Ten aanzien van de toepassing, inrichting, plaatsing, kleur, afmeting en materiaal
van verkeersregelinstallaties worden de volgende voorschriften vastgesteld:
-
2. Bij de plaatsing van verkeerslichten moet worden vermeden dat weggebruikers door het
verkeerslicht dan wel door de verkeerslantaarn worden gehinderd in de waarneming van
het overige verkeer.
-
3. Verkeerslichten moeten zodanig worden geplaatst, dat het voor weggebruikers duidelijk
is naar welk licht zij zich moeten richten.
-
4. Om verblindingsverschijnselen te voorkomen moet bij nacht de lichtsterkte worden gereduceerd,
tenzij de omgevingsverlichting dit onnodig of ongewenst maakt.
-
5. Verkeersregelinstallaties moeten voldoen aan de in de normen NEN-EN 12368 en NEN 3322
gestelde eisen, met dien verstande dat bij toepassing van de eisen van de norm NEN-EN
12368:
-
6. Bij de regeling van het verkeer door middel van drie- of tweekleurige verkeerslichten,
drie- of tweekleurige fietslichten, tram/bus-lichten, voetgangerslichten, rotondedoseerlichten
en toeritdoseringslichten moet worden voldaan aan de gestelde eisen in hoofdstuk 4
en hoofdstuk 5, paragraaf 1, 2 en 4, van NEN 3384.
-
6a. Bij driekleurige verkeerslichten die incidenteel het verkeer regelen nabij het inrijden
van een tunnel, maar geen conflicterende verkeersstromen regelen, en bij toeritdoseringslichten,
mag de in de NEN 3384, paragraaf 4.4.3, bedoelde geelknipperfase korter duren dan
15 seconden, maar moet deze minimaal 6 seconden bedragen.
-
7. De verkeerslantaarns van driekleurige verkeerslichten zijn samengesteld uit een rood,
een geel en een groen licht, die in een verticaal vlak zijn aangebracht; het rode
licht boven, het gele licht in het midden en het groene licht onder.
-
8. De volgorde, waarin de lichten verschijnen is: groen, geel, rood, groen, enz.
-
9. De verkeerslantaarns van driekleurige verkeerslichten zijn samengesteld uit lichten
met een gelijke lensmiddellijn van 200 mm (±10%) of 300 mm (±10%). Indien buiten de
bebouwde kom richtingpijlen worden gebruikt bedraagt de lensmiddellijn 300 mm (±10%).
-
10. Onder een niet boven de rijbaan aangebrachte verkeerslantaarn van een driekleurig
verkeerslicht mag een extra verkeerslantaarn van een driekleurig verkeerslicht worden
aangebracht; deze extra verkeerslantaarn is samengesteld uit lichten met een gelijke
lensmiddellijn van 80 mm (±10%).
-
11. Achtergrondschilden worden aangebracht om of achter de verkeerslantaarns van driekleurige
verkeerslichten. De achtergrondschilden mogen slechts achterwege blijven, indien de
beschikbare ruimte zo gering is dat het schild zich te dicht naast de rijbaan zou
bevinden.
-
12. Driekleurige verkeerslichten worden, gezien vanuit de richting waaruit het verkeer
nadert, aan de rechterzijde van de rijbaan geplaatst. Bij een rijbaanbreedte van meer
dan 5 m of indien daaraan uit een oogpunt van waarneembaarheid behoefte bestaat, worden
dergelijke lichten eveneens aan de linkerzijde van de rijbaan geplaatst.
-
13. In afwijking van punt 12 kan, op wegen waarvan de rijbaan voor de betreffende rijrichting
slechts één rijstrook heeft, indien de waarneembaarheid niet in het gedrang komt,
worden volstaan met één driekleurig verkeerslicht aan de linkerzijde van de rijbaan
in de richting van de verkeerslichten, met dien verstande dat tussen dit verkeerslicht
en de betreffende rijstrook geen rijstrook, busstrook of busbaan aanwezig is.
-
14. In plaats van of als aanvulling op driekleurige verkeerslichten aan de linker- en/of
rechterzijde van de rijbaan worden driekleurige verkeerslichten boven de rijbaan aangebracht,
indien dit met het oog op de waarneembaarheid en herkenbaarheid van de verkeerslichten
dan wel door het ontbreken van voldoende ruimte noodzakelijk is.
