Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijke vertegenwoordiger
worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen
omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap.
Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der
ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen. Indien zowel het kind als zijn
wettelijke vertegenwoordiger of die andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging
of medeverlening deelt het kind daarin niet.
Algemeen
Uit de wetstekst vloeit voort dat bij de toepassing van dit artikellid een onderscheid
dient te worden gemaakt naar leeftijd. Kinderen jonger dan 12 jaar krijgen geen gelegenheid
om te verzoeken om een zienswijze te geven. Kinderen tussen de 12 en 16 jaar kunnen
desgevraagd wel een zienswijze geven. Daarnaast dient rekening te worden gehouden
met artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN waaruit volgt dat kinderen van zestien jaar of ouder uitdrukkelijk moeten instemmen
met de (mede)verkrijging of (mede)verlening (zie ook toelichting bij het tweede lid hiervoor). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder (als bedoeld in de tweede
volzin van dit artikellid) kunnen in alle gevallen (ongeacht de leeftijd van het betreffende
kind) vragen om een zienswijze naar voren te brengen. Het artikellid is van toepassing
zowel bij zelfstandige verkrijging/verlening als bij medeverkrijging/medeverlening
van het Nederlanderschap aan een kind.
Het kind, mits het de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, en zijn wettelijk vertegenwoordiger
worden op hun verzoek in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen
omtrent de verkrijging of medeverkrijging, of verlening of medeverlening van het Nederlanderschap.
Een ouder die opteert voor de Nederlandse nationaliteit of die verzoekt om naturalisatie
zal in de optieverklaring respectievelijk het verzoek om naturalisatie moeten aangeven
welk kind moet delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap (artikel 6, tweede lid, BVVN en artikel 31, tweede lid, BVVN). De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede
zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, worden
in deze situatie gewezen op de mogelijkheid om te verzoeken om een zienswijze naar
voren te brengen. Ook bij een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door
een minderjarige door middel van optie (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, RWN) of naturalisatie (artikel 10 RWN en artikel 11, vierde lid, RWN) worden de andere wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de
tweede zin van dit lid) en het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt,
de gelegenheid gegeven een zienswijze te geven. Is de wettelijke vertegenwoordiging
van het kind door middel van een rechterlijke uitspraak opgedragen aan een derde (niet
zijnde een ouder), dan wordt deze eveneens van het afleggen van de verklaring tot
(mede)verkrijging of het indienen van het verzoek tot (mede)verlening op de hoogte
gebracht en de gelegenheid geboden een zienswijze naar voren te brengen. Alleen de
ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd
is (en die derhalve niet wordt aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in de tweede
zin van dit lid, zie de toelichting hieronder), kan geen zienswijze naar voren brengen
en zal daartoe ook niet in de gelegenheid worden gesteld. De wijze waarop het op de
ouder-kindrelatie toepasselijke recht (zie de toelichting bij het tweede lid hiervoor)
zich uitlaat over de verhouding tussen beide ouders, is bij de vraag welke ouder een
zienswijze naar voren mag brengen derhalve niet relevant. De (andere) wettelijk vertegenwoordiger,
de andere ouder of het kind wiens zienswijze niet is gevolgd, kan tegen de beslissing
op de verklaring tot (mede)verkrijging of het verzoek tot (mede)verlening een bezwaarschrift
indienen.
Uit de woorden “op hun verzoek” blijkt dat een kind dat de leeftijd van twaalf jaar
heeft bereikt, zijn wettelijk vertegenwoordiger of zijn andere ouder niet verplicht
is om een zienswijze kenbaar te maken. Geven zij te kennen dat zij hun zienswijze
niet naar voren willen brengen of reageren zij niet op een uitnodiging daartoe, dan
worden zij geacht geen bedenkingen te hebben tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening
van het Nederlanderschap. Voor een kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt,
gelden overigens andere regels. Dat kind is in beginsel verplicht om in persoon te
verschijnen teneinde uitdrukkelijk in te stemmen met de (mede)verkrijging of (mede)verlening
(zie hieronder).
