Nederlander is het kind van een vader of moeder die ten tijde van de geboorte van
het kind zijn of haar hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten
en die zelf geboren is als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn of
haar geboorte in een van die landen hoofdverblijf had, mits het kind ten tijde van
zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten.
Wetshistorie
Van 1 juli 1893 tot 1 januari 1985 gold de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap
(WNI 1892). Onder de werking van artikel 2 sub a van de WNI 1892 verkreeg een kind
van rechtswege het Nederlanderschap als:
-
• zijn vader of, als het kind (juridisch gezien) geen vader had, zijn moeder in het
Koninkrijk woonde op het tijdstip van zijn geboorte; en
-
• de grootmoeder van vaderszijde of, als er geen (juridische) vader was, de grootmoeder
van moederszijde in het Koninkrijk woonde, toen de vader c.q. de moeder werd geboren
(de WNI knoopte voor wettige en door de vader erkende en gewettigde kinderen uitsluitend
aan bij de woonplaats van de grootmoeder langs vaderszijde).
De WNI 1892 was oorspronkelijk slechts geldig op het grond gebied van het ‘Rijk’,
waaronder Nederland moet worden verstaan. Dit duurde van 1893 tot 27 december 1949.
Pas bij Wet van 21 december 1951 (Stb. 593), die in werking trad op 29 december 1951
en terugwerkende kracht werd verleend tot 27 december 1949, werd de werking van de
WNI 1892 uitgebreid tot Suriname en de Nederlandse Antillen (destijds nog inclusief
Aruba). Onder het begrip Koninkrijk in de WNI 1892 moet met terugwerkende kracht tot
27 december 1949, vanaf 1951 naast Nederland, ook worden verstaan Suriname en de Nederlandse
Antillen, waaronder ook Aruba viel dat eerst op 1 januari 1986 status aparte kreeg.
Sinds 25 november 1975 valt Suriname niet meer onder het Koninkrijk, omdat het land
op dat tijdstip onafhankelijk werd.
Op 1 januari 1985 trad de RWN in werking en deze is nog steeds geldig. Het op 1 januari 1985 inwerking getreden
artikel 3, derde lid RWN is op 1 april 2003 wezenlijk gewijzigd, doordat ook de ‘grootvader’, naast ‘grootmoeder’
een rol kreeg in het artikel.
In artikel 3, derde lid (oud) RWN is bepaald dat een kind Nederlander is als:
-
• zijn vader of moeder in Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde
op het tijdstip van zijn geboorte; en
-
• de grootmoeder van vaderszijde of de grootmoeder van moederszijde in Nederland, de
(voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba woonde, toen de vader c.q. de moeder werd
geboren (dus grootmoeder via de vader of de moeder van het kind).
Het huidige artikel 3, derde lid, RWN wijkt op drie punten af van het oude artikel 3, derde lid.
-
1. hoofdverblijf neemt de plaats in van het begrip woonplaats;
-
2. de grootvader krijgt naast grootmoeder ook een rol (vóór 1 april 2003 was alleen de
woonplaats van een grootmoeder van belang);
-
3. het kind moet ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf hebben in Nederland, de (voormalige)
Nederlandse Antillen of Aruba (vóór 1 april 2003 werd hoofdverblijf niet vereist).
Overgangsbepalingen
Op grond van artikel 27, tweede lid, RWN is de huidige redactie van artikel 3, derde lid alleen van toepassing op kinderen geboren op of na 1 april 2003.
Artikel 3, derde lid, zoals dat luidt sinds 1 april 2003, werkt dus niet terug tot 1 januari 1985. Voldeed
dan ook een tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 geboren kind niet aan de voorwaarden
van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, maar achteraf bezien wél aan de voorwaarden van
artikel 3, derde lid, RWN zoals die bepaling vanaf 1 april 2003 is komen te luiden,
dan is het kind daarmee geen Nederlander geworden.
Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2003
Voor de toepassing van dit artikellid speelt de geboorteplaats van kind, ouders en
grootouders geen enkele rol; uitsluitend het hoofdverblijf is bepalend. Het gaat er
hier in feite om dat de derde binnen het Koninkrijk wonende (hoofdverblijf hebbende)
generatie van een niet-Nederlandse familie bij geboorte van rechtswege het Nederlanderschap
verkrijgt, omdat die generatie geacht wordt een (zeer) sterke band met Nederland,
de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba te hebben. Een kind kan dan ook op grond
van deze bepaling het Nederlanderschap verkrijgen, zelfs als geen van zijn ouders
of grootouders die nationaliteit bezit of ooit heeft bezeten.
Hoewel dit artikellid geen strikte territorialiteitsbepaling is, ligt het voor de
hand dat in de meeste gevallen de geboorte van het kind in Nederland, de (voormalige)
Nederlandse Antillen of Aruba plaats zal hebben. Geboorte van het kind binnen het
Koninkrijk is echter geen vereiste om het Nederlanderschap te verkrijgen op grond
van het onderhavige artikellid. Dit om te voorkomen dat een kind, dat min of meer
toevallig buiten het Koninkrijk wordt geboren, de Nederlandse nationaliteit niet verkrijgt.
Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een gezin dat in de grensstreek woont
en waarvan het kind in een ziekenhuis over de grens wordt geboren, of aan een (al
dan niet onverwachte) geboorte tijdens een vakantie in het buitenland.
Voor de toepassing van dit artikellid heeft een kind ten tijde van zijn geboorte zijn
hoofdverblijf daar waar zijn beide ouders hun gewone verblijfplaats hebben. Hebben
beide ouders hoofdverblijf in Nederland, dan heeft het kind eveneens hoofdverblijf
in Nederland, ongeacht de plaats van geboorte. Hebben de ouders ieder een andere verblijfplaats,
dan heeft het kind zijn hoofdverblijf bij de ouder die het kind verzorgt. Zie voor
het begrip ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Een kind kan het Nederlanderschap zowel via de vader als via de moeder ontlenen aan
dit artikellid. Er moet echter wel sprake zijn van een rechte lijn; er mag dus niet
halverwege de vaderlijke lijn worden overgesprongen naar de moederlijke lijn of andersom.
In feite zijn er dan ook slechts twee – strikt van elkaar gescheiden – mogelijkheden:
Voorwaarden voor verkrijging Nederlanderschap via de vaderlijke lijn:
-
• de vader moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf hebben binnen
het Koninkrijk (Nederland, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Aruba); én
-
• de vader is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van zijn geboorte
hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én
-
• het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.
Voorwaarden verkrijging Nederlanderschap via de moederlijke lijn:
-
• de moeder moet op het moment van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben
binnen het Koninkrijk; én
-
• de moeder is geboren als kind van een vader of moeder die ten tijde van haar geboorte
hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; én
-
• het pasgeboren kind heeft ten tijde van zijn geboorte hoofdverblijf binnen het Koninkrijk.
Let op! Als vóór 1 april 2003 het vaderschap van een kind gerechtelijk is vastgesteld,
kan dat tot gevolg hebben gehad dat het betreffende kind geacht wordt vanaf de geboorte
Nederlander te zijn op grond van artikel 3, derde lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 4 RWN).
Het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren uit een geregistreerd partnerschap heeft
de geregistreerde partner (vader) van de moeder direct als vader. Ook dan kan de vaderlijke
lijn van artikel 3, lid 3 RWN een rol spelen. Zie hieronder.