-
15. Driekleurige verkeerslichten worden gezien vanuit de richting waaruit het verkeer
nadert aangebracht vóór het conflictpunt. Hiervan mag met betrekking tot boven de
rijbaan aangebrachte lichten worden afgeweken indien tevens rechts van de rijbaan
vóór het conflictpunt een driekleurig verkeerslicht is geplaatst, en mits vóór laatstbedoeld
verkeerslicht een stopstreep is aangebracht.
-
16. Is bij een driekleurig verkeerslicht een oversteekplaats voor voetgangers of (brom)fietsen
aanwezig, dan mag, in afwijking van het bepaalde in punt 15, het driekleurige verkeerslicht
worden aangebracht voorbij het conflictpunt tot een punt direct na de oversteekplaats,
mits vóór de oversteekplaats een stopstreep is aangebracht.
-
17. Bij plaatsing van een driekleurig verkeerslicht ter zijde van de rijbaan bevindt de
onderkant van het achtergrondschild, dan wel de onderkant van de verkeerslantaarn,
indien geen achtergrondschild aanwezig is, zich ten minste 2,20 m en ten hoogste 2,40
m boven het wegdek, met uitzondering van toeritdoseringslichten. De zijkant van de
verkeerslantaarn dan wel van het achtergrondschild bevindt zich ten minste 0,60 m
naast het overrijdbare gedeelte van het wegdek.
-
18. Is een driekleurig verkeerslicht aangebracht boven de rijbaan, dan moet de onderkant
van het achtergrondschild zich binnen de bebouwde kom ten minste 4,50 m en buiten
de bebouwde kom ten minste 5 m boven het wegdek bevinden.
-
19. Bij plaatsing van een driekleurig verkeerslicht ter zijde van de rijbaan bedraagt
de afstand tot de daarvóór aangebrachte stopstreep voor het gemotoriseerde verkeer
ten minste 3 m.
Indien verkeerslantaarns met een geel knipperend voetgangerslicht als bedoeld in punt
72 worden toegepast bedraagt de afstand tot de daarvóór aangebrachte stopstreep ten
minste 6 meter.
-
20. Bij plaatsing van een driekleurig verkeerslicht boven de rijbaan bedraagt de afstand
van een punt op het wegdek loodrecht onder de verkeerslantaarn tot de daarvóór aangebrachte
stopstreep voor het gemotoriseerde verkeer binnen de bebouwde kom ten minste 8 m en
buiten de bebouwde kom ten minste 12 m. De afstand bedraagt maximaal 20 m.
-
21. Indien zowel ter zijde van een rijstrook als boven die rijstrook een driekleurig verkeerslicht
is geplaatst bedraagt de afstand tot de daarvóór aangebrachte stopstreep voor het
gemotoriseerde verkeer ten minste 3 m, met uitzondering van toeritdoseringslichten.
-
22. Indien in een verkeerslantaarn van een driekleurig verkeerslicht een licht van een
pijl is voorzien, moet dezelfde pijl ook in de andere lichten van deze verkeerslantaarn
zijn aangebracht.
-
22a. Als in een terzijde van de rijbaan geplaatst driekleurig verkeerslicht pijlen aanwezig
zijn, dan zijn in een daaronder aanwezig extra driekleurig verkeerslicht als bedoeld
in paragraaf 2 punt 10, dezelfde pijlen aanwezig.
-
23. In een licht mag zich slechts één pijl bevinden. De pijl mag (schuin) omhoog of horizontaal
naar links of naar rechts zijn gericht.
-
24. Aan een verkeerslantaarn van een driekleurig verkeerslicht kan een afzonderlijke verkeerslantaarn
met een groen licht, waarin een pijl is aangebracht, worden toegevoegd.
-
25. Dit licht wordt naast het groene licht van de verkeerslantaarn, waaraan het is toegevoegd,
aangebracht.
-
26. Het toegevoegde groene licht mag worden ontstoken gelijktijdig met het ontsteken van
het gele licht dan wel gedurende de tijd dat het rode licht van de verkeerslantaarn,
waaraan het is toegevoegd, brandt. Het wordt gedoofd gelijktijdig met het doven van
het rode licht van de verkeerslantaarn waaraan het is toegevoegd.
-
27.
[Red: Vervallen.]
