Besluit FemFocus

[Regeling vervalt per 01-01-2031.]
Geraadpleegd op 25-12-2025.
Geldend van 13-12-2025 t/m heden.

Besluit van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken van 7 oktober 2025, nr. BZ2519842, tot vaststelling van beleidsregels en een subsidieplafond voor subsidiëring op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 (Besluit FemFocus)

Artikel 1

Voor subsidieverlening op grond van artikel 4.2, eerste lid, sub d, e en f, en artikel 4.3, eerste lid, sub d, e en f, van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 voor activiteiten ten behoeve van capaciteitsversterking van, dienstverlening door en het voeren van dialoog door maatschappelijke organisaties in of voor lage- en middeninkomenslanden, op de thema’s (i) stimuleren van vrouwelijk ondernemerschap, (ii) tegengaan van geweld tegen vrouwen en steun aan vrouwenrechtenverdedigers en (iii) versterken van de positie van vrouwen in vrede- en veiligheidsprocessen, gelden voor de periode vanaf inwerkingtreding van dit besluit tot en met 31 december 2030 de als bijlage bij dit besluit gevoegde beleidsregels.

Artikel 2

  • 1 Voor het in artikel 1 genoemde tijdvak geldt een subsidieplafond van € 209.370.000, welke middelen als volgt zijn verdeeld over de volgende thema’s:

    • a) € 54.835.000 voor aanvragen gericht op het thema stimuleren van vrouwelijk ondernemerschap;

    • b) € 114.655.000 voor aanvragen gericht op het thema tegengaan van geweld tegen vrouwen en steun aan vrouwenrechtenverdedigers;

    • c) € 39.880.000 voor aanvragen gericht op het thema versterken van de positie van vrouwen in vrede- en veiligheidsprocessen.

Artikel 3

Aanvragen voor een subsidie in het kader van FemFocus worden ingediend in de periode 16 oktober 2025 om 12.00 uur CET, tot en met 7 januari 2026 om 23.59 uur CET, aan de hand van het daartoe door de minister vastgestelde aanvraagformulier en voorzien van de op het aanvraagformulier gevraagde bescheiden.1

Artikel 4

De verdeling van elk van de subsidieplafonds, bedoeld in artikel 2, vindt plaats op grond van een beoordeling overeenkomstig de maatstaven die in de bijlage bij dit besluit zijn neergelegd, met dien verstande dat uit alle aanvragen die voldoen aan de maatstaven, de aanvragen die daaraan het beste voldoen het eerst voor subsidieverlening in aanmerking komen.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en vervalt met ingang van 1 januari 2031, met dien verstande dat het van toepassing blijft op subsidies die voor die tijd zijn verleend.

Artikel 6

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit FemFocus.

Dit besluit zal met de bijlage, met uitzondering van de annexen bij de bijlage, in de Staatscourant worden geplaatst. Annexen bij de bijlage worden via internet bekend gemaakt.2

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

namens deze,

de Directeur-Generaal Internationale Samenwerking,

P. Grotenhuis

Bijlage Subsidiebeleidskader FemFocus

0. Definities

In dit subsidiebeleidskader (hierna: SBK) wordt verstaan onder:

Begrippen (op alfabetische volgorde)

Definitie

Capaciteitsversterking

Activiteiten gericht op het versterken van de vaardigheden en kennis van lokale maatschappelijke organisaties (in SBK aangeduid als in-country partners) met het oog op hun rol als dienstverlener en bij het voeren van een (kritische) dialoog. Capaciteitsversterking kan onder meer bestaan uit training, coaching, technische assistentie, mentoring, kennisdeling of het beschikbaar stellen van middelen voor de versterking van interne systemen en processen.

Conflict-gerelateerd seksueel geweld

Verkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, gedwongen zwangerschap, gedwongen abortus, gedwongen sterilisatie, gedwongen huwelijk en elke andere vorm van seksueel geweld van vergelijkbare ernst jegens vrouwen, mannen, meisjes en jongens die direct of indirect verband houdt met een conflict. De term omvat tevens mensenhandel gericht op seksueel geweld en/of seksuele uitbuiting wanneer deze plaatsvindt in conflictsituaties.

Dialoog

Het voeren van doelgerichte gesprekken en interactie met overheden, multilaterale instellingen (zoals de VN), informele leiders, religieuze leiders en/of de private sector, uitgevoerd door in-country partners en met als doel bewustwording te vergroten en beleidsverandering te stimuleren.

Dienstverlening

Activiteiten uitgevoerd door in-country partners die direct gericht zijn op het verbeteren van het welzijn of de levensomstandigheden van individuen of gemeenschappen in de doellanden (in dit SBK aangeduid als ‘target communities’). Voorbeelden zijn het aanbieden van gezondheidszorg, educatie, training, psychosociale ondersteuning, bescherming of voorlichting.

Financieringsactiviteiten

Het beschikbaar stellen van financiële middelen door de support partner aan in-country partners, zodat zij activiteiten kunnen uitvoeren die bijdragen aan de doelstellingen van het betreffende subsidie-instrument. Bij de te financieren activiteiten kan het gaan om zowel dienstverlening als dialoog.

Gendergelijkheid

Het gelijk stellen en gelijk behandelen van mensen ongeacht geslacht, genderidentiteit of seksuele geaardheid in het maatschappelijk verkeer en voor de wet.

In-country partners

Maatschappelijke organisaties in lage- en middeninkomenslanden volgens de OESO-DAC landenlijst1 (LMIL) die met steun van een support partner activiteiten uitvoeren die relevant zijn voor de beleidsdoelen binnen de instrumenten onder dit SBK, dan wel wier capaciteiten door support partners worden versterkt.

Individuele aanvrager

Een maatschappelijke organisatie die zelfstandig een subsidieaanvraag indient en verantwoordelijk is voor de volledige uitvoering van het in de subsidieaanvraag voorgestelde programma binnen de kaders van dit subsidiebeleidskader en de naleving van de aan de subsidie te verbinden verplichtingen; in dit SBK aangeduid als support partner.

Lokaal geleide ontwikkeling

Een ontwikkeling waarbij maatschappelijke organisaties en gemeenschappen in lage- en middeninkomenslanden volgens de OESO-DAC landenlijst2 (LMIL) zelf de regie voeren over prioriteiten, oplossingen en uitvoering van activiteiten.

Lokale Maatschappelijke Organisatie

Een maatschappelijke organisatie:

• die statutair gevestigd is in een laag- of middeninkomensland volgens de OESO-DAC landenlijst en daarmee valt onder betreffende toepasselijke (sub-)nationale wet- en regelgeving;

• die opereert op (sub-)nationaal of regionaal niveau;

• en wiens acties/activiteiten gericht zijn op (sub-)nationale kwesties.

Maatschappelijke organisatie

Een niet op winst gerichte, niet aan een overheidsinstantie statutair of feitelijk verbonden organisatie met een maatschappelijk oogmerk, beschikkend over rechtspersoonlijkheid naar burgerlijk recht, die niet door een overheidsinstantie is opgericht, dan wel die na oprichting door een overheidsinstantie geheel verzelfstandigd is.

Participatory financing

Participatory financing betekent dat financiering vraaggestuurd wordt verstrekt op basis van noden van en ten behoeve van lokale gemeenschappen.

In de praktijk betekent dit dat lokale gemeenschappen centraal staan in de financiering door hen meer macht te geven om te beslissen wie en wat er wordt gefinancierd.

Support partner

Een maatschappelijke organisatie die subsidie ontvangt voor het opzetten en uitvoeren van een eigen programma gericht op het selecteren, financieren en anderszins versterken van in-country partners in lage- of middeninkomenslanden volgens de OESO-DAC landenlijst (LMIL) binnen de doelstellingen van dit subsidiebeleidskader.

