Beleidskader Leadership and Opportunities for Women 2016–2020
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
Hoofdstuk 1. Inleiding en achtergrond
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
In de beleidsagenda voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking staat het
tegengaan van ongelijkheid centraal. Daarbij gaat het niet alleen om economische ongelijkheid,
maar ook om ongelijkheid in sociaal, politiek, religieus of etnisch opzicht alsook
vanwege sekse of seksuele geaardheid. Dit beleidskader is een uitwerking van het internationale
genderbeleid zoals onder andere verwoord in de Kamerbrief Internationaal Genderbeleid
van november 2011en de meer recente kamerbrieven ‘Wat de wereld verdient’ en ‘Respect en Recht voor ieder Mens van 14 juni 2013’.
De laatste decennia is er wereldwijd sprake van enige vooruitgang op het gebied van
vrouwenrechten en gelijke behandeling. Veel landen hebben discriminerende wetgeving
vervangen en geweld tegen vrouwen gecriminaliseerd. Ook is er geïnvesteerd in gezondheid
en onderwijs en is er in sommige landen sprake van toegenomen economische participatie.
Over het algemeen is het tempo van de veranderingen echter langzaam. In enkele landen
en op bepaalde gebieden is sprake van stagnatie en zelfs terugval. Hoewel de regionale
en contextuele verschillen groot zijn, zijn experts het er over eens dat transitie
naar gendergelijkheid nog nergens in de wereld vanzelfsprekend is, en evenmin onomkeerbaar.
Bepaalde kwetsbare groepen hebben bovendien nog nauwelijks geprofiteerd van betere
kansen. Dit geldt bijvoorbeeld voor vrouwen en meisjes die in extreme armoede leven
en eveneens voor vrouwen die te maken krijgen met meervoudige discriminatie (lesbische,
biseksuele en transgender vrouwen; gehandicapte en arbeidsongeschikte vrouwen; vrouwen
met HIV, migranten).
Ongelijkheid in het openbare leven vindt vaak zijn oorsprong in ongelijke machtsrelaties
op het persoonlijke vlak. Onderzoekers hebben vastgesteld dat in een derde van de
huwelijken tussen een man en een vrouw, de vrouw helemaal geen zeggenschap heeft over
belangrijke zaken zoals grote aankopen, woonplaats en leefstijl.
De laatste jaren is in een aanzienlijk aantal lage- en middeninkomenslanden sprake
van substantiële economische groei. Die groei leidt echter niet vanzelf tot gendergelijkheid
of verbetering van de positie van vrouwen. Het verband tussen gendergelijkheid en
economische groei is complex en asymmetrisch. Economische groei op zichzelf blijkt
niet voldoende om de positie van vrouwen te verbeteren, zelfs al wordt er in sommige
gevallen betaald werk gegenereerd. Zonder additionele investeringen in veiligheid,
kennis, gezondheid en gelijke rechten blijft de bijdrage van vrouwen suboptimaal.
Omgekeerd echter, is het bewijs dat investeringen in vrouwen en meisjes, vooral in
kennis en werkgelegenheid bijdragen aan economische groei onmiskenbaar .
Het FLOW 2016–2020 – fonds is de tweede opvolger van het MDG3 Fonds, dat in 2009 in het leven werd geroepen om
de achterblijvende resultaten op Millenniumdoel 3 (gelijke rechten en kansen voor
vrouwen) in te lopen. De MDG3- en FLOW-fondsenhebben maatschappelijke organisaties voor vrouwenrechten in staat gesteld om brede
netwerken van grassroots organisaties te bereiken, lobby & advocacy capaciteit te ontwikkelen en als organisaties
te groeien. Dit beleidskader dat de leidraad vormt voor de vernieuwing van Funding Leadership and Opportunities for Women (FLOW), bouwt voort op wat bereikt is in de twee eerdere fondsen en sluit aan op de voortgaande
internationale debat over vrouwenrechten, met name in het kader van de VN Review van
20 jaar Implementatie van het Beijing Actieplan en de totstandkoming van de Post 2015
Wereldwijde Ontwikkelingsagenda en de voorziene specifieke duurzame ontwikkelingsdoelstelling
voor gender (Sustainable Development Goal 5 over Gender Equality) die daarin is opgenomen.
Dit document is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 worden de beleidsuitgangspunten,
de reikwijdte en de prioriteitsgebieden van FLOW 2016–2020 omschreven. Hoofdstuk 3 geeft de betekenis van een aantal kernbegrippen in het verband
van dit kader. Hoofdstuk 4 bepaalt welke organisaties in aanmerking kunnen komen voor
een subsidie in het kader van FLOW 2016–2020. Hoofdstuk 5 beschrijft het beoordelingsproces
voor aanvrager/penvoerders van een subsidie in het kader van dit fonds. Hoofdstuk
6 gaat in op de monitoring en evaluatie van activiteiten waarvoor subsidie is verkregen.
Hoofdstuk 7 geeft een overzicht van de criteria die worden gehanteerd om de aanvragen
te selecteren die in aanmerking komen voor subsidie.
Hoofdstuk 2. Beleidsuitgangspunten
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
Beleidstheorie internationaal genderbeleid
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken voert een driesporenbeleid voor vrouwenrechten
en gendergelijkheid; naast de diplomatieke inzet voor gendergelijkheid en vrouwenrechten
(i) en de integratie van gelijke rechten en kansen voor vrouwen in het brede buitenlandbeleid
(ii) voorziet dit beleid in gerichte financiering voor gendergelijkheid en vrouwenrechten
in lage- en lage-middeninkomenslanden (iii).
In de Beleidstheorie voor het internationaal genderbeleid, hieronder schematisch weergegeven, is de wisselwerking
te zien tussen de versterking van maatschappelijke organisaties voor vrouwenrechten
en gendergelijkheid (de linker kolom in de figuur) en de institutionele transformatie
die nodig is voor de realisatie van gendergelijkheid en de implementatie van vrouwenrechten
(de rechter kolom).
Het uitgangspunt is hierbij dat voor duurzame verbetering van rechten en kansen van
vrouwen en rechtvaardige verdeling van de macht, een structurele transformatie nodig
is van de normen, waarden en gedragsregels voor mannen en vrouwen. Het gaat daarbij
onder andere om het doorbreken van bestaande verhoudingen. Door de wisselwerking tussen
meer handelingsvrijheid (agency/ empowerment) van vrouwen en verbetering van de omgevingsfactoren (normen, wetten, instituties)
ontstaat een opwaartse spiraal. Organisaties die zich inzetten voor vrouwenrechten
en gendergelijkheid zijn onmisbaar voor het op gang brengen van die structurele transformatie.
Gelijktijdige druk van organisaties (van onderop) en internationale normen en toezichtmechanismen
(van bovenaf) is nodig om de rechten van vrouwen te verankeren in nationale instituties.