-
28. Indien bestuurders die afslaan een verkeersstroom die hen kruist op grond van de in
het RVV 1990 vervatte regels voor moeten laten gaan moeten, in geval de verkeersstroom van deze
bestuurders wordt geregeld met een verkeerslicht voorzien van een richtingpijl, beide
richtingen worden beschouwd als conflictrichtingen volgens norm NEN 3384 en als zodanig
in de verkeerslichtenregeling worden behandeld.
-
29. Het gestelde in de punten 7, 8, 10, 22, 24 tot en met 28c is van overeenkomstige toepassing
op driekleurige fietslichten.
-
30. De verkeerslantaarns van driekleurige fietslichten zijn samengesteld uit lichten met
een gelijke lensmiddellijn van 200 mm (±10%).
-
31. Driekleurige fietslichten worden, gezien vanuit de richting waaruit het (brom)fietsverkeer
nadert, rechts van de rijbaan, het fietspad, het fiets/bromfietspad of de fietsstrook
geplaatst.
-
32. In plaats van of als aanvulling op het driekleurige fietslicht rechts van de rijbaan,
het fietspad, het fiets/bromfietspad of de fietsstrook mag, indien dit met het oog
op de waarneembaarheid en de herkenbaarheid van fietslichten dan wel door het ontbreken
van voldoende ruimte noodzakelijk is, een driekleurig fietslicht boven dan wel links
van het fietspad, het fiets/bromfietspad of boven de fietsstrook of de rijbaan worden
aangebracht.
-
33. Driekleurige fietslichten worden gezien vanuit de richting waaruit het (brom)fietsverkeer
nadert aangebracht vóór het conflictpunt.
-
34. Is bij een driekleurig fietslicht een oversteekplaats voor voetgangers aanwezig, dan
mag, in afwijking van het bepaalde in punt 33, het driekleurig fietslicht worden aangebracht
voorbij het conflictpunt tot een punt direct na de oversteekplaats, mits vóór de oversteekplaats
een stopstreep is aangebracht.
-
35. Bij plaatsing van een driekleurig fietslicht ter zijde van de rijbaan, het fietspad,
het fiets/bromfietspad of de fietsstrook moet de onderkant van de verkeerslantaarn
dan wel de onderkant van het achtergrondschild zich ten minste 2,20 m boven het wegdek
en de zijkant zich ten minste 0,60 m naast die rijbaan, dat fietspad, het fiets/bromfietspad
of die fietsstrook bevinden.
-
36. Is een driekleurig fietslicht aangebracht boven een fietspad respectievelijk boven
een fiets/bromfietspad of fietsstrook of boven de rijbaan, dan moet de onderkant van
de verkeerslantaarn dan wel de onderkant van het achtergrondschild zich ten minste
2,50 m respectievelijk binnen de bebouwde kom 4,50 m en buiten de bebouwde kom 5 m
boven het wegdek bevinden.
-
37. Indien bij een fietslicht een drukknop is aangebracht, kan bij deze drukknop een afbeelding
worden aangebracht overeenkomstig afbeelding 1 van bijlage I, behorende bij deze regeling.
-
38. De drukknop moet vóór de bij het driekleurige fietslicht behorende stopstreep en op
een hoogte van ongeveer 1,25 m worden aangebracht.
-
38a. Indien aan conflicterende richtingen voor (brom)fietsers gelijktijdig groen wordt
getoond, kan nabij elk driekleurig fietslicht een bord volgens bijlage I, afbeelding 3 geplaatst worden.
-
39. Het gestelde in de punten 9 tot en met 23, 28a en 28b is van overeenkomstige toepassing
op tweekleurige verkeerslichten.
-
40. De verkeerslantaarns van tweekleurige verkeerslichten zijn samengesteld uit een rood
en een geel licht, die in een verticaal vlak zijn aangebracht: het rode licht boven
en het gele licht onder.
-
41. De volgorde, waarin de lichten verschijnen, is: geel en rood; na het tonen van het
rode licht wordt geen licht getoond.
-
42. Voordat het gele licht verschijnt moet gedurende korte tijd knipperend geel worden
getoond, indien ter plaatse de toegestane maximumsnelheid hoger is dan 50 km per uur.
In andere gevallen mag knipperend geel vooraf worden getoond, indien een waarschuwing
vooraf gewenst wordt geacht.
-
43. Tweekleurige verkeerslichten mogen worden toegepast in situaties waarin slechts bepaalde
verkeersstromen moeten worden gestopt en wel
-
– op kruisingen en splitsingen van wegen nabij beveiligde overwegen en beweegbare bruggen.
