Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017

Geraadpleegd op 11-12-2024.
Geldend van 01-05-2022 t/m 31-12-2023

Wet van 26 juli 2017, houdende regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe regels te stellen met betrekking de taken en bevoegdheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het kader van de nationale veiligheid, de coördinatie van de taakuitvoering van deze diensten, de verwerking van gegevens door deze diensten, de nationale en internationale samenwerking van deze diensten, de uitoefening van het toezicht en de behandeling van klachten en de geheimhouding, alsmede in verband daarmee enkele wetten te wijzigen en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 te vervangen;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. dienst: de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst of de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst;

  • b. coördinator: de functionaris, bedoeld in artikel 4;

  • c. Onze betrokken Minister:

    • 1°. ten aanzien van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

    • 2°. ten aanzien van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst: Onze Minister van Defensie;

    • 3°. ten aanzien van de coördinator: Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken;

  • d. gegevens: persoonsgegevens en andere gegevens;

  • e. persoonsgegevens: gegevens die betrekking hebben op een identificeerbare of geïdentificeerde, individuele natuurlijke persoon;

  • f. gegevensverwerking of verwerking van gegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot gegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;

  • g. commissie van toezicht: de commissie, bedoeld in artikel 97;

  • h. toetsingscommissie: de commissie, bedoeld in artikel 32.

Artikel 2

De diensten en de coördinator verrichten hun taak in gebondenheid aan de wet en in ondergeschiktheid aan Onze betrokken Minister.

Hoofdstuk 2. De diensten en de coördinatie tussen de diensten

Paragraaf 2.1. De coördinatie van de taakuitvoering door de diensten

Artikel 3

  • 1 Onze betrokken Ministers plegen regelmatig onderling overleg over hun beleid betreffende de diensten en de coördinatie van dat beleid.

  • 3 Andere dan Onze betrokken Ministers worden voor deelname aan het overleg uitgenodigd, indien dit, gelet op de door hen te behartigen belangen, noodzakelijk is.

Artikel 4

  • 1 Er is een coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

  • 2 De coördinator wordt op gemeenschappelijke voordracht van Onze betrokken Ministers bij koninklijk besluit benoemd.

  • 3 De coördinator heeft tot taak om overeenkomstig de aanwijzingen van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, in overeenstemming met Onze overige betrokken Ministers:

    • a. het in artikel 3 bedoelde overleg voor te bereiden;

    • b. de uitvoering van de taken van de diensten te coördineren.

  • 4 De coördinator stelt Onze betrokken Ministers in kennis van al hetgeen van belang kan zijn.

  • 5 De coördinator beschikt ter ondersteuning van zijn werkzaamheden over een secretariaat.

Artikel 5

  • 1 Er is een Commissie Veiligheids- en Inlichtingendiensten Nederland.

  • 2 De commissie bestaat uit door Onze Minister die het aangaat aangewezen vertegenwoordigers dan wel hun aangewezen plaatsvervangers van het ministerie van Algemene Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Defensie, Buitenlandse Zaken en Veiligheid en Justitie. Vertegenwoordigers van andere ministeries kunnen voor deelname worden uitgenodigd, indien dit, gelet op de door hen te behartigen belangen, noodzakelijk is.

  • 3 De commissie staat onder voorzitterschap van de coördinator van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

  • 4 De commissie heeft in ieder geval tot taak:

    • a. het jaarlijks in kaart brengen van de inlichtingenbehoefte van Onze Ministers, bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, in relatie tot de aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst onderscheidenlijk Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst opgedragen taken als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en d, onderscheidenlijk artikel 10, tweede lid, onder a, c en e alsmede het wegen en prioriteren van de vastgestelde behoefte aan inlichtingen;

    • b. het ten behoeve van besluitvorming door Onze betrokken Ministers gezamenlijk op basis van de inventarisatie, bedoeld onder a, opstellen van een voorstel voor een geïntegreerde aanwijzing, welke bestaat uit:

      • i. de onderzoeken die verricht dienen te worden, uitgewerkt naar thema, en de onderzoeksplanning;

      • ii. de prioritering met betrekking tot de onderzoeken.

    • c. het op regelmatige basis, ten minste eenmaal per vier maanden, voeren van overleg over de voortgang in de uitvoering van de door Onze betrokken Ministers gezamenlijk vastgestelde geïntegreerde aanwijzing en het doen van voorstellen tot aanpassing van de inlichtingenbehoefte en de prioritering.

  • 5 Bij besluit van Onze betrokken Ministers gezamenlijk kunnen andere taken aan de commissie worden opgedragen. Het besluit wordt in de Staatscourant geplaatst.

Artikel 6

  • 2 Onze betrokken Ministers bezien jaarlijks aan de hand van voorstellen van de commissie als bedoeld in artikel 5 of de geïntegreerde aanwijzing aanpassing behoeft.

  • 3 De vaststelling van de geïntegreerde aanwijzing alsmede daarop aan te brengen aanpassingen geschiedt niet dan nadat ter zake overleg is gevoerd met Onze Ministers van Buitenlandse Zaken en van Veiligheid en Justitie.

Artikel 7

De hoofden van de diensten alsmede de vertegenwoordigers in de commissie, bedoeld in artikel 5, verlenen de coördinator medewerking voor de uitoefening van zijn taak. Zij verschaffen hem daartoe alle nodige inlichtingen.

Paragraaf 2.2. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst

Artikel 8

  • 1 Er is een Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.

  • 2 De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft in het belang van de nationale veiligheid tot taak:

    • a. het verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat;

    • b. het verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken;

    • c. het bevorderen van maatregelen ter bescherming van de onder a genoemde belangen, waaronder begrepen maatregelen ter beveiliging van gegevens waarvan de geheimhouding door de nationale veiligheid wordt geboden en van die onderdelen van de overheidsdienst en van het bedrijfsleven die naar het oordeel van Onze ter zake verantwoordelijke Ministers van vitaal belang zijn voor de instandhouding van het maatschappelijk leven;

    • d. het verrichten van onderzoek betreffende andere landen;

    • e. het opstellen van dreigings- en risicoanalyses op verzoek van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Veiligheid en Justitie gezamenlijk ten behoeve van de beveiliging van de personen, bedoeld in de artikelen 4, derde lid, onderdeel b, en 42, eerste lid, onder c, van de Politiewet 2012 en de bewaking en de beveiliging van de objecten en de diensten die zijn aangewezen op grond van artikel 16 van die wet;

    • f. het op een daartoe strekkend verzoek van een bij regeling van Onze betrokken Ministers gezamenlijk aangewezen persoon of instantie doen van mededeling omtrent door de dienst verwerkte gegevens omtrent personen of instanties in bij die regeling aangewezen gevallen.

Artikel 9

  • 2 De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst is slechts bevoegd gegevens te verzamelen ten behoeve van het opstellen van de dreigings- en risicoanalyses, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel e, indien de gegevens die op grond van het eerste lid zijn verstrekt dat noodzakelijk maken.

Paragraaf 2.3. De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst

Artikel 10

  • 1 Er is een Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.

  • 2 De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft in het belang van de nationale veiligheid tot taak:

    • a. het verrichten van onderzoek:

      • 1°. omtrent het potentieel en de strijdkrachten van andere mogendheden, ten behoeve van een juiste opbouw en een doeltreffend gebruik van de krijgsmacht;

      • 2°. naar factoren die van invloed zijn of kunnen zijn op de handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde voor zover de krijgsmacht daarbij is betrokken of naar verwachting betrokken kan worden;

    • b. het verrichten van veiligheidsonderzoeken als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken;

    • c. het verrichten van onderzoek dat nodig is voor het treffen van maatregelen:

      • 1°. ter voorkoming van activiteiten die ten doel hebben de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht te schaden;

      • 2°. ter bevordering van een juist verloop van mobilisatie en concentratie der strijdkrachten;

      • 3°. ten behoeve van een ongestoorde voorbereiding en inzet van de krijgsmacht als bedoeld in onderdeel a, onder 2°.

    • d. het bevorderen van maatregelen ter bescherming van de onder c genoemde belangen, waaronder begrepen maatregelen ter beveiliging van gegevens betreffende de krijgsmacht waarvan de geheimhouding is geboden;

    • e. het verrichten van onderzoek betreffende andere landen, ten aanzien van onderwerpen met een militaire relevantie;

    • f. het opstellen van dreigingsanalyses op verzoek van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Veiligheid en Justitie gezamenlijk ten behoeve van de beveiliging van de personen, bedoeld in de artikelen 4, derde lid, onderdeel b, en 42, eerste lid, onder c, van de Politiewet 2012 en de bewaking en de beveiliging van de objecten en de diensten die zijn aangewezen op grond van artikel 16 van die wet, voor zover het betreft personen, objecten en diensten met een militaire relevantie;

    • g. het op een daartoe strekkend verzoek van een bij regeling van Onze betrokken Ministers gezamenlijk aangewezen persoon of instantie doen van mededeling omtrent door de dienst verwerkte gegevens omtrent personen of instanties, voor zover het betreft personen en instanties met een militaire relevantie, in bij die regeling aangewezen gevallen.

Artikel 11

  • 2 De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst is slechts bevoegd gegevens te verzamelen ten behoeve van het opstellen van de dreigingsanalyses, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel f, indien de gegevens die op grond van het eerste lid zijn verstrekt dat noodzakelijk maken.

Paragraaf 2.4. Verslaglegging omtrent de taakuitvoering door de diensten

Artikel 12

  • 1 Onze betrokken Ministers brengen jaarlijks voor 1 mei gelijktijdig aan beide kamers der Staten-Generaal een openbaar verslag uit van de wijze waarop de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst hun taken in het afgelopen kalenderjaar hebben verricht.

  • 2 In het verslag wordt in ieder geval volledig overzicht gegeven van:

    • a. de aandachtsgebieden waarop de dienst zijn activiteiten in het afgelopen jaar heeft gericht;

    • b. de aandachtsgebieden waarop de dienst zijn activiteiten in het lopende jaar in ieder geval zal richten.

  • 3 In het openbare jaarverslag blijft vermelding achterwege van in ieder geval de gegevens die zicht geven op:

    • a. door de dienst aangewende middelen in concrete aangelegenheden;

    • b. door de dienst aangewende geheime bronnen;

    • c. het actuele kennisniveau van de dienst.

  • 4 Onze betrokken Minister kan de gegevens, bedoeld in het derde lid, vertrouwelijk meedelen aan een of beide kamers der Staten-Generaal.

  • 5 Onverminderd de verplichting, bedoeld in het eerste lid, informeren Onze betrokken Ministers uit eigen beweging beide kamers der Staten-Generaal, indien daartoe aanleiding bestaat. Het derde en het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 2.5. Bijzondere bepalingen betreffende de functionarissen die ten behoeve van de diensten werkzaam zijn

Artikel 13

  • 1 De ambtenaren van de diensten bezitten geen bevoegdheid tot het opsporen van strafbare feiten.

  • 2 De in artikel 91 en artikel 92 bedoelde ambtenaren oefenen bij het verrichten van de daar bedoelde werkzaamheden geen bevoegdheden tot het opsporen van strafbare feiten uit.

Artikel 14

  • 1 Het is de ambtenaar van een dienst verboden, anders dan in de uitoefening van zijn functie, te reizen naar dan wel te verblijven in:

    • a. een land waar feitelijk een gewapend conflict bestaat;

    • b. door Onze betrokken Ministers gezamenlijk bij ministeriële regeling aangewezen landen waarin het verblijf door een ambtenaar van een dienst een bijzonder risico voor de nationale veiligheid kan opleveren.

  • 2 Onze betrokken Minister kan ontheffing van het in het eerste lid bedoelde verbod verlenen, indien dringende persoonlijke of andere belangen van de betrokken ambtenaar dat vereisen en de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat zich daartegen niet verzetten.

Artikel 15

  • 1 De hoofden van de diensten dragen zorg voor het treffen van de noodzakelijke voorzieningen van personele, organisatorische en technische aard ter beveiliging van de ambtenaren van de diensten.

  • 2 Aan de ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, kan met het oog op hun persoonlijke veiligheid door het hoofd van de desbetreffende dienst worden toegestaan zich in het kader van hun taakuitvoering te bedienen van een aangenomen identiteit en hoedanigheid. Artikel 41, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Van de toepassing van dit artikel wordt aantekening gehouden.

Paragraaf 2.6. Nadere regels met betrekking tot organisatie, werkwijze en beheer van de diensten

Artikel 16

Onze betrokken Minister kan ten aanzien van de organisatie, de werkwijze en het beheer van een dienst nadere regels stellen.

Hoofdstuk 3. De verwerking van gegevens

Paragraaf 3.1. Algemene bepalingen

Artikel 17

De diensten zijn bevoegd tot het verwerken van gegevens met inachtneming van de eisen die daaraan bij of krachtens deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken zijn gesteld.