Urgent funding

Het op snelle en flexibele wijze verstrekken van financiële middelen aan individuele activisten, organisaties en bewegingen, met minimale administratieve lasten, ten behoeve van het snel en adequaat kunnen reageren op urgente situaties en noodgevallen.

Women Human Rights Defenders

Alle vrouwen en meisjes die zich inzetten voor een mensenrechtenkwestie, en mensen van alle genders die zich inzetten voor de bevordering van vrouwenrechten en rechten die verband houden met gendergelijkheid. (Afgekort: WHRD’s; ook wel genoemd Vrouwenrechten- en Vrouwelijke mensenrechtenverdedigers.)

1 https://www.oecd.org/content/dam/oecd/en/topics/policy-sub-issues/oda-eligibility-and-conditions/DAC-List-of-ODA-Recipients-for-reporting-2024-25-flows.pdf

2 https://www.oecd.org/content/dam/oecd/en/topics/policy-sub-issues/oda-eligibility-and-conditions/DAC-List-of-ODA-Recipients-for-reporting-2024-25-flows.pdf

1. Inleiding, beleidsachtergrond en -uitgangspunten, rollen en verantwoordelijkheden

Dit subsidiebeleidskader FemFocus bevat beleidsregels over subsidieverlening op grond van artikel 4.2 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 (hierna: SRBZ 2006)3. Het maakt deel uit van het bredere Focus beleidskader voor samenwerking met maatschappelijke organisaties op het gebied van ontwikkelingssamenwerking in de periode 2026–2030, dat in totaal acht instrumenten omvat. Deze bijlage bevat de beleidsregels voor subsidieverstrekking voor drie van deze instrumenten, samengebracht in het subsidiebeleidskader FemFocus. Voor de uitvoering is een totaalbedrag van € 210 miljoen beschikbaar, verdeeld over een periode van vijf jaar. Voor een centraal uit te voeren externe evaluatie wordt 0,3% van dit budget gereserveerd, waardoor voor subsidieverlening een bedrag van maximaal € 209.370.000 resteert. Dit hoofdstuk beschrijft de beleidsachtergrond en uitgangspunten, evenals de rollen en verantwoordelijkheden van support partners en in-country partners.

1.1. Beleidsachtergrond

Het beleidskader zet in op het financieel en door middel van capaciteitsversterking ondersteunen van lokale maatschappelijke organisaties (in dit kader aangeduid als in-country partners) zodat zij beter in staat zijn om de benodigde diensten te verlenen en de dialoog te voeren die relevant zijn voor het realiseren van uiteenlopende thematische beleidsdoelen.

Het subsidiebeleidskader bevat drie subsidie-instrumenten, die zijn toegesneden op drie specifieke beleidsdoelen, elk met een eigen thematische focus, doelgroep en geografische reikwijdte. De drie instrumenten zijn:

  • Stimuleren van vrouwelijk ondernemerschap;

  • Tegengaan van geweld tegen vrouwen en steun aan vrouwenrechtenverdedigers;

  • Vrouwen, Vrede en Veiligheid.

De hoofdstukken 1 tot en met 7 van dit subsidiebeleidskader zijn op alle drie de instrumenten van toepassing. De instrumentspecifieke beleidscontext, doelstellingen, geografische focus, subsidiabele activiteiten, subsidieplafond, verdeelsystematiek en beoordelingscriteria staan per instrument verder uitgewerkt in instrumentspecifieke hoofdstukken (hoofdstuk 8, 9 en 10).

1.2. Beleidsuitgangspunten

Het subsidiebeleidskader FemFocus is onderdeel van Focus, een beleidskader van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor de samenwerking met maatschappelijke organisaties in ontwikkelingshulp4. Binnen Focus gelden beleidsuitgangspunten die van toepassing zijn op alle instrumenten. Deze beleidsuitgangspunten zijn het referentiekader voor de beoordeling en selectie van de aanvragen, evenals voor de vormgeving van de door de subsidieaanvragers te ontwikkelen en uit te voeren activiteiten.

Capaciteitsversterking

Het versterken van de vaardigheden en kennis van in-country partners draagt bij aan zowel de effectiviteit als de efficiëntie van ontwikkelingsinitiatieven en vormt daarom een belangrijk element binnen dit SBK. Capaciteitsversterking kan betrekking hebben op uiteenlopende terreinen, zoals programmamanagement, financieel beheer of inhoudelijke activiteiten op het gebied van dialoog of dienstverlening, bijvoorbeeld de bescherming van kwetsbare groepen. Dit kan worden vormgegeven via bijvoorbeeld training, coaching of kennisuitwisseling. Hierbij wordt aangesloten bij reeds aanwezige lokale capaciteit. Deze benadering is essentieel voor het bevorderen van lokaal eigenaarschap.

Lokaal geleide ontwikkeling

Leidend voor het bredere nieuwe beleidskader Focus (waaronder FemFocus valt), is de wens om lokaal eigenaarschap binnen ontwikkelingshulp te stimuleren en te vergroten. Volgens de OESO-DAC betekent dit dat lokale actoren zelf beslissen over de vormgeving en implementatie van ontwikkelingsinitiatieven, waarbij internationale donoren en externe partners, waaronder ook Nederlandse maatschappelijke organisaties, een ondersteunende rol spelen bij het oplossen van de maatschappelijke vraagstukken waar lokale gemeenschappen voor staan. Deze ondersteuning kan onder meer bestaan uit financiële ondersteuning of capaciteitsversterking gerelateerd aan de activiteiten van de in-country partners, het faciliteren van kennisuitwisseling tussen in-country partners, of het beschikbaar stellen van technologische innovaties en wetenschappelijke inzichten.

Gendergelijkheid

Met de instrumenten onder dit SBK beoogt de minister bij te dragen aan gendergelijkheid. Dit verhoogt de sociale en economische weerbaarheid van gemeenschappen en versterkt de effectiviteit en relevantie van ontwikkelingshulp. Om te kunnen kwalificeren voor een subsidie binnen dit SBK is het dan ook een vereiste dat de projectvoorstellen een score van 2 van de OESO-DAC gendermarker halen (gendergelijkheid is het hoofddoel van het project/de programma’s en vormt een fundamenteel uitgangspunt bij het ontwerp en de beoogde resultaten)5.

Klimaat

Aanvragers worden uitgenodigd om in het projectvoorstel een beschrijving en analyse op te nemen van de context van klimaatverandering, inclusief een beoordeling van klimaatrisico’s en klimaatkwetsbaarheden die relevant zijn voor het programma.

Conflictsensitiviteit

Te allen tijde geldt dat de minister wil voorkomen dat de gesubsidieerde activiteiten bijdragen aan het verergeren van conflicten. Bij alle activiteiten die worden gesubsidieerd, moet daarom rekening worden gehouden met de context waarin deze worden uitgevoerd. Dit houdt in dat activiteiten dusdanig moeten worden ontwikkeld dat bewust negatieve effecten en onbedoelde bijdragen aan conflicten worden vermeden of geminimaliseerd, en dat bewust positieve effecten op de conflictdynamiek worden gecreëerd en kansen voor vrede en inclusie worden versterkt. Risico’s met betrekking tot het verergeren van conflicten moeten in kaart worden gebracht in de contextanalyses. Dit vereist het vermogen om (i) de operationele context waarin activiteiten plaatsvinden te analyseren en te begrijpen; (ii) dat begrip te vertalen naar consequenties voor activiteiten en interacties met die context; en (iii) conflictsensitiviteit in de hele activiteitscyclus te integreren en te actualiseren. Gelet op het belang dat de minister hecht aan het onderwerp geestelijke gezondheid en psychosociale ondersteuning als onderdeel van inzet in fragiele staten en conflictgebieden, is het van belang om als onderdeel van conflictsensitiviteit ook mentale gezondheid en psychosociale dimensies en dynamiek mee te nemen in het analyseren en begrijpen van de contexten waarin activiteiten plaatsvinden.

