Besluit personenvervoer 2000

Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2015. Zie het overzicht van wijzigingen.
Geraadpleegd op 19-03-2024.
Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Besluit van 14 december 2000, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de Wet personenvervoer 2000 (Besluit personenvervoer 2000)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, van 10 juli 2000, Centrale Directie Juridische Zaken, nr. CDJZ/WVW/2000-767;

Gelet op de artikelen 2, 3, 8, 9, 14, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 35, 44, 46, 49, 70, 74, 82, 83, 86, 99, 102 en 104 van de Wet personenvervoer 2000, de Wegenverkeerswet 1994, artikel 5:12, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet, artikel 22 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, artikel VI, tweede lid, van de wet van 26 februari 1996 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de functie van verkeersschout (Stb. 155), artikel 12 van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 5, vierde lid, en 15, derde lid, van de Wet goederenvervoer over de weg, de artikelen 8 en 9 van de Wet Infrastructuurfonds, de artikelen 27 en 32 van de Spoorwegwet, artikel 74c van het Wetboek van Strafrecht, artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, artikel 72, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, en de Vreemdelingenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 18 september 2000, no. WO9.00.0283/V);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, van 7 december 2000, Centrale Directie Juridische Zaken, nr. CDJZ/WVW/2000-41452;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Inleidende bepalingen

§ 1. Definities

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • boordcomputerkaart: geheugenkaart met chip voor gebruik in de boordcomputer waarmee de boordcomputer de identiteit van de kaarthouder kan vaststellen;

  • chauffeurskaart: aan een bestuurder afgegeven boordcomputerkaart waarmee de boordcomputer de identiteit van de desbetreffende bestuurder kan vaststellen en waarop gegevens kunnen worden opgeslagen;

  • EER: Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte,

  • keuringskaart: aan een erkende werkplaats afgegeven boordcomputerkaart die de desbetreffende werkplaats identificeert en waarmee gegevens kunnen worden overgebracht;

  • lidstaat: lidstaat van de Europese Unie,

  • ondernemerskaart: aan een vervoerder afgegeven boordcomputerkaart die de desbetreffende vervoerder identificeert en waarmee de voor deze in de boordcomputer opgeslagen gegevens zichtbaar kunnen worden gemaakt en overgebracht kunnen worden;

  • passagiersschip: schip als bedoeld in de in artikel 1 van het Binnenvaartbesluit opgenomen definitie van passagiersschip,

  • richtlijn nr. 2004/18/EG: richtlijn nr. 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PbEU L 134),

  • veerboot: schip als bedoeld in de in artikel 1 van het Binnenvaartbesluit opgenomen definitie van veerboot,

  • Verordening (EG) 1370/2007: Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PbEU L 315),

  • wet: Wet personenvervoer 2000.

§ 2. Werkingssfeer

Artikel 2

De wet en Verordening 1071/2009/EG zijn niet van toepassing op:

  • a. militair vervoer met vervoermiddelen voorzien van een militair kenteken, op vervoer met door een militaire autoriteit gevorderde vervoermiddelen en op door een militaire autoriteit gevorderd vervoer,

  • b. vervoer met daarvoor bestemde vervoermiddelen, van ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, in de uitoefening van hun functie en van personen onder strafrechtelijke geleide van politie of justitie,

  • c. vervoer met daarvoor bestemde vervoermiddelen ten behoeve van de brandweerzorg en ten behoeve van door Onze Minister aan te wijzen diensten voor de ongevallen- en rampenbestrijding,

  • d. overig vervoer voor de uitoefening van de openbare dienst in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet met daarvoor bestemde vervoermiddelen,

  • e. vervoer van zieken of slachtoffers van een ongeval en hun begeleiders met motorvoertuigen als bedoeld in artikel 1 van de Wet ambulancezorgvoorzieningen,

  • f. vervoer met auto's of bussen voor de uitvoering van trouwerijen of uitvaarten met inbegrip van het afhalen en terugbrengen van de deelnemers,

  • g. vervoer met vervoermiddelen die in gebruik zijn als onderdeel van een historische verzameling, voor zover het niet commercieel van aard is dan wel een geringe weerslag heeft op de vervoersmarkt,

  • h. vervoer met vervoermiddelen die deelnemen aan een optocht die in overeenstemming met een gemeentelijke verordening wordt gehouden,

  • i. vervoer met vervoermiddelen ten tijde dat zij worden gebruikt voor het geven van onderricht en het afnemen van proeven in praktische rijvaardigheid onder toezicht, mits zich niet meer dan vijf personen in het vervoermiddel bevinden,

  • j. vervoer binnen Nederland met takelwagens en getakelde vervoermiddelen,

  • k. vervoer met vervoermiddelen die worden verplaatst ten behoeve van stalling, onderhoud en reparatie dan wel bij wijze van een korte proefrit,

  • l. vervoer met auto's, voor eigen rekening en risico verricht door ondernemingen ten behoeve van hun werknemers, onderwijsinstellingen ten behoeve van hun leerlingen, kindercentra ten behoeve van kinderopvang als bedoeld in artikel 1.1. van de Wet kinderopvang, tehuizen ten behoeve van hun vaste bewoners, alsmede verpleeginrichtingen, psychiatrische instellingen, medische verzorgingstehuizen, medische dagverblijven of soortgelijke instellingen ten behoeve van hun patiënten,

  • m. vervoer met een combinatie van een bedrijfsauto, landbouw- of bosbouwtrekker, motorrijtuig met beperkte snelheid of mobiele machine als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen, met een aanhangwagen als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling voertuigen,

  • n. vervoer met auto’s, voor eigen rekening en risico verricht door buitensportondernemingen die uitsluitend omzet genereren uit het organiseren van buitensportactiviteiten, mits het vervoer onlosmakelijk is verbonden aan de buitensportactiviteiten en daarvoor geen aparte betaling plaatsvindt,

  • o. vervoer, verricht door bestuurders die chauffeursdiensten in een auto leveren aan consumenten die zelf in het bezit zijn van die auto,

  • p. vervoer van personen met een handicap in auto’s, ten behoeve van een meerdaagse vakantiereis die aan de specifieke behoeften van deze personen is aangepast.

Artikel 3

  • 1 Onder de kosten van de auto, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de wet, worden verstaan de kosten van afschrijving, verzekering, motorrijtuigenbelasting en brandstof, alsmede onderhouds- en reparatiekosten.

  • 2 Als bijkomende kosten als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de wet, worden aangemerkt onkostenvergoedingen voor vrijwilligers tot een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag.

Artikel 4

De artikelen 7, eerste lid, 12, 13 en 14, eerste lid, van de wet en de artikelen 21 tot en met 30 van dit besluit zijn niet van toepassing op besloten busvervoer dat wordt verricht als nevenactiviteit ten behoeve van een hoofdactiviteit die niet bestaat uit het vervoer van personen dan wel dat niet commercieel van aard is, en dat een geringe weerslag heeft op de vervoersmarkt.

Artikel 6

[Vervalt op nader te bepalen datum; bekendgemaakt in 2000. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 2 De artikelen 27, 28, 31, 32 en 44 van de wet en de artikelen 31 tot en met 34 van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing op vervoer als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat wordt gelezen voor:

    • a. concessie: in artikel 6, eerste lid, van het besluit bedoelde overeenkomst;

    • b. concessiehouder: vervoerder;

    • c. aan de concessie te verbinden voorschriften: in de overeenkomst te regelen onderwerpen;

    • d. concessiegebied: gebied waarvoor de overeenkomst is gesloten;

    • e. dienstregeling: dienstkenmerken, zijnde het gebied waarbinnen en de tijdstippen waartussen vervoer wordt verricht, de vooraanmeldingstijd en de ophaal- of aankomstmarge.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, zijn de bij en krachtens hoofdstuk III, paragrafen 4a en 4b, van de wet gestelde regels van overeenkomstige toepassing op het vervoer, bedoeld in het eerste lid, voor zover dat vervoer wordt verricht in opdracht van een bestuursorgaan behorend tot een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 63a van de wet. Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van Verordening (EG) 1370/2007 regels worden gesteld met betrekking tot dit artikellid.

Artikel 7

  • 1 De artikelen 12, 13, 14, 70 tot en met 74, 87, 88, eerste lid, 89 tot en met 93, 97, 98, 101, 102, 105 en 106 van de wet, en de artikelen 10 en 11 en hoofdstuk 4 van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing op voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling per passagiersschip dat wordt verricht:

    • a. krachtens een door een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 20 van de wet met een vervoerder gesloten overeenkomst voor ten hoogste zes jaar of voor een langere duur, voor zover Onze Minister met die duur heeft ingestemd op grond van aanzienlijke investeringen door de vervoerder in voor het te verrichten vervoer noodzakelijke materieel, en

    • b. waarbij de overeenkomst tot stand is gekomen na een procedure van aanbesteding voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening krachtens de Aanbestedingswet 2012 voor het plaatsen van opdrachten voor dienstverlening.

  • 2 De artikelen 27, 28, 31, 32 en 44 van de wet en de artikelen 31 tot en met 34 van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing op vervoer als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat wordt gelezen voor:

    • a. concessie: in artikel 7, eerste lid, van het besluit bedoelde overeenkomst;

    • b. concessiehouder: vervoerder;

    • c. aan de concessie te verbinden voorschriften: in de overeenkomst te regelen onderwerpen;

    • d. concessiegebied: gebied waarvoor de overeenkomst is gesloten.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel b, zijn de bij en krachtens hoofdstuk III, paragrafen 4a en 4b, van de wet gestelde regels van overeenkomstige toepassing op het vervoer, bedoeld in het eerste lid, voor zover dat vervoer wordt verricht in opdracht van een bestuursorgaan behorend tot een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 63a van de wet. Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van Verordening (EG) 1370/2007 regels worden gesteld met betrekking tot dit artikellid.

Artikel 7a

  • 3 Onze Minister verleent concessies voor het personenvervoer, bedoeld in het eerste lid, voor de duur van ten hoogste 15 jaar nadat daartoe een aanbesteding is gehouden. Artikel 5, derde lid, van Verordening (EG) 1370/2007 is daarbij van toepassing.

  • 4 Onze Minister kan in afwijking van het derde lid, de in dat lid genoemde concessie voor de eerste maal verlenen zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden, indien die concessie voldoet aan een van de kenmerken betreffende personenvervoer, anders dan per spoor, als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van Verordening (EG) 1370/2007.

    Indien Onze Minister een concessie als bedoeld in de eerste volzin verleent, wordt het programma van eisen, bedoeld in artikel 44 van de wet, voorafgaand aan de concessieverlening gepubliceerd.