Artikel 18

  • 1 De verwerking van gegevens vindt slechts plaats voor een bepaald doel en slechts voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken.

  • 2 De verwerking van gegevens geschiedt in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze.

  • 3 De gegevens die in het kader van de taakuitvoering van de diensten worden verwerkt, zijn voorzien van een aanduiding omtrent de mate van betrouwbaarheid dan wel een verwijzing naar het document of de bron waaraan de gegevens zijn ontleend.

Artikel 19

  • 1 De verwerking van persoonsgegevens door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst kan slechts betrekking hebben op personen:

    • a. die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat;

    • b. die toestemming hebben verleend voor een veiligheidsonderzoek;

    • c. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het onderzoek betreffende andere landen;

    • d. over wie door een andere inlichtingen- of veiligheidsdienst gegevens zijn ingewonnen;

    • e. wier gegevens noodzakelijk zijn ter ondersteuning van een goede taakuitvoering door de dienst;

    • f. die werkzaam zijn of zijn geweest voor een dienst;

    • g. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het opstellen van de dreigings- en risicoanalyses, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel e;

    • h. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het doen van een mededeling als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel f.

  • 2 De verwerking van persoonsgegevens door de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst kan slechts betrekking hebben op personen:

    • a. die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de veiligheid of de paraatheid van de krijgsmacht;

    • b. die toestemming hebben verleend voor een veiligheidsonderzoek;

    • c. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het onderzoek betreffende andere landen;

    • d. over wie door een andere inlichtingen- of veiligheidsdienst gegevens zijn ingewonnen;

    • e. wier gegevens noodzakelijk zijn ter ondersteuning van een goede taakuitvoering door de dienst;

    • f. die werkzaam zijn of zijn geweest voor een dienst;

    • g. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van een onderzoek als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel a, sub 2°;

    • h. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het opstellen van de dreigingsanalyses, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel f;

    • i. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het opstellen van een analyse door de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, in opdracht van onze minister van Defensie, van potentiële dreigingen tegen een bij de krijgsmacht werkzaam persoon of een bij de krijgsmacht in gebruik zijnd object, welke niet ingevolge de artikelen 4, derde lid, onderdeel b, en 42, eerste lid, onderdeel c, onderscheidenlijk artikel 16 van de Politiewet 2012 is aangewezen;

    • j. omtrent wie dat noodzakelijk is in het kader van het doen van een mededeling als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel g.

  • 3 De verwerking van persoonsgegevens wegens iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, lidmaatschap van een vakvereniging, gezondheid en seksuele leven vindt niet plaats.

  • 4 De verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op de in het derde lid bedoelde kenmerken vindt slechts plaats in aanvulling op de verwerking van andere gegevens en slechts voor zover dat voor het doel van de gegevensverwerking onvermijdelijk is.

  • 5 Onverminderd de verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn de diensten bevoegd tot verwerking van gegevens omtrent andere personen, indien die gegevens een logisch en onlosmakelijk onderdeel vormen van de door de diensten te verwerven of verworven gegevensbestanden.

Artikel 20

  • 1 De gegevens die, gelet op het doel waarvoor zij worden verwerkt, geen betekenis hebben of hun betekenis hebben verloren, worden verwijderd.

  • 2 Indien blijkt dat gegevens onjuist zijn of ten onrechte worden verwerkt, worden deze verbeterd onderscheidenlijk verwijderd. Onze betrokken Minister doet daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan hen wie hij de desbetreffende gegevens heeft verstrekt.

  • 3 De verwijderde gegevens worden vernietigd, tenzij wettelijke regels omtrent bewaring daaraan in de weg staan.

  • 4 Indien met betrekking tot de voor vernietiging in aanmerking komende gegevens een aanvraag tot kennisneming als bedoeld in artikel 76 of 80 is gedaan, wordt de vernietiging van de desbetreffende gegevens opgeschort tot ten minste het moment waarop het besluit op de aanvraag onherroepelijk is geworden. Voor zover de aanvraag om kennisneming is ingewilligd, worden de desbetreffende gegevens niet eerder vernietigd dan nadat de betrokkene van de desbetreffende gegevens overeenkomstig artikel 76, derde lid, onderscheidenlijk artikel 80, tweede lid, kennis heeft kunnen nemen.

  • 5 Indien de voor vernietiging in aanmerking komende gegevens van belang zijn:

    • a. in het kader van een aanhangige klacht of een aanhangig bezwaar,

    • b. in het kader van een procedure bij een rechter, dan wel indien beroep openstaat tegen een uitspraak die in een zodanige procedure is gedaan, wordt de vernietiging opgeschort tot ten minste het moment waarop de beslissing op de klacht of het bezwaar dan wel de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is geworden.

Artikel 21

  • 2 De in het eerste lid bedoelde beperkingen hebben geen betrekking op archiefbescheiden die ouder zijn dan vijfenzeventig jaar, tenzij Onze betrokken Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Ministerraad, anders beslist.

Artikel 22

  • 1 De artikelen 17, 18 en 19, eerste, derde, vierde en vijfde lid, zijn tevens van toepassing op de verwerking van gegevens ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst door de ambtenaren, bedoeld in artikel 91, en de artikelen 17, 18 en 19, tweede tot en met vijfde lid, zijn tevens van toepassing op de verwerking van gegevens ten behoeve van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst door de ambtenaren, bedoeld in artikel 92.

  • 2 De verwerking van gegevens, bedoeld in het eerste lid, ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst onderscheidenlijk de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, blijft strikt gescheiden van de verwerking van gegevens door de desbetreffende ambtenaren ten behoeve van andere doeleinden. Het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst onderscheidenlijk het hoofd van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst kan daaromtrent nadere aanwijzingen geven.

  • 3 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderscheidenlijk Onze Minister van Defensie draagt zorg voor archiefbescheiden die verband houden met de gegevensverwerking ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst onderscheidenlijk de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst door de ambtenaren, bedoeld in artikel 91 onderscheidenlijk artikel 92, voor zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar een rijksarchiefbewaarplaats.

Artikel 23

De hoofden van de diensten dragen zorg voor:

  • a. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens;

  • b. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn;

  • c. de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld.

Artikel 24

  • 1 De hoofden van de diensten dragen er voorts zorg voor dat de technische, personele en organisatorische maatregelen in verband met de verwerking van gegevens in overeenstemming zijn met hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald.

  • 2 Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder geval:

    • a. de nodige voorzieningen ter bevordering van de juistheid en de volledigheid van de gegevens die worden verwerkt alsmede ter bevordering van de kwaliteit van de gegevensverwerking, waaronder begrepen de daarbij gehanteerde algoritmen en modellen;

    • b. de nodige voorzieningen van technische en organisatorische aard ter beveiliging van de gegevensverwerking tegen verlies of aantasting van gegevens alsmede tegen onbevoegde gegevensverwerking;

    • c. de aanwijzing van personen die bij uitsluiting van anderen bevoegd zijn tot de bij de aanwijzing vermelde werkzaamheden in het kader van de verwerking van gegevens.

Paragraaf 3.2. De verzameling van gegevens

Paragraaf 3.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 25

  • 1 De diensten zijn, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet, in ieder geval bevoegd tot het verzamelen van gegevens:

    • a. uit voor een ieder toegankelijke informatiebronnen;

    • b. uit informatiebronnen waarvoor aan de dienst een recht op kennisneming van de aldaar berustende gegevens is verleend;

    • c. via raadpleging van informanten als bedoeld in artikel 39;

    • d. met uitoefening van bijzondere bevoegdheden als bedoeld in paragraaf 3.2.5;

    • e. in het kader van de samenwerking tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten en met andere instanties.

  • 2 Onze betrokken Minister kan, indien de onder hem ressorterende dienst het noodzakelijk acht gegevens te verzamelen uit een andere informatiebron als bedoeld in het eerste lid, op een daartoe strekkend verzoek van het hoofd van de dienst daarvoor toestemming verlenen. In het verzoek wordt met redenen omkleed aangegeven waarom van de desbetreffende informatiebron gebruik dient te worden gemaakt.

Artikel 26

  • 1 Bij het verzamelen van gegevens maken de diensten slechts gebruik van die bevoegdheid, die gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de bedreiging van de door een dienst te beschermen belangen, mede in vergelijking met andere beschikbare bevoegdheden voor de betrokkene het minste nadeel oplevert.

  • 2 De uitoefening van een bevoegdheid blijft achterwege, indien de uitoefening ervan voor betrokkene een onevenredig nadeel in vergelijking met het daarbij na te streven doel oplevert.

  • 3 De uitoefening van een bevoegdheid dient evenredig te zijn aan het daarmee beoogde doel.

  • 4 De uitoefening van een bevoegdheid wordt onmiddellijk gestaakt, indien het doel waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend is bereikt dan wel met de uitoefening van een minder ingrijpende bevoegdheid kan worden volstaan.

  • 5 De uitoefening van een bevoegdheid dient zo gericht mogelijk te zijn.

Artikel 27

  • 1 Gegevens verkregen door uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 worden zo spoedig mogelijk op hun relevantie voor het onderzoek waarvoor ze zijn verworven onderzocht. Gegevens waarvan is vastgesteld dat deze niet relevant zijn voor het onderzoek dan wel enig ander lopend onderzoek vallend onder de taken, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en d, onderscheidenlijk artikel 10, tweede lid, onder a, c en e, worden terstond vernietigd. Gegevens die, tenzij bij de wet anders is bepaald, na een periode van een jaar niet op hun relevantie voor het onderzoek dan wel enig ander lopend onderzoek vallend onder de taken, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en d, onderscheidenlijk artikel 10, tweede lid, onder a, c en e, zijn onderzocht, worden terstond vernietigd.

  • 2 Gegevens die betrekking hebben op de vertrouwelijke communicatie tussen een advocaat en diens cliënt en verkregen zijn door de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 in andere gevallen dan bedoeld in artikel 30, derde lid, worden terstond vernietigd, tenzij de verdere verwerking van de gegevens noodzakelijk is voor het onderzoek in het kader waarvan de gegevens zijn verworven en de rechtbank Den Haag daartoe toestemming heeft verleend. Ingeval de rechtbank Den Haag de toestemming als bedoeld in de vorige volzin niet verleent, worden de gegevens terstond vernietigd. Van de vernietiging wordt een verslag opgesteld.

  • 3 Het hoofd van de dienst kan de termijn van een jaar als bedoeld in het eerste lid, derde volzin, eenmalig met ten hoogste zes maanden verlengen met betrekking tot een daarbij aangegeven categorie van gegevens die met de uitoefening van een bevoegdheid voor het desbetreffende onderzoek zijn verkregen.

Artikel 28

  • 2 Een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 kan, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, voorts worden uitgeoefend ter ondersteuning van een goede taakuitvoering van de diensten, voor zover dat noodzakelijk is om:

    • a. te beoordelen of het noodzakelijk is bijzondere veiligheidsmaatregelen te treffen voor een persoon die werkzaam is voor of ten behoeve van de dienst in verband met de vervulling door deze persoon van een aan hem op te dragen dan wel opgedragen taak;

    • b. te beoordelen of de personen met wier medewerking gegevens worden verzameld betrouwbaar zijn.

Artikel 29

  • 1 De toestemming voor de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5, wordt, voor zover bij of krachtens de wet niet anders is bepaald, verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode.

  • 2 Een verzoek om toestemming, alsmede een verzoek om verlenging van een toestemming, bevat ten minste:

    • a. een aanduiding van de bevoegdheid waarvoor toestemming wordt gevraagd;

    • b. voor zover van toepassing, gegevens betreffende de identiteit van de persoon dan wel de organisatie ten aanzien van wie onderscheidenlijk waarvan de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid wordt verlangd;

    • c. voor zover de persoon werkzaam is als journalist of advocaat, de vermelding van deze hoedanigheid;

    • d. een omschrijving van het onderzoek waarvoor de desbetreffende bevoegdheid dient te worden uitgeoefend;

    • e. een omschrijving van het met de uitoefening van de bevoegdheid beoogde doel;

    • f. de reden waarom uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid noodzakelijk wordt geacht;

    • g. voor zover het een verzoek om verlenging van de toestemming betreft, een aanduiding van de met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid behaalde resultaten;

    • h. een omschrijving van de wijze waarop een zo gericht mogelijke inzet van de desbetreffende bevoegdheid wordt gewaarborgd;

    • i. de reden waarom de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid evenredig aan het daarmee beoogde doel kan worden geacht;

    • j. de reden waarom niet met de uitoefening van een minder ingrijpende bevoegdheid kan worden volstaan om het daarmee beoogde doel te bereiken.