Do no harm

In aansluiting op het beleidsuitgangspunt van conflictsensitiviteit geldt het do no harm-principe: gesubsidieerde activiteiten mogen geen negatieve gevolgen hebben voor de lokale bevolking, bestaande verhoudingen of bredere ontwikkelingsdoelen. Subsidieontvangers zijn daarom verplicht mogelijke risico’s tijdig te identificeren en maatregelen te treffen om schadelijke effecten te voorkomen of te beperken.

1.3. Rollen en verantwoordelijkheden van de support Partners en in-country partners

Dit subsidiebeleidskader maakt gebruik van een intermediaire structuur met ‘support partners’ en ‘in-country partners’. Deze structuur en de rollen en verantwoordelijkheden van support en in-country partners worden in het hiernavolgende uiteengezet en toegelicht.

1.3.1. Rollen en verantwoordelijkheden van de support partner

De support partner is de maatschappelijke organisatie die subsidie ontvangt van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) in het kader van een van de instrumenten van FemFocus. Hij fungeert als intermediair tussen BZ en de in-country partners. De support partner handelt op eigen naam en titel en op basis van eigen deskundigheid, zonder mandaat of opdracht van het ministerie. De support partner is zelf verantwoordelijk voor een rechtmatige en doeltreffende uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten. De support partner voert zelf geen activiteiten uit op het gebied van dienstverlening of dialoog, maar is verantwoordelijk voor het werven, selecteren, financieel en anderszins ondersteunen van in-country partners binnen de thematische kaders van het betreffende instrument. In alle gevallen moet de uitvoering van de activiteiten binnen de looptijd van dit subsidiebeleidskader plaatsvinden. De support partner draagt zorg voor tijdige afronding van de activiteiten, zodat bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie aan alle rapportageverplichtingen is voldaan.

Iets nader uitgewerkt houden deze verantwoordelijkheden het volgende in:

  • Werving, selectie en contractering: De support partner richt een transparant en objectief selectieproces in, met inachtneming van de beleidsdoelen van het instrument waaronder hij subsidie vraagt. Hierbinnen dienen in-country partners projectvoorstellen in met verzoek tot ondersteuning (financiering en vraag gestuurde capaciteitsversterking) door de support partner. De support partner selecteert in-country partners op basis van het door hem ontwikkelde selectieproces. Onderdeel hiervan vormt beoordeling van de organisatiecapaciteit van de in-country partners die van voldoende kwaliteit moet zijn om in aanmerking te kunnen komen voor ondersteuning door de support partner.

  • Financiering: De support partner biedt financiering aan door hem geselecteerde in-country partners voor door deze partners ontwikkelde projectvoorstellen. Deze financiering gebeurt onder eigen naam en verantwoordelijkheid van de support partner.

  • Capaciteitsversterking: De support partner biedt capaciteitsversterking aan door hem geselecteerde in-country partners, bijvoorbeeld via directe begeleiding, inzet van derden of financiering waarmee de partner zelf ondersteuning inkoopt (zie paragraaf 2.2). De invulling wordt afgestemd op de behoefte van de in-country partner en in samenspraak met de in-country partner vastgesteld.

  • Monitoring en verantwoording: De support partner is verantwoordelijk voor de monitoring van de voortgang en resultaten van zijn financierings- en capaciteitsversterkingsactiviteiten, bevordert wederzijdse verantwoording en rapporteert aan BZ over uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten, de besteding van de daarvoor verleende middelen en de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

    De support partner draagt volledige verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten en de naleving van de subsidieverplichtingen, inclusief de verantwoording jegens de minister over de uitvoering van deze activiteiten en de besteding van de middelen.

De support partner zet de van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ontvangen subsidie in voor het uitvoeren van financieringsactiviteiten en capaciteitsversterking ten behoeve van in-country partners. Deze twee hoofdactiviteiten van de support partner worden verder toegelicht in hoofdstuk 2. Voorbeelden van projecten die in-country partners kunnen uitvoeren met de financiering die zij ontvangen van de support partner, zijn opgenomen in de instrumentspecifieke hoofdstukken (8, 9 en 10).

Kosten voor financieel beheer

De kosten die support partners opvoeren voor het financieel beheer van de verstrekte ondersteuning mogen maximaal 20% bedragen van het totaal van de directe en indirecte kosten die in-country partners maken (zie ook Annex 4.1 ‘handleiding budgetmodel’).

Indirecte kosten support partner

Indirecte kosten mogen niet meer bedragen dan 15% van het totaal van de directe en indirecte kosten van de aanvrager (support partner).

1.3.2. Rollen en verantwoordelijkheden van in-country partners

In-country partners zijn lokale maatschappelijke organisaties in lage- en middeninkomenslanden (LMIL) met relevante thematische en context-specifieke expertise. Zij worden via een selectiemechanisme geselecteerd door de support partner en ontvangen van deze partner financiering en/of capaciteitsversterking die uitgaat van hun eigen verzoeken en behoeften.

De in-country partners zijn primair verantwoordelijk voor het inhoudelijk ontwerpen en uitvoeren van projectvoorstellen waarvoor zij ondersteuning vragen aan de support partner, die via zijn selectiemechanisme er zorg voor draagt dat door hem te ondersteunen projectvoorstellen – relevant zijn voor de doelstellingen van dit subsidiebeleidskader. De instrumentspecifieke hoofdstukken (8, 9 en 10) bevatten de thematische en geografische focus waarbinnen support partners steun kunnen bieden aan projecten van in-country partners.

Daarnaast zijn in-country partners verantwoordelijk voor het zorgvuldig beheren van door de support partner verstrekte middelen, het bijdragen aan monitoring- en leerprocessen, en het bevorderen van transparantie en wederzijdse verantwoording.

In-country partners zijn de uiteindelijke uitvoerder van dienstverlening- of dialoogactiviteiten en financieren zelf niet door naar nog een derde laag. De support partner dient dan ook uit te sluiten in het door hem te ontwikkelen selectiemechanisme dat door hem aan in-country partners geboden ondersteuning daarvoor wordt aangewend.

Indirecte kosten in-country partners

Indirecte kosten mogen niet meer bedragen dan 15% van het totaal van de directe en indirecte kosten van de in-country partner.

1.4. Opbouw van dit subsidiebeleidskader en onderliggende instrumenten

Dit subsidiebeleidskader bestaat uit twee onderdelen:

  • Generiek deel (hoofdstukken 1 t/m 7 en 11 en 12): van toepassing op alle drie de instrumenten van dit subsidiebeleidskader en betrekking hebbend op de algemene uitgangspunten, verplichtingen en procedures.

  • Instrumentspecifieke hoofdstukken (hoofdstukken 8 t/m 10): per instrument worden hierin de specifieke beleidsdoelstellingen, subdoelen, activiteiten, criteria en doorlooptijden uitgewerkt.

2. Type activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt

Binnen dit subsidiebeleidskader zijn twee hoofdtypen activiteiten subsidiabel voor support partners:

  • 1. Financieringsactiviteiten: het financieel ondersteunen van in-country partners voor de uitvoering van activiteiten die relevant zijn voor de doelstellingen van het instrument;

  • 2. Capaciteitsversterkende activiteiten: het ondersteunen van in-country partners bij het versterken van hun capaciteiten met het oog op hun rol als dienstverlener en bij het voeren van een (kritische) dialoog.

