Bijlage Behorende bij artikel 1 van de Regeling examenprogramma Staatsexamen NT2 2014, van 25 september 2012, nummer
Cve-12.01861
[Regeling vervallen per 31-12-2014]
Examenprogramma Staatsexamen Nederlands als tweede taal
[Regeling vervallen per 31-12-2014]
1. Examenstof
[Regeling vervallen per 31-12-2014]
Het Staatsexamen Nederlands als tweede taal heeft tot doel personen voor wie het Nederlands
niet de moedertaal is in staat te stellen een bewijs van voldoende taalbeheersing
te behalen. Het examen toetst of de kandidaat voldoende kennis, inzicht en vaardigheden
verworven heeft om zich op adequate wijze van het Nederlands te kunnen bedienen in
het kader van werk en opleiding, alsmede in het kader van het maatschappelijk functioneren
en de sociale contacten die daaruit voortvloeien.
In het Staatsexamen Nederlands als tweede taal worden onderzocht:
Het examenprogramma is ontleend aan de examenstof zoals omschreven in het Eindrapport
van de Adviescommissie Invoering Certificaten Nederlands als Tweede Taal. De inhoud van de opdrachten is, conform dit advies, gerelateerd aan Nederlandse
opleiding- en werksituaties en aan situaties in het openbare dagelijkse leven in Nederland.
Het examen doet daarmee tevens een beroep op kennis van de Nederlandse samenleving.
Het Staatsexamen Nederlands als tweede taal kent, conform artikel 2 van het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal, twee programma’s: programma I en programma II. Programma I toetst kennis, inzicht
en vaardigheden die noodzakelijk geacht worden om te kunnen functioneren in opleidingen
op MBO 3 en 4-niveau en, in op dat niveau van geschoolde arbeid gelegen, functies
op de arbeidsmarkt. Programma II toetst kennis, inzicht en vaardigheden die noodzakelijk
geacht worden om te kunnen functioneren in het hoger onderwijs, en in middenkader
en hogere functies op de arbeidsmarkt.
2. Beoordeling
[Regeling vervallen per 31-12-2014]
Het College voor examens stelt bij het vaststellen van de examens en de daarbij behorende
beoordeling een cesuur vast. Deze kan, nadat het examenonderdeel is afgenomen en de
gegevens bekend zijn, door het College eventueel bijgesteld worden. De kandidaat is
geslaagd indien het resultaat voldoende is.
Het examenwerk van de examenonderdelen Lezen en Luisteren wordt automatisch gescoord.
Het examenwerk van de examenonderdelen Spreken en Schrijven wordt door onafhankelijke
daartoe door het College voor examens bevoegd verklaarde beoordelaars beoordeeld.
Het examen van een kandidaat wordt ten behoeve van de beoordeling opgedeeld in losse
opdrachten, en elke opdracht wordt door tenminste twee beoordelaars beoordeeld. Gemiddeld
zijn er 16 verschillende beoordelaars betrokken bij het beoordelen van een schrijfexamen,
en 13 bij een spreekexamen. Bij de beoordeling wordt afhankelijk van de aard van de
opdrachten gebruik gemaakt van verschillende dichotome en meerpuntsschalen.
Toelichting per examenonderdeel
[Regeling vervallen per 31-12-2014]
a. Leesvaardigheid
[Regeling vervallen per 31-12-2014]
Het examenonderdeel Lezen wordt afgenomen in één zitting. De kandidaat beantwoordt
een aantal vragen naar aanleiding van geschreven teksten. Daaruit moet blijken dat
de kandidaat de volgende taalhandelingen beheerst.
Handelingen
-
1. De kandidaat kan zich oriënteren op tekstsoort, intenties van de auteur, publiek,
opbouw en inhoud van een tekst, met gebruikmaking van tekstkenmerken zoals lay-out,
illustraties, koppen, tussenkoppen en aanhef.
-
2. De kandidaat kan informatie over de hoofdzaken van een tekst vinden en begrijpen.
-
3. De kandidaat kan de strekking van (relevante) gedeelten van een tekst ook in detail
bepalen.
-
4. De kandidaat kan, gegeven een bepaalde informatiebehoefte, specifieke informatie in
een tekst opzoeken, weergeven en ordenen.
Bovenstaande handelingen kunnen verricht worden op teksten met de volgende kenmerken:
-
1. De tekstonderwerpen zijn niet-fictioneel.
-
2. De teksten zijn geschreven voor een niet-gespecialiseerd publiek.
-
3. De teksten zijn informatief, instructief, beschouwend of persuasief van aard of bedoeld
om informatie te verkrijgen, en niet-diverterend.
-
4. De teksten zijn authentiek of hebben de kenmerken van authentieke teksten.
Condities
-
1. Bij het lezen van teksten is het gebruik van maximaal 3 woordenboeken toegestaan.
Elektronische hulpmiddelen, zoals een digitaal woordenboek, zijn ook niet toegestaan.