Artikel 30

  • 1 De toestemming voor de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 in de gevallen, bedoeld in artikel 28, tweede lid, wordt verleend door Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van het hoofd van de betrokken dienst. De toestemming wordt verleend voor een periode van ten hoogste vier weken en kan telkens op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode. Van een verleende toestemming wordt de commissie van toezicht terstond op de hoogte gesteld.

  • 2 De uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 jegens een journalist, waarbij de uitoefening kan leiden tot verwerving van gegevens inzake de bron van de journalist, is slechts toegestaan, indien de rechtbank Den Haag daartoe, op verzoek van Onze betrokken Minister, toestemming heeft verleend. De toestemming wordt verleend voor een periode van ten hoogste vier weken en kan telkens worden verlengd voor eenzelfde periode. Onder bron als bedoeld in de eerste volzin wordt verstaan: personen die gegevens ter openbaarmaking aan een journalist hebben verstrekt.

  • 3 De uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5 jegens een advocaat, waarbij de uitoefening kan leiden tot verwerving van gegevens die betrekking hebben op de vertrouwelijke communicatie tussen een advocaat en diens cliënt, is slechts toegestaan, indien de rechtbank te Den Haag daartoe, op een daartoe strekkend verzoek van Onze betrokken Minister, toestemming heeft verleend. De toestemming wordt verleend voor een periode van ten hoogste vier weken en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode.

Paragraaf 3.2.2. Toetsingscommissie inzet bevoegdheden

Paragraaf 3.2.2.1. De instelling, taakstelling, samenstelling en andere bijzondere bepalingen met betrekking tot de toetsingscommissie

Artikel 32

  • 1 Er is een toetsingscommissie inzet bevoegdheden.

Artikel 33

  • 1 De toetsingscommissie bestaat uit drie leden, waaronder de voorzitter. Voorts kunnen plaatsvervangende leden worden benoemd die de leden vervangen bij verhindering en ontstentenis. De leden en plaatsvervangende leden worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk voor een tijdvak van zes jaar en kunnen eenmaal worden herbenoemd.

  • 2 Ten minste twee van de drie leden, waaronder de voorzitter, dienen ten minste zes jaar de functie van rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet op de rechterlijke organisatie, te hebben vervuld, dan wel ten minste zes jaar als lid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, als lid belast met rechtspraak bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven of als lid belast met rechtspraak bij de Centrale Raad van Beroep werkzaam te zijn geweest.

  • 3 De leden en de plaatsvervangende leden van de toetsingscommissie kunnen niet tevens lid zijn van de commissie van toezicht of van de afdeling klachtbehandeling van de commissie van toezicht.

Artikel 34

  • 1 De toetsingscommissie wordt ondersteund door een secretariaat.

  • 1 Op voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk, op aanbeveling van de voorzitter van de commissie wordt bij koninklijk besluit besloten tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst met de tot het secretariaat behorende personen. Tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt bij koninklijk besluit op voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk, op aanbeveling van de voorzitter van de commissie besloten, tenzij de voorzitter van de commissie de arbeidsovereenkomst opzegt op grond van artikel 677 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 Bij koninklijk besluit op voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk kan worden bepaald in welke gevallen het tweede lid niet van toepassing is.

Artikel 35

  • 1 De toetsingscommissie stelt voor haar werkzaamheden een reglement van orde op. Dit reglement wordt in de Staatscourant geplaatst.

  • 2 De vergaderingen van de toetsingscommissie zijn niet openbaar.

Paragraaf 3.2.2.2. De toetsing door de toetsingscommissie

Artikel 36

  • 2 De uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid vangt niet eerder aan dan nadat de toetsingscommissie ter zake haar oordeel heeft uitgebracht dat deze rechtmatig is verleend. Het oordeel wordt zo spoedig mogelijk uitgebracht.

  • 3 Indien de toetsingscommissie van oordeel is dat de toestemming niet rechtmatig is verleend, deelt zij haar oordeel met redenen omkleed aan Onze betrokken Minister mee. De door Onze betrokken Minister verleende toestemming vervalt dan van rechtswege.

Artikel 37

  • 1 Indien onverwijlde spoed toepassing van het bepaalde in artikel 36, tweede lid, niet toelaat, kan reeds tot de uitoefening van een bevoegdheid waarvoor Onze betrokken Minister toestemming heeft verleend worden overgegaan. Onze betrokken Minister legt de toestemming onverwijld voor aan de toetsingscommissie.

  • 2 Bij het voorleggen van de toestemming aan de toetsingscommissie wordt de toetsingscommissie omtrent de toepassing van het bepaalde in het eerste lid, eerste volzin, met redenen omkleed geïnformeerd. De toetsingscommissie betrekt de toepassing van het eerste lid, eerste volzin, in haar beoordeling.

  • 3 Indien de toetsingscommissie van oordeel is dat de toestemming niet rechtmatig is verleend, deelt zij haar oordeel met redenen omkleed aan Onze betrokken Minister mee. De door Onze betrokken Minister verleende toestemming vervalt van rechtswege. De met de uitoefening van de bevoegdheid verzamelde gegevens worden terstond vernietigd.

  • 4 Indien de toetsingscommissie van oordeel is dat ten onrechte toepassing is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, eerste volzin, maar van oordeel is dat de toestemming rechtmatig is verleend, bepaalt zij tevens welke gevolgen daaraan verbonden dienen te worden voor de gegevens die zijn verzameld voorafgaand aan het oordeel van de toetsingscommissie. Zij deelt haar oordeel met redenen omkleed aan Onze betrokken Minister mee.

Paragraaf 3.2.3. Stelselmatig verzamelen van gegevens omtrent personen uit open bronnen

Artikel 38

  • 1 De diensten zijn bevoegd tot het al dan niet met gebruikmaking van een technisch hulpmiddel stelselmatig verzamelen van gegevens omtrent personen uit voor een ieder toegankelijke informatiebronnen.

  • 2 De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden. Artikel 29 is van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 3.2.4. Raadpleging van informanten

Artikel 39

  • 1 De diensten zijn bevoegd zich bij de uitvoering van hun taak, dan wel ter ondersteuning van een goede taakuitvoering, voor het verzamelen van gegevens te wenden tot bestuursorganen, ambtenaren en voorts een ieder die geacht wordt de benodigde gegevens te kunnen verstrekken.

  • 2 In het geval dat een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt gericht tot een verantwoordelijke voor een gegevensverwerking, is de daarmee belaste ambtenaar verplicht zich ten opzichte van de verantwoordelijke voor een gegevensverwerking te legitimeren aan de hand van een daartoe door het betrokken hoofd van een dienst verstrekt legitimatiebewijs.

  • 3 Aan een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan tevens worden voldaan door het verlenen van rechtstreeks geautomatiseerde toegang aan de dienst tot de desbetreffende gegevens dan wel door het verstrekken van geautomatiseerde gegevensbestanden.

  • 4 Voor zover rechtstreeks geautomatiseerde toegang als bedoeld in het derde lid wordt verleend, kunnen door de diensten verwerkte gegevens rechtstreeks geautomatiseerd worden vergeleken met de gegevens die door de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking beschikbaar worden gesteld teneinde vast te stellen of er verbanden bestaan tussen de desbetreffende gegevens. De gerelateerde gegevens kunnen daarvoor door de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking rechtstreeks worden verstrekt aan de dienst. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de te treffen technische en organisatorische maatregelen inzake rechtstreeks geautomatiseerde toegang.

  • 5 Bij of krachtens de wet geldende voorschriften voor de verantwoordelijke voor een gegevensverwerking betreffende de verstrekking van zodanige gegevens zijn niet van toepassing op verstrekkingen gedaan ingevolge een verzoek als bedoeld in het eerste lid.

  • 6 Gegevens die betrekking hebben op dan wel kunnen leiden tot de vaststelling van de identiteit van een natuurlijke persoon die op heimelijke wijze medewerking heeft verleend aan een verzoek tot verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid worden dertig jaar nadat de medewerking van de desbetreffende natuurlijke persoon is beëindigd, vernietigd.

Paragraaf 3.2.5. Bijzondere bevoegdheden van de diensten

Paragraaf 3.2.5.1. Observeren en volgen

Artikel 40

  • 1 De diensten zijn bevoegd tot:

    • a. het observeren en in het kader daarvan vastleggen van gegevens betreffende gedragingen van natuurlijke personen of gegevens betreffende zaken, al dan niet met behulp van observatie- en registratiemiddelen;

    • b. het volgen en in het kader daarvan vastleggen van gegevens betreffende natuurlijke personen of zaken, al dan niet met behulp van volgmiddelen, plaatsbepalingsapparatuur en registratiemiddelen.

  • 2 De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden.

  • 3 De toepassing van observatie- en registratiemiddelen, bedoeld in het eerste lid, onder a, binnen woningen is slechts toegestaan, indien daarvoor door Onze betrokken Minister schriftelijk toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.

  • 4 Het verzoek om toestemming als bedoeld in het derde lid wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen in artikel 29, tweede lid, is bepaald:

    • a. het adres van de woning waarbinnen het middel dient te worden toegepast;

    • b. een omschrijving van het soort middel dat wordt toegepast.

Paragraaf 3.2.5.2. Agenten

Artikel 41

  • 1 De diensten zijn bevoegd tot de inzet van natuurlijke personen, al dan niet onder dekmantel van een aangenomen identiteit of hoedanigheid, die onder verantwoordelijkheid en onder instructie van een dienst zijn belast met het gericht gegevens verzamelen omtrent personen en organisaties die voor de taakuitvoering van de dienst van belang kunnen zijn. De bij of krachtens de wet geldende voorschriften betreffende de verstrekking van gegevens, die gelden voor een natuurlijke persoon als bedoeld in de eerste volzin zijn niet van toepassing op de verstrekking van zodanige gegevens door deze persoon aan de dienst.

  • 2 De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden.

  • 3 Onze betrokken Minister kan daarvoor in aanmerking komende bestuursorganen schriftelijk opdragen die medewerking te verlenen die noodzakelijk is om een natuurlijke persoon als bedoeld in het eerste lid van een aan te nemen identiteit te voorzien. De voor het bestuursorgaan geldende wettelijke voorschriften ter zake van deze verlangde werkzaamheden, blijven voor zover deze in de weg staan aan het verrichten van die werkzaamheden buiten toepassing.

  • 4 De natuurlijke persoon, bedoeld in het eerste lid, kan bij instructie van de dienst tevens worden belast met het verrichten van handelingen die tot gevolg kunnen hebben dat medewerking wordt verleend aan het plegen van een strafbaar feit, dan wel een strafbaar feit wordt gepleegd. Een instructie als bedoeld in de eerste volzin wordt slechts gegeven, indien een goede taakuitvoering van de dienst dan wel de veiligheid van de betrokken natuurlijke persoon daartoe noodzaakt.

  • 5 De natuurlijke persoon, bedoeld in het eerste lid, mag bij de uitvoering van de instructie door zijn optreden een persoon niet brengen tot ander handelen betreffende het beramen of plegen van strafbare feiten, dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.

  • 6 Bij de instructie, bedoeld in het vierde lid, wordt aan de desbetreffende persoon aangegeven:

    • a. onder welke omstandigheden deze ter uitvoering van de instructie handelingen mag verrichten die tot gevolg kunnen hebben dat medewerking wordt verleend aan het plegen van een strafbaar feit, dan wel een strafbaar feit wordt gepleegd;

    • b. de wijze waarop aan de instructie uitvoering dient te worden gegeven, waaronder begrepen de aard van de handelingen, die door de desbetreffende persoon daarbij zullen mogen worden verricht, voor zover deze bij het geven van de instructie zijn te voorzien.

  • 7 De instructie aan de natuurlijke persoon, bedoeld in het eerste lid, wordt schriftelijk vastgelegd.

  • 8 De toestemming voor de inzet van een natuurlijke persoon als bedoeld in het eerste lid wordt verleend voor een periode van ten hoogste een jaar en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode.

  • 9 Gegevens die betrekking hebben op dan wel kunnen leiden tot de vaststelling van de identiteit van een natuurlijke persoon als bedoeld in het eerste lid worden 30 jaar nadat de inzet van de desbetreffende natuurlijke persoon is beëindigd, vernietigd.

Paragraaf 3.2.5.3. Onderzoek van besloten plaatsen, van gesloten voorwerpen, aan voorwerpen en DNA-onderzoek

Artikel 42

  • 1 De diensten zijn bevoegd tot het, al dan niet met behulp van een technisch hulpmiddel:

    • a. doorzoeken van besloten plaatsen;

    • b. doorzoeken van gesloten voorwerpen;

    • c. verrichten van onderzoeken aan een voorwerp gericht op de vaststelling van de identiteit van een persoon.