Met het FLOW2016–2020 fonds en de andere gerichte programma’s en fondsen – het eerste ‘spoor’ in de Beleidstheorie hierboven – wil Nederland deze wisselwerking versterken. Lokale maatschappelijke
organisaties wordt de mogelijkheid geboden via samenwerking of coalitievorming met
eventuele institutionele partners gezamenlijke strategieën uit te werken en uit te voeren om bij te dragen aan een
enabling environment voor gendergelijkheid.
Post 2015 Sustainable Development Goals en 20 jaar Beijing Actieplan
2015 is het jaar van de viering van 20 jaar internationaal emancipatiebeleid in het
kader van de Verklaring van Beijing en het Beijing Actieplan. Daarnaast is 2015 het
jaar dat de Post 2015 Ontwikkelingsagenda wordt vastgesteld door de internationale
gemeenschap. Gendergelijkheid neemt een belangrijke plaats in die kaders in, onder andere doordat één van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG 5) zich speciaal
op gendergelijkheid richt. Al met al een geschikt moment om de tussenstand op te maken
en om een vernieuwd fonds het licht te laten zien dat kan helpen de positieve trends
te versterken en bestaande leemtes te overbruggen. De gerichte financiering van het
FLOW2016–2020 fonds draagt bij aan de implementatie van het SDG5 voor Gendergelijkheid en aan de implementatie van de strategische doelen van het
Beijing Actieplan. De strategische doelstellingen van het Beijing Actieplan en de
voorziene SDG5 geven richting aan de internationale samenwerking op het gebied van
gender en tevens aan dit fonds.
2.1. Doelstelling en afbakening FLOW2016–2020
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
Het FLOW 2016–2020-fonds wil interventies van maatschappelijke organisaties (en hun
partners) ondersteunen die via een specifieke, strategische, context- en resultaatgerichte
benadering bijdragen aan een enabling evironment voor gelijke kansen, rechten en veiligheid voor vrouwen en meisjes in alle lage- en
lage-middeninkomenslanden, aangevuld met een groep midden-inkomenslanden die van speciaal
belang zijn voor de thema’s van FLOW, te weten; China, Maleisië, Thailand, Jordanië,
Algerije, Iran, Jordanië, Libanon, Libië en Tunesië. Het FLOW2016–2020 fonds steunt via de programma’s activiteiten die lokale maatschappelijke organisaties
eigenstandig of samen met hun eventuele (institutionele) partners gezamenlijk ondernemen.
Het fonds biedt financiële steun op middellange termijn aan gendergelijkheid – en
vrouwenrechtenprogramma’s van Nederlandse en internationale maatschappelijke organisaties
die in lage- en lage-middeninkomenslanden worden uitgevoerd. Door het creëren van betere kansen voor vrouwen en meisjes en
het scheppen van een klimaat waarin vrouwenrechten beter worden gewaarborgd draagt
het fonds bij aan duurzame inclusieve ontwikkeling en aan het bestrijden van armoede
en rechteloosheid op lokaal en nationaal niveau.
Maatschappelijke organisaties zetten bij hun lobby steeds meer in op strategische
samenwerking met diverse stakeholders die institutioneel kunnen bijdragen aan verbetering
van de positie van vrouwen en meisjes (zoals andere maatschappelijke organisaties,
vakbonden, bedrijven, kennisinstellingen, dienstverleners, burgergroeperingen, politieke groeperingen, lokale overheidsorganisaties). Met FLOW2016–2020 wil Nederland deze trend ondersteunen door op lokaal niveau alliantievorming en samenwerking
met lokale institutionele partners mogelijk te maken. Deze vorm van samenwerking vereist
een contextanalyse en vraagt om complementaire rollen van maatschappelijke organisaties
wereldwijd, maar ook om een andere manier van samenwerken met overheden, kennisinstellingen,
bedrijven en maatschappelijke organisaties en particulieren binnen de nationale context.
Doel van een dergelijke strategische samenwerking is het scheppen van de juiste voorwaarden
(enabling environment) voor duurzame transformatie van instituties, wetten en normen
voor de realisatie van gendergelijkheid en implementatie van vrouwenrechten.
2.2. Thematische reikwijdte
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
De inhoudelijke focus van de te financieren programma’s dient te zijn gerelateerd
aan het genderbeleid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zoals verwoord in de
Kamerbrief Internationaal Genderbeleid van november 2011 en de meer recente kamerbrieven ‘Wat de wereld verdient’ en ‘Respect en Recht voor ieder Mens van 14 juni 2013’ (zie hiervoor ook Hoofdstuk 1 Inleiding en Achtergrond). Gebaseerd op dit beleid richt FLOW2016–2020 zich op drie onderling samenhangende thematische prioriteiten:
-
I. Tegengaan van geweld tegen vrouwen
-
II. Participatie van vrouwen in politiek en bestuur
-
III. Economische participatie en zelfredzaamheid van vrouwen
Het fonds richt zich niet specifiek op het speerpunt ‘Bevordering van Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten’, omdat voor dit speerpunt andere fondsen bestaan. Voor de implementatie van de VNVR resolutie 1325, worden middelen beschikbaar gemaakt in het kader van het Nationaal Actieplan 1325.
Echter, gezien de raakvlakken met de prioriteitsgebieden in het FLOW 2016–2020 fonds,
en vanwege het feit dat het ook openstaat voor fragiele staten, is enige overlap mogelijk
tussen de projecten, met name onder het prioriteitsgebied ‘Tegengaan van geweld tegen vrouwen’. Bij voorkeur versterken de verschillende Nederlandse financieringsinstrumenten en
de gefinancierde projecten elkaar. Nota bene: activiteiten waarvoor reeds subsidie
of een bijdrage van ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken is verkregen, komen niet in aanmerking voor een subsidie in het kader van FLOW
2016–2020.
2.2.1. Thematische prioriteit 1: Tegengaan van geweld tegen vrouwen
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
Internationale vrouwenorganisaties hebben een belangrijke rol gespeeld om de integrale
benadering bij geweld tegen vrouwen (Violence Against Women, hierna VAW) op de agenda
te plaatsen. Ze pleitten ook voor betere wetgeving en criminalisering van alle vormen van misbruik,
inclusief huiselijk geweld en misbruik binnen het huwelijk. De resultaten van deze
lobby variëren per land: In sommige landen was de lobby zeer succesvol en leidde ze
tot integrale zorg- en opvangmechanismen, een toepasselijk juridisch raamwerk en richtlijnen
voor politie en maatschappelijk werk om de zorg en de vervolging na VAW beter te regelen.
In veel landen ontbreken dergelijke mechanismen echter nog geheel, of zijn er grote
leemtes in de implementatie ervan. De laatste jaren worden vrouwen in veel landen
bovendien geconfronteerd met politieke veranderingen en conservatieve wetgeving waarbij
verworven rechten worden teruggedraaid of de uitvoering ervan bemoeilijkt. Politieke
en economische spanningen, conflict, groeiende sociale ongelijkheid en werkeloosheid
doen in sommige gevallen het geweld tegen vrouwen toenemen.