Alleen die richtingen, die de ontruiming van de overweg of de brug in de weg staan
mogen worden voorzien van tweekleurige verkeerslichten;
-
– in geval van automatische hoogtedetectie;
-
– bij uitritten van hulpverleningsdiensten;
-
– bij beweegbare bruggen in de plaats van bruglichten. In afwijking van het bepaalde
in punt 39 zijn in dit geval de punten 9, 10, 12, 14, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23,
88, 89, 97, 98 en 99 van overeenkomstige toepassing.
In deze gevallen worden ten behoeve van het overige verkeer geen verkeerslichten toegepast.
In de ruststand van een dergelijke regeling zijn de lichten van de tweekleurige verkeerslichten
gedoofd.
-
44. Tweekleurige verkeerslichten mogen voorts worden toegepast in situaties waarin een
incidenteel voorkomende verkeersstroom onderling regelen van conflicterende verkeersstromen
met verkeerslichten tijdelijk noodzakelijk maakt en wel
-
– bij het oversteken van een weg of rijbaan door langzaam verkeer;
-
– bij het oversteken of afbuigen van of naar een weg of rijbaan door openbaar vervoer;
-
– bij het oversteken van een weg of rijbaan door ander verkeer bij zeer lage verkeersintensiteiten;
-
– bij het gebruik van een uitrit door openbaar vervoer.
In deze gevallen worden op de hoofdrichting tweekleurige verkeerslichten toegepast
en op de zijrichting al naar gelang het geval driekleurige verkeerslichten, driekleurige
fietslichten, voetgangerslichten, tram/bus-lichten dan wel een combinatie van deze
lichten.
Zolang zich geen verkeer op de zijrichting heeft gemeld zijn de lichten van de tweekleurige
verkeerslichten gedoofd en wordt in de op de zijrichting geplaatste verkeerslichten
het rode licht getoond.
-
45. In andere situaties dan genoemd in de punten 43 en 44 worden tweekleurige verkeerslichten
niet toegepast.
-
47. De verkeerslantaarns van rijstrooklichten zijn samengesteld uit:
-
a. een rood licht voorzien van een kruis;
-
b. een groen licht voorzien van een loodrecht naar beneden wijzende pijl;
-
c. een wit licht voorzien van een schuin naar links naar beneden wijzende pijl;
-
d. een wit licht voorzien van een schuin naar rechts naar beneden wijzende pijl;
-
e. een wit licht voorzien van de afbeelding van het woord BUS;
-
ea. een wit licht voorzien van de afbeelding van het woord LIJNBUS;
-
f. een wit licht voorzien van de afbeelding van bord A3 van bijlage 1 van het RVV 1990;
-
g. een wit licht voorzien van de afbeelding van bord F9 van bijlage 1 van het RVV 1990 of
-
h. een wit en rood licht uitstralende afbeelding van bord A1 van bijlage 1 van het RVV 1990.
-
48. Achtergrondschilden worden aangebracht om of achter de verkeerslantaarns van rijstrooklichten.
De achtergrondschilden mogen slechts in tunnels achterwege blijven.
-
49. Een rijstrooklicht wordt aangebracht boven de rijstrook waarvoor het licht geldt en
wel met het midden van de lantaarn ter hoogte van het midden van de rijstrook.
-
50. De onderkant van het achtergrondschild dan wel van de verkeerslantaarn, indien geen
achtergrondschild aanwezig is, moet zich binnen de bebouwde kom ten minste 4,50 m
en buiten de bebouwde kom ten minste 5 m boven het wegdek bevinden.
-
51. Als boven een rijstrook een rijstrooklicht wordt getoond, als bedoeld in punt 47 onder
b tot en met h, dan wordt ter plaatse boven elk van de overige rijstroken, waarvan
het gebruik aan het verkeer in dezelfde richting niet is ontzegd door een doorgetrokken
streep op het wegdek, ook een rijstrooklicht getoond.
-
52. In een rijstrooklicht mag slechts één van de lichten genoemd in punt 47 zijn ontstoken.
-
53. Een licht van een rijstrooklicht en een licht van een twee- of driekleurig verkeerslicht
mogen ter plaatse boven dezelfde rijstrook niet tezamen worden ontstoken.
-
54. Indien boven een rijstrook een licht als bedoeld in punt 47 onder c of d is ontstoken,
dan moet boven dezelfde rijstrook in een daarna geplaatst rijstrooklicht een licht
als bedoeld in punt 47 onder a zijn ontstoken.