  • 5 Voor de toepassing van de artikelen van de wet en het besluit op het vervoer, bedoeld in het eerste lid, wordt gelezen voor:

    • a. trein: het in het eerste lid bedoelde vervoer;

    • b. station, stations, halteplaats of perron: de in het eerste lid bedoelde aanlegplaatsen;

    • c. aanbesteding van een concessie of concessies: verlening van een concessie of concessies;

    • d. aanbestedingsreglement: reglement;

    • e. auto, bus, trein, metro, tram of via geleidesysteem voortbewogen voertuig: het in het eerste lid bedoelde vervoer;

    • f. openbaar vervoer: het in het eerste lid bedoelde vervoer.

  • 6 De plicht te gedogen, bedoeld in artikel 35 van de wet, geldt voor het in het eerste lid bedoelde vervoer ten aanzien van het gebruik door de concessiehouder van de haveninfrastructuur waaronder wordt verstaan:

    • a. haventerreinen;

    • b. aanleginrichtingen.

Artikel 8

Artikel 9

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 9a

  • 1 Het verbod openbaar vervoer anders dan per trein te verrichten zonder geldige communautaire vergunning, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet, is niet van toepassing op een vervoerder die openbaar vervoer per auto verricht en beschikt over een vergunning voor het verrichten van taxivervoer als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de wet.

  • 2 Het verbod openbaar vervoer anders dan per trein te verrichten zonder de aanwezigheid in het voertuig van een eensluidend gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet, is niet van toepassing op een vervoerder als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 9b

  • 1 Bij ministeriële regeling kan, in voorkomend geval met inachtneming van bindende EU-rechtshandelingen en voor zover de belangen van reizigers zich daar niet tegen verzetten, vrijstelling worden verleend van één of meer regels van dit besluit die krachtens de artikelen 2, vijfde lid, 76c, 79 en 104 van de wet zijn vastgesteld.

  • 2 Een vrijstelling kan worden verleend met het oog op:

    • a. het stimuleren van ontwikkelingen in het personenvervoer;

    • b. het voorkomen van onnodige regeldruk bij marktdeelnemers in het personenvervoer.

  • 3 Bij een vrijstelling worden regels gesteld, die onder meer betrekking kunnen hebben op:

    • a. de maximale duur van de vrijstelling;

    • b. de afbakening van de doelgroep;

    • c. overige noodzakelijk geachte voorwaarden en beperkingen in het belang van veilig personenvervoer.

  • 4 Een vrijstelling kan tevens worden verleend in het kader van een experiment.

  • 5 Bij een zodanig experiment worden in ieder geval regels gesteld over:

    • a. de inkadering van het doel van het experiment;

    • b. de maximale duur van het experiment;

    • c. de afbakening van de doelgroep;

    • d. de monitoring en evaluatie van het experiment, onder meer in verband met mogelijke aanpassing van relevante regelgeving na afloop van het experiment.

§ 3. Reisinformatie

Artikel 10

  • 1 Een vervoerder die openbaar vervoer verricht, verstrekt aan degene, die daarom verzoekt ten behoeve van het voeden en actualiseren van een reisinformatiesysteem ten minste gegevens inzake:

    • a. de door de vervoerder gehanteerde dienstregeling met de geldigheidsduur daarvan,

    • b. de door de vervoerder gegarandeerde overstapmogelijkheden binnen de dienstregeling,

    • c. de wijzigingen van de dienstregeling als gevolg van geplande werkzaamheden ten behoeve van aanleg van en onderhoud aan de door de vervoerder benodigde infrastructuur,

    • d. de wijzigingen van de dienstregeling die ten minste 24 uur van tevoren bekend zijn, gerekend vanaf de eerste dienst die op een dag wordt verzorgd,

    • e. de door de vervoerder gehanteerde tarieven of de informatie die nodig is om de prijs per reis met een of meer openbaar vervoersmodaliteiten te berekenen,

    • f. de actuele informatie met betrekking tot de dienstuitvoering ten opzichte van de door hem gehanteerde dienstregeling en

    • g. de mate van toegankelijkheid voor reizigers met een handicap van haltes, stations en voertuigen die door de desbetreffende vervoerder worden gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer.

  • 2 Een vervoerder die vervoer verricht als bedoeld in artikel 6, eerste lid, verstrekt aan de exploitant van een reisinformatiesysteem op diens verzoek ten minste gegevens inzake:

    • a. het gebied waarbinnen en de tijdstippen waartussen vervoer wordt verricht;

    • b. het telefoonnummer voor het bestellen van de ritten;

    • c. de vooraanmeldingstijd;

    • d. de ophaal- of aankomstmarge;

    • e. de door de vervoerder gehanteerde tarieven en de daarbij behorende zone-indeling;

    • f. de mate van toegankelijkheid van het vervoer voor reizigers met een handicap.

  • 3 Bij ministeriële regeling kan:

    • a. nadere invulling worden gegeven aan de aard van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen e, f en g,

    • b. worden bepaald dat andere gegevens dan de gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt ten behoeve van het voeden en actualiseren van een reisinformatiesysteem.

Artikel 11

  • 1 Onze Minister kan ambtshalve of op aanvraag een exploitant van een reisinformatiesysteem met een landelijk bereik aanwijzen als bedoeld in artikel 14 van de wet, indien niet meer voorzien kan worden in ten minste één doelmatig en voor de reiziger toegankelijk reisinformatiesysteem met een landelijk bereik.

  • 2 Voordat Onze Minister een exploitant aanwijst, maakt hij in de Staatscourant zijn voornemen daartoe bekend.

  • 3 Bij de bekendmaking, bedoeld in het tweede lid, wordt de termijn aangegeven waarbinnen bij Onze Minister een aanvraag kan worden ingediend tot aanwijzing als exploitant van een reisinformatiesysteem.

  • 4 De aanvraag, bedoeld in het derde lid, bevat ten minste een voorstel tot exploitatie van een doelmatig en voor de reiziger toegankelijk reisinformatiesysteem met een landelijk bereik en de daarbij gedurende een bepaalde periode behorende jaarlijkse financiële bijdrage van de vervoerders die openbaar vervoer verrichten waardoor de instandhouding van het desbetreffende reisinformatiesysteem is gewaarborgd.

  • 5 Indien de aanvraag naar het oordeel van Onze Minister aan redelijke eisen van doelmatigheid en toegankelijkheid voor de reiziger kan voldoen, legt hij deze voor advies voor aan de vervoerders die openbaar vervoer verrichten.

  • 6 De vervoerders, bedoeld in het vijfde lid, leggen Onze Minister binnen een door hem bepaalde termijn een met redenen omkleed advies voor over het voorstel, bedoeld in het derde lid.

  • 7 De vervoerders stellen de aanvrager in de gelegenheid met hen overleg te voeren voordat advies wordt uitgebracht.

  • 8 Onze Minister wijst na afloop van de termijn, genoemd in het zesde lid, een exploitant aan van een reisinformatiesysteem dat het meest doelmatig is en waarvan de toegankelijkheid voor de reiziger en het landelijk bereik optimaal is gewaarborgd en stelt de daarbij behorende jaarlijkse financiële bijdrage vast die een vervoerder die openbaar vervoer verricht aan de aangewezen exploitant van het reisinformatiesysteem verleent.

  • 9 Onze Minister geeft een aanwijzing voor bepaalde tijd.

Hoofdstuk 2. Vergunningen

§ 1. Verlening, wijziging, schorsing of intrekking

Artikel 12

  • 1 Onze Minister besluit binnen twaalf weken op een aanvraag om verlening, wijziging of intrekking van een vergunning.

  • 2 Onze Minister neemt een aanvraag om verlening of wijziging van een vergunning in behandeling nadat de bij ministeriële regeling vastgestelde vergoeding voor de kosten van deze behandeling is ontvangen.

Artikel 13

  • 1 Van het voornemen tot ambtshalve wijziging, schorsing of intrekking van een vergunning doet Onze Minister mededeling aan de houder van de vergunning, waarna de houder van de vergunning ten minste vier weken in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2 Onze Minister neemt een besluit over de voorgenomen wijziging, schorsing of intrekking van de vergunning binnen acht weken na afloop van de termijn, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Indien een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt genomen ten aanzien van een communautaire vergunning en de houder van de vergunning ten tijde van het voornemen, bedoeld in het eerste lid, openbaar vervoer verricht, wordt de concessieverlener tevens ten minste vier weken in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 4 Indien Onze Minister besluit tot wijziging of intrekking van een vergunning, vermeldt hij in de beschikking de datum van ingang van de wijziging of de intrekking, die niet eerder mag liggen dan twaalf weken na verzending van de beschikking of zoveel later als de redelijke belangen van de vergunninghouder en van anderen die door wijziging of intrekking van de vergunning in hun belangen kunnen worden getroffen, vereisen.

  • 5 Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op een besluit tot schorsing van de vergunning, met dien verstande dat een termijn geldt van ten minste zes weken.

§ 2. Vereisten aan vergunningen

Artikel 14

  • 1 Vergunningen worden op naam van de vervoerder gesteld.

  • 2 Indien natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk als vervoerder optreden, worden de vergunningen op hun namen tezamen gesteld, met, in voorkomend geval, toevoeging van de naam waaronder zij gezamenlijk als vervoerder optreden.

  • 3 De vervoerder doet een aanvraag tot wijziging van de vergunning bij wijziging van de naam van de vervoerder, van een van de namen van de natuurlijke personen of rechtspersonen die gezamenlijk als vervoerder optreden of van de naam waaronder natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk als vervoerder optreden.

Artikel 15

  • 1 Onverminderd artikel 14 worden in de vergunning vermeld:

    • a. het vervoer waarvoor de vergunning is verleend en

    • b. het adres van de vervoerder aan wie de vergunning is verleend of, indien artikel 14, tweede lid, toepassing heeft gevonden, de adressen van de natuurlijke personen, bedoeld in dat artikel, dan wel het gezamenlijk adres van deze personen.

  • 2 In de vergunning worden, voor zover van toepassing, de voorschriften vermeld die aan de vergunning zijn verbonden en de beperkingen waaronder de vergunning is verleend.

§ 3. Vergunningbewijzen voor taxivervoer

Artikel 17

  • 1 Vergunningbewijzen worden op aanvraag door Onze Minister verleend aan de vergunninghouder.

  • 2 Onze Minister neemt een aanvraag om verlening van een vergunningbewijs in behandeling nadat de bij ministeriële regeling vastgestelde vergoeding voor de kosten van deze behandeling is ontvangen.