De raakvlakken tussen VAW en de andere twee thematische prioriteiten in FLOW 2016–2020
zijn evident. Geweld tegen vrouwen kan worden begrepen als een samenspel van samenhangende
sociale, en contextuele factoren (zoals gendernormen, economische situatie, wet- en
regelgeving) en persoonlijke factoren (zoals machtsproblematiek, gedragsnormen, financiële
problematiek, verslavingsproblematiek) die leiden tot geweld gerelateerd aan sekse
en/of gender. In de context van (post) conflict situaties, kunnen deze factoren versterkt
worden door factoren zoals grotere polarisatie van genderrollen of etnische geschillen.
Voor dit prioriteitsgebied van FLOW2016–2020 zijn voor Nederland de strategische doelstellingen onder het aandachtsgebied Tegengaan van Geweld tegen Vrouwen van het Beijing Actieplan richtinggevend:
-
(1)
Take integrated measures to prevent and eliminate violence against women.
-
(2)
Eliminate trafficking in women and assist victims of violence due to prostitution
and trafficking.
-
(3)
Study the causes and consequences of violence against women and the effectiveness
of preventive measures.
2.2.2. Thematische prioriteit 2: Participatie van vrouwen in politiek en bestuur
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
De participatie van vrouwen in nationale parlementen neemt wereldwijd langzaam toe
van 12% in 1995 naar de huidige 23%. Er zijn echter grote verschillen tussen regio’s
en over het algemeen dringt de stem van arme vrouwen en vrouwen uit gemarginaliseerde
groepen nog weinig door tot de politieke besluitvorming. Daar waar de politieke participatie
van vrouwen aanzienlijk is gegroeid was dit vaak te danken aan speciale en gerichte
maatregelen van de overheid, zoals quota vastgelegd in de wetgeving, of expliciete
voorzieningen om de toegang van vrouwen tot politiek en bestuur te verzekeren. Daarnaast zijn er goede resultaten van initiatieven van politieke partijen zelf
om vrouwelijke kandidaten op hun lijst te plaatsen (al dan niet via vrijwillige taakstellingen).
De bijdrage van politieke partijen is belangrijk, net als de bijdrage van sleutelfiguren
in het bedrijfsleven die zich inzetten voor een betere genderbalans. Parlementariërs
en politieke partijen kunnen het verschil maken om betere voorwaarden te scheppen
voor vrouwelijke participatie.
Vrouwen zijn echter nog steeds sterk ondervertegenwoordigd op de hoogste politieke
functies, zoals lijsttrekkers, staatshoofden en ministers. In 2014, bezetten vrouwen
slechts 17% van de ministersposten wereldwijd. De meeste vrouwelijke ministers zijn
benoemd op sociale posten en zijn nauwelijks actief op economische- en handelsposten.
Ook wat betreft participatie van vrouwen in bestuursfuncties is er een bescheiden
positieve trend. Vrouwen maken een groeiend deel uit van vakbonden in sommige sectoren
maar ze zijn sterk ondervertegenwoordigd in leidersposities en besluitvorming. Ook
in de publieke sector en in het bedrijfsleven blijft het aantal vrouwen in topfuncties
ver achter bij mannen. De verschillen zijn het grootst in veel landen in het Midden-Oosten
en Noord-Afrika waar de gender gap voor besluitvormende en topfuncties meer dan 80%
bedraagt.
De betrokkenheid van maatschappelijke (vrouwen)organisaties bij politieke en bestuurlijke
processen is variabel, maar is in de meeste lage- en lage-middeninkomenslanden gering. In sommige landen is zelfs sprake van restrictieve wetgeving en een groeiend democratisch
deficit dat vaak wordt veroorzaakt door overheidsdruk om de waakhondfunctie van maatschappelijke
organisaties en individuele burgers te beperken. Naast toenemende intimidatie van maatschappelijke organisaties door overheden, is
er in veel landen een groot gebrek aan transparantie over de besluitvorming en vinden
politieke maatschappelijke consultaties nauwelijks plaats.
Nederland wil via FLOW 2016–2020 dan ook maatschappelijke organisaties in lage- en
lage-middeninkomenslanden versterken om resultaten te realiseren binnen dit aandachtsgebied.
De twee strategische doelstellingen onder het aandachtsgebied Women in Power and Decision Making van het Beijing Platform for Action zijn richtinggevend voor de programma’s en de resultaatmeting:
2.2.3. Thematische prioriteit 3: Economische participatie en zelfredzaamheid van
vrouwen
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
Economische participatie is een multidimensionaal proces. De belangrijkste dimensies zijn arbeidsparticipatie, werkgelegenheid, inkomen en
kwaliteit van het werk. De laatste dimensie is het moeilijkst te meten, maar een voltijds
vaste aanstelling blijkt een sterke indicator voor subjectieve welstand, hoger inkomen
en secundaire arbeidsvoorwaarden en ontwikkelingsmogelijkheden. Bovendien blijkt dat
een regulier inkomen en arbeidszekerheid voor vrouwen bijdraagt aan een beter machtsevenwicht
tussen echtgenoten, aan een grotere investering in gezondheid en onderwijs voor kinderen
en aan de vermindering van huiselijk geweld.
Over de hele wereld worden echter nog steeds meer vrouwen getroffen door economische
uitsluiting dan mannen. De trends suggereren dat de arbeidsparticipatie van vrouwen
in de wereld (leeftijd van 15-64) gedurende de laatste twee decennia over de hele
wereld stagneert en zelfs enigszins afneemt, van 57% naar 55%. Mannen hebben wereldwijd bijna twee keer zoveel kans op een vaste, voltijdsbaan
als vrouwen. Vrouwen werken vaker minder uren en in banen met minder zekerheden en
ontwikkelingskansen. Ze zijn oververtegenwoordigd in de informele banen met onveilige
en ongezonde werkomstandigheden die niet voldoen aan internationale standaarden. Een
ILO analyse in 83 landen laat zien dat vrouwen in loondienst gemiddeld 10–30% minder
verdienen dan mannen. Vergelijkbare gendergaps zijn zichtbaar bij ondernemers en boeren. Door verminderde
toegang tot hulpmiddelen en kredieten hebben vrouwelijke landbouwers een lagere opbrengst
en zijn ze minder actief in commerciële landbouw dan mannen. Vrouwelijke ondernemers
zijn over het algemeen actief in kleinere bedrijven (zonder personeel) en in minder
winstgevende sectoren. Vrouwen en meisjes doen overal ter wereld nog het overgrote
deel van het werk in zorg en huishouden. Discriminatie, intimidatie en onveiligheid op het werk treft vrouwen meer dan mannen.
Nederland wil via FLOW 2016–2020 maatschappelijke organisaties ondersteunen die zich samen met relevante partners inzetten
voor economische participatie van vrouwen. De zes strategische doelen onder het aandachtsgebied
Vrouwen en de Economie van het Beijing Platform for Action geven richting aan de FLOW-programma’s en de meting van resultaten:
-
(1)
Promote women's economic rights and independence, including access to employment,
appropriate working conditions and control over economic resources.
-
(2)
Facilitate women's equal access to resources, employment, markets and trade.
-
(3)
Provide business services, training and access to markets, information and technology,
particularly to low-income women.
-
(4)
Strengthen women's economic capacity and commercial networks.