Toepassing van artikel 3, derde lid RWN vanaf 1 april 2014
In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de vrouwelijke partner van
de moeder – de duomoeder – buiten de rechter om het juridische ouderschap verkrijgt
op basis van het afstammingsrecht. Dit betekent dat een kind op grond van artikel
3, derde lid, van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt via de duomoederlijke
lijn als:
-
• het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren staande het huwelijk tussen twee niet-Nederlandse
vrouwen (mét de duomoeder op de geboorteakte) of als de niet-Nederlandse duomoeder
het kind heeft erkend; en
-
• de niet-Nederlandse duomoeder van het kind op het moment van de geboorte van het kind
haar hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk; en
-
• de niet-Nederlandse duomoeder is geboren als kind van een ouder die ten tijde van
haar geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; en
-
• het kind op het moment van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk.
Op 1 april 2014 is Boek 1 BW ook gewijzigd voor wat betreft het juridisch vaderschap
in die zin dat het geregistreerd partnerschap wordt gelijkgesteld aan het huwelijk.
In Boek 1 BW is met ingang van 1 april 2014 geregeld dat de man die op het tijdstip
van de geboorte van het kind door een geregistreerd partnerschap is verbonden met
de vrouw uit wie het kind is geboren op basis van afstammingsrecht het juridisch vaderschap
verkrijgt. Dit betekent dat een kind op grond van artikel 3, derde lid, RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt via de vaderlijke lijn als:
-
• het kind dat op of na 1 april 2014 is geboren ten tijde van het geregistreerd partnerschap
tussen een niet-Nederlandse man en de niet-Nederlandse moeder; en
-
• de niet-Nederlandse man/juridisch vader op het moment van de geboorte van het kind
zijn hoofdverblijf heeft binnen het Koninkrijk; en
-
• de niet-Nederlandse man/juridisch vader is geboren als kind van een ouder die ten
tijde van zijn geboorte hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk; en
-
• het pasgeboren kind op het moment van zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft binnen
het Koninkrijk.
Prenatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN
Een erkenning van een kind vóór zijn geboorte (als ongeboren vrucht) heeft ook nationaliteitsrechtelijke
gevolg (verkrijging van het Nederlanderschap bij de geboorte), als het kind is erkend
door een niet-Nederlandse man en hij aan alle voorwaarden van dit artikellid voldoet.
In dat geval heeft het kind, als een kind dat staande het huwelijk van zijn ouders
is geboren, vanaf de geboorte een juridische vader.
Let op! Dit geldt met ingang van 1 april 2014 ook voor de prénatale erkenning van
een kind door een niet-Nederlandse duomoeder, als het kind via de lijn van duomoeder
voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN.
Postnatale erkenning en de werking van artikel 3, derde lid RWN
Postnatale erkenning of wettiging van een kind door een niet-Nederlandse man leidt
echter ook tot verkrijging de Nederlandse nationaliteit, maar dan vanaf de datum van
erkenning of wettiging op grond van dit artikellid (en ook op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN).
Als het gaat om een prenatale of postnatale erkenning naar buitenlands recht, moet
deze tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de regelen van het Nederlands internationaal
privaatrecht. Dit geldt ook voor de buitenlandse wettiging zonder erkenning. Nederland
is gebonden aan de CIEC-overeenkomst van Rome 10 september 1970 (TRB. 1972, nr. 61)
inzake wettiging door huwelijk (zie verder de toelichting bij artikel 4, derde lid RWN).
Hieronder volgt een naar perioden ingedeeld overzicht van de verkrijging van al dan
niet de Nederlandse nationaliteit op grond van het oude en huidige artikel 3, derde
lid in geval van postnatale erkenning of wettiging door een niet-Nederlandse man vanaf
1 januari 1985.
De perioden corresponderen met de wetswijzigingen die plaats hebben gehad ten aanzien
van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door erkenning als minderjarige
door een man met de Nederlandse nationaliteit. Het gaat om achtereenvolgens:
Om te bezien of van rechtswege de Nederlandse nationaliteit is verkregen, moet worden
gekeken op welke datum de erkenning dan wel de wettiging heeft plaatsgehad.
Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 januari 1985 en 1 april
2003
Tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 werd van rechtswege Nederlander het minderjarig
kind dat door een Nederlandse man postnataal werd erkend of door hem werd gewettigd
zonder erkenning als gevolg van een opvolgend huwelijk tussen de ouders (artikel 4 (oud) RWN).