  • 3 Vergunningbewijzen zijn geldig voor een periode van ten hoogste vijf jaar, gerekend vanaf het moment van verlening van de vergunning.

  • 4 Onze Minister kan de verlening van het aantal vergunningbewijzen beperken tot het aantal bussen of auto's waarvan de vergunninghouder aantoont dat hij daarover duurzaam de beschikking heeft.

Artikel 18

  • 1 Op het vergunningbewijs worden vermeld:

    • a. de naam en het adres van de vervoerder aan wie de vergunning is verleend,

    • b. het vervoer waarvoor de vergunning is verleend,

    • c. de beschikking waarbij de vergunning is verleend of laatstelijk is gewijzigd.

  • 2 Op het vergunningbewijs worden voorts voor zover van toepassing vermeld:

    • a. de naam van de personen, bedoeld in artikel 14, tweede lid, dan wel de naam waaronder zij gezamenlijk als vervoerder optreden,

    • b. de adressen van de personen, bedoeld in artikel 14, tweede lid, dan wel het gezamenlijk adres van deze personen,

    • c. de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden en de beperkingen waaronder de vergunning is verleend voorzover van belang voor het toezicht op de rechtmatigheid van het verrichte vervoer, en

    • d. de geldigheidstermijn van het vergunningbewijs.

Artikel 19

  • 1 Een vergunningbewijs is niet geldig vanaf het tijdstip waarop de vergunning is ingetrokken, gedurende de periode waarin de op het vergunningbewijs vermelde gegevens niet overeenstemmen met de feitelijke situatie en gedurende de periode waarin een vergunning is geschorst.

  • 2 Met uitzondering van de periode waarin een vergunning is geschorst en met uitzondering van het geval dat de geldigheidstermijn, bedoeld in artikel 18, tweede lid, onderdeel d, is verlopen, levert de vervoerder binnen vier weken na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, het vergunningbewijs in bij Onze Minister.

§ 4. Eis van betrouwbaarheid

Artikel 21

  • 1 De vervoerder die openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer verricht, voldoet aan de eis van betrouwbaarheid.

  • 2 Indien meer natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk als vervoerder optreden, voldoet een ieder van de natuurlijke personen en een ieder van de bestuurders van de rechtspersonen aan de eis, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Indien de vervoerder een rechtspersoon is, voldoet een ieder van de bestuurders van deze rechtspersoon aan de eis, bedoeld in het eerste lid.

  • 4 Indien de vervoerder een dienst of bedrijf van een gemeente is, voldoet het hoofd van de dienst of het bedrijf aan de eis, bedoeld in het eerste lid, en indien er meer hoofden zijn aangewezen, ieder van hen.

  • 5 Indien de natuurlijke personen of rechtspersonen, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, niet of slechts gedeeltelijk zijn betrokken bij de permanente en daadwerkelijke leiding van de onderneming, de dienst of het bedrijf, voldoet degene die is belast met de permanente of daadwerkelijke leiding, mede aan de eis, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 22

  • 1 De vervoerder voldoet aan de eis van betrouwbaarheid, indien hij een met het oog op een communautaire vergunning of taxivervoer verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële gegevens heeft overgelegd die niet ouder is dan twee maanden.

  • 2 De vervoerder wiens land van vestiging een andere lidstaat is dan Nederland, dan wel een andere staat die partij is bij de EER, voldoet aan de eis van betrouwbaarheid indien hij een niet ouder dan twee maanden zijnde, in die staat daartoe afgegeven verklaring heeft overgelegd.

Artikel 23

  • 1 Het verlies van de betrouwbaarheid van een vervoerder is een onevenredig strenge sanctie indien naar het oordeel van Onze Minister een door hem vast te stellen minimumaantal veroordelingen en sancties jegens een vervoerder niet is overschreden. Bij het bepalen van dit aantal houdt Onze Minister rekening met de aard van de overtreding die ten grondslag ligt aan een veroordeling of sanctie en het aantal gewaarmerkte afschriften van de vergunning van de vervoerder.

  • 2 Indien het in het eerste lid bedoelde aantal is overschreden, kan Onze Minister het verlies van de betrouwbaarheid van een vervoerder als een onevenredig strenge sanctie aanmerken indien:

    • a. de totstandkoming van een aan een veroordeling of sanctie ten grondslag liggende overtreding de vervoerder of de voor hem werkzame personen niet of slechts ten dele kan worden verweten;

    • b. de wijze waarop de vervoerder de bedrijfsvoering van de vervoeronderneming heeft ingericht dan wel de handelwijze van een of meer leidinggevenden in die onderneming, het begaan van de aan een veroordeling of sanctie ten grondslag liggende overtreding heeft beperkt; of

    • c. het aantal aan een veroordeling of sanctie ten grondslag liggende overtredingen naar het oordeel van Onze Minister niet in redelijke verhouding staat tot de omvang van de vervoeronderneming, gemeten naar het aantal gewaarmerkte afschriften van de vergunning van die onderneming.

Artikel 23a

  • 1 Het verlies van de betrouwbaarheid van een vervoersmanager is een onevenredig strenge sanctie indien naar het oordeel van Onze Minister een door hem vast te stellen minimumaantal veroordelingen en sancties jegens een vervoersmanager niet is overschreden. Bij het bepalen van dit aantal houdt Onze Minister rekening met de aard van de overtreding die ten grondslag ligt aan een veroordeling of sanctie en het aantal gewaarmerkte afschriften van de vergunning van de vervoerder of vervoerders waarvoor de vervoersmanager werkzaam is.

  • 2 Indien het in het eerste lid bedoelde aantal is overschreden, kan Onze Minister het verlies van de betrouwbaarheid van een vervoersmanager als een onevenredig strenge sanctie aanmerken indien:

    • a. de totstandkoming van een aan een veroordeling of sanctie ten grondslag liggende overtreding de vervoersmanager niet of slechts ten dele kan worden verweten;

    • b. de mate waarin de wijze waarop de vervoersmanager de bedrijfsvoering van een of meer vervoerondernemingen onder zijn verantwoordelijkheid heeft ingericht dan wel zijn handelwijze in die ondernemingen, het begaan van de aan een veroordeling of sanctie ten grondslag liggende overtreding heeft beperkt; of

    • c. het aantal aan een veroordeling of sanctie ten grondslag liggende overtredingen naar het oordeel van Onze Minister niet in redelijke verhouding staat tot de omvang van de vervoeronderneming of vervoerondernemingen waarvoor hij als zodanig werkzaam is, gemeten naar het aantal gewaarmerkte afschriften van de vergunning van die onderneming of ondernemingen.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien het gaat om de in artikel 23 bedoelde veroordelingen en sancties jegens de vervoerder waarvoor de vervoersmanager werkzaam is.

Artikel 23b

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van de artikelen 23 en 23a.

§ 6. Eis van vakbekwaamheid

Artikel 26

  • 1 De vervoerder die taxivervoer verricht, moet aan de eis van vakbekwaamheid voldoen.

  • 2 Degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het vervoer, bedoeld in het eerste lid, voldoet aan de eis, bedoeld in het eerste lid, of, indien deze leiding bij meer personen berust, tenminste een van hen.

  • 3 De vervoerder meldt Onze Minister de vervanging van een persoon als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 27

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2000. Zie het overzicht van wijzigingen]

De vervoerder die openbaar vervoer of besloten busvervoer verricht, voldoet aan de eis van vakbekwaamheid door overlegging van een getuigschrift, dat is afgegeven door een door Onze Minister erkend exameninstituut, waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de onderwerpen en het opleidingsniveau van bijlage I, deel I, van verordening 1071/2009/EG en die overeenkomstig die bijlage zijn georganiseerd.

Artikel 28

  • 1 De vervoerder die taxivervoer verricht voldoet aan de eis van vakbekwaamheid indien wordt overgelegd:

    • a. een door Onze Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door Onze Minister vastgestelde onderwerpen, of

    • b. een voor het beroep van vervoerder die taxivervoer verricht afgegeven erkenning van EU-beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 6 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de gevallen waarin en de wijze waarop een erkenning van EU-beroepskwalificaties als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt verstrekt.

  • 4 Onze Minister neemt een aanvraag om verlening van een erkenning van EU-beroepskwalificaties voor taxivervoer in behandeling nadat de door Onze Minister vastgestelde vergoeding voor de kosten van deze behandeling is ontvangen.

  • 5 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald van welke onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onder a, vrijstelling kan worden verleend aan houders van in die regeling genoemde diploma's.

Artikel 29

  • 1 Indien de vervoerder door overlijden, wettelijke of lichamelijke onbekwaamheid van degene die op grond van artikel 26 voldeed aan de eis van vakbekwaamheid in een onderneming, dienst of bedrijf van een gemeente, niet langer aan deze eis voldoet, kan Onze Minister, te rekenen vanaf dit moment, de belanghebbende die het vervoer wenst voort te zetten, onverminderd het vereiste van een vergunning, op verzoek voor ten hoogste een jaar ontheffing verlenen van deze eis in die onderneming of die dienst of dat bedrijf van een gemeente.

  • 2 Onze Minister neemt een aanvraag om verlening van een ontheffing in behandeling nadat de bij ministeriële regeling vastgestelde vergoeding voor de kosten van deze behandeling is ontvangen.

  • 3 De periode, bedoeld in het eerste lid, kan in bijzondere gevallen met maximaal zes maanden worden verlengd.

  • 4 Indien de vervoerder door overlijden, wettelijke of lichamelijke onbekwaamheid van degene die op grond van artikel 27 voldeed aan de eis van vakbekwaamheid in een onderneming, dienst of bedrijf van een gemeente, niet langer aan deze eis voldoet, kan Onze Minister, te rekenen vanaf dit moment, degene die beschikt over een praktische ervaring van ten minste drie jaar in de dagelijkse leiding van die onderneming, die dienst of dat bedrijf, in bijzondere gevallen op verzoek voor bepaalde tijd ontheffing verlenen van deze eis in die onderneming, die dienst of dat bedrijf.

  • 5 Aan de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, kan het voorschrift worden verbonden dat de belanghebbende binnen de periode waarvoor een ontheffing geldt, alsnog zal voldoen aan de eis van vakbekwaamheid.

§ 7. Periodieke toetsing van de eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid

Artikel 30

  • 1 De vervoerder die taxivervoer verricht overlegt elke vijf jaar, gerekend vanaf de dag waarop de vergunning is verleend, aan Onze Minister een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 22, eerste lid, en toont aan dat hij voldoet aan de eis van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 28, eerste lid.