-
(5)
Eliminate occupational segregation and all forms of employment discrimination.
-
(6)
Promote harmonization of work and family responsibilities for women and men.
Hoofdstuk 3. Kernbegrippen
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
Dit kader kent een aantal kernbegrippen. Voor een goede interpretatie zijn die hier
kort beschreven.
-
Gendergelijkheid – wordt gedefinieerd als gelijke toegang voor vrouwen en mannen tot sociale goederen,
kansen, hulpmiddelen en beloning. Gendergelijkheid betekent niet dat mannen en vrouwen
niet van elkaar verschillen maar dat hun kansen en rechten in het leven gelijk zijn.
-
Empowerment – staat centraal in het gendergelijkheidsconcept en werd als term geïntroduceerd in
het Beijing Platform for Action van 1995. Volgens Kabeer, is ‘empowerment’ een proces waarbij mensen met weinig keuzevrijheid deze keuzevrijheid
verwerven. Macht (power) wordt beschreven in termen van het vermogen van mensen om strategische persoonlijke
keuzes te maken en de mate waarin ze invloed hebben op hun eigen leven. Het is belangrijk
om hierbij te bedenken dat andere criteria zoals bijvoorbeeld kaste, etniciteit, vermogen,
familie en leeftijd afhankelijk van de context een grote bepalende rol kunnen spelen
bij de machtpositie van individuen. Het succes van empowerment-strategieën is daarom
sterk contextgevoelig. Hoewel empowerment onmiskenbaar een individuele dimensie heeft, is de rol van sociale bewegingen evident.
Structurele ongelijkheid kan zelden worden overwonnen door een enkel individu en vrouwenorganisaties
en sociale bewegingen hebben een belangrijke rol om de randvoorwaarden voor verandering
te creëren.
-
Gender mainstreaming – werd als internationale term geïntroduceerd in het Beijing Plan for Action van 1995
als een bindend principe voor gendergelijkheid (Rodenberg 2004): ii) Gender mainstreaming
in het verband van dit beleidskader heeft betrekking op het in kaart brengen van de
genderdimensie en de systematische integratie van gelijke behandeling en gendersensitiviteit
in alle relevante beleidsterreinen.
-
Legitimiteit maatschappelijke organisaties – Maatschappelijke organisaties (niet gouvernementele organisaties zonder winstoogmerk)
ontlenen hun legitimiteit aan hun achterban en universele waarden zoals vastgelegd
in VN-conventies, verdragen en gedragscodes op het terrein van mensenrechten, ontwikkelingssamenwerking
en economische samenwerking. Zij werken op basis van feiten en expertise en aan de
hand van analyses, en zij leggen verantwoording af over wat zij doen aan de samenleving,
hun achterban, de overheid en hun financiers.
Capaciteitsversterking
Richt zich enerzijds op het versterken van partnerorganisaties in termen van expertise,
management en financieel beheer. Anderzijds richt deze zich op het ontwikkelen van
kernbekwaamheden en -vaardigheden die nodig zijn om ook op termijn in een veranderende
context relevant te blijven en resultaten te blijven behalen. Voor dit kader is gekozen
voor het 5C-model als basis voor capaciteitsversterking. Het model gaat uit van 5
kernbekwaamheden. Deze zijn:
-
• Zich verbinden aan een bepaald doel en daarnaar handelen: Capability to act and commit
-
• Resultaten behalen: Capability to deliver
-
• Relaties aangaan met externe stakeholders: Capability to relate to external stakeholders
-
• Zich aanpassen wanneer nodig: Capability to adapt and self-renew
-
• Coherent handelen: Capability to achieve coherence
Institutionele ontwikkeling
Capaciteitsversterking is gerelateerd aan individuen, organisaties en de bredere context
(systeemontwikkeling). De combinatie van deze factoren leidt tot institutionele ontwikkeling.
-
Enabling environment voor gendergelijkheid – het creëren van maatschappelijke randvoorwaarden voor gendergelijkheid en de implementatie
van vrouwenrechten. Om gunstige voorwaarden te scheppen voor gendergelijkheid is een
transitie nodig op velerlei terrein; bijvoorbeeld het verbeteren van praktische voorwaarden
voor vrouwen, het doorbreken van machtsongelijkheid tussen mannen en vrouwen in het
publieke leven en in het gezin, en het aanpakken van discriminerende wetten, beleid
en praktijken. Enabling environment heeft sociale, een culturele en juridische dimensies. Maatschappelijke organisaties
dragen door hun activiteiten bij aan het scheppen van betere randvoorwaarden voor
vrouwen en meisjes. In dit kader gaat het om het verbeteren van de randvoorwaarden
voor politieke en economische participatie en het scheppen van een klimaat waarin
geweld tegen vrouwen afneemt en de maatschappelijke tolerantie van dit soort geweld
verdwijnt.
Beleidstheorie
De basis voor een strategisch programma gericht op het bevorderen van gunstige voorwaarden
voor vrouwenrechten en kansen voor vrouwen is een ‘Beleidstheorie’ (Theory of Change). Een ‘Beleidstheorie’ is een serie bouwstenen die in hun samenhang beschrijft hoe een lange termijndoel
te behalen is. De onderliggende analyse, aannames, voorwaarden, beoogde resultaten
– outputs, outcomes en impact – worden hierin op een logische wijze gepresenteerd.
De ‘Beleidstheorie’ dient als basis om per stap in het proces interventies te kunnen definiëren. In de
beleidstheorie wordt ook inzichtelijk gemaakt welke rollen de verschillende stakeholders
spelen. De aannames onderbouwen het geschetste veranderproces.
Het is niet eenvoudig om succes en resultaten van een veranderende enabling environment voor vrouwenrechten en gendergelijkheid te meten. Om dit toch zo goed mogelijk te
kunnen monitoren en evalueren is het essentieel dat in de Beleidstheorie aannemelijk wordt gemaakt dat de inzet leidt tot verandering in beleid, structuren
en processen en uiteindelijk in het leven van vrouwen en meisjes.
De Beleidstheorie laat overtuigend zien wat de doelstelling van het programma is en welke de meetbare
tussenstappen zijn om die te bereiken.
Contextanalyse
Genderongelijkheid komt tot stand in complexe samenhang met sociale, economische en
politieke factoren. Deze factoren zijn verweven met wereldvraagstukken (conflict,
voedselcrisis, klimaatcrisis) maar hebben ook een sterke contextuele en lokale dimensie.
Een goede contextanalyse is daarom belangrijk bij de beoordeling van beleidsopties
en strategieën:
-
• De analyse schetst waarom gendergelijkheid niet tot stand komt, wat de belangrijke
problemen en achtergronden zijn. De analyse geeft ook aan waar de grootste kansen
liggen voor vrouwen en meisjes, welke nationale instrumenten beschikbaar zijn en in
welke sectoren de grootste vooruitgang wordt geboekt op weg naar gendergelijkheid.