Hieruit volgt dat het kind dat op of na 1 januari 1985 en vóór 1 april 2003 postnataal
is erkend door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, (oud) RWN, het Nederlander schap heeft verkregen op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN.
De Hoge Raad heeft dit bepaald in zijn beschikking van 10 juli 2009 (nr. 08/02921,
LJN: BI 1122).
Dit betekent dat een minderjarig kind dat tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 is
erkend door een ten tijde van zijn geboorte in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse
man, die zelf geboren is uit een in het Koninkrijk wonende niet-Nederlandse moeder,
Nederlander wordt. In dat geval verkrijgt het kind het Nederlanderschap niet vanaf
zijn geboorte, maar vanaf de datum van erkenning, omdat het kind eerst vanaf de datum
van de erkenning een juridische vader heeft.
Dit geldt ook voor kinderen die tussen 1 januari 1985 en 1 april 2003 zonder erkenning
zijn gewettigd door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid (oud) RWN. Deze kinderen verkrijgen het Nederlanderschap vanaf de datum van het (opvolgend)
huwelijk op grond van artikel 3, derde lid (oud) RWN.
De voorwaarden in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003 zijn dus als volgt:
-
• postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;
-
• van een minderjarig kind;
-
• in de periode 1 januari 1985 tot 1 april 2003;
-
• door een man/juridische vader (biologisch vaderschap niet van belang) met een vreemde
nationaliteit;
-
• de erkennende vader had ten tijde van de geboorte van het minderjarige kind zijn woonplaats
in het Koninkrijk; en
-
• de vader is zelf geboren uit een moeder met een vreemde nationaliteit die ten tijde
van de geboorte van de vader woonplaats in het Koninkrijk had.
Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling tussen 1 april 2003 en 1 maart
2009
Kinderen die op of na 1 april 2003 en vóór 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of
zijn gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de
voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN, verkrijgen niet het Nederlanderschap op grond van het huidig artikel 3, derde lid,
RWN.
Dit komt doordat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 een postnatale erkenning en een
wettiging (zonder erkenning) door een Nederlandse man ook niet van rechtswege de verkrijging
van het Nederlanderschap tot gevolg had.
De beschikking van de Hoge Raad geeft dus geen aanleiding om het beleid rond de toepassing
van artikel 3, derde lid RWN gedurende deze periode aan te passen.
Postnatale erkenning en wettiging door een vreemdeling vanaf 1 maart 2009
Per 1 maart 2009 heeft een postnatale erkenning en wettiging (zonder erkenning) door
een Nederlander opnieuw de Nederlandse nationaliteit van rechtswege tot gevolg voor
een minderjarig kind (artikel 4, tweede lid, RWN en verder).
Als het kind op het moment van de erkenning door een Nederlandse man zeven jaar of
ouder is, moet worden aangetoond dat deze man zijn biologische vader is. Dit gebeurt
door middel van een DNA-test van een laboratorium als bedoeld in het besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417).
Voor kinderen die vóór hun meerderjarigheid op of na 1 maart 2009 postnataal zijn
erkend of gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet
aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, geldt dan het volgende:
-
a. Het kind dat op of na 1 maart 2009 postnataal is erkend door een niet-Nederlandse
man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en op het moment van de erkenning jonger dan zeven was of is gewettigd door een
niet-Nederlandse man gedurende zijn minderjarigheid, verkrijgt het Nederlanderschap
op grond van artikel 3, derde lid, RWN vanaf datum erkenning of datum (opvolgend)
huwelijk.
-
b. Het kind dat postnataal is erkend op of na 1 maart 2009 door een niet-Nederlandse
man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN, en zeven jaar en ouder was ten tijde van de erkenning, verkrijgt het Nederlanderschap
vanaf de datum van de erkenning nadat gerechtelijk is vastgesteld dat de erkenner
de biologische vader is van het kind of nadat de erkenner bewijs heeft overgelegd
van het biologisch vaderschap, dat voldoet aan de eisen die aan DNA-onderzoek worden
gesteld op grond van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.