-
55. Tijdens de inschakelprocedure en uitschakelprocedure behoeft aan het gestelde in punt
54 niet te worden voldaan.
-
56. De verkeerslantaarns van tram/bus-lichten zijn samengesteld uit twee, drie of vier
witte lichten, een geel licht en twee rode lichten, die zijn aangebracht als aangegeven
in bijlage II behorende bij dit besluit.
Knipperend wit licht mag worden toegepast overeenkomstig het bepaalde in de punten
70 en 71.
-
57. De volgorde, waarin de lichten verschijnen is: (knipperend) wit, geel, rood, (knipperend)
wit, enz.
-
58.
[Red: Vervallen.]
-
59.
[Red: Vervallen.]
-
60. Tram/bus-lichten moeten worden toegepast bij drie- of tweekleurige verkeerslichten:
-
– indien ter plaatse voor trams en/of autobussen een eigen ruimte, gescheiden van het
overige verkeer, beschikbaar is, of
-
– indien ter plaatse bestuurders van trams en/of autobussen vanuit eenrijstrook een
richting mogen volgen die aan het overige verkeer in die rijstrook niet is toegestaan.
-
61. Tram/bus-lichten worden zo geplaatst dat het voor de betrokken bestuurder van de tram
en/of autobus duidelijk is naar welk licht hij zich moet richten. Desgewenst mag bij
het tram/bus-licht worden aangegeven voor welk openbaar vervoermiddel het tram/bus-licht
geldt.
-
62. Tram/bus-lichten worden gezien vanuit de richting waaruit het tram- en/of autobusverkeer
nadert direct rechts en/of links geplaatst van het tramspoor, de rijstrook, de busbaan
of de busstrook.
-
63. In plaats van of als aanvulling op tram/bus-lichten naast tramspoor, rijstrook of
busbaan mogen tram/bus-lichten boven het tramspoor, de rijstrook, de busbaan of de
busstrook worden aangebracht, indien dit met het oog op de waarneembaarheid of herkenbaarheid
van de tram/bus-lichten dan wel door het ontbreken van voldoende ruimte noodzakelijk
is.
-
64. Tram/bus-lichten worden gezien vanuit de richting waaruit het tram- en/of autobusverkeer
nadert aangebracht vóór het conflictpunt.
-
65. Is bij een tram/bus-licht een oversteekplaats voor voetgangers of (brom)fietsers aanwezig,
dan mag, in afwijking van het bepaalde in punt 64, het tram/bus-licht worden aangebracht
voorbij het conflictpunt tot een punt direct na de oversteekplaats.
-
66. Bij plaatsing van een tram/bus-licht ter zijde van het tramspoor, de rijstrook, de
busbaan of de busstrook moet de onderkant van de verkeerslantaarn dan wel de onderkant
van het achtergrondschild zich ten minste 2,20 m boven het wegdek en de zijkant zich
ten minste 0,60 m naast dat tramspoor, die rijstrook of die busbaan bevinden.
-
67. Is een tram/bus-licht aangebracht boven het tramspoor, de rijstrook, de busbaan of
de busstrook dan moet de onderkant van de verkeerslantaarn dan wel de onderkant van
het achtergrondschild zich binnen de bebouwde kom ten minste 4,50 m en buiten de bebouwde
kom ten minste 5 m boven het wegdek bevinden.
-
68. Indien ter plaatse meerdere richtingen moeten worden geregeld wordt volstaan met één
tram/bus-licht indien voor die richtingen altijd gelijktijdig wit, geel of rood licht
wordt getoond. In andere gevallen wordt voor iedere richting dan wel gelijktijdig
geregelde richtingen een afzonderlijk tram/bus-licht toegepast. Een en ander geschiedt
overeenkomstig de afbeeldingen opgenomen in bijlage II, behorende bij dit besluit.
-
69. Indien aan rechtdoorgaand openbaar vervoer wit licht wordt getoond, moet aan kruisend
en aan met een pijl geregeld, conflicterend verkeer rood licht worden getoond. Indien
aan afbuigend openbaar vervoer wit licht wordt getoond, moet aan het verkeer dat wordt
doorsneden, rood licht worden getoond.