-
• Bij de analyse dient de koppeling tussen lokale initiatieven en nationaal beleid en
potentieel voor multilaterale inzet te worden verduidelijkt. Een voorbeeld: lokale
activiteiten op het gebied van tegengaan van geweld tegen vrouwen versterken het nationale
instrumentarium voor implementatie van de Convention on Eliminating All Forms of Discrimination
Against Women (CEDAW) en deze activiteiten worden zichtbaar in de nationale CEDAW
rapportage.
-
• De analyse brengt ook de actoren in kaart die op het niveau van land of deelstaat
actief zijn om de positie van vrouwen te verbeteren (drivers of change). Deze actorenkaart laat tevens zien waar zich nog grote leemtes bevinden en waar
strategische partners te vinden zijn.
-
• De contextanalyse en de aannames onderbouwen de gekozen strategie(ën). De beleidstheorie
(theory of change) laat zien tot welke outcome de gekozen strategie leidt en hoe deze bijdraagt aan een verbeterd voorwaardenscheppend
klimaat voor de realisatie van gendergelijkheid en de implementatie van vrouwenrechten
(impact).
Hoofdstuk 4. Wie kunnen voor subsidie in aanmerking komen?
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
Nederlandse en internationale maatschappelijke organisaties met aantoonbaar goede voorstellen en track records
op het gebied van gendergelijkheid en vrouwenrechten.
Aanvrager/penvoerders en hun eventuele mede-indieners worden geselecteerd op basis
van hun voorstel, dat onder meer een Track Record, Theory of Change (of eventueel
meerdere Theories of Change) en een uitwerking daarvan in een programmavoorstel voor
het eerste jaar bevat. Tevens is daarbij een financiële onderbouwing vereist.
Organisaties kunnen zelfstandig een aanvraag indienen of samen met een aantal mede-indieners,
namens welke een penvoerder een aanvraag indient voor het programma als geheel. De
penvoerder is, indien de aanvraag wordt gehonoreerd, jegens de Minister voor Buitenlandse
Handel en Ontwikkelingssamenwerking, verantwoordelijk voor de uitvoering van het programma.
Nederlandse en Internationale maatschappelijke organisaties (INGO’s) komen in aanmerking
als penvoerder en/of mede-indiener voor dit subsidiebeleidskader.
Een maatschappelijke organisatie kan slechts éénmaal in aanmerking komen voor een
subsidie in het kader van FLOW 2016–2020 hetzij als penvoerder, hetzij als hetzij
als aanvrager. Een maatschappelijke organisatie kan alleen als mede-indiener meedoen
in een alliantie indien zij niet reeds als penvoerder in een andere alliantie optreedt
dan wel zelfstandig een aanvraag indient.
Hoofdstuk 5. Beoordelingsprocedure
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
5.1. Criteria
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
De organisaties die in aanmerking willen komen voor subsidie uit FLOW 2016–2020 dienen te voldoen aan drempelcriteria en kwaliteitscriteria:
-
1.
Drempelcriteria: criteria waaraan elke organisatie zonder meer moet voldoen. Indien een aanvraag
niet voldoet aan één of meer drempelcriteria wordt de aanvraag afgewezen en niet verder
beoordeeld.
-
2. Criteria met betrekking tot de kwaliteit van het Track Record op het gebied van gendergelijkheid en vrouwenrechten.
-
3. Criteria met betrekking tot de kwaliteit van de Beleidstheorie en de uitwerking daarvan in het programmavoorstel
voor het eerste jaar.
Nadere uitwerking van deze criteria is opgenomen in hoofdstuk 7.
5.2. Beoordeling
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
De bepalingen van de Algemene Wet Bestuursrecht, het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 zijn onverkort van toepassing op de beoordeling van aanvragen en de uiteindelijke
subsidieverstrekking. De aanvragen zullen worden beoordeeld met inachtneming van deze
regelgeving en overeenkomstig de maatstaven die in deze beleidsregels zijn neergelegd.
Daarnaast zijn de beleidsregels van toepassing zoals vastgesteld in het Standaardkader
Ontwikkelingssamenwerking. Indien de beleidsregels voor FLOW 2016–2020 afwijken van het Standaardkader Ontwikkelingssamenwerking
hebben de beleidsregels voor FLOW 2016–2020 voorrang.
De beoordeling van de aanvragen en de toekenning en verdeling van de beschikbare middelen
vindt plaats via een tender: van alle aanvragen die voldoen aan de maatstaven van
deze beleidsregels, wordt de kwaliteit beoordeeld volgens dezelfde criteria. De aanvragen
die het beste voldoen aan de criteria komen als eerste voor subsidie in aanmerking.
De Minister besluit tot subsidieverlening in overeenstemming met deze rangorde.
Besluitvorming over de subsidieaanvragen door de Minister vindt plaats uiterlijk op
1 december 2015.
5.3. Fasen bij de beoordeling
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
De beoordeling vindt plaats in twee fasen, resulterend in een besluit over de selectie
van programma’s die in aanmerking komen voor subsidie:
De eerste fase bestaat uit een toets op de drempelcriteria. De tweede fase bestaat uit een inhoudelijke beoordeling van het Track Record, de
‘Beleidstheorie’ en de uitwerking daarvan in het programmavoorstel voor het eerste jaar. De ‘Beleidstheorie’ bevat (o.a.) een gedegen visie op de gekozen doelen en interventies voor korte en
middellange termijn. Het programmavoorstel voor het eerste jaar is een realistische
uitwerking van de beleidstheorie en laat zien welke landen en welke lokale organisaties
betrokken zullen worden in het programma. Ook de voorgestelde relatie met lokale (grassroots)
organisaties wordt beoordeeld alsmede de voorgenomen samenwerking met andere actoren
op lokaal en nationaal niveau.
5.4. Aanvragen voor financiering
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
Aanvragen voor een subsidie in het kader van FLOW 2016–2020 worden ingediend vanaf de datum van inwerkingtreding van deze beleidsregels tot en
met 31 augustus 2015 aan de hand van het hiertoe door de Minister vastgestelde aanvraagstramien.
De aanvragen bestaan uit:
-
A. Een beleidstheorie die in ieder geval de volgende elementen omvat:
-
1. Een context-, actor en genderanalyse;
-
2. De korte- en middellange-termijn doelstelling(en) en een visie daarop;
-
3. De gekozen strategie;
-
4. In het geval van mede-indieners een toelichting op de diverse rollen en meerwaarde
van mede-indieners binnen het programma;
-
5. Meetbare proces- en impactindicatoren ten behoeve van monitoring en bijstelling;
-
6. Een risicoanalyse;
-
7. Een beschrijving in welke landen en/or regio’s de meerwaarde ligt van de indiener(s);
-
8. Geëxpliciteerde aannames ten aanzien van al het bovenstaande.
-
B. Een programmavoorstel voor het eerste jaar van het programma dat een concrete uitwerking
van de beleidstheorie is en een nauwkeurige beschrijving omvat van de gekozen strategische
interventies om het gewenste doel te bereiken (input, output en outcome), per land
en afgestemd op de context van het land. Indien relevant worden de rollen van eventuele
lokale strategische partners in de programma’s verhelderd.