  • 2 Indien Onze Minister vermoedt dat een persoon als bedoeld in artikel 21 niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, kan Onze Minister verlangen dat, in afwijking van het eerste lid, die persoon binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt.

§ 8. Voorwaarden inzake de vestigingseis

Artikel 30a

De vervoerder die openbaar vervoer of besloten busvervoer verricht, voldoet aan de voorwaarden inzake de vestigingseis, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, van verordening 1071/2009/EG.

Hoofdstuk 3. Concessies en aanbesteding

§ 1. Concessies

Artikel 31

Consumentenorganisaties die ingevolge de artikelen 27, eerste lid, 31, eerste lid, en 44, derde lid, van de wet om advies worden gevraagd:

  • a. bezitten rechtspersoonlijkheid,

  • b. behartigen krachtens hun statutaire doelstellingen of hun feitelijke werkzaamheden de belangen van de reizigers in het openbaar vervoer en

  • c. zijn werkzaam op nationale of regionale schaal.

Artikel 33

  • 1 De onderwerpen, bedoeld in artikel 31, derde lid, van de wet waarover de concessiehouder krachtens de concessie ten minste eenmaal per jaar advies vraagt aan consumentenorganisaties als bedoeld in artikel 31 van dit besluit betreffen, voor zover de concessiehouder ten aanzien van die onderwerpen maatregelen heeft getroffen:

    • a. de uitvoering van de dienstregeling,

    • b. de wijze waarop de concessiehouder de reiziger informeert over de dienstregeling en de tarieven,

    • c. de vervoervoorwaarden waartegen openbaar vervoer wordt verricht,

    • d. de modellen van vervoerbewijzen die de concessiehouder uitgeeft,

    • e. de wijze waarop en de mate waarin vervoerbewijzen verkrijgbaar zijn gesteld,

    • f. de wijze waarop reizigers de prijs van het vervoerbewijs kunnen voldoen,

    • g. de voorzieningen die de concessiehouder treft ten aanzien van de toegankelijkheid van het openbaar vervoer voor reizigers met een handicap en

    • h. de voorzieningen die de concessiehouder treft ten behoeve van het waarborgen van een verantwoorde mate van veiligheid van reizigers en van het voor hem werkzame personeel.

  • 2 Het eerste lid is van toepassing op de concessieverlener indien hij op grond van artikel 31, zevende lid, van de wet, een wijziging initieert van een onderwerp als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Voor zover de concessieverlener ten aanzien van die onderwerpen voorschriften aan de concessie heeft verbonden en voor zover de concessiehouder ten aanzien van die onderwerpen maatregelen heeft getroffen, is de aanhef van het eerste lid, mede van toepassing op:

    • a. de procedure voor de behandeling van klachten van de reiziger en de wijze waarop de concessiehouder de reiziger hierover informeert,

    • b. een regeling over een vergoeding aan de reiziger in geval van vertraging in de uitvoering van de dienstregeling en

    • c. aan het publiek kenbaar gemaakte doelstellingen van de concessiehouder over de kwaliteit van het door hem te verrichten openbaar vervoer.

Artikel 34

De concessieverlener informeert consumentenorganisaties als bedoeld in artikel 31 ten minste over resultaten van maatregelen ten aanzien van:

  • a. de mate van bereikbaarheid van het concessiegebied en

  • b. de aanleg en onderhoud van infrastructuur ten behoeve van het openbaar vervoer.

Artikel 35

De plicht te gedogen, bedoeld in artikel 35 van de wet, geldt ten aanzien van het gebruik door de concessiehouder van in bijlage I opgenomen categorieën of onderdelen van infrastructuur.

Artikel 35a

  • 1 Aan een concessie als bedoeld in artikel 19 van de wet die wordt verleend of gewijzigd wordt het voorschrift verbonden dat de concessiehouder verplicht om reizigers in staat te stellen een OV-chipkaart die voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde regels als elektronisch vervoerbewijs te gebruiken op het openbaar vervoer dat de concessiehouder aanbiedt.

  • 2 Het voorschrift, bedoeld in het eerste lid, geldt niet ten aanzien van door de concessiehouder aangeboden openbaar vervoer per auto, internationale passagiersvervoersdiensten en bij ministeriële regeling aangewezen soorten openbaar vervoer die daarmee gelijkenis vertonen, tenzij de desbetreffende concessieverlener anders voorschrijft.

Artikel 36

  • 1 De duur van een concessie voor openbaar vervoer per trein bedraagt ten hoogste vijf jaar. Indien de concessie tevens wordt verleend voor het verrichten van openbaar vervoer anders dan per trein, bedraagt de duur van de concessie ten hoogste acht jaar.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan de duur van een concessie voor openbaar vervoer per trein op ten hoogste tien jaar worden vastgesteld, indien dit naar het oordeel van de concessieverlener wordt gerechtvaardigd door het bestaan van commerciële overeenkomsten, specifieke investeringen of bijzondere risico’s.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan de duur van een concessie voor openbaar vervoer per trein op ten hoogste vijftien jaar worden vastgesteld, indien dit naar het oordeel van de concessieverlener wordt gerechtvaardigd door het bestaan van omvangrijke investeringen voor lange termijn.

Artikel 36a

  • 1 Onverminderd in de situaties, bedoeld in artikel 5, lid 3bis, van de verordening (EG) nr. 1370/2007, kan bij wijze van tijdelijke maatregel een concessie voor openbaar vervoer per trein als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de wet, worden verleend zonder dat een aanbesteding wordt gehouden:

    • a. in afwachting van tot stand te brengen infrastructuur;

    • b. in afwachting van de vorming van nieuwe concessiegebieden, of

    • c. gedurende een periode waarin aanbesteding wordt voorbereid.

  • 2 Van een concessieverlening, bedoeld in het eerste lid, wordt melding gedaan bij Onze Minister.

Artikel 36b

Bevoegd tot het verlenen, wijzigen, of intrekken van concessies als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de wet, is:

  • a. in het in bijlage II weergegeven gebied het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Vervoerregio Amsterdam;

  • b. in het in bijlage III weergegeven gebied het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Metropoolregio Rotterdam Den Haag.

§ 2. Aanbesteding

Artikel 37

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van Verordening (EG) 1370/2007 nadere regels worden gesteld ten aanzien van de wijze waarop aanbesteding van concessies voor openbaar vervoer plaatsvindt.

  • 2 Voor zover de wet niet anders bepaalt, wendt een concessieverlener zich zonder discriminatie en onder dezelfde voorwaarden als die welke hij voor gegadigden of inschrijvers in Nederland stelt, tot ondernemers in andere lidstaten en in overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, die voldoen aan de vereisten gesteld krachtens richtlijn nr. 2004/18/EG, en handelt hierbij transparant.

Artikel 38

Het besluit tot concessieverlening geschiedt op grond van gunningscriteria nadat de geschiktheid van de vervoerders die niet uit hoofde van de wet, artikel 37 of andere door de concessieverlener bij de aanbesteding gestelde voorwaarden zijn uitgesloten, door de concessieverlener is vastgesteld.

Artikel 39

  • 1 Onverminderd hetgeen bij de concessieverlening is bepaald, verstrekt een concessiehouder van een concessie die is verleend vóór de inwerkingtreding van artikel III, onderdeel K, van de Wet van 30 januari 2019 (Stb. 61) met het oog op de voorbereiding van aanbesteding van een concessie desgevraagd aan een concessieverlener:

    • a. gegevens over de vervoeromvang per lijn of traject in absolute reizigersaantallen of in reizigerskilometers,

    • b. gegevens over de gerealiseerde kosten van de uitvoering van de concessie,

    • c. gegevens over de tijdens de concessieperiode door de concessiehouder verkochte vervoerbewijzen op jaarbasis met de bijbehorende opbrengsten per kaartsoort en per tarief en

    • d. overige gegevens die naar het oordeel van de concessieverlener noodzakelijk zijn voor de voorbereiding van aanbesteding van een concessie.

  • 2 De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde kosten worden ingedeeld naar de kostensoorten personeel en materieel en zodanig gespecificeerd en toegelicht dat een overzichtelijk beeld ontstaat van de samenstelling ervan, van de samenhang tussen kostensoorten en van de relatie met het niveau van de dienstverlening.

  • 4 Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een vervoerder die openbaar vervoer verricht zonder een daartoe verleende concessie, indien de gegevens noodzakelijk zijn voor de voorbereiding van aanbesteding van een concessie voor dat openbaar vervoer.

Artikel 40

  • 1 De concessieverleners die een concessie hebben verleend, zenden een kennisgeving betreffende het verloop en de uitslag van de aanbestedingsprocedure aan Onze Minister.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels vastgesteld over de gegevens die de kennisgeving tenminste moet bevatten.

Hoofdstuk 4. Vervoervoorwaarden en bepalingen voor de reiziger

§ 2. Bepalingen voor de reiziger

Artikel 44

Een reiziger is voor het vervoer een vervoerprijs verschuldigd overeenkomstig het daarvoor geldende tarief.

Artikel 45

  • 1 Het verbod, bedoeld in artikel 70, eerste lid, van de wet is niet van toepassing op:

    • a. kinderen onder geleide die de leeftijd van vier jaar nog niet hebben bereikt en voor wie geen eigen zitplaats wordt verlangd,

    • b. één persoon van ten minste twaalf jaar oud die een persoon begeleidt die is voorzien van een legitimatiebewijs voor gehandicapten,

    • c. ambtenaren en personen als bedoeld in de artikelen 87 en 89 van de wet, belast met toezicht en opsporing, bij de uitoefening van de hun in die artikelen opgedragen taak.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over een legitimatiebewijs als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, alsmede over de afgifte ervan.

Artikel 46

  • 1 Geen vervoerprijs is verschuldigd voor het vervoer van handbagage en een hond die een persoon begeleidt die is voorzien van een legitimatiebewijs voor gehandicapten.

  • 2 Onder handbagage wordt verstaan zaken die een reiziger als gemakkelijk mee te voeren, draagbaar, dan wel met de hand verrijdbaar bij zich heeft en geen zitplaats in het vervoermiddel innemen, waaronder een vouwfiets, levende dieren die gemakkelijk zijn mee te voeren en die geen zitplaats innemen, alsmede zaken die door de vervoerder als handbagage zijn toegelaten.

  • 3 Tenzij de concessieverlener en concessiehouder anders regelen, is geen vervoerprijs verschuldigd voor het vervoer van:

    • a. een fiets, niet zijnde een zaak als bedoeld in het tweede lid,

    • b. levende dieren die niet als handbagage kunnen worden meegenomen.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op openbaar vervoer per trein waarvoor door Onze Minister een concessie is verleend.