  • 2 Indien dit noodzakelijk is voor het onderzoek van een dienst, kan een bij de toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, aangetroffen voorwerp voor een beperkte tijd door de desbetreffende dienst worden meegenomen, voor zover onderzoek van het desbetreffende voorwerp ter plaatse van de doorzoeking onmogelijk is en de daarmee beoogde verzameling van gegevens niet op een andere, minder ingrijpende wijze kan worden bewerkstelligd. De desbetreffende voorwerpen worden zo spoedig mogelijk teruggeplaatst, tenzij het belang van een goede taakuitoefening van de dienst zich daartegen verzet of met terugplaatsing geen redelijk belang wordt gediend.

  • 3 De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden.

  • 4 Van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onder a, mag, voor zover het woningen betreft, slechts gebruik worden gemaakt, indien daarvoor door Onze betrokken Minister schriftelijk toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.

  • 5 Het verzoek om toestemming als bedoeld in het vierde lid wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen in artikel 29, tweede lid, is bepaald, het adres van de woning die dient te worden doorzocht.

Artikel 43

  • 1 De diensten zijn bevoegd tot het verrichten van DNA-onderzoek op basis van celmateriaal op voorwerpen ten behoeve van:

    • a. het vaststellen van de identiteit van een persoon;

    • b. de verificatie van de identiteit van een persoon.

    Het DNA-onderzoek vindt plaats met het oog op vergelijking van DNA-profielen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek schriftelijk toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.

  • 3 Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:

    • a. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de persoon ten aanzien van wie de uitoefening van de bevoegdheid wordt verlangd, voor zover deze bekend is;

    • b. een nauwkeurige omschrijving van het celmateriaal, waaronder begrepen het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal, waaraan het onderzoek wordt verricht alsmede de wijze waarop dit is verkregen.

  • 4 Het in het eerste lid bedoelde DNA-onderzoek wordt binnen drie maanden nadat het celmateriaal, waaronder begrepen het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal, is vergaard, uitgevoerd. Indien binnen deze termijn geen DNA-onderzoek kan plaatsvinden wordt het celmateriaal, waaronder begrepen het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal, terstond vernietigd, tenzij Onze betrokken Minister de termijn, bedoeld in de eerste volzin, op een daartoe strekkend verzoek van het hoofd van de dienst voor een periode van ten hoogste drie maanden heeft verlengd. In aanvulling op het bepaalde in artikel 29, tweede lid, wordt in het verzoek de reden aangegeven waarom het DNA-onderzoek niet binnen de termijn van drie maanden heeft kunnen plaatsvinden.

  • 5 Het vergaarde celmateriaal, waaronder begrepen het voorwerp met daarop mogelijk celmateriaal, wordt binnen drie maanden na het DNA-onderzoek vernietigd. Van vernietiging van het voorwerp wordt afgezien, indien dit overeenkomstig het bepaalde in artikel 42, tweede lid, kan worden teruggeplaatst. Van de vernietiging wordt een verslag gemaakt.

  • 6 De resultaten van een DNA-onderzoek mogen uitsluitend worden verwerkt voor het onderzoek ten behoeve waarvan de toestemming is verleend. Elk verdere verwerking is slechts toegestaan, indien daarvoor toestemming is verkregen van Onze betrokken Minister. Het verzoek om toestemming wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen in artikel 29, tweede lid, is bepaald:

    • a. een nauwkeurige omschrijving van de beoogde verdere verwerking;

    • b. voor zover het de verstrekking van de resultaten van het DNA-onderzoek aan een derde betreft, welke derde het betreft.

  • 7 Het door of ten behoeve van de dienst vervaardigde DNA-profiel wordt voor ten hoogste vijf jaren bewaard en daarna terstond vernietigd. Op een daartoe strekkend verzoek van het hoofd van de dienst aan Onze betrokken Minister kan de bewaartermijn telkens voor ten hoogste vijf jaren worden verlengd met dien verstande dat de bewaartermijn in totaliteit de dertig jaar niet overschrijdt. Artikel 29, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 8 Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor het verrichten van DNA-onderzoek, het verwerken van DNA-profielen, waaronder begrepen de inrichting, het beheer en de toegang tot deze gegevens, en de omgang met celmateriaal, waaronder begrepen voorwerpen met daarop mogelijk celmateriaal. De bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels hebben mede betrekking op medewerkers van de dienst die bij de uitvoering van het DNA-onderzoek fysiek in aanraking kunnen komen met voorwerpen met daarop mogelijk celmateriaal en het veiliggestelde celmateriaal. De voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.

Paragraaf 3.2.5.4. Openen van brieven en andere geadresseerde zendingen

Artikel 44

  • 1 De diensten zijn bevoegd tot het openen van brieven en andere geadresseerde zendingen, zonder goedvinden van de afzender of de geadresseerde, indien de rechtbank Den Haag daartoe, op verzoek van het hoofd van de dienst, een last heeft afgegeven.

  • 2 Het verzoek om een last, bedoeld in het eerste lid, bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid, de naam en het adres van de instelling van post of vervoer, die de brieven of andere geadresseerde zendingen dient uit te leveren.

  • 3 Een last wordt slechts afgegeven, indien dat noodzakelijk is voor een goede uitoefening van de aan de dienst opgedragen taak.

  • 4 Een last, bedoeld in het eerste lid, wordt afgegeven:

    • a. per brief of andere geadresseerde zending, indien deze reeds in het bezit van de dienst is;

    • b. voor een daarbij te bepalen periode van ten hoogste drie maanden, indien het betreft het openen van brieven of andere geadresseerde zendingen die aan een in de last vermelde instelling van post dan wel vervoer zijn of worden toevertrouwd.

  • 5 De instelling van post dan wel vervoer, bedoeld in het vierde lid, onder b, is gehouden de brieven en andere geadresseerde zendingen, waarop de last betrekking heeft, tegen ontvangstbewijs uit te leveren aan een door het hoofd van de dienst daartoe aangewezen ambtenaar van de dienst.

  • 6 De ambtenaar is gehouden zich jegens de instelling van post dan wel vervoer te legitimeren aan de hand van een door het hoofd van de dienst verstrekt legitimatiebewijs.

  • 7 De diensten dragen zorg dat een door een instelling van post of vervoer uitgeleverde brief of andere geadresseerde zending na onderzoek daarvan, onverwijld aan de desbetreffende instelling ter verzending terug wordt gegeven.

Paragraaf 3.2.5.5. Verkennen van en binnendringen in geautomatiseerde werken

Artikel 45

  • 1 De diensten zijn bevoegd tot:

    • a. het verkennen van de technische kenmerken van geautomatiseerde werken die op een communicatienetwerk zijn aangesloten;

    • b. het al dan niet met gebruikmaking van een technisch hulpmiddel, valse signalen, valse sleutels, valse hoedanigheid of door tussenkomst van het geautomatiseerd werk van een derde, binnendringen in een geautomatiseerd werk.

  • 2 Tot de bevoegdheid in het eerste lid, onder b, behoort tevens de bevoegdheid tot:

    • a. het doorbreken van enige beveiliging;

    • b. het aanbrengen van technische voorzieningen teneinde versleuteling van gegevens opgeslagen of verwerkt in het geautomatiseerde werk ongedaan te maken;

    • c. het aanbrengen van technische voorzieningen in verband met de toepassing van de bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 40, eerste lid, en 47, eerste lid;

    • d. het overnemen van de gegevens opgeslagen of verwerkt in het geautomatiseerde werk.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek schriftelijk toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.

  • 4 Het verzoek om toestemming, bedoeld in het derde lid, wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:

    • a. een omschrijving van de technische risico’s verbonden aan de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid;

    • b. voor zover van toepassing, welke bevoegdheden als bedoeld in het tweede lid, bij de uitoefening van de in het eerste lid, onder b, bedoelde bevoegdheid worden toegepast;

    • c. voor zover het de uitoefening van de in het eerste lid, onder b, bedoelde bevoegdheid betreft, zo mogelijk een nummer, technisch kenmerk of een andere aanduiding waarmee het geautomatiseerde werk kan worden geïdentificeerd.

  • 5 Indien bij de uitoefening van de in het eerste lid, onder b, bedoelde bevoegdheid het binnendringen via het geautomatiseerd werk van een derde plaatsvindt, is met betrekking tot het geautomatiseerde werk van die derde, het derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, onder c, is daarbij uitgesloten.

  • 6 Het hoofd van de dienst wijst aan hem ondergeschikte ambtenaren aan die bij uitsluiting van anderen zijn belast met de feitelijke uitvoering van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid.

  • 7 Na beëindiging van de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt het daarbij gebruikte technische hulpmiddel verwijderd. Indien het technische hulpmiddel niet kan worden verwijderd, wordt daarvan een verslag opgesteld.

  • 8 Een ingevolge het derde en vijfde lid verleende toestemming voor het binnendringen in een geautomatiseerd werk van een persoon of organisatie omvat, voor de duur van de verleende toestemming, tevens de bevoegdheid om binnen te dringen in een ander geautomatiseerd werk van die persoon of organisatie voor zover dat in de plaats treedt van of een aanvulling is op het geautomatiseerde werk waar oorspronkelijk de toestemming voor is verleend.

  • 9 De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot degene van wie redelijkerwijs vermoed wordt dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de gegevens opgeslagen of verwerkt in het geautomatiseerde werk als bedoeld in het eerste lid met de opdracht alle noodzakelijke medewerking te verlenen tot het ontsleutelen van de gegevens door hetzij deze kennis ter beschikking te stellen, hetzij de versleuteling ongedaan te maken.

  • 10 De bevoegdheid, bedoeld in het negende lid, mag slechts worden uitgeoefend indien door Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.

  • 11 Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tiende lid, is schriftelijk en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:

    • a. gegevens betreffende de identiteit van de persoon aan wie de opdracht wordt verstrekt;

    • b. een omschrijving van het geautomatiseerde werk waarin de desbetreffende gegevens worden verwerkt of opgeslagen ten aanzien waarvan de medewerking wordt verlangd.

  • 12 De persoon aan wie een opdracht als bedoeld in het negende lid wordt gericht is verplicht daaraan te voldoen.

Paragraaf 3.2.5.6. Onderzoek van communicatie

Paragraaf 3.2.5.6.1. Algemeen

Artikel 46

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. aanbieder van een communicatiedienst: de natuurlijke of rechtspersoon die in de uitoefening van een beroep of bedrijf aan de gebruikers van zijn dienst de mogelijkheid biedt te communiceren met behulp van een geautomatiseerd werk, of die gegevens verwerkt of opslaat ten behoeve van een zodanige dienst of de gebruikers van die dienst;

  • b. gebruiker: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die met de aanbieder van een communicatiedienst een overeenkomst is aangegaan met betrekking tot het gebruik van die dienst of die feitelijk gebruik maakt van een zodanige dienst;

  • c. nummer: een nummer als bedoeld in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet;

  • d. technisch kenmerk: ieder kenmerk, niet zijnde een nummer, dat gebruikt wordt bij het overbrengen van communicatie of de verbinding tussen geautomatiseerde werken.

Paragraaf 3.2.5.6.2. Onderzoek van communicatie met betrekking tot specifieke personen, organisaties en nummers dan wel technische kenmerken

Artikel 47

  • 1 De diensten zijn bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel gericht aftappen, ontvangen, opnemen en afluisteren van elke vorm van gesprek, telecommunicatie of gegevensoverdracht door middel van een geautomatiseerd werk, ongeacht waar een en ander plaatsvindt. Tot de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, behoort tevens de bevoegdheid om versleuteling van de gesprekken, telecommunicatie of gegevensoverdracht ongedaan te maken.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.

  • 3 Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:

    • a. voor zover van toepassing, het nummer dan wel het technisch kenmerk;

    • b. gegevens betreffende de identiteit van de persoon dan wel de organisatie ten aanzien van wie onderscheidenlijk waarvan de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid wordt verlangd.

  • 4 Indien bij het verzoek om toestemming het nummer of het technisch kenmerk, bedoeld in het derde lid, onder a, nog niet bekend is, wordt de toestemming slechts verleend onder de voorwaarde dat de bevoegdheid slechts mag worden uitgeoefend, zodra het desbetreffende nummer of het technisch kenmerk bekend is. De diensten zijn bevoegd tot het gebruik van een technisch hulpmiddel waarmee het nummer of het technisch kenmerk, bedoeld in de eerste volzin, kan worden verkregen. De diensten zijn bevoegd om in dat kader van de daarbij ontvangen gegevens kennis te nemen voor zover en zolang dat noodzakelijk is ter vaststelling van het juiste nummer of het technisch kenmerk. Ontvangen gegevens die geen betrekking hebben op het hier bedoelde nummer of het technisch kenmerk worden terstond vernietigd.