In het geval dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld
in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft
bereikt aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging of het
indienen van een verzoek tot (mede)verlening, zal de autoriteit die de optieverklaring
of het verzoek om naturalisatie in ontvangst neemt hen mondeling erop wijzen dat kan
worden verzocht om een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening.
De betrokken persoon wordt gewezen op het belang van het geven van een zienswijze.
Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind daar prijs
op stelt, wordt de inhoud en strekking van die zienswijze vastgelegd op een daarvoor
bestemd formulier (model 1.2 en model 1.23 bij optie; model 2.1, model 2.2 en model
2.14 bij naturalisatie) en door de betrokken persoon ondertekend.
In het geval dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld
in de tweede zin van dit lid) dan wel het kind dat de leeftijd van twaalf jaar heeft
bereikt niet aanwezig is bij het afleggen van een verklaring tot (mede)verkrijging
of het indienen van een verzoek tot (mede)verlening, wordt door bedoelde autoriteit
aan hem of haar een brief gestuurd (model 1.18 en model 1.22 bij optie; model 2.9
en model 2.13 bij naturalisatie) waarin wordt gewezen op de mogelijkheid (en het belang
daarvan) om te verzoeken om in persoon dan wel schriftelijk (model 1.19 en model 1.23
bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie zijn voor dat doel gevoegd bij
de brief aan de betrokken persoon) een zienswijze te geven omtrent de (mede)verkrijging
of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij een redelijke termijn stellen –te denken
valt aan een termijn van drie weken –waarbinnen de persoon kan reageren.
De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind kan vervolgens
verzoeken om in persoon te verschijnen teneinde zijn of haar zienswijze te geven.
In verband met het verkrijgen van een zo groot mogelijke zekerheid over de identiteit
verdient verschijning in persoon de voorkeur. Dit geldt met name voor het kind (zie
ook de toelichting bij artikel 6, derde lid, RWN en artikel 7 RWN). Door in persoon te verschijnen kan de autoriteit zich vergewissen van de identiteit
van het kind, kan de autoriteit zonodig voorlichting geven (bijvoorbeeld over een
eventueel gewijzigde of vastgestelde geslachtsnaam) en kan door de autoriteit worden
vastgesteld dat de verklaring door het betreffende kind wordt afgelegd. Voordat het
kind de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, is het immers wenselijk dat zoveel mogelijk
duidelijkheid bestaat over de vraag of het kind dat echt wenst en moet vaststaan dat
aan alle daartoe gestelde voorwaarden wordt voldaan. De inhoud en strekking van de
zienswijze van de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder en/of het
kind worden vastgelegd op een formulier (model 1.19 en model 1.23 bij optie; model
2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) dat door de betrokken persoon wordt ondertekend.
Wenst de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in
persoon te verschijnen om een zienswijze te geven, dan kan hij of zij op het formulier
(model 1.19 en model 1.23 bij optie; model 2.10 en model 2.14 bij naturalisatie) de
argumenten vermelden op grond waarvan geen sprake moet zijn van (mede)verkrijging
of (mede)verlening van het Nederlanderschap. Het formulier dient door de betreffende
persoon te worden ondertekend en dient, samen met een kopie van een geldig identiteitsbewijs
van die persoon, binnen de gestelde termijn te worden teruggezonden naar de betreffende
autoriteit.
Indien geen gebruik wordt gemaakt van de geboden mogelijkheid om een zienswijze naar
voren te brengen (de betrokken persoon wenst geen zienswijze te geven of reageert
niet op een uitnodiging daartoe), dan zal –ingeval van een verzoek om (mede)naturalisatie
–door de burgemeester aan de IND worden meegedeeld dat betrokkene daartoe wel in de
gelegenheid is gesteld.