Dit geldt voor alle drie de instrumenten van dit subsidiebeleidskader. De specifieke invulling per instrument, inclusief voorbeelden van activiteiten die in-country partners met financiële ondersteuning van een support partner kunnen uitvoeren, is uitgewerkt in hoofdstukken 8 t/m 10.

2.1. Financieringsactiviteiten

De support partner verstrekt financiële ondersteuning aan in-country partners voor de uitvoering van activiteiten die relevant zijn voor de doelstellingen en thematische prioriteiten van het instrument waaruit subsidie aan de support partner is toegekend.

FemFocus-subsidies mogen worden aangewend voor financiële ondersteuning van twee soorten activiteiten van in-country partners:

  • Dienstverlening

    Activiteiten die direct gericht zijn op het verbeteren van het welzijn of de levensomstandigheden van individuen of gemeenschappen in de doellanden (in dit subsidiebeleidskader aangeduid als ‘target communities’). Voorbeelden zijn:

    • Gezondheidszorg;

    • Educatie en training;

    • Psychosociale ondersteuning;

    • Bescherming of voorlichting.

  • Dialoog

    • Activiteiten gericht op het aangaan van beleidsdialoog met overheden, multilaterale instellingen (zoals de VN), religieuze of informele leiders en/of de private sector.

    • Met als doel bewustwording te vergroten en beleidsverandering te stimuleren, gericht op het verbeteren van omstandigheden voor vrouwen en meisjes.

    • Dialoogactiviteiten die gericht zijn op beleidsbeïnvloeding in Nederland, worden niet gefinancierd vanuit de instrumenten van het beleidskader Focus. Zij komen niet in aanmerking voor subsidie en subsidies mogen evenmin worden aangewend voor het financieren hiervan.

De support partners ontwikkelen selectiemechanismen die passen binnen dit subsidiebeleidskader. Zij geven hierin duidelijke randvoorwaarden en richting. Tegelijk laten zij in-country partners zoveel mogelijk ruimte om eigen keuzes te maken die aansluiten op de lokale context.

Verplichte bestedingsnorm op dienstverlening

Minimaal 30% van de subsidiemiddelen die in totaal worden gevraagd voor inzet voor financiering van projecten van in-country partners moet worden aangewend voor ondersteuning van dienstverlening door in-country partners. Dit vereiste is niet van toepassing op subsidiemiddelen die worden ingezet voor capaciteitsversterking (paragraaf 2.2).

De specifieke invulling van dienstverlening en dialoogactiviteiten kan per instrument verschillen. Voor nadere toelichting en voorbeelden wordt verwezen naar de instrumentspecifieke hoofdstukken (hoofdstukken 8 t/m 10).

2.2. Capaciteitsversterkende activiteiten

De support partner biedt, afgestemd op de behoeften van de in-country partners, ondersteuning bij de versterking van hun capaciteit met het oog op hun rol als dienstverlener en bij het voeren van een (kritische) dialoog. Dergelijke activiteiten zijn gericht op effectievere werking, grotere autonomie en duurzaamheid van zowel de organisatie als de programmatische inzet van in-country partners. Capaciteitsversterking kan plaatsvinden op drie terreinen:

  • Algemeen management: zoals op het gebied van HRM, financieel en operationeel management;

  • Inhoudelijke/technische capaciteit: expertise en vaardigheden die direct verband houden met het verlenen van dienstverlening op het inhoudelijke thema van een specifiek instrument;

  • Capaciteit voor dialoog: het vermogen van organisaties om effectief deel te nemen aan of aanjager te zijn van beleidsdialogen op lokaal, regionaal en internationaal niveau, zoals toegelicht in paragraaf 2.1 en gedefinieerd in de begrippenlijst.

Deze ondersteuning kan:

  • Direct worden geboden door de support partner;

  • Indirect worden uitgevoerd via door de support partner ingeschakelde derden;

  • Door in-country partners zelf worden ingericht, met financiering vanuit de support partner.

Capaciteitsversterking kan plaatsvinden op:

  • Individueel niveau: kennis en vaardigheden van medewerkers;

  • Teamniveau: samenwerking en onderlinge processen binnen de organisatie;

  • Organisatieniveau: strategie, structuur, leiderschap en systemen van de organisatie.

2.3. Activiteiten die niet in aanmerking komen voor subsidie

Onder dit subsidiebeleidskader komen niet voor subsidie in aanmerking:

  • Activiteiten die zich (mede) richten op proselitisme;

  • Activiteiten waarbij sprake is van racisme, stigmatiserende uitingen, antisemitisme of andere vormen van geloofsvervolging of discriminatie die naar maatstaven van Nederlands en/of Europees recht strafbaar en/of verboden zijn;

  • Commerciële activiteiten;

  • Activiteiten waarvoor zowel direct als indirect subsidie of een bijdrage wordt ontvangen ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken of de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp;

  • Beleidsbeïnvloeding in Nederland.

  • Activiteiten die een of meer van de in deze paragraaf genoemde activiteiten ondersteunen.

2.4. Specifieke invulling van activiteiten per instrument

De instrumentspecifieke hoofdstukken 8, 9 en 10 bevatten de specifieke vereisten per instrument, inclusief voorbeelden van dienstverlening en dialoog waarvoor support partners met behulp van subsidie financiële ondersteuning kunnen geven en voorbeelden van capaciteitsversterking die voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Subsidieaanvragen dienen te voldoen aan zowel de algemene vereisten (hoofdstukken 1 t/m 7) als de specifieke vereisten per instrument (hoofdstukken 8 t/m 10).

2.5. Monitoren, Evaluatie en Leren (MEL)

Ook binnen de instrumenten van het beleidskader Focus is het doel van Monitoring, Evaluatie en Leren (MEL) het systematisch volgen van de voortgang, kwaliteit en resultaten van de gesubsidieerde activiteiten. Dit maakt het mogelijk om continu te leren, waar nodig strategische aanpassingen in de activiteiten door te voeren (daarbij blijvend binnen de vereisten van dit subsidiebeleidskader) en verantwoording af te leggen over de behaalde resultaten.

Voor alle instrumenten onder dit subsidiebeleidskader geldt dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) verantwoordelijk is voor het laten uitvoeren van een externe, kaderbrede baselinestudie en een Mid-Term Evaluatie (MTE). De support partner draagt de verantwoordelijkheid voor het monitoren en leren gedurende de looptijd van de subsidie. De support partners zijn gedurende de gehele looptijd van de subsidie verantwoordelijk om de rapportageverplichtingen, zoals die opgenomen zullen worden in de subsidieverleningsbeschikkingen, na te leven. Het ministerie vereist van de support partner monitoring op output-niveau, maar moedigt support partners aan om ook monitoringsinstrumenten gericht op hogere resultaatniveaus in te zetten.

Bij de subsidieaanvraag dient een eerste opzet van de MEL-systematiek te worden ingediend. Hierbij moet ook worden toegelicht hoe deze eerste opzet in de inceptiefase verder zal worden uitgewerkt in samenwerking met in-country partners. Gedurende de inceptiefase faciliteert het ministerie afstemming tussen de verschillende support partners binnen hetzelfde instrument om waar mogelijk synergie te creëren en indicatoren te harmoniseren.

Deze systematiek moet voldoen aan de volgende criteria (hierover zal in de subsidieverleningsbeschikkingen een verplichting worden opgenomen):

  • De systematiek sluit aan bij zowel het overkoepelende beleidskader Focus als bij het specifieke instrument.

  • Resultaten worden duidelijk geformuleerd op zowel output- als outcome-niveau, inclusief de onderliggende aannames. Waar mogelijk worden deze aannames onderbouwd met wetenschappelijke literatuur en/of praktijkervaringen.