-
2. Het uitvoeren van de voornoemde handelingen op voornoemde teksten moet binnen een
gestelde tijdlimiet gerealiseerd worden.
Onderscheid programma I en programma II
Het onderscheid tussen beide programma’s komt tot uitdrukking in de tekstonderwerpen,
in de gekozen werk- en opleidingssituaties en in het functioneringsniveau. De teksten
in Programma I gaan over concrete onderwerpen, terwijl het abstractieniveau in programma
II hoger is. In programma II spelen beschouwende en betogende teksten een belangrijkere
rol dan in programma I.
Voor programma I geldt dat er in de vragen bij de opgaven geen woorden voorkomen die
niet zijn opgenomen in het Basiswoordenboek Nederlands (De Kleijn en Nieuwborg 1996). In de vragen bij de opgaven worden evenmin woorden
bevraagd die niet zijn opgenomen in het Basiswoordenboek Nederlands, tenzij die woorden in de tekst worden verklaard. Voor programma II zijn er wat betreft
het woordgebruik in de opgaven geen beperkingen.
b. Luistervaardigheid
[Regeling vervallen per 31-12-2014]
Het examenonderdeel Luisteren wordt afgenomen in één zitting. De kandidaat beantwoordt
een aantal schriftelijke vragen naar aanleiding van luisterteksten. De luisterteksten
worden aangeboden via de computer. Uit het beantwoorden van de vragen moet blijken
dat de kandidaat de volgende taalhandelingen beheerst.
Handelingen
Bovenstaande handelingen kunnen verricht worden op teksten met de volgende kenmerken:
-
1. De tekstonderwerpen zijn niet-fictioneel.
-
2. De teksten zijn gericht op een niet-gespecialiseerd publiek.
-
3. De teksten zijn informatief, instructief, beschouwend of persuasief van aard en niet-diverterend.
-
4. De teksten zijn authentiek of hebben de kenmerken van authentieke teksten.
-
5. De teksten zijn spontaan gesproken.
-
6. Er wordt geen receptieve beheersing van Nederlandse dialecten en/of sociolecten getoetst.
De teksten kunnen wel door dialecten en/of sociolecten gekleurd zijn, dat wil zeggen
dat er teksten kunnen voorkomen waarbij men kan horen uit welke regio of groepering
de spreker afkomstig is.
-
7. De spreker houdt geen rekening met een van huis uit niet-Nederlandstalige toehoorder
of gesprekspartner.
Condities
-
1. De kandidaat weet vooraf op welke zaak of zaken de aandacht gericht moet worden doordat
de instructie uitsluitsel geeft over het doel van de uit te voeren taalhandeling(en).
-
2. Voor het uitvoeren van de voornoemde handelingen worden de luisterteksten één keer
ten gehore gebracht.
Onderscheid programma I en programma II
Het onderscheid tussen beide programma’s komt tot uitdrukking in de tekstonderwerpen,
in de gekozen werk- en opleidingssituaties en in het functioneringsniveau. De teksten
in Programma I gaan over concrete onderwerpen, terwijl het abstractieniveau in programma
II hoger is. In programma II spelen beschouwende en betogende teksten een belangrijkere
rol dan in programma I.
Voor programma I geldt dat er in de vragen bij de opgaven geen woorden voorkomen die
niet zijn opgenomen in het Basiswoordenboek Nederlands (De Kleijn en Nieuwborg 1996). In de vragen bij de opgaven worden evenmin woorden
bevraagd die niet zijn opgenomen in het Basiswoordenboek Nederlands, tenzij die woorden in de tekst worden verklaard. Voor programma II zijn er wat betreft
het woordgebruik geen beperkingen.
c. Schrijfvaardigheid
[Regeling vervallen per 31-12-2014]
Het examenonderdeel Schrijven wordt afgenomen in één zitting. In programma I worden
deelschrijftaken en korte schrijftaken onderscheiden, in programma II deelschrijftaken,
korte schrijftaken en lange schrijftaken. In het examenonderdeel schrijven wordt getoetst
of de kandidaat de volgende taalhandelingen beheerst.
Handelingen
-
1. De kandidaat kan inlichtingen geven en vragen.
-
2. De kandidaat kan gevoelens, belangstelling en voorkeur tot uitdrukking brengen en
ernaar vragen.
-
3. De kandidaat kan meningen geven en vragen.
-
4. De kandidaat kan bedanken, feliciteren, zich verontschuldigen, uitnodigen.
-
5. De kandidaat kan voorwerpen, personen, figuren en processen beschrijven.
-
6. De kandidaat kan instrueren.
-
7. De kandidaat kan verslag uitbrengen.
-
8. De kandidaat kan beoordelen, argumenteren en bepleiten.
-
9. De kandidaat kan een plan uitwerken, een toelichting geven en een rapport opstellen.
-
10. De kandidaat kan formulieren en andere gestandaardiseerde vragenlijsten invullen.
-
11. De kandidaat kan een advies geven, een wervende tekst schrijven en een vergelijking
maken.