De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind dat de leeftijd
van twaalf jaar heeft bereikt, wordt alleen op de mogelijkheid gewezen om een zienswijze
als hier bedoeld naar voren te brengen, indien hij of zij in Nederland woont en tevens
zijn of haar adres bekend is. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of andere
ouder reeds Nederlander is of (separaat) eveneens een optieverklaring heeft afgelegd
of een verzoek om naturalisatie heeft ingediend, kan het hen wijzen op de mogelijkheid
een zienswijze te geven achterwege worden gelaten.
Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind niet in
Nederland woont, dan zal het veelal praktisch niet uitvoerbaar zijn hem of haar te
wijzen op de mogelijkheid om een zienswijze als hier bedoeld naar voren te brengen.
Dit ziet echter niet op de situatie dat buiten het Koninkrijk een verklaring tot (mede)verkrijging
wordt afgelegd (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 26, derde lid, RWN, artikel 28, derde lid, RWN en artikel V, eerste lid, RRWN) dan wel een verzoek om medeverlening (artikel 11, zesde lid, RWN) wordt ingediend en de betrokken personen wonen in hetzelfde land. In die gevallen
is het immers veelal wel mogelijk de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere
ouder of het kind in de gelegenheid te stellen een zienswijze naar voren te laten
brengen en geldt de normale procedure.
Wat betreft het geven van een zienswijze door de (andere) wettelijk vertegenwoordiger
of de andere ouder speelt de leeftijd van het kind overigens geen rol. Met andere
woorden; of het kind nu een leeftijd van tien, twaalf of zestien jaar heeft bereikt,
de (andere) wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder kunnen op verzoek een zienswijze
omtrent de (mede)verkrijging of de (mede)verlening geven.
“Indien de vertegenwoordiging van het kind van rechtswege is opgedragen aan één der
ouders kan de andere ouder eenzelfde verzoek doen.”
Bij de toelichting op artikel 2, derde lid, RWN is reeds aangegeven dat in sommige rechtsstelsels de vertegenwoordigingsbevoegdheid
van een minderjarige van rechtswege uitsluitend bij de vader berust. Om te voorkomen
dat de Nederlandse wet op die wijze indirect een achterstelling van de moeder zou
bewerkstelligen, is in het onderhavige artikellid opgenomen dat ook de ‘andere ouder’
(waarbij derhalve in eerste instantie moet worden gedacht aan de moeder die niet de
wettelijk vertegenwoordiger is) op verzoek een zienswijze omtrent de (mede)verkrijging
of (mede)verlening kan geven.
Ook de vader die het kind heeft erkend of van wie gerechtelijk is vastgesteld dat
hij de vader is, heeft niet het gezag over het kind en kan niet optreden als de wettelijk
vertegenwoordiger. Uit de wettekst volgt dan ook hij in beginsel (zie hierna) kan
worden aangemerkt als de ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin, indien het gezag van
rechtswege alleen door de moeder wordt uitgeoefend.
Een ouder die op grond van een rechterlijke uitspraak niet vertegenwoordigingsbevoegd
is (de ouder is bijvoorbeeld door de rechter van het ouderlijk gezag ontheven of ontzet
dan wel is na beëindiging van het huwelijk door echtscheiding of beëindiging van het
geregistreerd partnerschap – waarbij sprake was van gezamenlijke gezagsuitoefening
door de ouders – niet met het gezag belast), wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ in hier bedoelde zin. In dat geval is
er geen reden om die ouder de gelegenheid te geven om een zienswijze te geven. Immers,
in dat geval is door een rechter vastgesteld dat het niet in het belang van het kind
is dat die ouder zeggenschap over hem heeft (zie hieronder voorbeeld 3).
Zienswijze bij kinderen jonger dan 12 jaar
Ingevolge dit artikellid wordt een kind jonger dan twaalf jaar niet in de gelegenheid
gesteld zijn zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven.