  • Er worden passende indicatoren vastgesteld voor de gewenste resultaten op output- en outcome-niveau. Daarbij worden in ieder geval de volgende overkoepelende Focus-indicatoren meegenomen:

    • Het aantal in-country partners dat wordt bereikt met capaciteitsversterkende activiteiten.

    • Financiering (in EUR) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken die direct of via maximaal één tussenlaag wordt verstrekt aan lokale organisaties.

    • Kwalitatief: de mate waarin de doelgroep is betrokken bij het ontwikkelen van het programma, de bespreking van de voortgang en de planning van activiteiten.

    • Kwalitatief: de mate waarin gender is meegenomen in het ontwerpen, uitvoeren en monitoren van het programma.

De methodologische toelichting bij deze indicatoren wordt door het ministerie verstrekt na subsidieverlening, voorafgaand aan of tijdens de inceptiefase.

  • Er wordt helder inzicht gegeven in de wijze waarop in-country partners en doelgroepen actief worden betrokken bij het MEL-proces, met inachtneming van het feit dat het ministerie de baselinestudie en MTE extern laat uitvoeren.

  • De MEL-systematiek stimuleert een lerende en adaptieve aanpak door regelmatige reflectie op de behaalde resultaten en het systematisch trekken van lessen voor verdere uitvoering.

2.6. Inceptiefase

Na subsidieverlening doorlopen alle subsidieontvangers een inceptiefase van (maximaal) zes maanden, die ingaat op de dag van de begindatum van het subsidietijdvak zoals vermeld in de subsidieverleningsbeschikking. Over deze fase wordt een inceptierapport opgesteld, dat als bijlage bij het eerste jaarplan moet worden ingediend.

Doel van de inceptiefase

Tijdens de inceptiefase selecteert de support partner (ten minst een deel van) de te ondersteunen in-country partners. Dit kan via een volledige selectie aan het begin van het programma (zie hoofdstuk 8.3) of een gefaseerde aanpak, waarbij gedurende de looptijd later geselecteerde partners ondersteuning kunnen aanvragen (zie hoofdstuk 9.3 en 10.3).

Met die in-country partners die reeds in de inceptiefase zijn geselecteerd, ontwikkelt de support partner het programma van activiteiten. Hierbij worden de beleidsdoelstellingen en thematische kaders van het betreffende instrument in acht genomen. De support partner vervult hierin een faciliterende rol, waarbij de aard en vorm van de ondersteuning in overleg met de in-country partner worden vastgesteld.

Een belangrijk onderdeel van de inceptiefase is het in kaart brengen van de capaciteitsversterkingsbehoeften van de in-country partners die reeds geselecteerd zijn. Op basis hiervan wordt gezamenlijk bepaald hoe deze versterking het best kan worden vormgegeven: via directe ondersteuning door de support partner, inzet van externe partijen, of financiering waarmee de in-country partner zelf ondersteuning kan organiseren.

Tevens wordt in deze fase de MEL-systematiek (Monitoring, Evaluatie en Leren) en de risicoanalyse verder uitgewerkt. Waar relevant faciliteert BZ afstemming tussen support partners binnen hetzelfde instrument, met het oog op het creëren van synergie en het harmoniseren van indicatoren.

Wanneer meerdere support partners actief zijn in hetzelfde land, vindt tijdens de inceptiefase onderlinge afstemming plaats over de programmatische inzet. Dit voorkomt dubbele financiering, overlappende capaciteitsversterking en inhoudelijke overlap tussen programma’s.

Resultaat van de inceptiefase

De inceptiefase wordt afgesloten met een inceptierapport. Hierin zijn de uitgewerkte programmering, de selectie van de te ondersteunen in-country partners, de MEL-systematiek en een gedetailleerde risicoanalyse opgenomen. Het ministerie stelt hiervoor een standaardformat beschikbaar.

Na afronding van de inceptiefase wordt het inceptierapport, uiterlijk zes maanden na aanvang van het subsidietijdvak zoals genoemd in de subsidieverleningsbeschikking bij het ministerie ingediend als annex van het jaarplan voor het daarop volgende uitvoeringskalenderjaar. Na de subsidieverlening verstrekt het ministerie een verdere toelichting op de inceptiefase, de rapportageverplichtingen van de aanvrager en de hiermee gepaard gaande tijdslijn.

3. Wie en wat kan voor subsidie in aanmerking komen?

Subsidieaanvragen worden eerst getoetst aan de in dit hoofdstuk opgenomen drempelcriteria. Alleen aanvragen die deze toets doorstaan, worden verder beoordeeld (zie hoofdstuk 7).

3.1. Drempelcriteria

Een aanvraag komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien aan alle onderstaande drempelcriteria is voldaan. Indien aan één of meer van de criteria niet wordt voldaan, wordt de aanvraag afgewezen en niet verder inhoudelijk (op kwaliteit) beoordeeld.

Drempelcriteria met betrekking tot de aanvragende organisatie (support partner)

D.1 Type organisatie

  • a) De aanvrager is een maatschappelijke organisatie die zelfstandig een subsidieaanvraag indient.

  • b) Voor de instrumenten Stimuleren Vrouwelijk Ondernemerschap (zie hoofdstuk 8) en Vrouwen, Vrede en Veiligheid (zie hoofdstuk 10): de aanvrager is statutair gevestigd in Nederland of in een lage- of middeninkomens land van de OESO-DAC lijst.

D.2 Financiële onafhankelijkheid

Gedurende de periode 2022–2024 was gemiddeld ten minste 25% van de totale jaarlijkse inkomsten van de aanvrager afkomstig uit bronnen anders dan inkomsten van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken; dit criterium is niet van toepassing op specialistische organisaties en kleine zuidelijke organisaties als bedoeld in paragraaf 3.2. (Zie voor nadere toelichting op criterium D.2 paragraaf 3.2).

D.3 Track record

  • a) De aanvrager beschikt over minimaal vijf jaar aantoonbare ervaring met capaciteitsversterking van in-country partners in lage-en middeninkomenslanden (LMIL) en met het verstrekken van financiering aan in-country partners voor door hen ontwikkelde en volledig zelfstandig uit te voeren activiteiten. Daarbij geldt dat de ervaring is opgedaan in de afgelopen tien jaar, peildatum 1 oktober 2025.

  • b) De aanvrager beschikt over minimaal vijf jaar aantoonbare ervaring op de beleidsdoelen en thema’s van het instrument waarop de aanvraag betrekking heeft, in de landen die de aanvrager in zijn projectvoorstel heeft opgenomen.

D.4 Systeem voor selectie, monitoring en risicobeheersing van in-country partners

De aanvrager beschikt over een actueel beleid en systeem (toegepast in de afgelopen vijf jaar, peildatum 1 oktober 2025) voor de selectie en monitoring van door hem te ondersteunen in-country partners. Dit systeem ziet toe op de beheersing van risico’s op het gebied van financiën, governance en integriteit bij deze partners, in relatie tot de uitvoering van activiteiten en de besteding van middelen die zij met (financiële) ondersteuning van de supportpartner uitvoeren.

D.5 Maximale bezoldiging

De bezoldiging van de individuele leden van management en bestuur van de aanvrager bedraagt, uiterlijk met ingang van het tijdvak waarvoor subsidie wordt gevraagd, per kalenderjaar niet meer dan de hieronder vermelde maxima:

  • a) Voor aanvragers statutair gevestigd in Nederland of overige EU-lidstaten

    De bezoldiging bedraagt maximaal EUR 226.000 (bruto) per kalenderjaar.