Artikel 47

  • 1 De reiziger is met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 45, en met uitzondering van de door de vervoerder bepaalde gevallen, verplicht zich van een geldig elektronisch vervoerbewijs te voorzien:

    • a. voordat hij, hetzij het vervoermiddel betreedt, hetzij een gedeelte van een station of halte betreedt waar hij blijkens duidelijke aanwijzingen van de vervoerder in het bezit moet zijn van een geldig elektronisch vervoerbewijs of

    • b. zo spoedig mogelijk nadat hij het vervoermiddel of het gedeelte van het station of de halte heeft betreden, voor zover daar een met afgifte of ontwaarding belaste functionaris of een voor afgifte of ontwaarding bestemd apparaat aanwezig is.

  • 2 Een elektronisch vervoerbewijs is geldig indien:

    • a. het een op grond van de concessie door of namens de concessiehouder afgegeven elektronisch vervoerbewijs betreft,

    • b. de reismogelijkheden van het elektronisch vervoerbewijs toereikend zijn voor de te maken reis en het vertrekpunt elektronisch is geregistreerd,

    • c. het elektronisch vervoerbewijs, voor zover het op naam is gesteld, overeenstemt met de identiteit van de houder daarvan en

    • d. de te betalen vervoerprijs voor de reis ten minste gelijk is aan het tarief dat de gebruiker van het elektronisch vervoerbewijs daarvoor verschuldigd is.

  • 3 Een elektronisch vervoerbewijs is niet geldig indien het gewijzigd of anderszins bewerkt is.

Artikel 48

  • 1 De reiziger die het vervoerbewijs waarvan hij moet zijn voorzien desgevraagd ter controle niet toont of overhandigt, is op vordering van de vervoerder de vervoerprijs verschuldigd die geldt voor het traject tussen vertrekpunt en plaats van bestemming van de reiziger.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, is de reiziger op vordering van de vervoerder een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag verschuldigd indien hij:

    • a. niet voldoet aan de in artikel 47, eerste lid, bedoelde verplichting,

    • b. het vervoerbewijs waarvan hij moet zijn voorzien desgevraagd niet toont of overhandigt,

    • c. een onbevoegd gewijzigd of anderszins bewerkt vervoerbewijs gebruikt,

    • d. een vervoerbewijs misbruikt of

    • e. de controle van vervoerbewijzen belemmert of verhindert.

  • 3 Indien de vervoerder die gelegenheid biedt, betaalt de reiziger het bedrag, bedoeld in het tweede lid, terstond tezamen met de krachtens het eerste lid verschuldigde vervoerprijs.

  • 4 Indien de reiziger de in het tweede en derde lid bedoelde bedragen terstond betaalt, is de vervoerder verplicht een betalingsbewijs af te geven, dat voor zover nodig tevens geldt als vervoerbewijs.

  • 5 Indien de reiziger de in het tweede en derde lid bedoelde bedragen niet terstond betaalt, stelt de vervoerder hem in de gelegenheid deze bedragen alsnog te betalen binnen veertien dagen nadat het feit is geconstateerd. De vervoerder kan aan de reiziger een bewijs verstrekken op grond waarvan deze zijn reis kan aanvangen of voortzetten.

  • 6 Indien de reiziger de in het tweede en derde lid bedoelde bedragen niet binnen de termijn, bedoeld in het vijfde lid, heeft betaald, stelt de vervoerder hem nogmaals in de gelegenheid deze bedragen, verhoogd met een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag aan administratiekosten, te betalen binnen veertien dagen na afloop van de termijn, bedoeld in het vijfde lid.

  • 7 Zodra de reiziger voldoet aan het in het tweede, derde, vijfde of zesde lid bepaalde, vervalt het recht van strafvervolging ter zake van overtreding van artikel 70, eerste lid, van de wet.

Artikel 49

Zolang een opeisbare schuld ter zake van vervoerbewijzen niet is voldaan, heeft de betrokkene geen recht op afgifte van een op naam gesteld vervoerbewijs.

Artikel 51

Bij intrekking van een vervoerbewijs of gedeelte van een vervoerbewijs geven de in de artikelen 87 en 89 van de wet bedoelde ambtenaren en personen daarvan een bewijs af aan de reiziger.

§ 3. Bepalingen over verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang

Artikel 52

  • 1 Onder verstoring van orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang als bedoeld in artikel 72 van de wet worden verstaan:

    • a. gedragingen waardoor de bediening en het gebruik van voorzieningen of van een vervoermiddel dan wel de taakuitoefening van het personeel van de vervoerder worden verhinderd of belemmerd,

    • b. misbruik maken van voorzieningen dan wel gebruik maken van voorzieningen of van een vervoermiddel op een tijdstip waarop deze niet voor gebruik beschikbaar zijn dan wel op een andere wijze dan waarvoor deze bestemd zijn,

    • c. uit een vervoermiddel werpen van stoffen of van voorwerpen,

    • d. zich in kennelijke staat van dronkenschap of onder kennelijke invloed van verdovende middelen bevinden,

    • e. afsteken van vuurwerk, of op zodanige wijze geluid voortbrengen dat anderen daarvan hinder ondervinden,

    • f. uitoefenen van beroep of bedrijf of het aanbieden van diensten,

    • g. tentoonstellen van voorwerpen, maken van reclame of propaganda, verspreiden van drukwerken, bedelen of houden van inzamelingen,

    • h. meenemen in een vervoermiddel van dieren, stoffen of voorwerpen, die hinder, gevaar, verontreiniging of beschadiging veroorzaken of kunnen veroorzaken,

    • i. roken in een vervoermiddel, station of halte, of gedeelten daarvan, ten aanzien waarvan de vervoerder heeft aangegeven dat roken niet is toegestaan,

    • j. zich bevinden op een station of halte op een tijdstip dat deze kenbaar gesloten is of op een gedeelte van een station of halte dat kenbaar daartoe niet toegankelijk is,

    • k. zich op een station of halte begeven langs een andere dan de daarvoor bestemde weg,

    • l. op een andere wijze hinder, gevaar, verontreiniging of beschadiging veroorzaken of kunnen veroorzaken.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de vervoerder daarvoor, met inachtneming van de belangen van de reizigers, toestemming heeft gegeven.

Artikel 53

Onder aanwijzingen betreffende orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt mede verstaan de door of vanwege de vervoerder kenbaar gemaakte aanduidingen in beeld of geschrift.

Hoofdstuk 5. Rijksbijdrage voor exploitatie van openbaar vervoer

[Vervallen per 06-04-2005]

§ 1. Berekening van de bijdrage en de vervoeropbrengsten

[Vervallen per 06-04-2005]

Hoofdstuk 6. Eisen te stellen aan vervoerders, bestuurders en materieel

§ 1. Eisen te stellen aan vervoerders en bestuurders

Artikel 72a

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de verplichting voor de vervoerder die taxivervoer verricht om in of op de auto waarmee taxivervoer wordt verricht dan wel anderszins duidelijk kenbaar te maken op welke wijze een klacht als bedoeld in artikel 78, eerste lid, van de wet kan worden ingediend en op welke wijze deze wordt behandeld.

Artikel 73

  • 1 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de verplichting voor de vervoerder om het ten tijde van het aanbieden van het taxivervoer te hanteren tarief duidelijk leesbaar te tonen zowel aan de buitenzijde van als binnen in de auto waarmee dat vervoer wordt verricht of dit tarief op een andere wijze kenbaar te maken.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de verplichting voor de vervoerder om de reiziger na afloop van het verrichtte taxivervoer een automatisch gegenereerd ritbewijs te verstrekken en over de verplicht op het ritbewijs te vermelden gegevens.

  • 3 De regels, bedoeld in het tweede lid, kunnen voor bij ministeriële regeling aan te wijzen soorten taxidiensten verschillend luiden.

  • 4 In de regels, bedoeld in het tweede lid, kan een uitzondering worden opgenomen voor taxivervoer dat wordt verricht ter uitvoering van een schriftelijke overeenkomst waarbij gedurende in een bij die overeenkomst vastgestelde periode meermalen taxivervoer wordt verricht tegen een in die overeenkomst vastgelegd tarief.

Artikel 74

  • 1 Met het besturen van een bus wordt slechts diegene belast, die in het bezit is van een niet ouder dan vijf jaar zijnde geneeskundige verklaring waaruit blijkt dat hij geen lichamelijke of geestelijke afwijkingen heeft welke hem zouden kunnen beletten een bus naar behoren te besturen en dat hij beschikt over voldoende gehoor- en gezichtsvermogen. De geneeskundige verklaring wordt afgegeven door een deskundige persoon als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet die belast is met de taken, bedoeld in de onderdelen b of c, van dat lid, of een arts die deel uitmaakt van een arbodienst als bedoeld in die wet.

  • 2 Indien Onze Minister vermoedt dat de bestuurder van een bus, werkzaam in het openbaar vervoer of besloten busvervoer, niet meer voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister verlangen dat die bestuurder zich binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn aan een nieuw geneeskundig onderzoek onderwerpt. Indien dit onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan de geneeskundige verklaring worden ingetrokken.

  • 3 De bestuurder van een bus is verplicht de geneeskundige verklaring bij zich te hebben.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de afgifte van een geneeskundige verklaring en een geneeskundig onderzoek.

§ 2. Eisen te stellen aan materieel

Artikel 75

Met het oog op de herkenbaarheid en toegankelijkheid van het vervoer van personen kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld inzake de inrichting en uitrusting van trein, metro, tram, bus en auto.

Artikel 76

  • 1 Het is verboden openbaar vervoer met een bus of besloten busvervoer te verrichten indien in het kentekenregister de vermelding ontbreekt dat het voertuig is goedgekeurd als bus. Het is verboden taxivervoer of openbaar vervoer met een auto te verrichten indien in het kentekenregister de vermelding ontbreekt dat het voertuig is goedgekeurd als taxi.

  • 2 Een keuringsbewijs als bedoeld in artikel 72 van de Wegenverkeerswet 1994, dat is afgegeven voor het verrichten van openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer met een bus of auto, verliest zijn geldigheid indien hieruit niet blijkt dat is voldaan aan de eisen, bedoeld in het derde lid, onderdeel b.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen, onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, regels worden gesteld inzake de inrichting, uitrusting en keuring van bussen en auto's, alsmede de voor de keuring verschuldigde vergoedingen, ten behoeve van de afgifte van:

Artikel 77

  • 1 In het kentekenregister wordt het hoogste aantal personen, buiten de bestuurder, dat met een bus of auto mag worden vervoerd, vermeld, waarbij rekening kan worden gehouden met het soort vervoer dat wordt verricht en met de wijze waarop wordt plaats genomen in de bus of auto.