De voorwaarden in de periode op of na 1 maart 2009 zijn dus als volgt:
-
• postnatale erkenning of wettiging zonder erkenning;
-
• van een minderjarig kind;
-
• in de periode op of na 1 maart 2009;
-
• door een man/juridische vader met een vreemde nationaliteit waarvan het biologisch
vaderschap dient vast te staan als sprake is van erkenning van een kind van zeven
jaar en ouder; en
-
• de vader is zelf geboren uit een vader of moeder met een vreemde nationaliteit, die
ten tijde van de geboorte van de vader hoofdverblijf had in het Koninkrijk; en
-
• de vader en het kind hebben/hadden hoofdverblijf in het Koninkrijk ten tijde van de
geboorte van het kind.
Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind als gevolg
van het volgen van een gerechtelijke procedure
De rechter bijvoorbeeld bedoeld in artikel 17 RWN kan deze vaststelling doen.
Een verzoekschrift ex artikel 17 RWN kan worden ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage of het Gemeenschappelijke Hof
van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 1:207 BW, waarin de rechter heeft vastgesteld dat de erkenner de biologische ouder is van
de erkende, is eveneens een voldoende bewijsstuk.
Vermelding met de Nederlandse nationaliteit in de BRP van het erkende kind zonder
het volgen van een gerechtelijke procedure
Bovendien moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs zo moet zijn dat bij het erkende
kind de Nederlandse nationaliteit in de BRP kan worden opgenomen als sprake is van:
-
• een vreemdeling die op of na 1 maart 2009 is erkend tijdens zijn minderjarigheid,
maar wel op dat moment ouder dan zes jaar is,
-
• door een vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN (zie hierboven); en
-
• er voldoende betrouwbaar te achten bewijs van biologisch vaderschap van de erkenner
wordt overgelegd.
In beginsel is de bewijsvoering ter zake van het biologisch vaderschap hierbij vrij.
Er is namelijk ten aanzien van de hier aan de orde zijnde kwestie geen nationaliteitsrechtelijke
regelgeving. Dit betekent echter niet dat ten behoeve van de vermelding van de Nederlandse
nationaliteit in de BRP genoegen kan en mag worden genomen met ongeacht welk onderzoeksrapport
op het gebied van vaderschapsvaststelling. Vastgesteld moet worden dat aan op een
andere wijze dan volgens de wijze als neergelegd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417) tot stand gekomen testresultaten niet hetzelfde gewicht kan en mag
worden gegeven als aan rapporten die dat wel zijn. De wijze van identiteitsvaststelling
van degenen die het DNA-materiaal hebben afgestaan en de wijze waarop en door wie
het materiaal wordt afgenomen zijn daarbij wezenlijke verschillen.
Om deze reden geldt dat bij het overleggen van bewijs dat voldoet aan alle voorwaarden
genoemd in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) er voldoende zekerheid is over het biologisch vaderschap om de verkrijging van het
Nederlanderschap door de erkende op te nemen in de BRP.
Ter zake van overgelegd bewijs dat niet voldoet aan alle voorwaarden genoemd in het
Besluit DNA-onderzoek vaderschap (zie artikel 4, zesde lid, RWN) moet worden vastgesteld dat, om reden dat de exacte bewijswaarde niet kan worden
beoordeeld door de gemeente, moet worden geoordeeld dat sprake is van onvoldoende
bewijslevering van het biologisch vaderschap. Dit betekent dat een verkrijging van
het Nederlanderschap door de erkende niet kan worden opgenomen in de BRP.