    Voor EU-lidstaten die niet zijn aangesloten bij de euro geldt dat omrekening van de lokale valuta naar euro plaatsvindt op basis van de actuele corporate rates (zie Annex 7), zoals vastgesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

  • b) Voor aanvragers statutair gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen, Zwitserland, Japan, de Verenigde Staten of Canada

    De bezoldiging (bruto) bedraagt per kalenderjaar maximaal:

    • Verenigd Koninkrijk: GBP 245.536

    • Noorwegen: NOK 3.323.529

    • Zwitserland: CHF 371.194

    • Japan: JPY 37.569.305

    • Verenigde Staten / Canada: USD 348.469

  • c) Voor aanvragers statutair gevestigd in overige landen

    De bezoldiging bedraagt per kalenderjaar maximaal het bruto bedrag dat is vastgesteld voor het betreffende land van statutaire vestiging, zoals opgenomen in Annex 8 bij dit subsidiebeleidskader.

Drempelcriteria met betrekking tot de door de support partner voorgestelde activiteiten

D.6 Thematische focus

  • a) De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd zijn gericht op het algemene doel van FemFocus, te weten het financieel ondersteunen en het versterken van de capaciteit van in-country partners, zodat zij diensten kunnen verlenen en dialoog kunnen voeren die direct relevant zijn voor de instrumentspecifieke doelstellingen (zie b);

  • b) De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd zijn gericht op de beleidsdoelen en thema’s van het betreffende instrument, zoals omschreven in de instrumentspecifieke hoofdstukken (paragrafen 8.1, 9.1 of 10.1);

  • c) De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd voldoen aan de criteria voor gendermarker 2 (zie paragraaf 1.2).

D.7 Geografische focus en aantal landen

De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd hebben uitsluitend betrekking op het aantal landen en de geografische focus zoals gespecificeerd in de instrumentspecifieke hoofdstukken, zie paragrafen 8.2, 9.2 of 10.2.

D.8 Looptijd van de activiteiten

De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd hebben een looptijd van maximaal 60 maanden, starten op zijn vroegst op de dag nadat de subsidieaanvraag is ingediend en niet eerder dan 1 januari 2026.6

D.9 Subsidiebedrag

  • a) De omvang van de aangevraagde subsidie bedraagt niet minder of meer dan de in de instrumentspecifieke hoofdstukken (zie paragrafen 8.4, 9.4 of 10.4) vastgestelde minimale en maximale aanvraagomvang.

  • b) De aangevraagde subsidie betreft op jaarbasis maximaal het bedrag dat die organisatie in 2022, 2023 en 2024 gemiddeld per jaar aan ‘niet-BZ inkomsten’ ontving en in totaal niet meer dan vijf keer dit bedrag; dit criterium is niet van toepassing op specialistische organisaties en kleine zuidelijke organisaties als bedoeld in paragraaf 3.2.7 (Zie voor nadere toelichting op criterium D.9b paragraaf 3.2.)

  • c) Minimaal 30% van de subsidiemiddelen die de aanvrager (support partner) beoogt aan te wenden voor financiering van in-country partners wordt ingezet voor dienstverleningsactiviteiten van in-country partners.

D.10 Aantal aanvragen per aanvrager

Individuele aanvragers komen in het kader van dit subsidiebeleidskader voor maximaal één subsidie in aanmerking. Indien meerdere aanvragen worden ingediend, wordt alleen de eerst ontvangen aanvraag in behandeling genomen; latere aanvragen worden afgewezen.

D.11 Activiteiten die niet in aanmerking komen voor subsidie

De aanvraag heeft geen betrekking op de volgende activiteiten:

  • a) Activiteiten die zich (mede) richten op proselitisme;

  • b) Activiteiten waarbij sprake is van racisme, stigmatiserende uitingen, antisemitisme of andere vormen van geloofsvervolging of discriminatie die naar maatstaven van Nederlands en/of Europees recht strafbaar en/of verboden zijn;

  • c) Commerciële activiteiten;

  • d) Activiteiten waarvoor al direct of indirect subsidie of een bijdrage wordt ontvangen ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken of de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp;

  • e) Beleidsbeïnvloeding in Nederland.

  • f) Activiteiten die een of meer van de in dit drempelcriterium genoemde activiteiten ondersteunen.

Naast de bovengenoemde drempelcriteria gelden voor subsidietoekenning ook vereisten met betrekking tot organisatiecapaciteit en integriteitsbeleid. Deze vereisten, evenals een nadere uitwerking van criterium D.2 inzake de financiële onafhankelijkheid van de aanvrager en criterium D.9b inzake de omvang van een aanvraag, worden in de volgende twee paragrafen toegelicht.

3.2. Financiële onafhankelijkheid aanvragers en omvang van aanvragen

Volgens drempelcriterium D.2 is een vereiste om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie onder de instrumenten van dit subsidiebeleidskader dat van de totale jaarlijkse inkomsten van de aanvragende organisatie in 2022, 2023 en 2024 gemiddeld per jaar minimaal 25% afkomstig was uit bronnen anders dan die van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Onder ‘inkomsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken’ vallen:

  • a) Alle directe subsidies en/of bijdragen8 ontvangen ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken of de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp (inclusief middelen die via door BZ-gemandateerde organisaties zoals RVO of Nuffic zijn verkregen).

    N.B. Organisaties die zelf als penvoerder namens een alliantie/consortium subsidie/een bijdrage hebben ontvangen mogen het deel van de BZ-inkomsten uit deze subsidies en/of bijdragen dat zij rechtstreeks hebben doorgegeven9 naar andere organisaties binnen de alliantie/het consortium, in mindering brengen op dit bedrag.

  • b) Alle gelden verkregen door een organisatie als lid van een alliantie/consortium, van de penvoerder van de alliantie/het consortium die namens de alliantie/het consortium een subsidie of bijdrage ontving van het Ministerie van Buitenlandse Zaken of de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp, voor activiteiten die uit die subsidie of bijdrage zijn betaald.

Aan aanvragers die voldoen aan dit minimale percentage van 25% ‘niet-BZ inkomsten’ kan op jaarbasis een subsidie of bijdrage verstrekt worden van maximaal het bedrag dat die organisatie in 2022, 2023 en 2024 gemiddeld per jaar aan ‘niet-BZ inkomsten’ ontving. Voor de hele looptijd van het programma gaat dit dan om vijf keer dit bedrag in totaal, aangezien subsidies voor vijf jaar worden toegekend; uiteraard zullen ook geen subsidies worden verleend die het plafond zouden overschrijden dat beschikbaar is voor het instrument waaronder subsidie wordt aangevraagd.

Om aan te tonen dat aan de vereiste mate van financiële onafhankelijkheid wordt voldaan dienen aanvragers de door een accountant gecontroleerde jaarrekeningen van 2022, 2023 en 2024 te overleggen. Daar waar dat niet mogelijk is, dient de aanvrager een onderbouwing te geven waarom de jaarrekeningen niet door een accountant zijn gecontroleerd.

N.B. Nadere informatie over de voor dit criterium aan te leveren documentatie bij de aanvraag is te vinden in Annex 2.

Aanvragers die niet voldoen aan het minimale percentage van 25% ‘niet-BZ inkomsten’ (i.e. zij halen dus meer dan 75% van hun inkomen uit BZ-subsidies en -bijdragen), komen niet in aanmerking voor subsidie in het kader van de instrumenten van dit subsidiebeleidskader. Alleen voor organisaties die in aanmerking komen voor maatwerk (zie hierna) geldt dit vereiste niet. Zij kunnen mogelijk ook voor meer subsidie in aanmerking komen dan vijf keer het bedrag dat zij gemiddeld in 2022, 2023 en 2024 aan ‘niet-BZ inkomsten’ hadden.