-
C. Een track record waaruit de ervaring en het succes van de aanvrager danwel de penvoerder
en zijn eventuele mede-indieners ten aanzien van vrouwenrechten en gendergelijkheid
blijken. Het track record wordt gepresenteerd in de vorm van minstens 3 en maximaal
5 casussen uit de afgelopen drie jaar (peildatum 1 januari 2015) waaruit blijkt:
-
1. Expertise en effectiviteit
-
2. Flexibiliteit en lerend vermogen
-
3. Transparantie, verantwoording en draagvlak
-
4. Kennis van en meerwaarde in de landencontext(en)
-
5. Inclusiviteit
-
6. Duurzaamheid
-
7. Toegevoegde waarde van de organisatie (aanvrager danwel penvoerder en eventuele mede-indieners)
-
D. Een M&E raamwerk, inclusief een beschrijving van de geraamde benodigde technische
assistentie voor ontwikkeling en versterking van een M&E kader bij lokale organisaties.
-
E. Een begroting voor de gehele looptijd van het programma, inclusief een begroting voor
de geraamde benodigde technische assistentie voor ontwikkeling en versterking van
een M&E kader bij lokale organisaties. In de begroting wordt tevens een bedrag gereserveerd
voor de reiskosten t.b.v. het jaarlijks beleidsoverleg met het Ministerie van Buitenlandse
Zaken.
5.5. Beschikbare middelen
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
Het gereserveerde bedrag voor het totale fonds bedraagt € 95.000.000,–. Deze middelen zijn beschikbaar voor subsidiëring van activiteiten in de periode
van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2020. De subsidie per programma bedraagt
minimaal € 5 miljoen en maximaal € 15 miljoen voor de gehele looptijd van 5 jaar.
Net als in het MDG3-fonds en FLOW1 hanteert het fonds een programmatische aanpak waarbij
de aanvrager of de penvoerder en zijn mede-indieners ‘grants’ kan/kunnen doorsluizen
naar lokale organisaties in de verkiesbare ontvangende landen op basis van vooraf
goedgekeurde jaarplannen.
5.6. Verdeling van de beschikbare middelen
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
Om voor subsidie in het kader van FLOW 2016–2020 in aanmerking te komen zal allereerst aan de drempelcriteria moeten worden voldaan
en zal in voldoende mate moeten worden voldaan aan de maatstaven met betrekking tot
de kwaliteit van het Track Record en de kwaliteit van de ‘Beleidstheorie’ en het programmavoorstel
voor het eerste jaar.
Beoordeling van de aanvragen en subsidietoekenning vinden plaats via een tender: subsidieaanvragen
worden alle inhoudelijk beoordeeld volgens de maatstaven van deze beleidsregels. De
aanvragen die het beste voldoen aan de criteria komen als eerste voor subsidie in
aanmerking, binnen het raam van artikel 8, derde lid, onder d, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse
Zaken.
Als de beschikbare middelen niet toereikend zijn om alle aanvragen die als voldoende
zijn beoordeeld volledig te honoreren, zal de verdeling van de middelen over deze
plaatsvinden aan de hand van een rangschikking van de aanvragen volgens de maatstaven
die in deze beleidsregels zijn neergelegd. Bij de verdeling van de middelen zullen
de aanvragen die het beste voldoen aan de criteria conform deze rangschikking als
eerste worden gehonoreerd totdat de beschikbare middelen zijn uitgeput.
De verdeling van de middelen vindt plaats binnen het raam van artikel 8, derde lid, onder d, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse
Zaken: bij de selectie van de projecten wordt gestreefd naar een evenwichtige spreiding
van de programmering over de prioriteiten van FLOW 2016–2020.
De kwaliteit van de aanvragen is doorslaggevend. Indien de kwaliteit op één of meerdere
prioriteiten in onvoldoende mate voldoet aan de in deze beleidsregels neergelegde
maatstaven, vindt verdeling van de subsidiegelden plaats over de prioriteiten en organisaties
van de aanvragen die wel in voldoende mate aan de maatstaven voldoen.
5.7. Uitvoering en planning van de besluitvorming
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
Voor de beoordeling van de aanvragen stelt het Ministerie van Buitenlandse Zaken een
commissie samen met onafhankelijke experts van binnen en buiten het Ministerie. Experts/betrokkenen
die lid zijn van de commissie kunnen niet zelf een aanvraag indienen of bij de opstelling
van aanvragen betrokken zijn.
Besluitvorming over de tijdig ontvangen aanvragen vindt plaats op uiterlijk 1 december
2015.
Hoofdstuk 6. Monitoring en evaluatie
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
Het afleggen van verantwoording over de besteding van de verkregen middelen vindt
plaats op basis van open data conform de IATI-standaarden zoals die vanaf 2016 gelden.
Van de aanvrager/penvoerder/penvoerder wordt verwacht de IATI-ontwikkelingen te volgen
en hun verantwoording op basis hiervan in te richten. In aanvulling daarop wordt voor
de financiële verantwoording jaarlijks een accountantsrapport overlegd. Reguliere
monitoring van de voortgang vindt plaats op basis van de goedgekeurde ‘Beleidstheorie’ en het programma.
Per programma wordt jaarlijks een voortgangsrapport en een jaarplan ter goedkeuring
voorgelegd.
In het budget voor FLOW 2016–2020 wordt door de aanvrager/penvoerders desgewenst een reservering gemaakt voor technische
assistentie op het gebied van monitoring en evaluatie. Deze assistentie is bedoeld
voor de ondersteuning van de opbouw van een M&E raamwerk op het niveau van een lokale
ontvanger (eindgebruiker). Geraamde bedragen/percentages voor deze assistentie dienen
te worden opgenomen in het programmavoorstel. De resultaten van monitoring en evaluatie
worden gecommuniceerd in het voorgangsrapport.
Om tussentijdse terugkoppeling van de resultaten van monitoring en evaluatie naar
de uitvoering mogelijk te maken, én om de wisselwerking met het beleid van het Ministerie
van Buitenlandse Zaken te versterken vindt jaarlijks een beleidsoverleg plaats met
alle aanvrager/penvoerders/penvoerders. Dit beleidsoverleg geeft organisaties ook
de mogelijkheid om ervaringen uit te wisselen.
Hoofdstuk 7. Criteria voor de beoordeling van de aanvragen
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
7.1. Drempelcriteria
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
-
D.1: De aanvrager/penvoerder en eventuele mede-indiener(s) is (zijn) (een) Nederlandse
of internationale non-gouvernementele organisatie zonder winstoogmerk en bezit(ten)
rechtspersoonlijkheid.
Onder Nederlandse organisatie wordt verstaan een organisatie die in Nederland is opgericht,
volgens Nederlands recht en die statutair in Nederland is gevestigd.
Onder internationale organisatie wordt verstaan een organisatie die elders dan in
Nederland is opgericht, volgens het in het land van oprichting toepasselijke recht,
die statutair elders dan in Nederland is gevestigd en grensoverschrijdend werkt.