  • 5 Onze betrokken Minister is bevoegd tot het verlenen van toestemming aan door hem bij besluit aangewezen aan hem ondergeschikte ambtenaren, welke ter uitvoering van het bepaalde in het vierde lid bij uitsluiting van anderen kennis mogen nemen van de inhoud van de ontvangen gegevens ter vaststelling van het juiste nummer of het technisch kenmerk. Onze betrokken Minister kan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, mandateren aan het hoofd van de dienst.

  • 6 Indien bij het verzoek om toestemming de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder b, nog niet bekend zijn, wordt de toestemming slechts verleend onder de voorwaarde de desbetreffende gegevens zo spoedig mogelijk aan te vullen.

  • 7 Een ingevolge het tweede lid verleende toestemming voor het ontvangen en opnemen van de telecommunicatie van een persoon of organisatie aan de hand van een nummer of technisch kenmerk, omvat, voor de duur van de verleende toestemming, tevens de bevoegdheid om de telecommunicatie te ontvangen of op te nemen aan de hand van na de toestemmingverlening bekend geworden andere nummers of technische kenmerken van de desbetreffende persoon of organisatie.

  • 8 Voor zover het gericht ontvangen en opnemen van telecommunicatie die zijn oorsprong of bestemming heeft in andere landen betrekking heeft op militair verkeer, wordt, tenzij de medewerking van een aanbieder van een communicatiedienst is vereist, in afwijking van het bepaalde in het tweede lid de toestemming verleend door het hoofd van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Niet-militair verkeer dat in dit kader wordt ontvangen of opgenomen wordt terstond vernietigd.

Paragraaf 3.2.5.6.3. Onderzoeksopdrachtgericht onderzoek van communicatie

Artikel 48

  • 1 De diensten zijn bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel onderzoeksopdrachtgericht aftappen, ontvangen, opnemen en afluisteren van elke vorm van telecommunicatie of gegevensoverdracht door middel van een geautomatiseerd werk ongeacht waar een en ander plaatsvindt, indien wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens dit artikel is gesteld. Tot de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, behoort tevens de bevoegdheid tot het ongedaan maken van de versleuteling van de telecommunicatie of gegevens alsmede de technische analyse van de gegevens voor zover deze gericht is op de optimalisatie van de uitoefening van de in de eerste volzin bedoelde bevoegdheid. Ten behoeve van de technische analyse mag, voor zover noodzakelijk, de inhoud van de telecommunicatie of gegevens uitsluitend worden gecontroleerd op de goede uitvoering van de ontvangst.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst. De toestemming wordt verleend voor een periode van ten hoogste een jaar en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode.

  • 3 Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:

    • a. voor zover van toepassing de reden waarom de uitoefening van de bevoegdheid ook betrekking dient te hebben op de inhoud van telecommunicatie of gegevensoverdracht door middel van een geautomatiseerd werk;

    • b. een typering van de telecommunicatie of de gegevensoverdracht door middel van een geautomatiseerd werk ten aanzien waarvan de bevoegdheid dient te worden toegepast.

  • 4 Onze betrokken Minister is bevoegd tot het verlenen van toestemming aan door hem bij besluit aangewezen aan hem ondergeschikte ambtenaren, welke bij uitsluiting van anderen kennis mogen nemen van de verworven gegevens ten behoeve van de in het eerste lid, tweede en derde volzin, bedoelde activiteiten. Onze betrokken Minister kan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, mandateren aan het hoofd van de dienst.

  • 5 In afwijking van het bepaalde in artikel 27, eerste lid, mogen gegevens die zijn verzameld door uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid voor een periode van ten hoogste drie jaren na verwerving of na het ongedaan maken van de versleuteling worden bewaard ten behoeve van een gegevensverwerking als bedoeld in de artikelen 49 en 50. Gegevens waarvan in dat kader is vastgesteld dat deze niet relevant zijn voor het onderzoek dan wel enig ander lopend onderzoek vallend onder de taken, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a en d, onderscheidelijk artikel 10, tweede lid, onder a, c en e, worden terstond vernietigd. Gegevens die niet op hun relevantie zijn onderzocht, worden na afloop van deze periode terstond vernietigd.

  • 6 Indien gegevens versleuteld zijn mogen zij in verband met het ongedaan maken van de versleuteling voor een periode van ten hoogste drie jaar na verwerving worden bewaard. Versleutelde gegevens worden na afloop van deze periode terstond vernietigd. Op een daartoe strekkend verzoek van het hoofd van de dienst aan Onze betrokken Minister kan de bewaartermijn telkens voor ten hoogste drie jaren worden verlengd. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 49

  • 1 De diensten zijn bevoegd tot onderzoek aan de gegevens die door de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 48, zijn verworven, met het oog op:

    • a. het vaststellen van de kenmerken en de aard van de telecommunicatie;

    • b. het vaststellen van de identiteit van de persoon of organisatie behorende bij de telecommunicatie.

  • 2 De diensten zijn voorts in verband met de uitvoering van een verleende toestemming als bedoeld in artikel 50, tweede lid, bevoegd tot onderzoek aan de ingevolge artikel 48 verworven gegevens, met het oog op:

    • a. het vaststellen en verifiëren van selectiecriteria in relatie tot personen en organisaties die onderscheidenlijk onderwerpen welke door de diensten worden onderzocht;

    • b. de identificatie van personen of organisaties, welke in het kader van lopende onderzoeken van de dienst in aanmerking komen voor onderzoek door de dienst.

  • 3 Van de resultaten van het onderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid mag, indien dat noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering door de dienst, aantekening worden gemaakt.

  • 4 De in het eerste en tweede lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst. De toestemming voor de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend voor een periode van ten hoogste een jaar en voor de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, voor een periode van ten hoogste drie maanden. De toestemming kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode.

  • 5 Onze betrokken Minister is bevoegd tot het verlenen van toestemming aan door hem bij besluit aangewezen aan hem ondergeschikte ambtenaren, welke ter uitvoering van het bepaalde in dit artikel bij uitsluiting van anderen kennis mogen nemen van de inhoud van de ingevolge artikel 48 verworven gegevens ten behoeve van de in het eerste en tweede lid bedoelde activiteiten. Onze betrokken Minister kan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, mandateren aan het hoofd van de dienst.

Artikel 50

  • 1 De diensten zijn bevoegd tot:

    • a. het selecteren van de gegevens die door de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 48, zijn verzameld;

    • b. het toepassen van geautomatiseerde data-analyse als bedoeld in artikel 60 ten aanzien van de ingevolge artikel 48 verzamelde gegevens anders dan die welke de inhoud van de desbetreffende telecommunicatie betreft.

  • 2 De toestemming voor de selectie als bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt door Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend verzoek verleend aan het hoofd van de dienst voor een periode van ten hoogste drie maanden en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode. Het verzoek om toestemming bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid, de identiteit van de persoon of organisatie of een omschrijving van het onderwerp ten aanzien waarvan de bevoegdheid moet worden toegepast.

  • 3 Ter uitvoering van een door Onze betrokken Minister verleende toestemming als bedoeld in het tweede lid kunnen, gerelateerd aan het desbetreffende onderzoek, selectiecriteria worden vastgesteld. Selectiecriteria worden voorzien van een toereikende motivering in relatie tot het onderzoek waarvoor ze dienen te worden toegepast. Het vaststellen van de selectiecriteria geschiedt door Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst. Het hoofd van de dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de vorige volzin, namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het besluit, bedoeld in de vorige volzin, gezonden. Indien de toestemming als bedoeld in het tweede lid vervalt, worden de daaraan gerelateerde selectiecriteria terstond verwijderd.

  • 4 De toestemming voor de geautomatiseerde data-analyse als bedoeld in het eerste lid, onder b, voor zover deze gericht is op het identificeren van personen of organisaties, waarbij sprake is van een verwerking als bedoeld in artikel 60, tweede lid, wordt door Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend verzoek verleend aan het hoofd van de dienst voor een periode van ten hoogste een jaar en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode. Het verzoek tot het verlenen van toestemming bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:

    • a. een aanduiding van de toe te passen vorm van geautomatiseerde data-analyse als bedoeld in artikel 60, tweede lid;

    • b. voor zover van toepassing een aanduiding van de gegevensbestanden die in de geautomatiseerde data-analyse worden betrokken.

Paragraaf 3.2.5.6.4. Informatie- en medewerkingsplicht aanbieders van communicatiediensten bij de verwerving van telecommunicatie op grond van artikel 47 en 48

Artikel 51

Deze paragraaf is van toepassing op de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 47, eerste lid, waarvoor de medewerking is vereist van een aanbieder van een communicatiedienst op wie niet reeds op grond van artikel 13.2 van de Telecommunicatiewet een verplichting tot medewerking rust, alsmede op de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 48, eerste lid.

Artikel 52

  • 1 De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot een aanbieder van een communicatiedienst met de opdracht gegevens te verstrekken, welke noodzakelijk zijn om toepassing te kunnen geven aan de bevoegdheid, bedoeld in artikel 47, eerste lid, dan wel artikel 48, eerste lid. Bij algemene maatregel van bestuur worden de categorieën van gegevens bepaald, waarop de in de eerste zin bedoelde opdracht betrekking kan hebben.

  • 2 De opdracht wordt schriftelijk verleend door het hoofd van de dienst en omvat ten minste:

    • a. gegevens betreffende de identiteit van de aanbieder van een communicatiedienst die de gegevens dient te verstrekken;

    • b. een omschrijving van de gegevens die dienen te worden verstrekt;

    • c. een redelijke termijn waarbinnen de gegevens dienen te worden verstrekt.

  • 3 De aanbieder van een communicatiedienst is verplicht aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, te voldoen.

  • 4 Op de verstrekking van gegevens ingevolge een opdracht als bedoeld in het eerste lid, is artikel 39, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 53

  • 1 De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot een aanbieder van een communicatiedienst met de opdracht om medewerking te verlenen aan de uitvoering van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 47, eerste lid, dan wel artikel 48, eerste lid, waarvoor op grond van artikel 47, tweede lid, dan wel artikel 48, tweede lid, toestemming is verleend.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.

  • 3 Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:

    • a. gegevens betreffende de identiteit van de aanbieder van een communicatiedienst aan wie de opdracht tot medewerking dient te worden opgelegd;

    • b. een nauwkeurige omschrijving van de soort medewerking die aan de desbetreffende aanbieder dient te worden opgedragen.

    De toestemming wordt verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden, indien de medewerking is vereist met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderscheidenlijk ten hoogste een jaar, indien de medewerking is vereist met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 48, eerste lid. De toestemming kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verlengd voor eenzelfde periode.

  • 4 Een toestemming als bedoeld in het tweede lid wordt niet eerder ter uitvoering gebracht dan nadat ter zake met de desbetreffende aanbieder van een communicatiedienst overleg is gevoerd. Het bepaalde in de eerste volzin is niet van toepassing ingeval de toestemming ongewijzigd wordt verlengd.

  • 5 De aanbieder van een communicatiedienst is verplicht aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid te voldoen.

  • 6 De aanbieder van een communicatiedienst is gehouden om de door hem getroffen voorzieningen van technische aard als onderdeel van de door hem verlangde medewerking voor een periode van een jaar na afloop van de periode waarvoor de opdracht als bedoeld in het eerste lid is gegeven in stand te houden. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst kan de aanbieder van de verplichting, bedoeld in de eerste volzin, ontheffing verlenen.

  • 7 De aanbieder van een communicatiedienst die ingevolge dit artikel verplicht is medewerking te verlenen aan de uitvoering van een opdracht als bedoeld in het eerste lid, heeft naar redelijkheid aanspraak op vergoeding uit ’s-Rijks kas van de investerings-, exploitatie- en onderhoudskosten voor de technische voorzieningen die zijn of worden gemaakt teneinde te kunnen voldoen aan de opdracht, alsmede van de door de aanbieder van een communicatiedienst gemaakte administratie- en personeelskosten rechtstreeks voortvloeiend uit het voldoen aan de opdracht.

  • 8 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de vaststelling en de vergoeding van de kosten, bedoeld in het zevende lid.

Paragraaf 3.2.5.6.5. Informatieverzoeken en medewerkingsplicht met betrekking tot telecommunicatiegegevens

Artikel 54

  • 1 De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot:

    • a. een aanbieder van een communicatiedienst met de opdracht gegevens te verstrekken die betrekking hebben op de telecommunicatie van een gebruiker die door de aanbieder als onderdeel van de door hem verleende communicatiedienst ten behoeve van een gebruiker is opgeslagen;

    • b. een persoon of instantie die in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf de opslag verzorgt van door derden via geautomatiseerde werken verwerkte gegevens en waartoe voor die derde rechtstreeks geautomatiseerde toegang bestaat, met de opdracht de desbetreffende gegevens te verstrekken.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.