Maatwerk

Voor specialistische organisaties wordt een uitzondering gemaakt op de vereisten voor financiële onafhankelijkheid zoals hierboven toegelicht. Ook kleine, zuidelijke organisaties vallen niet onder dit criterium. Voor beide soorten organisaties geldt dus 1) dat ze niet hoeven te voldoen aan de eis dat gemiddeld minimaal 25% van hun inkomsten in 2022, 2023 en 2024 afkomstig was uit bronnen anders dan die van het Ministerie van Buitenlandse Zaken of de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, en 2) dat zij per jaar voor méér middelen in aanmerking kunnen komen dan hun gemiddelde jaarlijkse niet-BZ-inkomsten over de afgelopen drie jaar.

  • 1) In de context van dit subsidiebeleidskader wordt een specialistische organisatie als volgt gedefinieerd. Het is een maatschappelijke organisatie die zich, ten opzichte van andere maatschappelijke organisaties werkzaam op hetzelfde beleidsterrein, onderscheidt wat betreft focus, aard en omvang van kennis en ervaring. Dit wordt beoordeeld aan de hand van beide onderstaande vereisten:

    • a. De organisatie is in de afgelopen periode van minimaal 15 aaneengesloten jaren (peildatum 1 oktober 2025) actief op het kernthema waarop het instrument betrekking heeft in het kader waarvan de organisatie subsidie aanvraagt; en

    • b. De organisatie heeft zich gespecialiseerd in het bovengenoemde kernthema. Dit wordt aangetoond middels uitvoering van de werkzaamheden door de accountant op basis van het accountantsprotocol (Annex 9), wat resulteert in een rapport van overeengekomen specifieke werkzaamheden (Standaard 4400).

    In Annex 2 worden instructies gegeven voor het aantonen van het voldoen aan de bij a) en b) genoemde vereisten.

  • 2) In de context van dit subsidiebeleidskader wordt onder een kleine zuidelijke organisatie verstaan een organisatie die (i) is opgericht en statutair gevestigd in een land opgenomen op de lijst van lage- en middeninkomenslanden volgens de OESO-DAC indeling, en (ii) een personeelsbudget10 heeft van maximaal EUR 500.000 per jaar. Dit moet blijken uit resp. de oprichtingsakte/statuten en de meest recente financiële jaarrekening.

Aanvragers die menen aanspraak te kunnen maken op maatwerk op grond van het feit dat zij een specialistische organisatie zijn of een kleine, zuidelijke organisatie, dienen om dit aan te tonen de informatie mee te sturen die is gespecificeerd in Annex 2.

Aanvragers die aanspraak maken op maatwerk als specialistische organisatie (zie paragraaf 3.2), wordt gevraagd om uitvoering van de werkzaamheden door de accountant op basis van het accountantsprotocol (Annex 9), wat resulteert in een rapport van overeengekomen specifieke werkzaamheden (Standaard 4400). Dit rapport hoeft nog niet te worden meegestuurd met de aanvraag, maar pas later (zie paragraaf 6.1). N.B. Goedkeuring van de drempeltoets op basis van de bij de drempeltoets aangeleverde informatie is voorwaardelijk. Indien blijkt dat niet is aangetoond dat aan de vereisten om te worden aangemerkt als specialistische organisatie wordt voldaan, wordt de aanvraag afgewezen en niet verder beoordeeld.

3.3. Organisatiecapaciteit en integriteitsbeleid

Tevens gelden om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie in het kader van de instrumenten van dit subsidiebeleidskader de volgende twee vereisten, waarop aanvragers die de drempeltoets hebben gehaald worden beoordeeld.

  • 1. De aanvrager is in staat tot een adequaat financieel beheer en kan door ervaringsdeskundigheid met betrekking tot de activiteiten als die waarvoor subsidie wordt gevraagd een doelgerichte en doelmatige uitvoering van de activiteiten waarborgen.

  • 2. De aanvrager toont aan dat deze een integriteitsbeleid heeft vastgesteld en procedures heeft geïntroduceerd om aan dit beleid toepassing te kunnen geven. Het screenen van personeel bij werving vormt onderdeel van dit integriteitsbeleid en de procedures om er toepassing aan te kunnen geven. Dit integriteitsbeleid en deze procedures dienen erop gericht te zijn om ernstige vormen van ongepast gedrag, daaronder begrepen seksuele misstanden en racisme, jegens medewerkers en andere betrokkenen tijdens de uitvoering van de voorgestelde activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft door de aanvrager en andere partijen die zij bij de activiteiten betrekken, zoveel mogelijk te voorkomen en in voorkomend geval te onderzoeken, met passende maatregelen zo spoedig mogelijk te doen beëindigen en de gevolgen daarvan te mitigeren. Deze procedures moeten zodanig zijn ingericht dat een tijdige melding van incidenten aan de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp is gewaarborgd.

De werking van deze twee vereisten is gelijk aan de werking van de criteria opgenomen in de drempeltoets; wordt niet aan de vereisten voldaan, dan komt de aanvrager niet in aanmerking voor subsidie.

BZ hanteert hiervoor de ORIA (Organizational Risk and Integrity Assessment). Alleen aanvragers die een positieve beoordeling van bovenstaande drempelcriteria hebben ontvangen, worden separaat door BZ uitgenodigd om een ORIA aan te leveren. Deze hoeft dus niet te worden meegestuurd met de aanvraag. Het tijdig aanleveren van een volledig ingevulde ORIA (inclusief bijlagen) en een positieve beoordeling van de verplichte onderdelen van de ORIA is verplicht om voor subsidietoekenning in aanmerking te kunnen komen. Indien een organisatie een nog geldige positief beoordeelde ORIA of een geldig Partos certificaat heeft, moet deze worden aangeleverd.

3.4. Wie komt niet voor subsidie in aanmerking

Niet in aanmerking voor subsidie komen:

  • Organisaties met winstoogmerk;

  • Overheidsorganisaties en organisaties waarbij de overheid de enige of meerderheidsaandeelhouder is;

  • Intergouvernementele organisaties;

  • Organisaties die een aanvraag indienen als of namens een samenwerkingsverband (alliantie, consortium).

4. Beschikbare middelen en de verdeling daarvan over de instrumenten

Voor subsidieverlening in het kader van de instrumenten van dit subsidiebeleidskader stelt de Minister van Buitenlandse Zaken voor de periode 1 januari 2026 tot en met 31 december 2030 een totaalbedrag van € 209.370.00011 beschikbaar voor subsidieverlening voor een periode van vijf jaar.

Het voor subsidieverlening beschikbare bedrag gedurende de volledige looptijd van vijf jaar is als volgt verdeeld over de instrumenten binnen dit subsidiebeleidskader:

Subsidie-instrument

Totaal subsidieplafond per instrument

Verdere uitwerking verdeelsystematiek in

Stimuleren vrouwelijk ondernemerschap

€ 54.835.000

Hoofdstuk 8, paragraaf 8.5

Tegengaan geweld tegen vrouwen en steun aan vrouwenrechtenverdedigers

€ 114.655.000

Hoofdstuk 9, paragraaf 9.5

Vrouwen, Vrede en Veiligheid

€ 39.880.000

Hoofdstuk 10, paragraaf 10.5

De beschikbare middelen worden per instrument verdeeld via een subsidietender. De rangschikking van de aanvragen wordt vastgesteld volgens de uitkomsten van de beoordeling van de aanvragen aan in dit subsidiebeleidskader opgenomen kwalitatieve criteria (zie paragrafen 8.6, 9.6 en 10.6). Alleen tijdig ingediende aanvragen die aan de drempeltoets voldoen, worden op kwaliteit beoordeeld. De beoordeling vindt uitsluitend plaats op basis van de informatie die vóór sluiting van de aanvraagtermijn is ontvangen.