-
D.2: De aanvrager/penvoerder en eventuele mede-indieners zet(ten) zich in voor structurele
vermindering van sociale ongelijkheid in ten minste twee landen van de lage-inkomenslanden,
lage-middeninkomenslanden en/of China, Maleisië, Thailand, Jordanië, Algerije, Iran,
Jordanië, Libanon, Libië en Tunesië , al dan niet door samenwerking met relevante organisaties en instellingen, met als
doel gelijke rechten en kansen voor vrouwen en meisjes in ontwikkelingslanden te bevorderen.
-
D.3: De aanvrager/penvoerder maakt aannemelijk dat vanaf 1 januari 2016 ten minste 40%
van de jaarlijkse inkomsten afkomstig is uit bronnen anders dan BZ-bijdragen. FLOW
2016–2020-subsidies zullen nooit meer bedragen dan 60% van de jaarlijkse inkomsten
van de organisatie. Indien de aanvrager/penvoerder is namens een alliantie geldt dit
criterium voor de hele alliantie. Dat wil zeggen dat indien één van de deelnemende
organisaties minder dan 40% van de jaarlijkse inkomsten uit andere dan BZ bijdragen
verwerft, dit kan worden gecompenseerd door een andere partij.
-
D.4:
-
a. De maximale bezoldiging van de individuele leden van management en bestuur van de
aanvrager/penvoerder en eventuele mede-indieners binnen de EU bedraagt per kalenderjaar
ten hoogste EUR 163.000 op grond van een 36-urige werkweek. Genoemd bedrag bestaat
naast de beloning (de som van de periodiek betaalde beloningen en winstdelingen en
bonusbetalingen) ook uit de belastbare vaste en variabele onkostenvergoedingen en
beloningen betaalbaar op termijn, zoals vakantiegeld, 13e maand, werkgeversdeel pensioenbijdrage, e.a.
-
b. Gelet op de koopkrachtgegevens gepubliceerd door EUROSTAT (GDP PPS) geldt voor de volgende landen in verband met het binnenlandse prijsniveau een aangepaste
norm, eveneens op grond van een 36-urige werkweek, op grond van het algemene inkomensniveau
in de betreffende landen:
Noorwegen:
|
EUR 292.000
|
=
|
NOK 2.600.000
|
Zwitserland:
|
EUR 262.000
|
=
|
CHF 273.000
|
VS/Canada:
|
EUR 246.000
|
=
|
USD 275.000
|
Japan:
|
EUR 165.000
|
=
|
JPY 22.610.000
|
-
c. De maximale bezoldiging van de individuele leden van management en bestuur van de
aanvrager/penvoerder en eventuele mede-indieners buiten de EU en Noorwegen, Zwitserland,
Japan en/of VS/Canada staat niet later dan met ingang van het tijdvak waarvoor subsidie
wordt verleend in redelijke verhouding tot het niveau van de functie, de geografische
ligging en de omvang en complexiteit van de organisatie.
-
D.5: De aanvrager/penvoerder is in staat tot een adequaat financieel beheer. De aanvrager/penvoerder
kan door ervaringsdeskundigheid met betrekking tot de activiteiten als waarvoor subsidie
wordt gevraagd een doelgerichte en doelmatige uitvoering van de activiteiten waarborgen.
Dit blijkt uit een geldige (minder dan vier jaar oude) en positief beoordeelde organisatietoets
dan wel COCA (Checklist Organisational Capacity Assessment) die namens de minister
is uitgevoerd in het kader van een subsidieaanvraag danwel een PARTOS ISO-9001 certificering.
Indien de aanvrager geen positief beoordeelde organisatietoets dan wel COCA heeft,
noch PARTOS ISO-9001 gecertificeerd is, vult de aanvrager de organisatietoets in aan
de hand van het bijgevoegde COCA format (annex 3).
-
D.6: De programma’s hebben een looptijd die gelijk is aan de looptijd van FLOW 2016–2020,
namelijk 5 jaar. De subsidieaanvraag bedraagt minimaal € 5 miljoen en maximaal € 15
miljoen voor de gehele looptijd van 5 jaar.
-
D.7: Het programma betreft geen initiatieven die proselitisme (mede) beogen.
-
D.8: Het programma heeft substantiële activiteiten in minimaal twee landen, waarvan ten
minste één lage-inkomensland en één land uit de categorie lage-middeninkomenslanden
of de landen China, Maleisië, Thailand, Jordanië, Algerije, Iran, Jordanië, Libanon,
Libië en Tunesië.
-
D.9: Het programma betreft geen commerciële dienstverlening, investeringen of commerciële
activiteiten.
-
D.10: Het programma betreft activiteiten die toe te rekenen zijn aan de ODA-middelen volgens
de OESO/DAC-criteria.
-
D.11: De activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd worden niet uitgevoerd in landen
anders dan lage-inkomenslanden, lage-middeninkomenslanden en China, Maleisië, Thailand,
Jordanië, Algerije, Iran, Jordanië, Libanon, Libië en Tunesië.
-
D.12: Het programma richt zich op ten minste één van de volgende drie categorieën van activiteiten,
of behelst een integraal programma waarin meer categorieën voorkomen:
-
1. Activiteiten gericht op bestrijding van geweld tegen vrouwen;
-
2. Activiteiten gericht op participatie van vrouwen in politiek en bestuur;
-
3. Activiteiten gericht op economische participatie en zelfredzaamheid van vrouwen.
7.2. Criteria met betrekking tot de kwaliteit van de Beleidstheorie
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
De kwaliteit van de Beleidstheorie wordt bepaald aan de hand van de volgende maatstaven die betrekking hebben op de
elementen die elke Beleidstheorie in ieder geval dient te bevatten:
-
P.1: De mate waarin de Beleidstheorie een adequate context-, actor- en genderanalyse omvat ten aanzien van het thema waarop
geïntervenieerd zal worden (n.b. zie over en voor de thema’s par. 2.2).
-
P.2: De mate waarin de Beleidstheorie onderbouwt hoe de strategische korte- en middellange-termijn doelstellingen en interventies
logisch voortvloeien uit de context-, actor- en genderanalyse en daarop een visie
heeft.
-
P.3: De mate waarin de Beleidstheorie een overtuigende toelichting geeft op de (keuze voor) de voorgenomen interventiestrategieën
in het programma als logisch uitvloeisel van de analyse en doelstellingen.
-
P.4: In het geval van mede-indieners: de mate waarin de Beleidstheorie een adequate toelichting geeft op de diverse rollen van de alliantieleden in en de
meerwaarde van de samenwerking, waarbij de penvoerder ook ingaat op vormen van samenwerking
en de coördinatie tussen de penvoerder en de mede-indieners(s).
-
P.5: De mate waarin de Beleidstheorie een adequaat systeem met indicatoren biedt voor de monitoring van outputs, outcomes
en impact.
-
P.6: De mate waarin de Beleidstheorie een adequate risicoanalyse omvat met daarbij een beschrijving van stappen om de risico’s
zoveel mogelijk te beperken.