Dit kind wordt geacht (nog) te jong te zijn om invloed te hebben op zijn nationaliteitsrechtelijke
positie. De wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder wordt op zijn of haar verzoek
wél in de gelegenheid gesteld zijn of haar zienswijze kenbaar te maken op de wijze
zoals hierboven beschreven. Indien uit de zienswijze blijkt dat de (andere) wettelijk
vertegenwoordiger of de andere ouder zich verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening,
dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie –na afweging van
de gehoorde argumenten –bepalen of het kind het Nederlanderschap verkrijgt. Hierbij
zal het belang van het kind voorop staan (gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het
verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij verkrijging van de Nederlandse nationaliteit,
het lijden van een financieel nadeel of het realiseren van eenheid van nationaliteit
binnen het gezin).
Bij opties zal derhalve de burgemeester beslissen of het kind –ondanks de bedenkingen
van een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder –deelt in de verkrijging van de
ouder/ zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt.
Bij naturalisatie zal de burgemeester de Minister van Justitie adviseren over de vraag
of het kind al dan niet moet delen in de verlening van het Nederlanderschap dan wel
zelfstandig genaturaliseerd moet worden. De beslissing of het kind wordt voorgedragen
voor (mede)naturalisatie wordt –na afweging van de gehoorde argumenten –genomen door
de Minister van Justitie.
Zienswijze bij kinderen tussen de 12 en de 16 jaar
De (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder (als bedoeld in de tweede
zin van dit artikellid) en het kind worden gewezen op de mogelijkheid hun zienswijze
naar voren te brengen op de wijze zoals hierboven omschreven. Indien uit die zienswijze
blijkt dat de (andere) wettelijk vertegenwoordiger, de andere ouder of het kind zich
verzet tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist
op de optie of de naturalisatie –na afweging van de gehoorde argumenten –bepalen of
het kind deelt in de verkrijging of verlening dan wel zelfstandig het Nederlanderschap
verkrijgt door middel van optie of naturalisatie. Hierbij zal het belang van het kind
voorop staan. Dit laat onverlet dat kinderen tot zestien jaar niet verplicht zijn
om hun zienswijze omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening te geven.
Indien het kind dat de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt bedenkingen heeft tegen
de verkrijging of medeverkrijging, of tegen de verlening of medeverlening, of indien zowel het kind als zijn wettelijk vertegenwoordiger of de in dit lid bedoelde
andere ouder bedenkingen hebben tegen de medeverkrijging of medeverlening, deelt het
kind daarin niet
Op grond van het cursieve gedeelte van bovenstaande zinsnede deelt een kind van twaalf
jaar of ouder niet in de verkrijging van het Nederlanderschap, indien zowel het kind
zelf als een wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder (als bedoeld in de tweede
zin van dit artikellid) aangeven dat het kind niet moet delen. Dit geldt ook indien
het een zelfstandige verkrijging van het Nederlanderschap door het kind betreft. Gelet
hierop kunnen zich na het geven van een zienswijze door een wettelijk vertegenwoordiger
of andere ouder én het kind de volgende situaties voordoen:
-
– alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap; het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of
verlening;
-
– het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in.
De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt –na afweging van
alle gehoorde argumenten –of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of
deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind
in acht worden genomen;
-
– het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in.
De autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt –na afweging van
alle gehoorde argumenten –of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of
deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij zal met name het belang van het kind
in acht worden genomen;
-
– het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in. Het kind
verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of
verlening.
Instemming kinderen van 16 jaar en ouder
Ook bij kinderen vanaf zestien jaar wordt de (andere) wettelijk vertegenwoordiger
of andere ouder gewezen op de mogelijkheid een zienswijze naar voren te brengen op
de wijze zoals hierboven omschreven. Indien de (andere) wettelijk vertegenwoordiger
of de andere ouder zich blijkens zijn of haar zienswijze verzet tegen de (mede)verkrijging
of (mede)verlening, dan zal de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie
–na afweging van de gehoorde argumenten –bepalen of het kind het Nederlanderschap
zelfstandig verkrijgt dan wel deelt in de verkrijging of verlening. Bij kinderen van
zestien jaar en ouder zal –in het licht van het belang dat de wetgever aan de mening
van deze oudere kinderen heeft willen toekennen –aan de zienswijze van de wettelijk
vertegenwoordiger of andere ouder omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening
een geringere betekenis worden toegekend.