  • 2 Het is verboden met een bus of auto meer personen te vervoeren, dan wel deze voor ander vervoer te gebruiken dan blijkens het kentekenregister is toegestaan.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden vastgesteld omtrent de wijze waarop het aantal personen, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald.

§ 3. Taxameter en boordcomputer

Artikel 78

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2009. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 De vervoerder die taxivervoer verricht draagt er zorg voor dat in een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, een taxameter aanwezig is die zichtbaar voor de reiziger de vervoerprijs overeenkomstig de kenbaar gemaakte tarieven aangeeft.

  • 2 De taxameter voldoet aan de regels die bij of krachtens de Metrologiewet zijn gesteld.

  • 3 Behoudens in geval schriftelijk in een overeenkomst tarieven zijn vastgelegd voor gedurende een bepaalde periode meermalen te verrichten taxivervoer, wordt taxivervoer slechts verricht indien de in de auto aanwezige taxameter wordt gebruikt.

  • 5 [Red: Dit lid is nog niet in werking getreden.]

  • 6 Het eerste lid is niet van toepassing indien de auto uitsluitend wordt gebruikt voor taxivervoer dat wordt verricht ter uitvoering van een schriftelijke overeenkomst waarbij gedurende in een bij die overeenkomst vastgestelde periode meermalen taxivervoer wordt verricht tegen een in die overeenkomst vastgelegd tarief en in door Onze Minister te bepalen gevallen waarbij de auto uitsluitend wordt gebruikt voor vervoer tegen eenheidsprijzen.

Artikel 79

  • 1 De vervoerder die taxivervoer verricht, draagt er zorg voor dat in een auto waarmee taxivervoer wordt verricht een op correcte wijze functionerende boordcomputer aanwezig is waarvoor een typegoedkeuring is verleend, als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 2 De boordcomputer, bedoeld in het eerste lid, heeft een activeringskeuring en, voor zover bepaald bij ministeriële regeling, een periodiek onderzoek ondergaan, die zijn uitgevoerd door erkende natuurlijke of rechtspersonen, als bedoeld in artikel 9:1, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet.

  • 3 De vervoerder die taxivervoer verricht draagt er zorg voor dat de boordcomputer te allen tijde de volgende gegevens registreert:

    • a. de kilometerstand van de auto;

    • b. het kenteken van de auto;

    • c. de datum en de tijd;

    • d. de door de auto afgelegde route;

    • e. informatie over de werking van de boordcomputer.

  • 4 De vervoerder die taxivervoer verricht draagt er tevens zorg voor dat de boordcomputer de arbeids- en rusttijden van de bestuurder registreert.

  • 5 Indien de bestuurder taxivervoer verricht, draagt de vervoerder er, onverminderd het derde en vierde lid, zorg voor dat de boordcomputer de volgende gegevens registreert:

    • a. het personenvervoernummer dat staat aangegeven op de vergunning, bedoeld in artikel 4, derde lid, van de wet;

    • b. het aan de vervoerder toegekende unieke nummer, als bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van de Handelsregisterwet 2007;

    • c. het nummer van de chauffeurskaart van de bestuurder;

    • d. de datum en het tijdstip van aankomst en vertrek per rit;

    • e. de locatie van vertrek en aankomst per rit;

    • f. de afstand, de prijs van het vervoer per rit in beladen en onbeladen staat en eventueel in rekening gebrachte toeslagen.

  • 6 Indien de boordcomputer buiten toedoen van de bestuurder en de vervoerder buiten gebruik is, geldt in plaats van de verplichting, bedoeld in het derde tot en met het vijfde lid, het bepaalde krachtens artikel 80, vijfde lid.

  • 7 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de keuring ter activering van de boordcomputer, het periodiek onderzoek en de tijdvakken waarop een onderzoek van de boordcomputer plaatsvindt.

  • 8 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het erkennen van natuurlijke of rechtspersonen die een boordcomputer activeren, herstellen en periodiek onderzoeken, de aanvraag van de erkenning, de voor de erkenning gestelde eisen, de aan de erkenning te verbinden voorschriften en de intrekking of schorsing van een erkenning.

Artikel 80

  • 1 De bestuurder en de vervoerder die taxivervoer verrichten, gebruiken de boordcomputer overeenkomstig het bij ministeriële regeling bepaalde, tenzij de boordcomputer buiten toedoen van de bestuurder en de vervoerder buiten gebruik is.

  • 2 De vervoerder die taxivervoer verricht bewaart de door de boordcomputer geregistreerde gegevens, bedoeld in artikel 79, derde en vijfde lid, en de gegevens, bedoeld in het vijfde lid, ten minste 104 weken, gerekend vanaf de datum waarop de gegevens betrekking hebben.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze van bewaren van de gegevens, bedoeld in artikel 79, derde en vijfde lid, en het overbrengen van de in de boordcomputer en de op de chauffeurskaart geregistreerde gegevens naar de vestiging van de vervoerder die taxivervoer verricht.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de registratieverplichtingen die op de vervoerder en de bestuurder rusten indien de boordcomputer buiten gebruik is en de gegevens die in dat geval aanwezig zijn in de auto waarmee taxivervoer wordt verricht.

  • 6 Indien de boordcomputer niet op correcte wijze functioneert of buiten gebruik is, draagt de vervoerder er zorg voor dat de boordcomputer, binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn, hersteld wordt door erkende natuurlijke of rechtspersonen, als bedoeld in artikel 9:1, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet.

  • 7 De vervoerder verstrekt de bestuurder op diens verzoek een kopie van de gegevens die ingevolge het derde lid van de chauffeurskaart zijn overgebracht naar de vestiging van de vervoerder.

  • 8 Het is de vervoerder die taxivervoer verricht verboden:

    • a. om de boordcomputer ondeugdelijk te maken, of te doen maken, te vernietigen of te doen vernietigen, dan wel toe te laten dat de boordcomputer ondeugdelijk gemaakt, of vernietigd wordt;

    • b. om in de auto waarmee taxivervoer wordt verricht een voorziening aanwezig te hebben die kennelijk bedoeld is om voor misbruik, als bedoeld in onderdeel a, aan te wenden.

  • 9 Het achtste lid is van overeenkomstige toepassing op de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht.

Artikel 81

  • 1 De vervoerder die taxivervoer verricht, gebruikt ten behoeve van een deugdelijke registratie van de gegevens, bedoeld in artikel 79, derde tot en met vijfde lid, een door Onze Minister verstrekte ondernemerskaart.

  • 2 De erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon, als bedoeld in artikel 9:1, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet gebruikt ten behoeve van het installeren, onderzoeken of herstellen van de boordcomputer een door Onze Minister verstrekte keuringskaart.

  • 3 Met het besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, wordt slechts diegene belast, die in het bezit is van een geldige, behoorlijk leesbare, door Onze Minister verstrekte chauffeurskaart.

  • 4 Voor bij ministeriële regeling aan te wijzen soorten taxidiensten waarbij gedurende een bepaalde periode meermalen taxivervoer wordt verricht volgens een schriftelijke overeenkomst waarin tarieven zijn vastgelegd, kan in de plaats van de in het derde lid bedoelde chauffeurskaart volstaan worden met een chauffeurskaart onder beperkingen.

  • 5 De bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, is in het bezit van een door Onze Minister verstrekte chauffeurskaart of chauffeurskaart onder beperkingen en gebruikt deze kaart ten behoeve van een deugdelijke registratie van de gegevens, bedoeld in artikel 79, derde tot en met vijfde lid.

  • 6 Ten behoeve van het toezicht op de naleving van het bepaalde krachtens het vierde lid, is in een auto waarmee een in het vierde lid bedoelde taxidienst wordt verricht het deel van de administratie aanwezig waarmee kan worden aangetoond dat daadwerkelijk de in het vierde lid bedoelde soort taxidienst wordt verricht.

  • 7 Bij ministeriële regeling kunnen eisen gesteld worden aan het deel van de administratie, bedoeld in het zesde lid.

  • 8 Ingeval van verlies, diefstal, beschadiging of een defect van de ondernemerskaart respectievelijk de chauffeurskaart geldt in plaats van de verplichtingen, bedoeld in het eerste en vijfde lid, het bij ministeriële regeling bepaalde.

Artikel 82

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2000. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Bij de aanvraag voor de chauffeurskaart worden de volgende documenten overgelegd:

    • a. een rijbewijs als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 dan wel een door het bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs, dat geldig is voor het besturen van het motorrijtuig waarmee wordt gereden;

    • b. een geneeskundige verklaring die niet ouder is dan vier maanden, die voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 74, eerste lid;

    • c. een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die niet ouder is dan vier maanden;

    • d. een door Onze Minister erkend getuigschrift van met goed gevolg afgelegde examens waarbij ten minste de kennis is vastgesteld van de door Onze Minister vastgestelde onderwerpen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden tussen verschillende soorten taxidiensten;

    • e. een niet beschadigde, recente, goed gelijkende pasfoto van de aanvrager, die voldoet aan alle acceptatiecriteria zoals die zijn opgenomen in de bij de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001 behorende fotomatrix.

  • 2 Op de aanvrager die woonachtig is in een andere lidstaat dan Nederland, dan wel een andere staat die partij is bij de EER, is voor wat betreft de verklaring omtrent het gedrag, artikel 22, tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het document of de verklaring niet ouder is dan vier maanden.

  • 3 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald van welke onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, vrijstelling kan worden verleend.

  • 4 Onze Minister kan onder voorwaarden en beperkingen vrijstelling verlenen van de verplichting om het getuigschrift, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, over te leggen.

  • 5 Indien naar het oordeel van Onze Minister niet of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden en beperkingen, bedoeld in het vierde lid, kan de vrijstelling worden ingetrokken.

  • 6 Indien Onze Minister vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een geneeskundige verklaring of een verklaring omtrent het gedrag, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, respectievelijk c, kan Onze Minister verlangen dat die bestuurder zich binnen een door hem vast te stellen termijn aan een nieuw geneeskundig onderzoek onderwerpt, respectievelijk opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder overlegt binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn de nieuwe geneeskundige verklaring of de nieuwe verklaring omtrent het gedrag.