-
P.7: De mate waarin de Beleidstheorie overtuigend beschrijft in welke landen en/or regio’s de meerwaarde ligt van de aanvrager/penvoerder
en eventuele mede-indiener(s) en waar zij haalbare mogelijkheden zien resultaten te
boeken.
-
P.8: De mate waarin in de Beleidstheorie de aannames en keuzes die ten grondslag liggen aan de gekozen benadering, zijn geëxpliciteerd.
-
P.9: De mate waarin de Beleidstheorie aansluit bij de prioriteitsgebieden van FLOW 2016–2020 en de strategische doelstellingen
genoemd bij die prioriteitsgebieden.
7.3. Criteria met betrekking tot de kwaliteit van het voorgestelde programma
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
De kwaliteit van het programma wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria.
-
P.10 De mate waarin het programma beleidsmatig relevant is. Dit wordt beoordeeld aan de
hand van de volgende factoren:
-
P.10.a. Relevantie voor het doel van dit subsidiebeleidskader: de mate waarin de activiteiten
bijdragen aan het vergroten van het enabling environment voor gelijke rechten en kansen voor vrouwen en meisjes in lage- en lage-middeninkomenslanden,
China, Maleisië, Thailand, Algerije, Iran, Jordanië, Libanon, Libië en Tunesië voornamelijk
op de thema’s van veiligheid (bestrijding van geweld tegen vrouwen), economische participatie
en participatie van vrouwen in politiek en bestuur.
-
P.10.b. De mate waarin de activiteiten aansluiten bij het internationale Nederlandse genderbeleid
zoals omschreven in de Kamerbrief Internationaal Genderbeleid van november 2011 en de meer recente kamerbrieven ‘Wat de wereld verdient’ en ‘Respect en Recht voor ieder Mens van 14 juni 2013’ alsmede de internationale consensus zoals verwoord in de betreffende aandachtsgebieden
uit het Beijing Actieplan en het voorziene Post 2015 SDG 5 voor Gendergelijkheid.
-
P.10.c. Complementariteit en coherentie: de mate waarin de activiteiten zijn afgestemd op
de situatie in de landen waarin de activiteiten worden uitgevoerd, het ontwikkelingsbeleid
van Nederland en andere donoren, evenals de meerwaarde van de activiteiten ten opzichte
van andere activiteiten in de landen waar de activiteiten worden uitgevoerd.
-
P.11 De mate waarin het programma, in het bijzonder de probleemstelling en doelstelling,
is afgestemd op de uitkomsten van een valide analyse van de context.
-
P.12 De mate waarin het programma bijdraagt aan de institutionele capaciteitsopbouw van
de partners in de landen van uitvoering en de mate waarin deze dan wel de doelgroep
effectieve invloed hebben op de sturing van het programma.
-
P.13 De mate waarin sprake is van adequaat risicomanagement, bestaande uit een adequate
risicoanalyse en een adequaat systeem voor monitoring en bijsturing, en indien van
toepassing de mate waarin de benodigde middelen zijn gewaarborgd die complementair
aan de gevraagde subsidie nodig zijn voor de uitvoering van het programma.
-
P.14 De mate waarin het programma een blijvend (duurzaam) effect voor de uiteindelijke
doelgroep heeft en bijdraagt aan de institutionele duurzaamheid van de partners en
de eigen organisatie van de aanvrager/penvoerder
-
P.15 In geval van mede-indieners, de mate waarin het werken met de mede-indieners meerwaarde
heeft en de penvoerder en de mede-indieners ervaring hebben met het samenwerken in
deze alliantie, dit blijkt uit een door alle betrokken organisaties getekende samenwerkingsovereenkomst,
waarin in ieder geval afspraken zijn neergelegd over (i) de wijze waarop elk van de
partijen bijdraagt aan de werkzaamheden van de alliantie, (ii) de wijze waarop de
besluitvorming in de alliantie plaatsvindt, (iii) de wijze waarop de kosten en de
risico’s worden gedeeld over de deelnemers en (iv) de wijze waarop de naleving van
de aan een subsidie verbonden verplichtingen jegens de Minister is gewaarborgd.
-
P.16 De mate waarin het programma is uitgewerkt in outcomes, beoogde outputs, voorgenomen
activiteiten en middelen en zijn voorzien van een helder verband tussen de te bereiken
outputs en de daarvoor benodigde middelen, en de mate waarin de beoogde outcomes,
outputs en middelen Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden zijn
uitgewerkt.
-
P.17 De mate waarin het programma vernieuwend is, in thematische zin, door verbeteringen
in de gehanteerde interventiestrategie en door efficiencywinst in de uitvoering.
7.4. Criteria met betrekking tot de kwaliteit van het Track Record
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
De kwaliteit van het Track Record wordt bepaald aan de hand van de volgende maatstaven
die betrekking hebben op de factoren waarop elk Track Record in ieder geval inzicht
dient te bieden:
-
T.1: De mate waarin de organisatie/alliantie inhoudelijke expertise heeft opgebouwd op
het terrein van gendergelijkheid en vrouwenrechten, in het bijzonder de thema’s waarop
FLOW 2016–2020 zich richt.
-
T.2: De mate van effectiviteit van de door de organisatie/alliantie uitgevoerde activiteiten
op het terrein van gendergelijkheid en vrouwenrechten, waarbij wordt gekeken naar
het gebruik van relevante nationale en internationale netwerken om de effectiviteit
van de interventie te vergroten en naar de uitdagingen en hoe hiermee is omgegaan.
-
T.3: De mate waarin de organisatie/alliantie innovatief werkt, zowel op het terrein van
gehanteerde interventiestrategieën als door efficiencywinst in de uitvoering van de
programma’s.
-
T.4: De mate waarin de organisatie/alliantie transparant werkt voor, verantwoording aflegt
aan en draagvlak heeft bij de doelgroep, partnerorganisaties, lokale stakeholders,
donoren en het bredere publiek (inclusief leden/donateurs).
-
T.5: De mate waarin de werkzaamheden van de organisatie/alliantie inclusief zijn ten aanzien
van betrokkenheid van de lokale partners, het mainstreamen van gender en het verbeteren
van de kansen van en toegang tot basisvoorzieningen van kwetsbare en gemarginaliseerde
groepen.
-
T.6: De mate waarin een structurele inbedding van de resultaten heeft plaatsgevonden.
-
T.7: De mate waarin de organisatie/alliantie toegevoegde waarde heeft op het gebied van
gendergelijkheid ten opzichte van andere actoren: overheden, andere maatschappelijke
organisaties, multilaterale organisaties en bedrijfsleven.
-
T.8: De mate waarin de organisatie/alliantie beschikt over lerend vermogen en aanpassingsvermogen
op basis van de PME geleerde lessen.
Annexen
[Regeling vervallen per 01-01-2021]
Annex 1. Aanvraagstramien
Annex 2. Lijst met verkiesbare lage- en lage-middeninkomenslanden
Annex 3. COCA
Annex 4. Verkorte COCA
Dit beleidskader en alle Annexen zijn te vinden op de website van de Rijksoverheid:
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/subsidies-voor-ontwikkelingssamenwerking-en-europa/subsidies-maatschappelijke-organisaties