Kinderen van zestien jaar en ouder worden geacht voldoende inzicht te hebben om zelf
te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen.
Om die reden is in artikel 6, achtste lid, RWN, artikel 11, derde en vierde lid, RWN, artikel 26, derde lid, RWN en artikel 28, derde lid, RWN opgenomen dat zij alleen het Nederlanderschap zullen verkrijgen indien ze daar uitdrukkelijk
mee instemmen. Indien het kind bedenkingen heeft tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening,
deelt het kind daarin niet.
Bij medeverkrijging en bij medeverlening dient deze instemmingsverklaring aan dezelfde
voorwaarden te voldoen als in artikel 3 BVVN wordt geregeld voor de door de optant uitgebrachte optieverklaring of het door verzoeker
ingediende verzoek om naturalisatie (artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid, BVVN). Dit betekent derhalve dat ook het kind van zestien jaar en ouder bij medeverkrijging
en medeverlening in persoon moet verschijnen bij de burgemeester om een instemmingsverklaring
af te leggen. Naar analogie van artikel 6, derde lid, BVVN en artikel 31, derde lid,
BVVN geldt dit ook voor zelfstandige verkrijging van of zelfstandige verlening aan
het kind van zestien jaar of ouder (zie de toelichting bij artikel 2, tweede lid RWN).
Indien een kind ten tijde van het afleggen van een optieverklaring of het indienen
van een naturalisatieverzoek nog geen zestien jaar oud is, maar in de loop van de
procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet alsnog een instemmingsverklaring
af te leggen alvorens het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als uit het dossier
blijkt dat een kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken
tegen de (mede)verkrijging of (mede)verlening, dan geldt dit nadat het zestien jaar
is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van de verkrijging van
het Nederlanderschap wordt in dat geval ten aanzien van dit kind geweigerd (tenzij
het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).
In veel gevallen zal het kind van zestien jaar of ouder bij het afleggen van de verklaring
tot (mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening aanwezig
zijn. Door de autoriteit die de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie in
ontvangst neemt, wordt het kind mondeling verzocht een schriftelijke verklaring af
te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).
In het geval dat het kind niet aanwezig is bij het afleggen van de verklaring tot
(mede)verkrijging dan wel het indienen van het verzoek tot (mede)verlening, wordt
door bedoelde autoriteit een brief (model 1.21 bij optie; model 2.12 bij naturalisatie)
naar het kind gestuurd met het verzoek in persoon te verschijnen teneinde een instemmingsverklaring
te geven omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. De autoriteit kan daarbij
een redelijke termijn stellen –te denken valt aan een termijn van drie weken –waarbinnen
het kind moet reageren. Hier gelden dezelfde redenen als hierboven vermeld om het
kind in persoon bij de autoriteit te laten verschijnen. Dit geldt temeer aangezien
het een kind van zestien jaar of ouder betreft die slechts het Nederlanderschap zal
verkrijgen indien is gebleken dat het daarmee uitdrukkelijk instemt. Indien het kind
na deze uitnodiging verschijnt, wordt het verzocht een schriftelijke verklaring af
te leggen op een formulier (model 1.2 bij optie; model 2.1 of model 2.2 bij naturalisatie).
Slechts indien vanwege zwaarwegende redenen van het kind niet kan worden verlangd
dat het in persoon een verklaring aflegt, kan van de vereiste verschijning in persoon
worden afgeweken. Bij zwaarwegende redenen wordt gedacht aan fysieke en/of psychische
onmogelijkheid om in persoon te verschijnen. De aangevoerde zwaarwegende redenen dienen
te worden aangetoond aan de hand van een gemotiveerde medische verklaring van een
onafhankelijk (behandelend) medisch specialist (zie ook de toelichting bij het tweede lid).