Voorbeeld 1
Tijdens de vakantie in Nederland van een in Duitsland wonend Duits echtpaar wordt
in Haarlem hun zoon A geboren. A trouwt in 2000 met een Française, die geboren is
in Frankrijk uit daar wonende ouders. Tijdens de vakantie van A en zijn echtgenote,
die beiden in Frankrijk wonen, wordt in 2004 in Vlissingen zoon B geboren.
B, geboren in Nederland, als zoon van een vader die ook in Nederland is geboren, is
toch geen Nederlander. Immers, bij zijn geboorte hadden noch hij, noch zijn ouders,
hoofdverblijf in Nederland en zijn grootouders hadden dat evenmin toen zijn vader
hier te lande werd geboren.
Voorbeeld 2
In 2004 wordt in Marokko kind A geboren, zoon van een te Rotterdam wonend Marokkaans
echtpaar. De moeder is uitsluitend in verband met de geboorte van het kind voor slechts
korte tijd naar Marokko gegaan en spoedig na de geboorte met het kind naar Nederland
teruggekeerd. Toen vader B geboren werd woonden zijn ouders in Frankrijk en toen moeder
C geboren werd woonde haar vader in België en haar moeder in Nederland.
A is (behalve Marokkaan ook) Nederlander op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Het feit dat C ten tijde van de geboorte van A in Marokko verbleef, wil niet zeggen
dat zij daardoor geen hoofdverblijf meer had in Nederland. Aangezien haar korte verblijf
in Marokko uitsluitend verband hield met de geboorte van A en zij spoedig na die geboorte
met het kind naar Nederland is teruggekeerd, moet zij geacht worden haar hoofdverblijf
in Nederland te hebben behouden. Nu beide ouders van A ten tijde van zijn geboorte
hoofdverblijf hadden in Nederland, heeft ook A op dat tijdstip daar hoofdverblijf.
De geboorteplaats van A of die van zijn ouders, c.q. grootouders, speelt geen enkele
rol. A voldoet via de moederlijke lijn aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN. Immers, ten tijde van zijn geboorte hadden hij en zijn moeder C hoofdverblijf in
Nederland en C is geboren als kind van een moeder die ten tijde van de geboorte van
C hoofdverblijf had in Nederland.
Voorbeeld 3
D is in 2004 in Nederland geboren als kind van de in Nederland wonende Turkse moeder
E en de in België wonende Turkse vader F. De moeder is in België geboren uit aldaar
wonende ouders en de vader is geboren uit een in Nederland wonende moeder.
Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders. Geen van
de ouders van E woonde immers in Nederland ten tijde van haar geboorte.
Niet mag worden gesteld dat D Nederlander is vanwege het feit dat hij bij geboorte
een in Nederland wonende moeder (E) heeft en zijn grootmoeder van vaderszijde ten
tijde van de geboorte van zijn vader (F) in Nederland woonde. Die redenering gaat
niet op, omdat dan van de moederlijke lijn wordt overgesprongen naar de vaderlijke
lijn, hetgeen niet is toegestaan.
Volgen we de vaderlijke lijn, dan moeten we al bij de vader stoppen, omdat die bij
de geboorte van D geen hoofdverblijf had binnen het Koninkrijk (hij woonde in België).
Volgen we de moederlijke lijn, dan moeten we stoppen bij de grootouders van moederszijde,
omdat die ten tijde van de geboorte van de moeder van D in België woonden.
Conclusie is dan ook, dat D noch via de moederlijke, noch via de vaderlijke lijn,
Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN. Hij heeft bij zijn geboorte niet de Nederlandse nationaliteit verkregen.
Voorbeeld 4
Van een Turks echtpaar is zowel de man als de vrouw in Nederland geboren uit in Nederland
wonende ouders. De vrouw heeft zich in Turkije gevestigd en de man is in Nederland
blijven wonen. In 2004 wordt in Turkije uit de vrouw kind G geboren. Het kind blijft
in Turkije bij de moeder, door wie het vanaf de geboorte wordt verzorgd. Kind G verkrijgt
bij zijn geboorte niet het Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid, RWN. De vader heeft weliswaar ten tijde van de geboorte van het kind zijn hoofdverblijf
in Nederland en hij is zelf geboren uit in Nederland wonende ouders, doch kind G heeft
ten tijde van zijn geboorte geen hoofdverblijf in Nederland, maar in Turkije (bij
zijn moeder, door wie hij wordt verzorgd).