-
70. Knipperend wit licht mag slechts worden toegepast in de volgende gevallen:
-
– voor de onderlinge afwikkeling van openbaar vervoerbewegingen;
-
– voor afslaande autobussen indien aan het rechtdoorgaande verkeer of afslaande verkeer,
waaraan voorrang moet worden verleend, groen licht of geel licht wordt getoond;
-
– indien de openbaar vervoerbeweging op een overigens geregelde kruising of splitsing
van wegen een niet-geregelde voetgangersbeweging kruist.
-
71. De frequentie van het knipperend wit bedraagt 80 tot 120 onderbrekingen per minuut
met een licht-donkerverhouding van 1:1.
-
72. De verkeerslantaarns van voetgangerslichten zijn samengesteld uit een rood en een
groen licht of uit een geel en een groen licht, in een verticaal vlak aangebracht.
Het groene licht wordt geplaatst onder het rode of gele licht.
-
73. De volgorde waarin de lichten verschijnen is:
groen, knipperend groen, rood, groen, enz. dan wel:
groen, knipperend groen, knipperend geel, groen, enz.
-
74. De verkeerslantaarns van voetgangerslichten zijn samengesteld uit lichten met een
gelijke lensmiddellijn van 200 mm (±10%).
-
75. Het groene en rode licht zijn voorzien van een voetgangerssymbool.
Het gele licht is voorzien van een afbeelding overeenkomstig het model van bord J37.
-
76. Indien nabij een plaats, waar blijkens een verkeersteken op het wegdek voetgangers
plegen over te steken, drie- of tweekleurige verkeerslichten zijn aangebracht, moet
het voetgangersverkeer worden geregeld door middel van voetgangerslichten.
-
77.
[Red: Vervallen.]
-
78. Voetgangerslichten worden aan weerszijden van de oversteekplaats aangebracht, zodanig
dat zij zich voor de overstekende voetganger aan het einde van de oversteekplaats
bevinden.
-
79. Indien een oversteekplaats voor voetgangers wordt onderbroken door één of meer in
de weg gelegen verkeersheuvels van voldoende breedte wordt elk onderdeel van de aldus
onderbroken oversteekplaats telkens van voetgangerslichten voorzien overeenkomstig
het gestelde in punt 78.
-
79a. In afwijking van punt 78 mogen, indien de oversteekplaats voor voetgangers niet wordt
onderbroken door één of meer in de weg gelegen verkeersheuvels van voldoende breedte,
de voetgangerslichten ook gericht zijn naar de richting waaruit de voetgangers de
oversteek naderen.
-
80. Bij voetgangerslichten moet de onderkant van de verkeerslantaarn dan wel de onderkant
van het achtergrondschild zich ten minste 2,20 m boven het wegdek en de zijkant zich
ten minste 0,60 m naast de rijbaan bevinden.
-
81. De frequentie van het knipperend groen bedraagt 80 tot 120 onderbrekingen per minuut
met een licht-donkerverhouding van 1:1.
De frequentie en de licht-donkerverhouding van het knipperend geel komen overeen met
die genoemd in punt 114.
-
82.
[Red: Vervallen.]
-
83. Bij de bepaling van de duur van de ontruimingsfase na het knipperend groen moet rekening
worden gehouden met de voetgangerssnelheid ter plaatse. Deze snelheid mag niet op
meer dan 1,20 m per seconde worden gesteld.
-
84. Indien bij een voetgangerslicht een drukknop is aangebracht, kan nabij deze drukknop
een afbeelding worden aangebracht overeenkomstig afbeeldingen 2 en 2a van bijlage I, behorende bij deze regeling.
-
85. De drukknop moet op een hoogte van ongeveer 1,25 m worden aangebracht.
-
86. Het gestelde in de punten 9, 12, 14 en 17 tot en met 21 is van overeenkomstige toepassing
op bruglichten.
-
87. Als bruglicht mag worden toegepast:
-
a. een knipperend rood licht, of
-
b. een rood licht.
In de plaats van bruglichten mogen tweekleurige verkeerslichten worden aangebracht.
-
88. Achtergrondschilden worden aangebracht om of achter de verkeerslantaarns van bruglichten.
De achtergrondschilden mogen slechts achterwege blijven, indien de beschikbare ruimte
zo gering is dat het schild zich te dicht naast de rijbaan zou bevinden of indien
de bruglichten uitsluitend zijn bedoeld voor voetgangers en/of (brom)fietsers.
-
89. Bruglichten worden gezien vanuit de richting waaruit het verkeer nadert vóór de slagbomen
rechts van de rijbaan geplaatst en rechts van fiets- en voetpaden.