  • 7 Een aanvrager van een chauffeurskaart die voorafgaand aan de verlening van die chauffeurskaart in het bezit is van een geldige chauffeurskaart, hoeft bij zijn aanvraag geen verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, te overleggen, onverminderd de bevoegdheid om opnieuw afgifte van een verklaring omtrent het gedrag te verlangen, bedoeld in het zesde lid.

Artikel 83

[Wijziging(en) op nader te bepalen datum(s); laatste bekendgemaakt in 2000. Zie het overzicht van wijzigingen]

  • 1 Onze Minister neemt een aanvraag om verlening van een boordcomputerkaart in behandeling nadat de bij ministeriële regeling vastgestelde vergoeding voor de kosten van deze behandeling is ontvangen.

  • 2 De boordcomputerkaarten hebben een geldigheidsduur van vijf jaar.

  • 3 Een boordcomputerkaart verliest zijn geldigheid door intrekking of schorsing en door het verstrijken van de geldigheidsduur.

  • 4 Een binnen de geldigheidsduur verloren, gestolen, defect geraakt, of beschadigde boordcomputerkaart, wordt vervangen door een vervangende kaart voor de resterende termijn van geldigheid.

  • 5 De houder van een chauffeurskaart of ondernemerskaart meldt verlies of diefstal van zijn boordcomputerkaart aan Onze Minister.

  • 6 De houder van een chauffeurskaart of ondernemerskaart levert een defecte, beschadigde of ingetrokken boordcomputerkaart in bij Onze Minister binnen een bij ministeriële regeling te bepalen termijn.

  • 7 Het vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de houder van een keuringskaart.

  • 8 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:

    • a. de wijze waarop de bestuurder en de vervoerder de chauffeurskaart, respectievelijk de ondernemerskaart gebruiken;

    • b. de wijze waarop erkende natuurlijke of rechtspersonen, als bedoeld in artikel 9:1, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet, de keuringskaart gebruiken;

    • c. de aanvraag van de boordcomputerkaarten en van vervangende boordcomputerkaarten;

    • d. de verlening, afgifte, weigering, schorsing, intrekking en inname van de boordcomputerkaarten en de gronden daarvoor;

    • e. de wijze van melden in geval van verloren, gestolen, defecte of beschadigde boordcomputerkaarten;

    • f. de wijze van inleveren van de boordcomputerkaarten.

Hoofdstuk 8. Internationaal vervoer per bus en auto

§ 1. Definities

Artikel 89

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. ASOR: Overeenkomst betreffende internationaal ongeregeld personenvervoer over de weg met autobussen als bedoeld in Besluit 82/505/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen houdende afsluiting van deze overeenkomst (PbEG L 230),

  • b. Interbus-overeenkomst: Overeenkomst betreffende het ongeregeld internationaal vervoer van personen met touringcars en met autobussen als bedoeld in Besluit 2002/917/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 2002 houdende goedkeuring van deze overeenkomst (PbEG L 321),

  • c. Beneluxbeschikking: Beschikking van het Comité van Ministers van 20 december 1994 M(94)7, houdende de vaststelling van additionele bepalingen inzake het reizigersvervoer met touringcars en met autobussen op het grondgebied van een Beneluxstaat,

  • d. derde land: overeenkomstsluitende partij bij de ASOR, niet zijnde de Europese Gemeenschappen, een lidstaat dan wel een staat die partij is bij de EER of bij de Interbus-overeenkomst,

  • e. ander land: land, niet zijnde een lidstaat, land dat partij is bij de Interbus-overeenkomst of een derde land,

  • f. geregeld vervoer:

    • 1°. in de relatie met derde landen: geregeld vervoer als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de ASOR,

    • 2°. in de relatie met andere landen: geregeld vervoer als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de ASOR, tenzij anders bepaald in de met deze landen gesloten overeenkomsten,

    • 3°. in de relatie met landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst: geregeld vervoer als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Interbus-overeenkomst,

  • g. een bijzondere vorm van geregeld vervoer:

    • 1°. in de relatie met derde landen: een bijzondere vorm van geregeld vervoer in de zin van artikel 3, tweede lid, van de ASOR,

    • 2°. in de relatie met andere landen: een bijzondere vorm van geregeld vervoer als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de ASOR, tenzij anders bepaald in de met deze landen gesloten overeenkomsten,

    • 3°. in de relatie met landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst: een bijzondere vorm van geregeld vervoer als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Interbus-overeenkomst,

  • h. pendelvervoer:

    • 1°. in de relatie met derde landen: pendelvervoer als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de ASOR,

    • 2°. in de relatie met andere landen: pendelvervoer als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de ASOR, tenzij anders bepaald in de met deze landen gesloten overeenkomsten,

    • 3°. in de relatie met landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst: pendelvervoer als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Interbus-overeenkomst,

  • i. ongeregeld vervoer:

    • 1°. in de relatie met andere Beneluxlanden: ongeregeld vervoer in de zin van artikel 4 van de Beneluxbeschikking,

    • 2°. in de relatie met derde landen: ongeregeld vervoer in de zin van artikel 2, eerste lid, van de ASOR voor zover dat vervoer beantwoordt aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 1 van deze overeenkomst,

    • 3°. in de relatie met andere landen: het grensoverschrijdend vervoer van personen met autobussen dat noch aan de definitie van geregeld vervoer in de onderdeel i, noch aan de definitie van pendelvervoer in onderdeel i voldoet, omvattende:

      • het vervoer in gesloten rondritten, daaronder begrepen vervoer met hetzelfde voertuig dat dezelfde groep reizigers over het gehele traject vervoert en naar de plaats van vertrek terugbrengt,

      • het vervoer waarbij de heenreis met en de terugreis zonder reizigers plaatsvindt,

      • alle andere vormen van vervoer.

    • 4°. in relatie met landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst: ongeregeld internationaal vervoer als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Interbusovereenkomst,

§ 2. Algemene bepalingen

Artikel 91

  • 1 Onze Minister beslist op een aanvraag om een vergunning, een attest of een bewijs van toelating voor internationaal vervoer als bedoeld in dit hoofdstuk. Hij kan ambtshalve of op verzoek de vergunning, het attest of het bewijs van toelating vernieuwen, wijzigen of intrekken. De vergunning kan tevens ambtshalve worden geschorst.

  • 2 Reisbladenboekjes als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de ASOR, alsmede in artikel 11 van de Interbus-overeenkomst worden voor Nederland afgegeven door Onze Minister.

  • 3 Een kopie van het reisblad als bedoeld in artikel 13 van de ASOR, alsmede in artikel 13 van de Interbus-overeenkomst wordt op het hoofdkantoor van de desbetreffende vervoerder tenminste twee jaar bewaard.

Artikel 94

Hoofdstuk 2, paragrafen 1, 2 en 3, zijn van overeenkomstige toepassing op de verlening, wijziging of intrekking van vergunningen en documenten als bedoeld in dit hoofdstuk.

§ 4. Geregeld vervoer en een bijzondere vorm van geregeld vervoer van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst en andere landen

Artikel 98

  • 1 Het is verboden geregeld vervoer of een bijzondere vorm van geregeld vervoer van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst of andere landen te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning.

  • 2 Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt aan de in Nederland gevestigde vervoerder slechts verleend indien hem een communautaire vergunning is verleend.

  • 3 Tenzij met een land is overeengekomen dat geen vergunning is vereist, is het eerste lid eveneens van toepassing op vervoer dat voor niet-lucratieve en niet-commerciële doeleinden door een natuurlijke of rechtspersoon wordt verricht, en dat slechts een bijkomstige activiteit vormt.

Artikel 99

  • 1 Indien de vervoerder, aan wie een vergunning is verleend voor het verrichten van geregeld vervoer, het voornemen heeft de exploitatie te beëindigen voordat de vergunning haar geldigheid heeft verloren, stelt hij uiterlijk drie maanden vóór het tijdstip waarop hij zich voorstelt de exploitatie te beëindigen, Onze Minister schriftelijk in kennis van dit voornemen onder opgave van de redenen.

  • 2 De vervoerder maakt zijn voornemen op zodanige wijze kenbaar, dat de betrokken reizigers en overige belanghebbenden ervan kunnen kennis nemen.

Artikel 100

De vervoerder die geregeld vervoer of een bijzondere vorm van geregeld vervoer van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst of andere landen verricht, draagt er zorg voor dat in de bus waarmee dat vervoer wordt verricht de vergunning krachtens welke het vervoer wordt verricht of het door Onze Minister gewaarmerkt afschrift daarvan aanwezig is.

Artikel 101

  • 1 De in Nederland gevestigde vervoerder die geregeld vervoer of een bijzondere vorm van geregeld vervoer van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst of andere landen verricht, verstrekt aan Onze Minister binnen twee maanden na afloop van ieder kalenderjaar van elk in dat jaar per kwartaal verricht vervoer de gegevens in een vervoerverslag.

  • 2 Onze Minister stelt het model vast voor het vervoerverslag.

§ 5. Pendelvervoer van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst en andere landen

Artikel 102

  • 1 Het is verboden pendelvervoer van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst en andere landen te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning, tenzij met een land is overeengekomen dat geen vergunning is vereist.

  • 2 Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt aan de in Nederland gevestigde vervoerder slechts verleend indien hem een communautaire vergunning is verleend.

Artikel 103

De vervoerder die pendelvervoer van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst of andere landen verricht, draagt er zorg voor dat in de bus waarmee dat vervoer wordt verricht de vergunning krachtens welke het vervoer wordt verricht of het door Onze Minister gewaarmerkt afschrift daarvan aanwezig is.

§ 6. Ongeregeld vervoer met bussen uit lidstaten, derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst en andere landen

Artikel 104

  • 1 Het is vervoerders die in Nederland, België of Luxemburg zijn gevestigd, verboden ongeregeld vervoer te verrichten in strijd met de Beneluxbeschikking.

  • 2 Het is verboden met bussen die blijkens het kenteken zijn ingeschreven in derde landen, ongeregeld vervoer te verrichten in strijd met de ASOR.

  • 3 Het is verboden met bussen die blijkens het kenteken zijn ingeschreven in landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst ongeregeld vervoer te verrichten in strijd met de Interbus-overeenkomst.

Artikel 105

  • 1 Het is verboden ongeregeld vervoer als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de ASOR, van en naar derde landen te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning, met uitzondering van het vervoer, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van die overeenkomst.

  • 2 Het is verboden ongeregeld vervoer als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Interbus-overeenkomst te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning als bedoeld in artikel 15 van de Interbus-overeenkomst, met uitzondering van het vervoer bedoeld in artikel 6 van die overeenkomst.