In het geval dat die zwaarwegende redenen aanwezig zijn en het kind derhalve niet
in persoon kan verschijnen, kan de instemmingsverklaring worden afgelegd door een
daartoe schriftelijk gemachtigde meerderjarige persoon, mits voldoende zekerheid kan
worden verkregen over de identiteit van de gemachtigde en het kind wiens nationaliteit
in het geding is (artikel 3, tweede lid, BVVN). De gemachtigde dient in persoon te verschijnen en verschaft de nodige zekerheid
over zijn identiteit door het overleggen van een geldig identiteitsbewijs. De machtiging
dient schriftelijk te zijn en ondertekend te zijn door het kind wiens verschijning
in persoon is vereist. De gemachtigde dient ter identificatie een geldig buitenlands
reisdocument van het kind te overleggen (en tevens de andere gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het geval).
In voorkomende gevallen kan de burgemeester verlangen dat wordt overgegaan tot het
bezoeken van het kind om in persoon een instemmingsverklaring en de overige voor de
besluitvorming benodigde gegevens in ontvangst te nemen.
Gelet op het bovenstaande verkrijgt een kind dat ten tijde van het afleggen van de
verklaring tot (mede)verkrijging of het indienen van het verzoek om (mede)verlening
de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt slechts het Nederlanderschap indien het
daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. Indien dit kind echter bedenkingen heeft tegen
de (mede)verkrijging of (mede)verlening deelt het kind daarin niet. De (andere) wettelijk
vertegenwoordiger of andere ouder wordt gewezen op de mogelijkheid een zienswijze
naar voren te brengen omtrent de (mede)verkrijging of (mede)verlening. Gelet hierop
kunnen zich (onder meer) de volgende situaties voordoen:
-
– alle partijen stemmen in met de (mede)verkrijging of (mede)verlening van het Nederlanderschap;
het kind verkrijgt zelfstandig het Nederlanderschap of deelt in de verkrijging of
verlening;
-
– het kind stemt wél in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt niet in;
de autoriteit die beslist op de optie of de naturalisatie bepaalt –na afweging van
alle gehoorde argumenten –of het kind zelfstandig het Nederlanderschap verkrijgt of
deelt in de verkrijging of verlening. Hierbij moet worden bedacht dat de zienswijze
van de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder weliswaar wordt betrokken in de
beslissing, maar dat die zienswijze gelet op de gevorderde leeftijd van het kind een
geringe zelfstandige betekenis heeft;
-
– het kind stemt niet in, de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemt wél in;
het kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging
of verlening;
-
– het kind én de wettelijk vertegenwoordiger of andere ouder stemmen niet in; het kind
verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging of
verlening;
-
– niet gebleken is dat het kind heeft ingestemd (het kind, een wettelijk vertegenwoordiger
of een gemachtigde is bijvoorbeeld niet verschenen om de instemming te geven); het
kind verkrijgt niet zelfstandig het Nederlanderschap of deelt niet in de verkrijging
of verlening.
Voorbeeld 1
A is twaalf jaar oud en is in het bezit van de Belgische nationaliteit. Zij is geboren
staande het huwelijk van haar Belgische vader en Belgische moeder. Dit huwelijk is
nog altijd in stand. De vader van A wil Nederlander worden. Hij opteert bij de gemeente
van zijn woonplaats voor het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Bij het afleggen van de optieverklaring geeft hij aan dat A moet delen in de verkrijging
van het Nederlanderschap. A en haar moeder zijn niet aanwezig bij het afleggen van
de optie.
De behandelend ambtenaar Burgerzaken stuurt A en haar moeder (zij kan eveneens optreden
als wettelijk vertegenwoordiger) een brief waarin zij worden gewezen op de mogelijkheid
om in persoon dan wel schriftelijk een zienswijze te geven omtrent de medeverkrijging.
A geeft als zienswijze dat zij graag het Nederlanderschap wil verkrijgen, omdat zij
al lange tijd in Nederland woont en zich verbonden voelt met de Nederlandse samenleving.