  • 3 Het verzoek om toestemming, bedoeld in het derde lid, wordt schriftelijk gedaan en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:

    • a. het nummer of een andere aanduiding waarmee de gebruiker als bedoeld in het eerste lid, onder a, onderscheidenlijk de derde als bedoeld in het eerste lid, onder b, kan worden geïdentificeerd;

    • b. een nauwkeurige omschrijving van de gegevens die verstrekt dienen te worden;

    • c. de periode waarover de gegevens verstrekt dienen te worden.

  • 4 De aanbieder van een communicatiedienst onderscheidenlijk de persoon of instantie die in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf de opslag verzorgt is verplicht aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid te voldoen.

  • 5 Op de verstrekking van gegevens ingevolge een opdracht als bedoeld in het eerste lid is artikel 39, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 55

  • 1 De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot een aanbieder van een communicatiedienst met de opdracht gegevens te verstrekken over een gebruiker en over het communicatieverkeer dat met betrekking tot die gebruiker voor of op het tijdstip van de opdracht heeft plaatsgevonden dan wel na dat tijdstip zal plaatsvinden. Bij algemene maatregel van bestuur worden de gegevens aangewezen waarop de opdracht betrekking kan hebben.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend met toestemming van Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de betrokken dienst.

  • 3 De opdracht als bedoeld in het eerste lid wordt schriftelijk verstrekt en bevat:

    • a. het nummer dan wel het technisch kenmerk of een andere aanduiding waarmee de gebruiker kan worden geïdentificeerd, of

    • b. gegevens betreffende de locatie van de gebruiker, en

    • c. een omschrijving van de gegevens die verstrekt dienen te worden, alsmede

    • d. de periode waarover de gegevens moeten worden verstrekt.

  • 4 De aanbieder van een communicatiedienst op wie niet reeds ingevolge artikel 13.4 van de Telecommunicatiewet een verplichting tot medewerking rust, is verplicht aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, te voldoen. De verlangde gegevens worden, voor zover bij de opdracht niet anders is bepaald, terstond verstrekt.

  • 5 Op de verstrekking van gegevens ingevolge een opdracht als bedoeld in het eerste lid, is artikel 39, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Artikel 13.6, tweede en derde lid, van de Telecommunicatiewet is van overeenkomstige toepassing op het voldoen aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid door aanbieders van communicatiediensten, voor zover zij niet reeds op grond van artikel 13.6, tweede lid, van de Telecommunicatiewet in aanmerking komen voor vergoeding van de aldaar bedoelde kosten.

Artikel 56

  • 1 De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot een aanbieder van een communicatiedienst met de opdracht gegevens te verstrekken ter zake van:

    • a. naam, adres, postcode, woonplaats, nummer, technisch kenmerk en soort dienst van een gebruiker, alsmede

    • b. naam, adres, postcode, woonplaats van degene die de rekening betaalt voor de communicatiedienst die de gebruiker ter beschikking heeft of heeft gehad en het daartoe gebruikte bankrekeningnummer dan wel betalingsmiddel.

  • 2 Indien de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a, bij de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of openbare telecommunicatiedienst in de zin van de Telecommunicatiewet niet bekend zijn en zij nodig zijn voor de toepassing van artikel 47 en artikel 55 kan de dienst opdragen dat de desbetreffende aanbieder de verzochte gegevens achterhaalt en verstrekt.

  • 3 De aanbieder van een communicatiedienst op wie niet reeds ingevolge artikel 13.4 van de Telecommunicatiewet een verplichting tot medewerking rust is verplicht aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid te voldoen. De verlangde gegevens worden, voor zover bij de opdracht niet anders is bepaald, terstond verstrekt.

  • 4 Een opdracht aan een aanbieder van een communicatiedienst op wie niet de verplichting tot verstrekking als bedoeld in artikel 13.4 van de Telecommunicatiewet van toepassing is, wordt schriftelijk gedaan door of namens het hoofd van de desbetreffende dienst.

  • 5 Op de verstrekking van gegevens ingevolge een opdracht als bedoeld in het eerste lid is artikel 39, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 6 Artikel 13.6, tweede en derde lid, van de Telecommunicatiewet is van overeenkomstige toepassing op het voldoen aan een opdracht als bedoeld in het eerste lid door aanbieders van communicatiediensten, voor zover zij niet reeds op grond van artikel 13.6, tweede lid, van de Telecommunicatiewet in aanmerking komen voor vergoeding van de aldaar bedoelde kosten.

Paragraaf 3.2.5.6.6. Medewerkingsplicht bij ontsleuteling communicatie

Artikel 57

  • 1 De diensten zijn bevoegd in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in de artikelen 47, eerste lid, tweede volzin, en 48, eerste lid, tweede volzin, zich te wenden tot degene van wie redelijkerwijs vermoed wordt dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de desbetreffende gesprekken, telecommunicatie of gegevensoverdracht met de opdracht alle noodzakelijke medewerking te verlenen tot het ontsleutelen van de gegevens door hetzij deze kennis ter beschikking te stellen, hetzij de versleuteling ongedaan te maken. Een opdracht ziet niet op het inbouwen van het afzwakken van de encryptie van de systemen of op het inbouwen van toegang tot de systemen om ontsleutelde gegevens te verkrijgen.

  • 2 De bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, mag slechts worden uitgeoefend indien door Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.

  • 3 Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede lid, is schriftelijk en bevat in aanvulling op hetgeen is bepaald in artikel 29, tweede lid:

    • a. gegevens betreffende de identiteit van de persoon aan wie de opdracht tot medewerking wordt verstrekt;

    • b. een omschrijving van de gesprekken, telecommunicatie of de gegevensoverdracht ten aanzien waarvan de medewerking wordt opgedragen.

  • 4 De persoon aan wie een opdracht als bedoeld in het eerste lid wordt gericht is verplicht daaraan te voldoen.

Paragraaf 3.2.5.7. Toegang tot plaatsen

Artikel 58

  • 1 De diensten hebben toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs nodig is om:

    • a. observatie- en registratiemiddelen als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onder a, aan te brengen, te vervangen of te verwijderen alsmede daarmee samenhangende voorbereidende activiteiten uit te voeren;

    • b. volgmiddelen, plaatsbepalingsapparatuur en registratiemiddelen als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onder b, aan te brengen, te vervangen of te verwijderen alsmede daarmee samenhangende voorbereidende activiteiten uit te voeren;

    • c. de bevoegdheid, bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder a, uit te oefenen;

    • d. de bevoegdheid, bedoeld in artikel 45, uit te oefenen;

    • e. de bevoegdheid, bedoeld in artikel 47, uit te oefenen, waaronder begrepen het aanbrengen, vervangen of verwijderen van een technisch hulpmiddel alsmede daarmee samenhangende voorbereidende activiteiten uit te voeren;

    • f. met betrekking tot de aldaar aanwezige telecommunicatie-apparatuur de gegevens te verzamelen die noodzakelijk zijn om de bevoegdheid, waarvoor overeenkomstig artikel 47, zesde lid, toestemming is verleend, uit te kunnen oefenen.

  • 2 De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan door personen die daartoe door het hoofd van een dienst zijn aangewezen.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op het verwijderen van een technisch hulpmiddel, indien de toestemming voor de uitoefening van de bijzondere bevoegdheid in welk kader het technisch hulpmiddel is toegepast inmiddels is beëindigd.

Paragraaf 3.2.6. Het uitbrengen van verslag omtrent de uitoefening van enkele bijzondere bevoegdheden

Artikel 59

  • 1 Onze betrokken Minister onderzoekt vijf jaar na de beëindiging van de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 44, eerste lid, 47, eerste lid, alsmede artikel 58, eerste lid, voor zover is binnengetreden in een woning zonder toestemming van de bewoner, en daarna telkens eenmaal per jaar, of de persoon ten aanzien van wie één van deze bijzondere bevoegdheden is uitgeoefend, daarvan verslag kan worden uitgebracht. Indien dit mogelijk is, geschiedt dit zo spoedig mogelijk.

  • 2 Indien het uitbrengen van het verslag aan de persoon ten aanzien van wie de bijzondere bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, zijn uitgeoefend niet mogelijk is, wordt de commissie van toezicht hiervan op de hoogte gesteld. De mededeling aan de commissie gaat vergezeld van de motivering waarom het verslag niet kan worden uitgebracht.

  • 3 Het verslag is schriftelijk en omvat uitsluitend:

    • a. gegevens betreffende de identiteit van de betrokken persoon;

    • b. een aanduiding van de bijzondere bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid die ten aanzien van de betrokken persoon is uitgeoefend;

    • c. de persoon of instantie die voor de uitoefening van de bijzondere bevoegdheid toestemming, machtiging dan wel last heeft verleend;

    • d. de datum waarop voor de bevoegdheidsuitoefening toestemming, machtiging dan wel last is verleend;

    • e. de periode gedurende welke de bevoegdheidsuitoefening heeft plaatsgevonden en, indien de uitoefening van de bevoegdheid betrekking had op het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner, een aanduiding van de woning waarin is binnengetreden.

  • 5 De verplichting tot het uitbrengen van een verslag, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment dat is vastgesteld dat zulks redelijkerwijs niet mogelijk is.

  • 6 Het uitbrengen van een verslag aan de persoon wordt uitgesteld, indien de desbetreffende bijzondere bevoegdheid is uitgeoefend in het kader van een onderzoek, waaromtrent verstrekking van gegevens aan de betrokken persoon, indien deze op het moment van onderzoek een aanvraag als bedoeld in artikel 76 zou hebben ingediend, ingevolge artikel 82 zou moeten worden geweigerd.

  • 7 De verplichting tot onderzoek, bedoeld in het eerste lid, vervalt, indien het uitbrengen van een verslag omtrent de uitoefening van de desbetreffende bijzondere bevoegdheid naar redelijke verwachting ertoe leidt, dat:

    • a. bronnen van een dienst, daaronder begrepen inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen, worden onthuld;

    • b. betrekkingen met andere landen en met internationale organisaties ernstig worden geschaad;

    • c. een specifieke toepassing van een methode van een dienst of de identiteit van degene die de betrokken dienst behulpzaam is geweest bij de toepassing van de methode worden onthuld.

Paragraaf 3.3. Bijzondere bepalingen inzake geautomatiseerde data-analyse

Artikel 60

  • 1 De diensten zijn bevoegd om geautomatiseerde data-analyse toe te passen met betrekking tot:

    • a. gegevens uit eigen geautomatiseerde gegevensbestanden,

    • b. gegevens uit voor een ieder toegankelijke informatiebronnen,

    • c. gegevens uit geautomatiseerde gegevensbestanden waartoe de diensten rechtstreeks geautomatiseerde toegang hebben, en

    • d. gegevens uit door derden verstrekte geautomatiseerde gegevensbestanden.

  • 2 Ten behoeve van de verwerking van de gegevens als bedoeld in het eerste lid kunnen de gegevens in ieder geval:

    • a. op geautomatiseerde wijze onderling met elkaar worden vergeleken, dan wel in combinatie met elkaar worden vergeleken,

    • b. worden doorzocht aan de hand van profielen, en

    • c. worden vergeleken met het oog op het opsporen van bepaalde patronen.

  • 3 Het bevorderen of treffen van maatregelen jegens een persoon uitsluitend op basis van de resultaten van een gegevensverwerking als bedoeld in het tweede lid is niet toegestaan.

Paragraaf 3.4. De verstrekking van gegevens

Paragraaf 3.4.1. De interne verstrekking van gegevens

Artikel 61

De verstrekking van door of ten behoeve van een dienst verwerkte gegevens aan een binnen de dienst of ingevolge artikel 91 ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst werkzame ambtenaar onderscheidenlijk ingevolge artikel 92 ten behoeve van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst werkzame ambtenaar vindt slechts plaats, voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de aan de desbetreffende ambtenaar opgedragen taak.

Paragraaf 3.4.2. De externe verstrekking van gegevens

Paragraaf 3.4.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 62

  • 1 De diensten zijn in het kader van een goede taakuitvoering bevoegd om omtrent door of ten behoeve van de dienst verwerkte gegevens mededeling te doen aan:

    • a. Onze Ministers wie deze aangaan;

    • b. andere bestuursorganen wie deze aangaan;

    • c. andere personen of instanties wie deze aangaan;

    • d. daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen waarmee een samenwerkingsrelatie als bedoeld in artikel 88, eerste lid, wordt onderhouden, alsmede andere daarvoor in aanmerking komende internationale beveiligings-, verbindingsinlichtingen- en inlichtingenorganen.

  • 2 Een mededeling als bedoeld in het eerste lid geschiedt door Onze betrokken Minister, indien de aard van de mededeling daartoe aanleiding geeft.

  • 3 Onverminderd de mededeling, bedoeld in het eerste lid, kan van door de diensten verwerkte gegevens voorts slechts mededeling worden gedaan in de gevallen voorzien bij deze wet.