Bovenstaande handelingen monden uit in teksten met de volgende kenmerken:
Kwaliteit van de uitvoering
-
1. Het schrijfproduct is in de gegeven situatie adequaat.
-
2. Het schrijfproduct is leesbaar.
-
3. Het schrijfproduct maakt hoofdzaken en relevante details duidelijk.
-
4. Het schrijfproduct is - wanneer het een langere tekst betreft - duidelijk gestructureerd.
-
5. Het schrijfproduct bevat relevante standaardformuleringen en briefconventies.
-
6. Het schrijfproduct voldoet aan eisen van formele correctheid waarbij enige fouten
tegen spelling en/of grammatica zijn toegestaan.
-
7. De opmaak van de tekst is helder en passend en het gebruik van leestekens is adequaat.
Condities
-
1. Bij het schrijven van teksten mogen maximaal 3 woordenboeken worden gebruikt, met
uitzondering van het Van Dale Synoniemenwoordenboek, het van Dale Spreekwoordenboek
en het Van Dale Middelgroot Woordenboek. Elektronische hulpmiddelen, zoals een digitaal
woordenboek, zijn ook niet toegestaan.
-
2. Het schrijven van de voornoemde teksten moet binnen een gestelde tijdlimiet gerealiseerd
worden.
-
3. Voor (een deel van) het examenonderdeel Schrijven zal gebruik gemaakt worden van het
toetsenbord bij een computer.
Onderscheid tussen programma I en programma II
Het onderscheid tussen beide programma’s komt tot uitdrukking in de tekstonderwerpen,
in de gekozen werk- en opleidingssituaties en in het functioneringsniveau. De onderwerpen
in Programma I zijn concreet, terwijl het abstractieniveau in programma II hoger is.
In programma II spelen beschouwende en betogende teksten een belangrijkere rol dan
in programma I. In programma I worden deelschrijftaken en korte schrijftaken onderscheiden,
in programma II deelschrijftaken, korte schrijftaken, middellange en lange schrijftaken.
d. Spreekvaardigheid
[Regeling vervallen per 31-12-2014]
Het examenonderdeel Spreken wordt afgenomen in één zitting en kent verschillende typen
opdrachten. In programma I worden korte en middellange opdrachten onderscheiden, in
programma II korte, middellange en lange opdrachten. De opdrachten worden zowel mondeling
als schriftelijk (op een beeldscherm) aangeboden.
Het examenonderdeel Spreken wordt afgenomen in een digitaal talenpracticum. In het
examenonderdeel Spreken wordt getoetst of de kandidaat de volgende begintermen beheerst.
Handelingen
-
1. De kandidaat kan inlichtingen geven en vragen.
-
2. De kandidaat kan gevoelens, belangstelling en voorkeur tot uitdrukking brengen en
ernaar vragen.
-
3. De kandidaat kan genuanceerd standpunten en meningen weergeven, verklaren, beargumenteren
en becommentariëren.
-
4. De kandidaat kan bedanken, feliciteren, zich verontschuldigen, uitnodigen.
-
5. De kandidaat kan beoordelen, bepleiten, klagen en onderhandelen.
-
6. De kandidaat kan instrueren.
-
7. De kandidaat kan voorwerpen, personen, figuren, gebeurtenissen en processen beschrijven.
-
8. De kandidaat kan een gesprek, bijdrage of antwoord beginnen en afsluiten.
-
9. De kandidaat kan aandacht vragen, verduidelijkingen en herhalingen bewerkstelligen.
Bovenstaande handelingen monden uit in teksten met de volgende kenmerken:
Kwaliteit van de uitvoering
-
1. Het spreekproduct is in de gegeven situatie adequaat.
-
2. Het spreekproduct is verstaanbaar.
-
3. De spreker maakt hoofdzaken en relevante details duidelijk.
-
4. Het spreekproduct is - wanneer het een langere tekst betreft - duidelijk gestructureerd.
-
5. Het spreekproduct bevat relevante standaardformuleringen.
-
6. Het spreekproduct is passend bij situatie, onderwerp en gesprekspartner(s).
-
7. Het spreekproduct voldoet aan eisen van formele correctheid waarbij enige fouten tegen
uitspraak en/of grammatica zijn toegestaan.
Condities
Onderscheid programma I en programma II
Het onderscheid tussen programma I en programma II komt tot uitdrukking in de tekstonderwerpen,
in de gekozen werk- en opleidingssituaties en in het functioneringsniveau. De onderwerpen
in Programma I zijn concrete onderwerpen, terwijl het abstractieniveau in programma
II hoger is. In programma II spelen beschouwende en betogende teksten een belangrijkere
rol dan in programma I. In programma I worden korte en middellange opdrachten onderscheiden,
in programma II korte, middellange en lange opdrachten.