Had de moeder van G haar hoofdverblijf in Nederland, maar is zij uitsluitend in verband
met de geboorte van het kind voor slechts korte tijd naar Turkije gegaan en spoedig
na de geboorte met G naar Nederland teruggekeerd, dan moeten zij en G geacht worden
ten tijde van de geboorte van het kind hoofdverblijf te hebben gehad in Nederland,
waardoor G dus wel Nederlander is op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Voorbeeld 5
Kinderen K en I worden respectievelijk in 1999 en 2001 geboren in Nederland als natuurlijke
kinderen van een in Nederland woonachtige Moldavische vrouw.
Op 12 november 2002 worden deze kinderen erkend door een Turkse man. Deze man is geboren
in Nederland als zoon van destijds in Nederland wonende Turkse ouders.
Hij is tevens getogen in Nederland en woont en werkt in Nederland. De kinderen wonen
en leven sinds hun geboorte met moeder en vader als gezin samen in Nederland.
K en I zijn Nederlander vanaf 12 november 2002 (datum van de erkenning) op grond van
artikel 3, derde lid (oud) RWN, nu zij als minderjarigen vóór 1 april 2003 zijn erkend door een ten tijde van hun
geboorte in Nederland wonende man die zelf geboren is uit in Nederland wonende (Turkse)
moeder.
Voorbeeld 6
Kind J wordt op drie jarige leeftijd in 2004 gewettigd in Turkije door het opvolgend
huwelijk tussen zijn Turkse moeder en een Turkse man. J is geboren in Nederland en
woont daar ook. De Turkse wettiging kan worden erkend in Nederland op grond van het
CIEC-verdrag van Rome. De Turkse vader wordt de juridische vader van J. Voorts wordt
aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid RWN voldaan. Echter, J verkrijgt niet van rechtswege met ingang van datum erkenning het
Nederlanderschap op grond van artikel 3, derde lid RWN, want tussen 1 april 2003 en
1 maart 2009 verkreeg ook het kind dat door een Nederlander was gewettigd van niet
rechtswege het Nederlanderschap. Met andere woorden wettiging door een Nederlander
had toen niet automatisch de Nederlandse nationaliteit tot gevolg en dus ook niet
op grond van artikel 3, derde lid, RWN.
Voorbeeld 7
Kind K is in 2004 geboren in Amsterdam uit een aldaar wonende Surinaamse moeder. Op
1 augustus 2009 wordt K erkend te Amsterdam door een Ghanese man, wiens vader hoofdverblijf
had in Nederland ten tijde van zijn geboorte. De Ghanese man heeft hoofdverblijf in
Nederland vanaf zijn geboorte. Bij de gemeente wordt vrijwillig DNA-bewijs overgelegd
van Baseclear/Verilabs, waaruit blijkt dat het DNA-materiaal is afgenomen op het kantoor
van Verilabs en dat de Ghanese vader voor 99,9% de biologische vader is van K.
K is Nederlander met ingang van 1 augustus 2009 op grond van artikel 3, derde lid RWN. Immers, voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN.
Sinds 1 april 2003 kan een kind op grond van dit artikellid ook het Nederlanderschap
verkrijgen via de vaderlijke lijn. Daarnaast verkrijgt per 1 maart 2009 een minderjarige
van zeven jaar en ouder weer van rechtswege de Nederlandse nationaliteit als hij door
een Nederlander is erkend en DNA-bewijs wordt overgelegd. Het overgelegd DNA-bewijs,
waaruit biologisch vaderschap van de erkenner blijkt, voldoet tenslotte aan de eisen
gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.