Artikel 63

  • 2 Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt gericht aan Onze betrokken Minister en bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a. naam, voornamen, adres en geboortedatum van de betrokken persoon dan wel identificerende gegevens betreffende de instantie;

    • b. voor zover van toepassing een verklaring van de betrokken persoon dat hij instemt met het verzoek;

    • c. de aanleiding voor het verzoek.

  • 3 Een verklaring als bedoeld in het tweede lid, onder b, kan achterwege blijven indien dit de effectiviteit van het uitvoeren van het verzoek zou kunnen schaden.

Artikel 64

  • 1 De diensten zijn in het kader van een goede taakuitvoering voorts bevoegd om op grond van een dringende en gewichtige reden gegevens te verstrekken aan:

    • a. een inlichtingen- of veiligheidsdienst van een ander land waarmee geen samenwerkingsrelatie bestaat als bedoeld in artikel 88, eerste lid;

    • b. een inlichtingen- of veiligheidsdienst van een ander land waarmee een samenwerkingsrelatie bestaat als bedoeld in artikel 88, eerste lid, maar waarbij in het kader van de weging, bedoeld in artikel 88, tweede lid, is vastgesteld dat daaraan regulier geen gegevens kunnen worden verstrekt.

  • 2 Een verstrekking als bedoeld in het eerste lid vindt niet eerder plaats dan nadat Onze betrokken Minister op een daartoe strekkend verzoek van het hoofd van de dienst toestemming heeft verleend.

  • 3 Van een toestemming tot verstrekking van ongeëvalueerde gegevens wordt de commissie van toezicht terstond op de hoogte gesteld.

Artikel 65

  • 1 De verstrekking van gegevens kan geschieden onder de voorwaarde dat degene aan wie de gegevens worden verstrekt, deze gegevens niet aan anderen mag verstrekken.

  • 3 Indien gegevens zijn verstrekt onder de voorwaarde dat deze niet aan anderen mogen worden verstrekt, kan door Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst alsnog toestemming worden verleend om deze aan andere personen of instanties te verstrekken. Aan de toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden.

Artikel 66

  • 1 Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst kan, indien bij de verwerking van gegevens door of ten behoeve van een dienst blijkt van gegevens die tevens van belang kunnen zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten, uit eigen beweging dan wel desgevraagd daarvan schriftelijk mededeling doen aan het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie.

  • 2 In spoedeisende gevallen kan de mededeling, bedoeld in het eerste lid, mondeling geschieden. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst bevestigt de desbetreffende mededeling zo spoedig mogelijk schriftelijk.

  • 3 Indien de mededeling, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op gegevens die betrekking hebben op de vertrouwelijke communicatie tussen een advocaat en diens cliënt wordt voorafgaand aan het doen van die mededeling toestemming van de rechtbank Den Haag gevraagd. Indien de toestemming niet wordt verleend, blijft de mededeling achterwege. Het tweede lid is niet van toepassing op een mededeling als bedoeld in de eerste volzin.

  • 4 Op een daartoe strekkend verzoek van het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie wordt inzage gegeven in alle aan de mededeling ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van de mededeling noodzakelijk zijn. De artikelen 135 en 136 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 67

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 66 kan voorts, indien bij de verwerking van gegevens door of ten behoeve van een dienst daarvan is gebleken, uit eigen beweging dan wel desgevraagd op grond van een dringende en gewichtige reden schriftelijk mededeling worden gedaan van gegevens aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen personen of instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van een publieke taak, voor zover deze gegevens tevens van belang kunnen zijn voor de behartiging van de aan hen in dat kader opgedragen belangen.

  • 3 De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Paragraaf 3.4.2.2. Bijzondere bepalingen betreffende de externe verstrekking van persoonsgegevens

Artikel 68

  • 1 Persoonsgegevens worden door Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst schriftelijk medegedeeld, indien de persoon of instantie waaraan de desbetreffende mededeling wordt gedaan naar aanleiding van die mededeling jegens de desbetreffende persoon bevoegd is maatregelen te treffen.

  • 2 In spoedeisende gevallen kan de mededeling, bedoeld in het eerste lid, mondeling geschieden. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst bevestigt de desbetreffende mededeling zo spoedig mogelijk schriftelijk.

  • 3 Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst kan aan een persoon of instantie inzage verlenen in de aan de mededeling ten grondslag liggende gegevens, voor zover dat voor de beoordeling van de juistheid van de mededeling noodzakelijk is. De artikelen 135 en 136, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de personen en instanties waaraan inzage in de desbetreffende gegevens is verleend.

Artikel 69

  • 1 Verstrekking van persoonsgegevens waarvan de juistheid redelijkerwijs niet kan worden vastgesteld of die meer dan 10 jaar geleden zijn verwerkt, terwijl ten aanzien van de desbetreffende persoon sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt, vindt niet plaats.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan over persoonsgegevens slechts mededeling worden gedaan aan:

    • a. een dienst of een instantie, bedoeld in artikel 62, eerste lid, onder d;

    • b. instanties die zijn belast met de opsporing en vervolging van strafbare feiten;

    • c. andere instanties in door Onze betrokken Minister te bepalen bijzondere gevallen.

  • 3 Bij een mededeling als bedoeld in het tweede lid wordt de mate van betrouwbaarheid alsmede de ouderdom van de daaraan ten grondslag liggende gegevens vermeld. Indien met betrekking tot de desbetreffende gegevens een verklaring als bedoeld in artikel 77, eerste lid, voorhanden is, wordt deze gelijktijdig verstrekt.

Hoofdstuk 4. Overige bijzondere bevoegdheden van de diensten

Paragraaf 4.2. Oprichten en inzet rechtspersonen

Artikel 72

  • 1 De diensten zijn bevoegd tot het oprichten en de inzet van rechtspersonen ter voorbereiding op en ondersteuning van operationele activiteiten.

  • 2 De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden.

  • 3 De toestemming voor de inzet van een rechtspersoon wordt verleend voor de duur van het onderzoek waarbij deze wordt ingezet, met inbegrip van de periode die nodig is om tot een verantwoorde afbouw van de inzet in verband met het desbetreffende onderzoek te komen.

Paragraaf 4.3. Bevorderen of treffen van maatregelen

Artikel 73

  • 1 De diensten zijn bevoegd tot het bevorderen of treffen van maatregelen ter bescherming van door de desbetreffende dienst te behartigen belangen, al dan niet met behulp van een technisch hulpmiddel.

  • 2 De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan, indien Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een dienst daarvoor toestemming heeft verleend. Het hoofd van een dienst kan aan hem ondergeschikte ambtenaren bij schriftelijk besluit aanwijzen die de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, namens hem verlenen. Onze betrokken Minister wordt een afschrift van het besluit, bedoeld in de tweede volzin, gezonden.

  • 3 Bij het bevorderen of treffen van een maatregel wordt slechts die maatregel bevorderd of getroffen, die gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van de bedreiging van de door een dienst te beschermen belangen, voor de betrokkene het minste nadeel oplevert. Artikel 26, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 4 Het bevorderen of treffen van maatregelen als bedoeld in het eerste lid kan bij een instructie als bedoeld in artikel 41, eerste lid, worden opgedragen aan een natuurlijke persoon als bedoeld in dat artikel.

  • 5 In het geval dat het bevorderen of treffen van maatregelen wordt opgedragen aan een medewerker van de dienst, is artikel 41, vierde tot en met zevende lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder «de natuurlijke persoon» of «persoon» in de desbetreffende artikelleden wordt verstaan: de medewerker van de dienst die wordt belast met de feitelijke uitvoering van de in het eerste lid bedoelde handelingen.

Hoofdstuk 5. Kennisneming van door of ten behoeve van de diensten verwerkte gegevens

Paragraaf 5.1. Algemene bepalingen

Artikel 74

Onverminderd de kennisneming van op grond van paragraaf 3.4 verstrekte gegevens, kan van de gegevens verwerkt door of ten behoeve van een dienst slechts kennis worden genomen overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.

Artikel 75

In dit hoofdstuk wordt onder document, intern beraad, persoonlijke beleidsopvatting, verstaan, hetgeen daaronder in artikel 2.1 onderscheidenlijk artikel 5.2 van de Wet open overheid dan wel in de artikelen 1 en 12 van de Wet openbaarheid van bestuur BES wordt verstaan.

Paragraaf 5.2. Recht op kennisneming van persoonsgegevens

Artikel 76

  • 1 Onze betrokken Minister deelt een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of en, zo ja, welke hem betreffende persoonsgegevens door of ten behoeve van een dienst zijn verwerkt. Onze betrokken Minister kan zijn besluit voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de aanvrager.

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid kan langs elektronische weg worden gedaan.

  • 3 Voor zover een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt ingewilligd, stelt Onze betrokken Minister de aanvrager zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van zijn besluit in de gelegenheid van zijn gegevens kennis te nemen.

  • 4 Onze betrokken Minister draagt zorg voor een deugdelijke vaststelling van de identiteit van de aanvrager.

Artikel 77

  • 1 Degene die ingevolge artikel 76 kennis heeft genomen van door of ten behoeve van een dienst omtrent hem verwerkte gegevens, kan daaromtrent een schriftelijke verklaring overleggen. Deze verklaring wordt bij de desbetreffende gegevens gevoegd.

  • 2 Bij de kennisneming door betrokkene van de hem betreffende gegevens, wordt deze gewezen op het bepaalde in het eerste lid.

  • 3 De verklaring wordt gelijktijdig met de gegevens waarop deze betrekking heeft verwijderd en vernietigd.

Artikel 78

  • 1 In afwijking van artikel 76 stelt het hoofd van een dienst een persoon werkzaam bij of ten behoeve van een dienst of werkzaam geweest bij of ten behoeve van een dienst op diens verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na het verzoek, in de gelegenheid van zijn gegevens in de personeels- en salarisadministratie van de desbetreffende dienst kennis te nemen.

  • 2 Van inzage zijn uitgezonderd de gegevens die zicht kunnen geven op bronnen die geheim moeten worden gehouden.

  • 4 Degene die kennis heeft genomen van de hem betreffende gegevens, kan het hoofd van de dienst schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen, indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift zijn verwerkt. Het verzoek behelst de aan te brengen wijzigingen.

  • 5 Het hoofd van een dienst bericht de verzoeker binnen zes weken na ontvangst van het verzoek, bedoeld in het vierde lid, of dan wel in hoeverre hij daaraan voldoet.

Artikel 79

  • 1 Artikel 76 is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag met betrekking tot persoonsgegevens die zijn verwerkt door of ten behoeve van een dienst ten aanzien van een overleden echtgenoot, geregistreerd partner, kind of ouder van de aanvrager.

  • 2 In de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, worden ten minste de volgende gegevens vermeld:

    • a. naam en voorletters van de overledene;

    • b. geboortedatum en geboorteplaats van de overledene;

    • c. datum van overlijden en plaats van overlijden;

    • d. de hoedanigheid van de overledene in relatie tot de aanvrager.

  • 3 In de gevallen dat blijkt dat de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op gegevens van een persoon die nog niet is overleden of op gegevens van een overleden persoon die niet de hoedanigheid van echtgenoot, geregistreerd partner, kind of ouder van de aanvrager heeft wordt de aanvraag niet ontvankelijk verklaard.

Paragraaf 5.3. Recht op kennisneming van andere gegevens dan persoonsgegevens

Artikel 80

  • 1 Onze betrokken Minister deelt een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of kennis kan worden genomen van andere dan persoonsgegevens betreffende de in de aanvraag vermelde bestuurlijke aangelegenheid. Onze betrokken Minister kan zijn besluit voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de aanvrager.

  • 2 Voor zover een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt ingewilligd, stelt Onze betrokken Minister de aanvrager zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na bekendmaking van zijn besluit in kennis van de desbetreffende gegevens.

  • 3 In dit artikel wordt onder bestuurlijke aangelegenheid verstaan: een aangelegenheid die betrekking heeft op het beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.

Paragraaf 5.4. Wijze van kennisneming van gegevens

Artikel 81

  • 1 Onze betrokken Minister stelt de aanvrager in kennis van de desbetreffende gegevens door:

    • a. het geven van een kopie van het document waarin de gegevens zijn neergelegd of door de letterlijke inhoud daarvan in andere vorm te verstrekken,

    • b. inzage van de inhoud van het desbetreffende document toe te staan,

    • c. een uittreksel of een samenvatting van de inhoud van het desbetreffende document te geven of

    • d. inlichtingen uit het desbetreffende document te verschaffen.

  • 2 Bij het kiezen tussen de vormen van inkennisstelling houdt Onze betrokken Minister rekening met de voorkeur van de aanvrager en het belang van de dienst.