-
90. In bruglichten als bedoeld in punt 87, onder a, worden geen pijlen of symbolen aangebracht.
-
91. De frequentie van het knipperen van de lichten als bedoeld in punt 87, onder a, bedraagt
minimaal 40 en maximaal 60 onderbrekingen per minuut met een licht-donkerverhouding
van 1:1.
-
92. Indien twee bruglichten als bedoeld in punt 87 onder a op één mast worden geplaatst,
worden deze naast elkaar aangebracht. Deze bruglichten hebben een gelijke lensmiddellijn.
-
93. De onderlinge afstand van de lichten als bedoeld in punt 92 moet gelijk zijn aan eenmaal
de lensmiddellijn.
-
94. De in punt 92 bedoelde lichten moeten beurtelings verlicht en gedoofd zijn.
-
95. Indien bruglichten als bedoeld in punt 87 onder b op een zijweg zijn geplaatst, kunnen
deze lichten van een pijl worden voorzien.
-
96. Alle per rijbaan bij elkaar behorende bruglichten dienen hetzij volgens punt 87 onder
a hetzij volgens punt 87 onder b hetzij volgens punt 92 te zijn uitgevoerd.
-
97. Bij gebruik van bruglichten mogen op de slagbomen knipperende rode lichten worden
aangebracht.
-
98. De lichten op de slagbomen mogen slechts branden, zolang het bijbehorende bruglicht
brandt. Het gestelde in de punten 91 en 94 is van overeenkomstige toepassing.
-
99. De lensmiddellijn van de lichten op de slagbomen bedraagt ten hoogste 150 mm.
-
100. Een geel knipperlicht is een knipperend geel verkeerslicht.
-
101. Indien twee gele knipperlichten, zonder afbeeldingen, op één mast worden geplaatst,
worden deze lichten boven elkaar aangebracht.
Indien twee gele knipperlichten, met afbeeldingen, op één mast worden geplaatst, worden
deze lichten naast elkaar aangebracht.
-
101a. Bij twee gele knipperlichten op één mast is de lensmiddellijn van beide gele knipperlichten
gelijk.
-
102.
[Red: Vervallen.]
-
103. Het gele licht van drie- of tweekleurige verkeerslichten, drie- of tweekleurige fietslichten
en tram/bus-lichten mag als knipperlicht worden gebruikt wanneer de verkeerslichten
overigens buiten werking zijn.
-
104. Voor de plaatsing van gele knipperlichten als bedoeld in de punten 100, 101 en 102
is het gestelde in de punten 12, 14, 17 en 18 van overeenkomstige toepassing.
-
105. De lensmiddellijn van een geel knipperlicht als bedoeld in punt 100 bedraagt 200 mm
(±10%) of 300 mm (±10%).
Indien buiten de bebouwde kom richtingpijlen worden gebruikt bedraagt de lensmiddellijn
300 mm (±10%).
-
106.
[Red: Vervallen.]
-
107. De lensmiddellijn van een geel knipperlicht bij een rijstrooklicht of bord bedraagt
125 mm (±10%) of 200 mm (±10%).
-
108.
[Red: Vervallen.]
-
109. Achtergrondschilden worden aangebracht om of achter de verkeerslantaarns van gele
knipperlichten. De achtergrondschilden mogen slechts achterwege blijven indien de
beschikbare ruimte zo gering is dat het schild zich te dicht naast de rijbaan zou
bevinden.
-
110. Bij een combinatie van een bord ter aanduiding van een gevaar en gele knipperlichten
als bedoeld in de punten 100 en 101 worden de knipperlichten boven het bord geplaatst.
-
111.
[Red: Vervallen.]
-
112. Bij plaatsing buiten de bebouwde kom van gele knipperlichten in combinatie met een
verkeersbord van bijlage 1 van het RVV 1990, wordt achter deze combinatie een achtergrondschild aangebracht.
-
113. Bij rijstrooklichten of borden die de bijzondere aandacht van de weggebruikers behoeven
kunnen in de hoekpunten van vierkante of rechthoekige achtergrondschilden vier gele
knipperlichten worden aangebracht.
-
114. De frequentie van het knipperen bedraagt minimaal 40 en maximaal 60 onderbrekingen
per minuut met een licht-donkerverhouding van 1:1.
-
115. De in de punten 101 en 102 bedoelde lichten moeten beurtelings boven dan wel beneden
verlicht en gedoofd zijn.