Artikel 106

Het is verboden met bussen die blijkens het kenteken zijn ingeschreven in een andere staat, ongeregeld vervoer te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning, tenzij met een staat is overeengekomen dat geen vergunning is vereist.

Artikel 107

De in Nederland gevestigde vervoerder die ongeregeld vervoer als bedoeld in deze paragraaf verricht, is houder van een communautaire vergunning.

Artikel 108

De vervoerder die ongeregeld vervoer verricht met bussen van en naar staten die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst dan wel derde landen, draagt zorg dat in de bus waarmee het vervoer wordt verricht aanwezig is:

  • a. indien het betreft vervoer als bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, van de ASOR van en naar derde landen en het wordt verricht door een in Nederland gevestigde vervoerder: het reisblad en het gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning,

  • b. indien het betreft vervoer als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de ASOR van en naar derde landen en het wordt verricht door een in Nederland gevestigde vervoerder: een gewaarmerkt afschrift van de vergunning en het gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning,

  • c. indien het betreft vervoer als bedoeld in artikel 6 van de Interbus-overeenkomst van en naar landen die partij zijn bij die overeenkomst en het vervoer wordt verricht door een in Nederland gevestigde vervoerder: het reisblad en het gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning,

  • d. indien het betreft vervoer als bedoeld in artikel 7 van de Interbus-overeenkomst van en naar landen die partij zijn bij die overeenkomst en het vervoer wordt verricht door een in Nederland gevestigde vervoerder: een gewaarmerkt afschrift van de vergunning en het gewaarmerkt afschrift van de communautaire vergunning.

Artikel 109

De vervoerder die ongeregeld vervoer van en naar derde landen verricht, draagt er zorg voor dat in de bus waarmee dat vervoer wordt verricht, indien het vervoer betreft waarvoor op grond van artikel 105 een vergunning is vereist, de vergunning krachtens welke het vervoer wordt verricht of het door Onze Minister gewaarmerkt afschrift daarvan aanwezig is.

§ 7. Vervoer voor eigen rekening

Artikel 114

De vervoerder die vervoer voor eigen rekening van en naar derde landen, landen die partij zijn bij de Interbus-overeenkomst of andere landen verricht, draagt er zorg voor dat in de bus waarmee vervoer wordt verricht, de vergunning krachtens welke het vervoer wordt verricht of een door Onze Minister gewaarmerkt afschrift daarvan aanwezig is.

§ 8. Internationaal taxivervoer

Artikel 115

  • 1 Artikel 76 van de wet is niet van toepassing op taxivervoer met een auto die blijkens het kenteken buiten Nederland is geregistreerd, mits het betreft:

    • a. vervoer in gesloten rondritten, dat wil zeggen vervoer dat begint en eindigt in het land waar de auto is ingeschreven en dat wordt uitgevoerd met dezelfde auto waarbij over het gehele traject dezelfde reizigers worden vervoerd,

    • b. vervoer waarbij de heenreis met reizigers en de terugreis naar het land waar de auto is ingeschreven, zonder reizigers geschiedt,

    • c. vervoer waarbij de heenreis zonder reizigers geschiedt teneinde reizigers op te halen die worden vervoerd naar een bestemming buiten Nederland,

    • d. vervoer waarbij de heenreis met reizigers geschiedt en waarbij de terugreis met andere reizigers geschiedt en de bestemming buiten Nederland ligt.

  • 2 Artikel 76 van de wet is evenmin van toepassing op taxivervoer met een auto die blijkens het kenteken is geregistreerd in België of Luxemburg, waarbij de heenreis zonder reizigers geschiedt teneinde reizigers op te nemen die de auto hadden besteld voordat de auto Nederland was binnengekomen.

  • 3 De vervoerder, bedoeld in het eerste en tweede lid, beschikt over een vergunning voor het verrichten van taxivervoer van het land waar de auto is geregistreerd.

Artikel 117

De vervoerder, bedoeld in artikel 115, draagt er zorg voor dat in de auto aanwezig is:

  • a. een vergunning als bedoeld in artikel 115 of een gewaarmerkt afschrift hiervan,

  • b. een volledig en naar waarheid voor de aanvang van de rit ingevuld, bij ministeriële regeling vastgesteld controledocument waarop tenminste is aangeven naam en adres van de vervoerder, naam van de bestuurder, datum, kenteken en zo nodig plaatsnummer van de auto, plaats en tijdstip van vertrek van de rit en plaats en tijdstip van instappen en uitstappen van reizigers.

Hoofdstuk 10. Overgangs- en slotbepalingen

§ 1. Overgangsbepalingen

Artikel 119

  • 1 Artikel 6 is van toepassing op vervoer als bedoeld in artikel 5b van het Besluit personenvervoer, waarvan de overeenkomst op het moment van inwerkingtreding van dit besluit nog niet was beëindigd.

  • 2 Artikel 7 is van toepassing op vervoer als bedoeld in artikel 5c van het Besluit personenvervoer, waarvan de overeenkomst op het moment van inwerkingtreding van dit besluit nog niet was beëindigd

Artikel 120

In afwijking van artikel 12 geldt voor een beslissing op een aanvraag om verlening van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer een termijn van zes maanden, voorzover deze aanvraag is gedaan voor 1 januari 2001.

Artikel 121

  • 1 Gedurende de periode dat vergunningen die krachtens de Wet personenvervoer zijn verleend, overeenkomstig artikel 112 of 113 van de Wet personenvervoer 2000 geldig blijven, behouden ook de op deze vergunningen verstrekte vergunningbewijzen hun geldigheid, behoudens het bepaalde in artikel 14.

  • 2 Artikel 16 is niet van toepassing op vergunningen als bedoeld in het eerste lid, die zijn verleend voor het verrichten van openbaar vervoer.

Artikel 124

Degene die in het bezit is van een verklaring die voor 1 oktober 1999 overeenkomstig artikel 10 van richtlijn nr. 96/26/EG is afgegeven door Onze Minister of door een andere lidstaat dan Nederland, dan wel door een andere staat die partij is bij de EER, voldoet aan de eis van vakbekwaamheid.

Artikel 125

Tot 1 juli 2001, wordt, in afwijking van artikel 28, aan de eis van vakbekwaamheid voor het verrichten van taxivervoer voldaan indien:

  • a. een vervoerder die taxivervoer verricht bij de aanvraag van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ten genoegen van Onze Minister aantoont in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 gemiddeld minimaal 30 uur per week per auto taxivervoer te hebben verricht, waarbij is voldaan aan de eisen, gesteld bij of krachtens de artikelen 62 en 63 van de Wet personenvervoer en artikel 159 van het Besluit personenvervoer, zoals deze golden tot 1 januari 2000 en

  • b. voor 1 juli 2001 aan artikel 28, eerste lid, wordt voldaan, dan wel voor die datum, blijkens een door Onze Minister afgegeven verklaring wordt aangetoond dat een persoon als bedoeld in artikel 26, de laatste 5 jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning.

Artikel 126

Degene aan wie op grond van artikel 29 van het Besluit personenvervoer, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van artikel 29, een ontheffing is verleend van de eis van vakbekwaamheid, blijft vanaf de inwerkingtreding van dit besluit ontheven van de eis van vakbekwaamheid onder de voorwaarden waaronder en gedurende de periode waarvoor die ontheffing is verleend.

Artikel 128

Een geneeskundige verklaring die voor de inwerkingtreding van dit besluit op grond van artikel 157 van het Besluit personenvervoer is afgegeven en zijn geldigheid niet heeft verloren, wordt vanaf de inwerkingtreding van dit besluit gelijkgesteld met de verklaring, bedoeld in artikel 74.

Artikel 129

Een wijziging van richtlijn nr. 96/26/EG en richtlijn nr. 92/50/EEG gaat voor de toepassing van dit besluit gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

§ 2. Aanpassing en intrekking van andere besluiten

Artikel 131

[Red: Wijzigt het Besluit bedragen aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.]

Artikel 132

[Red: Wijzigt het Wijzigingsbesluit Wet op de rechterlijke organisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de functie van verkeersschout (Stb. 155), en aanpassing van lagere regelgeving aan die wet.]

Artikel 137

[Red: Wijzigt het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990).]

Artikel 139

[Red: Wijzigt het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992.]

Artikel 143

Na de inwerkingtreding van dit besluit berusten de hierna genoemde ministeriële regelingen op de daarbij vermelde artikelen van dit besluit:

§ 3. Slotbepalingen

Artikel 144

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 14 december 2000

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos

Uitgegeven de achtentwintigste december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage I. behorende bij artikel 35 van het Besluit personenvervoer 2000

1. openbaar vervoer per bus*

  • a. busbanen en bijbehorende brug/duiker/viaduct/aquaduct/tunnel,

  • b. busstation, inclusief voorzieningen voor aan- en afvoer van de voertuigen of in- en uitstappen van reizigers,

  • c. verkeersregelsystemen,

  • d. verkeerssignalering,

  • e. wegmarkering (incl bussluizen),

  • f. bewegwijzering,

  • g. verkeersveiligheidsvoorziening,

  • h. wisselverwarmingsinstallaties,

  • i. opstelemplacementen of remises voor zover deze een functie hebben als opstelplaats,

  • j. de gebouwen waarin de voorzieningen of installaties zijn geplaatst, voor zover deze voorzieningen en installaties uitsluitend bestemd en ingericht zijn voor het busvervoer.

* exclusief openbare wegen en uitsluitend voor openbaar vervoer openstaande wegen voor zover die onderdeel uitmaken van openbare wegen (bij voorbeeld busstroken op wegen, businhammen bij bushaltes)

§ 2. openbaar vervoer per tram of metro

  • a. railwegen en bijbehorende brug/duiker/viaduct/aquaduct/tunnel,

  • b. tram-/metrohalte inclusief perron,

  • c. rangeerterrein, opstelsporen als onderdeel van de te bedienen baanvakken,

  • d. voertuigidentificatiesystemen,

  • e. voertuigbeheersingssystemen,

  • f. beveiligingssystemen,

  • g. verkeerssignalering,

  • h. verlichtingsinstallaties,

  • i. tractie-energievoorzieninginstallaties,

  • j. wisselverwarmingsinstallaties,

  • k. opstelemplacementen of remises voor zover deze een functie hebben als opstelplaats,

  • l. de gebouwen waarin de voorzieningen of installaties zijn geplaatst, voor zover deze voorzieningen en installaties uitsluitend bestemd en ingericht zijn voor het tram- of metrovervoer en de (toegangs)wegen op de terreinen voor tram- of metrovervoer ten dienste van dit vervoer.

Naar boven