Paragraaf 5.5. Weigeringsgronden en beperkingen

Artikel 82

  • 1 Een aanvraag als bedoeld in artikel 76 wordt in ieder geval afgewezen, indien:

    • a. betreffende de aanvrager in het kader van enig onderzoek gegevens zijn verwerkt, tenzij:

      • 1°. de desbetreffende gegevens meer dan 5 jaar geleden zijn verwerkt,

      • 2°. met betrekking tot de aanvrager sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt in verband met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn verwerkt, en

      • 3°. de desbetreffende gegevens niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek;

    • b. betreffende de aanvrager geen gegevens zijn verwerkt.

  • 2 Indien een aanvraag ingevolge het eerste lid wordt afgewezen, wordt bij de motivering van de afwijzing slechts in algemene termen gewezen op alle aldaar vermelde gronden voor de afwijzing.

Artikel 83

Artikel 82 is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in artikel 79 met dien verstande dat in artikel 82 voor «de aanvrager» wordt gelezen: de overleden persoon.

Artikel 84

  • 1 Een aanvraag als bedoeld in artikel 80 wordt afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft:

    • a. de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen;

    • b. de nationale veiligheid zou kunnen schaden.

  • 2 Een aanvraag wordt voorts afgewezen voor zover het belang van verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft, niet opweegt tegen de volgende belangen:

    • a. de betrekkingen van Nederland met andere landen en staten en met internationale organisaties;

    • b. de economische of financiële belangen van de staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen;

    • c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;

    • d. inspectie, controle en toezicht door of vanwege bestuursorganen;

    • e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

    • f. bedrijfs- en fabricagegegevens die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld, alsmede andere concurrentiegevoelige bedrijfs- en fabricagegegevens;

    • g. de bescherming van het milieu waarop deze informatie betrekking heeft;

    • h. de beveiliging van personen en bedrijven en het voorkomen van sabotage;

    • i. het goed functioneren van de Staat, andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen;

    • j. indien geen sprake is van milieu-informatie, de onevenredige benadeling van een ander belang dan genoemd in het eerste of tweede lid.

  • 3 Indien een aanvraag tot kennisneming wordt afgewezen wordt de commissie van toezicht hiervan op de hoogte gesteld. De mededeling aan de commissie gaat vergezeld van een motivering waarom het verzoek is afgewezen.

  • 4 De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag als bedoeld in artikel 76 onderscheidenlijk 79, voor zover een dergelijke aanvraag niet wordt afgewezen ingevolge artikel 82 onderscheidenlijk 83.

Artikel 85

  • 1 In het geval dat de aanvraag betrekking heeft op gegevens vervat in documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, worden geen gegevens verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

  • 2 Over persoonlijke beleidsopvattingen kunnen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering gegevens worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kunnen de gegevens in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.

  • 3 Met betrekking tot adviezen van een ambtelijke of gemengd samengestelde adviescommissie kan het verstrekken van gegevens over de daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen plaatsvinden, indien het voornemen daartoe door het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat aan de leden van de adviescommissie voor de aanvang van hun werkzaamheden kenbaar is gemaakt.

Hoofdstuk 6. Samenwerking tussen inlichtingen- en veiligheidsdiensten en met andere instanties

Paragraaf 6.1. Samenwerking tussen de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst

Artikel 86

  • 1 De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst werken zoveel mogelijk samen.

  • 2 De diensten zijn in het kader van de samenwerking, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval bevoegd tot:

    • a. de verstrekking van gegevens;

    • b. het verlenen van technische en andere vormen van ondersteuning.

  • 3 Een verzoek om het verlenen van technische en andere vormen van ondersteuning voor zover deze betrekking heeft op de toepassing van bijzondere bevoegdheden als bedoeld in de paragrafen 3.2.5, 4.2 of 4.3 wordt gedaan door Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst en omvat een nauwkeurige omschrijving van de verlangde werkzaamheden. Onze betrokken Minister die om de ondersteuning heeft verzocht, is verantwoordelijk voor de feitelijke uitvoering van de te verrichten werkzaamheden. De verzochte ondersteuning wordt slechts verleend, indien daarvoor toestemming is verkregen van Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst.

  • 4 In het kader van de samenwerking als bedoeld in het eerste lid zijn de diensten voorts bevoegd gezamenlijke werkverbanden te vormen. Onze betrokken Ministers gezamenlijk kunnen met betrekking tot een gezamenlijk werkverband bij ministeriële regeling nadere regels stellen. Voor zover de ministeriële regeling betrekking heeft op de ondersteuning bij toepassing van bijzondere bevoegdheden als bedoeld in de paragrafen 3.2.5, 4.2 of 4.3, blijft het derde lid, eerste volzin ter zake buiten toepassing.

  • 5 In afwijking van het derde lid kan het verzoek om ondersteuning als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder b, worden gedaan door of namens het hoofd van de betrokken dienst, mits het verzoek om medewerking uitsluitend betrekking heeft op het ter beschikking stellen van technische apparatuur.

Artikel 87

  • 1 In het kader van de samenwerking als bedoeld in artikel 86, eerste lid, draagt een dienst er zorg voor dat hij de andere dienst tijdig informeert over voorgenomen operationele activiteiten in Nederland en in andere landen, die naar verwachting van invloed kunnen zijn op een goede taakuitvoering van die andere dienst.

  • 2 Indien de eigen goede taakuitvoering van een dienst zich verzet tegen het verstrekken van informatie als bedoeld in het eerste lid, treden de hoofden van de diensten met elkaar in overleg.

Paragraaf 6.2. Samenwerking met inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen

Artikel 88

  • 1 De diensten zijn bevoegd tot het aangaan van samenwerkingsrelaties met daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen.

  • 2 Voorafgaand aan het aangaan van een samenwerkingsrelatie als bedoeld in het eerste lid weegt de dienst aan de hand van de criteria als bedoeld in het derde lid of kan worden overgegaan tot het aangaan van een samenwerkingsrelatie en, zo ja, wat de aard en intensiteit van de beoogde samenwerking kan zijn.

  • 3 Bij de weging als bedoeld in het tweede lid worden in ieder geval de volgende criteria betrokken:

    • a. de democratische inbedding van de dienst in het desbetreffende land;

    • b. de eerbiediging van de mensenrechten door het desbetreffende land;

    • c. de professionaliteit en betrouwbaarheid van de desbetreffende dienst;

    • d. de wettelijke bevoegdheden en mogelijkheden van de dienst in het desbetreffende land;

    • e. het door de desbetreffende dienst geboden niveau van gegevensbescherming.

  • 4 Een samenwerkingsrelatie met een inlichtingen- en veiligheidsdienst van een ander land wordt pas aangegaan, indien daartoe door Onze betrokken Minister toestemming is verleend. Onze betrokken Minister kan de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming mandateren aan het hoofd van de dienst. Van een verleende toestemming door het hoofd van de dienst wordt Onze betrokken Minister zo spoedig mogelijk geïnformeerd.

  • 5 Het hoofd van de dienst draagt er zorg voor dat indien omstandigheden daartoe aanleiding geven de aard en intensiteit van de samenwerkingsrelatie met een inlichtingen- en veiligheidsdienst van een ander land opnieuw wordt gewogen. Het tweede tot en met vierde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 89

  • 1 In het kader van een samenwerkingsrelatie als bedoeld in artikel 88 zijn de diensten bevoegd aan de desbetreffende dienst van een ander land gegevens te verstrekken ten behoeve van door deze instanties te behartigen belangen, voor zover:

    • a. deze belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die de diensten hebben te behartigen, en

    • b. een goede taakuitvoering door de diensten zich niet tegen verstrekking verzet.

  • 2 Voor zover de verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op ongeëvalueerde gegevens, vindt de verstrekking niet eerder plaats dan nadat Onze betrokken Minister daarvoor toestemming heeft verleend. De toestemming voor meerdere opeenvolgende verstrekkingen van vergelijkbare aard wordt verleend voor een periode van ten hoogste twaalf maanden en kan telkens op een daartoe strekkend verzoek worden verleend voor eenzelfde periode. Van een toestemming tot verstrekking wordt de commissie van toezicht terstond op de hoogte gesteld.

  • 3 Op de verstrekking van gegevens als bedoeld in het eerste lid zijn de artikelen 65, 69 en 70 van overeenkomstige toepassing.

  • 4 In het kader van een samenwerkingsrelatie als bedoeld in artikel 88 zijn de diensten voorts bevoegd op een daartoe schriftelijk verzoek aan de desbetreffende dienst technische en andere vormen van ondersteuning te verlenen ten behoeve van door deze instanties te behartigen belangen, voor zover:

    • a. deze belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die de diensten hebben te behartigen, en

    • b. een goede taakuitvoering door de diensten zich niet tegen de verlening van de desbetreffende vorm van ondersteuning verzet.

    De ondersteuning kan niet bestaan uit het bieden van gelegenheid tot het zelfstandig verzamelen van gegevens door de desbetreffende dienst in Nederland.

  • 5 Een verzoek om ondersteuning als bedoeld in het vierde lid dient ondertekend te zijn door de daartoe bevoegde autoriteit van deze dienst en omvat een nauwkeurige omschrijving van de verlangde vorm van ondersteuning alsmede de reden waarom de ondersteuning wenselijk wordt geacht. De verzochte ondersteuning wordt slechts verleend, indien daarvoor toestemming is verkregen van Onze betrokken Minister.

  • 6 Onze betrokken Minister kan, voor zover de ondersteuning geen betrekking heeft op de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.5, 4.2 of 4.3, de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming als bedoeld in het vijfde lid mandateren aan het hoofd van de dienst met dien verstande dat ingeval het een dienst van een ander land betreft ter zake waarvan uit de weging als bedoeld in artikel 88 is gebleken dat daaraan risico’s zijn verbonden, de toestemming wordt verleend door Onze betrokken Minister. Van een verleende toestemming door het hoofd van de dienst wordt Onze betrokken Minister zo spoedig mogelijk geïnformeerd.

Artikel 90

  • 1 De diensten zijn in het kader van een goede taakuitvoering bevoegd tot het doen van een verzoek om technische en ander vormen van ondersteuning aan inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen, indien daarvoor overeenkomstig het bepaalde in dit artikel toestemming is verleend.

  • 2 Indien het verzoek, bedoeld in het eerste lid, strekt ter ondersteuning bij de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid, waarvoor toestemming is verleend, wordt de toestemming voor het verzoek om ondersteuning verleend door degene die ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde, bevoegd is tot het verlenen van toestemming voor de uitoefening van de desbetreffende bijzondere bevoegdheid.

  • 3 Indien het verzoek om ondersteuning als bedoeld in het eerste lid het verrichten van een handeling betreft die overeenkomt met de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in de paragrafen 3.2.5, 4.2 en 4.3, is hetgeen bij of krachtens deze paragrafen ter zake is bepaald, van overeenkomstige toepassing.

  • 4 In afwijking van het bepaalde in het tweede en derde lid, wordt, ingeval de verlangde ondersteuning niet in overeenstemming is met de aard en intensiteit van de samenwerkingsrelatie met de desbetreffende inlichtingen- en veiligheidsdienst van een ander land, zoals vastgesteld naar aanleiding van de weging als bedoeld in artikel 88, de toestemming voor het verzoek om ondersteuning verleend door Onze betrokken Minister.

  • 5 Een verzoek om ondersteuning als bedoeld in het eerste lid kan geen betrekking hebben op het verrichten van handelingen die niet overeenkomen met de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in deze wet.

  • 6 Van een verzoek om ondersteuning alsmede van de verleende toestemming daarvoor wordt aantekening gehouden.

Paragraaf 6.3. Samenwerking met andere instanties

Artikel 91

  • 1 De korpschef, de politiechef van een landelijke eenheid, de politiechef van een regionale eenheid, de commandant van de Koninklijke marechaussee, de directeur-generaal van de rijksbelastingdienst van het Ministerie van Financiën, de Hoofddirecteur van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de inspecteur-generaal van de Nederlandse Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verrichten werkzaamheden ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.

  • 2 Onze Ministers onder wie de in het eerste lid genoemde ambtenaren ressorteren, onderscheidenlijk de korpschef en de korpsbeheerder van het politiekorps van Bonaire, Sint Eustatius en Saba wijzen in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ondergeschikten van deze ambtenaren aan tot de feitelijke uitvoering van en het toezicht op de aldaar bedoelde werkzaamheden.

  • 3 De in dit artikel bedoelde werkzaamheden worden verricht onder verantwoordelijkheid van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en overeenkomstig de aanwijzingen van het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.

  • 4 Met betrekking tot het optreden van ambtenaren van politie en van ambtenaren van de Koninklijke marechaussee ter uitvoering van de in dit artikel bedoelde werkzaamheden blijft hoofdstuk 7 van de Politiewet 2012 buiten toepassing.