De moeder van A geeft aan dat zij niet wenst dat A de Nederlandse nationaliteit verkrijgt,
maar geeft daarvoor geen reden op. De behandelend ambtenaar Burgerzaken moet beslissen
of A deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap. Aangezien niet duidelijk is
waarom de moeder zich niet kan vinden in de verkrijging van het Nederlanderschap door
A en daarnaast zowel de vader als A gemotiveerd hebben aangegeven waarom verkrijging
van de Nederlandse nationaliteit wenselijk is, beslist hij dat A meedeelt in de verkrijging
van het Nederlanderschap.
Voorbeeld 2
Verzoeker B is zestien jaar, heeft de Marokkaanse nationaliteit en wil de Nederlandse
nationaliteit verkrijgen. Hij is geboren staande het huwelijk van zijn vader en moeder.
Zijn beide ouders zijn vier jaar geleden genaturaliseerd tot Nederlander. Omdat hij
op dat moment in Marokko verbleef, heeft hij niet gedeeld in de naturalisatie van
zijn ouders. Een half jaar geleden is bij uitspraak van de Rechtbank Haarlem het huwelijk
van zijn ouders door echtscheiding ontbonden. De rechter heeft daarbij alleen de moeder
met het ouderlijk gezag over A belast.
B en zijn vader gaan samen naar het stadhuis van Haarlem om een verzoek om naturalisatie
voor B in te dienen. Aan de vereisten van artikel 11, vierde lid, RWN wordt voldaan. B verklaart uitdrukkelijk dat hij Nederlander wil worden. De vader
overhandigt desgevraagd de rechterlijke uitspraak waarbij de echtscheiding is uitgesproken.
De behandelend ambtenaar Burgerzaken komt, na het lezen van de uitspraak, tot de conclusie
dat bij de echtscheiding de rechter met toepassing van het Nederlandse recht het ouderlijk
gezag alleen aan de moeder heeft toegekend en dat de vader derhalve niet bevoegd is
om als wettelijk vertegenwoordiger voor B op te treden. Op grond hiervan ontraadt
hij de vader om het verzoek om naturalisatie voor B in te dienen. De vader en B zijn
het hiermee niet eens en het verzoek om naturalisatie wordt toch ingediend. Het verzoek
wordt door de ambtenaar Burgerzaken met een negatief advies doorgestuurd naar de IND.
De IND stuurt de vader van B een brief met de mededeling om binnen een bepaalde termijn
het gebrek te herstellen. De vader reageert niet op deze brief. Het verzoek wordt
vervolgens met inachtneming van de bepalingen in artikel 4:5 Awb buiten behandeling gesteld. Het verzoek voldoet immers niet aan het wettelijk vereiste
in artikel 2, derde lid, RWN.
Voorbeeld 3
C is een jaar oud en heeft de Duitse nationaliteit. Bij de geboorte van C is haar
Duitse moeder niet gehuwd. De moeder heeft van rechtswege het gezag over C. Kort na
haar geboorte wordt C door een Nederlandse man erkend. De erkenner verzoekt vervolgens
de kantonrechter om met het gezag over C te worden belast. Dit verzoek wordt afgewezen
omdat tijdens deze procedure bekend wordt dat de erkenner verslaafd is aan harddrugs,
regelmatig in afkickcentra verblijft en de moeder van C zich verzet tegen toewijzing
van het verzoek.
De moeder van C wil de Nederlandse nationaliteit verkrijgen en gaat naar de gemeente
van haar woonplaats om een verzoek om naturalisatie in te dienen. Bij het indienen
van het verzoek geeft zij aan dat zij C wil laten meedelen in de verlening van het
Nederlanderschap. Aan alle voorwaarden voor naturalisatie en medeverlening wordt voldaan.
De man die C heeft erkend, behoeft niet te worden gevraagd om een zienswijze omtrent
de verkrijging van het Nederlanderschap door C. Weliswaar is hij de juridische vader
van C, maar hij wordt niet aangemerkt als ‘andere ouder’ als bedoeld in artikel 2, vierde lid, RWN. De rechter heeft immers bepaald dat het niet in het belang van het kind is dat hij
zeggenschap over C heeft.