Hoofdstuk 7 bevat algemene bepalingen over beoordeling en selectie. De verdeelsystematiek van de beschikbare middelen is per specifiek instrument uitgewerkt in resp. paragraaf 8.5, 9.5 en 10.5.

5. Subsidiabele kosten

Slechts de kosten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd en die redelijkerwijs niet uit eigen middelen of op andere wijze kunnen worden bekostigd, zijn subsidiabel12.

Activiteiten die reeds zijn gestart voor de datum waarop de subsidie aanvraag is ingediend zijn niet subsidiabel, en dus zijn de daarmee gemoeide kosten niet subsidiabel13. De subsidiabele kosten worden genoemd en toegelicht in het budgetmodel dat verplicht moet worden gehanteerd voor de bij de aanvraag in te dienen begroting (Annex 4.2 bij dit subsidiebeleidskader).

6. Aanvraagprocedure

6.1. Proces en tijdslijnen

  • Aanvragen kunnen worden ingediend gedurende de openstellingsperiode: 16 oktober 2025 – 7 januari 2026, sluiting om 23.59 uur CET

    • Aanvragen die worden ingediend na de vermelde sluitingsdatum en -tijd, worden afgewezen. Als moment van indiening geldt het tijdstip waarop de aanvraag door het Ministerie van Buitenlandse Zaken is ontvangen. De aanvragende organisatie is volledig verantwoordelijk voor een tijdige en volledige indiening van de aanvraag.

  • Besluitvorming over de drempeltoets volgt uiterlijk: 18 februari 2026.

  • Indien de drempeltoets positief wordt beoordeeld ontvangt de aanvrager een verzoek tot indienen van:

    • 1) ORIA-documenten; of geldig Partos certificaat;

    • 2) Voor specialistische organisaties die aanspraak maken op maatwerk: uitvoering van de werkzaamheden door de accountant op basis van het accountantsprotocol (Annex 9), wat resulteert in een bij het ministerie aan te leveren rapport van overeengekomen specifieke werkzaamheden (Standaard 4400).

    Aanvragers krijgen vanaf het verzoek tot indienen 4 weken de tijd om de benodigde documenten aan te leveren. Beide documenten zullen gelijktijdig met de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag worden beoordeeld.

    N.B. Indien de beoordeling van bovengenoemde bij 1) en 2) genoemde documenten negatief is, ontvangt de aanvrager een afwijzingsbeschikking.

  • Besluitvorming over al dan niet toekenning van subsidie volgt uiterlijk: 6 mei 2026.

In het kader van de aanvraagprocedure wordt met nadruk gewezen op artikel 7, derde lid, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken. Mocht een aanvraag niet voldoen aan de formele vereisten die op grond van dit subsidiebeleidskader aan aanvragen worden gesteld, dan kan de minister vragen om een aanvulling. Als datum en tijd van ontvangst van de aanvraag zal vervolgens gelden de datum en tijd waarop de aangevulde aanvraag is ontvangen. Hoe korter voor het verstrijken van de deadline voor het indienen van aanvragen een aanvraag wordt ingediend, hoe groter het risico dat de minister geen toepassing zal geven aan zijn bevoegdheid om een aanvulling te vragen; dit in verband met de tijd die is gemoeid met het controleren van alle aanvragen op volledigheid en de tijd die nodig is om een aanvulling te vragen en in te dienen. In dat geval zal de aanvraag derhalve niet meer kunnen worden aangevuld, maar zal deze worden beoordeeld zoals hij primair is ingediend. Dit kan leiden tot een lagere rangschikking of zelfs afwijzing van de subsidieaanvraag.

Aanvragen dienen volledig en zonder voorbehoud te worden ingediend, rechtsgeldig ondertekend door de daartoe namens de aanvragende organisatie bevoegde persoon met vermelding van naam en functie. Het is niet mogelijk om een voorlopige aanvraag in te dienen.

Bij het opstellen van de subsidieaanvraag is het kortheidshalve verwijzen naar andere onderdelen van de aanvraag of bijlagen niet voldoende, tenzij in de aanvraagdocumenten uitdrukkelijk is aangegeven dat daarmee (geheel of gedeeltelijk) kan worden volstaan. Indien onderdelen van het aanvraagformulier – met inbegrip van bijlages – niet worden ingevuld, loopt de aanvrager het risico op afwijzing van de aanvraag.

De aanvraag dient te worden opgesteld in de Engelse taal. Bijlagen die zijn opgesteld in een andere taal dan het Engels dienen voorzien te zijn van een vertaling in het Engels. Additionele informatie (zoals USB-sticks van een organisatie) worden niet meegenomen in de beoordeling van een aanvraag.

Het heeft de uitdrukkelijke voorkeur dat aanvragen per e-mail in.pdf-formaat worden ingediend, met daarbij het budget in Excel. Aanvragen per e-mail worden ingediend door deze te sturen naar: DSO-MM@minbuza.nl onder vermelding van aanvraag FemFocus [+ naam instrument] subsidiebeleidskader.

Als moment van indiening geldt het tijdstip waarop de e-mail door het systeem voor gegevensverwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is ontvangen. Houd er rekening mee dat bestanden groter dan 14MB niet kunnen worden ontvangen. E-mails groter dan 14MB dienen in kleinere e-mails te worden verdeeld. Hierbij geldt dat het moment waarop de gehele aanvraag, inclusief de laatste e-mail, is ontvangen geldt als tijdstip waarop de aanvraag is ingediend. Daarbij dienen de e-mails genummerd te worden in de onderwerp-regel, waarbij duidelijk is hoeveel e-mails de aanvraag in totaal behelst.14

Eventuele (technische) problemen bij verzending komen voor rekening en risico van aanvrager.

Indiening van aanvragen per post wordt afgeraden. Indien u daar niettemin voor kiest, of voor indienen in persoon of koerier, neemt u dan tijdig contact op met het Ministerie via het e-mailadres: DSO-MM@minbuza.nl onder vermelding van aanvraag FemFocus [+ naam instrument] subsidiebeleidskader. Houdt hierbij rekening met post-verwerkingstermijnen en met de omstandigheid dat de datum van ontvangst wordt vastgesteld aan de hand van het tijdstip van inschrijving door BZ en dat ’s avonds en op zaterdag en zondag door BZ geen post wordt ingeschreven.

Vragen naar aanleiding van dit document of andere zaken kunt u uitsluitend per e-mail en uiterlijk tot en met 29 oktober 2025 richten aan DSO-MM@minbuza.nl. Waar nodig samengevoegd met andere vragen vindt geanonimiseerde beantwoording hiervan plaats middels een Q&A en op deze website.

6.2. Vereiste documenten bij de aanvraag

Bij het indienen van een aanvraag geldt dat dit volgens de verplichte formats moet worden gedaan. Hieronder volgt een overzicht van deze verplicht bij een aanvraag aan te leveren documenten en bijlagen.

I Verplichte documenten en bijlagen

Om een subsidieaanvraag in te dienen moeten de volgende documenten en bijlagen worden aangeleverd:

  • A. Een volledig ingevuld aanvraagformulier volgens het verplichte format in Annex 1.

  • B. Statuten van de aanvrager, waaruit blijkt dat de aanvrager een maatschappelijke organisatie is en waarop de datum en plaats van oprichting duidelijk op vermeld staan evenals de plaats van statutaire vestiging.

  • C. Een volledig ingevulde Tabel 1 in Annex 2 om aan te tonen dat wordt voldaan aan het drempelcriterium financiële onafhankelijkheid (zie Annex 2, sectie 2.A

  • D. Door een accountant gecontroleerde financiële jaarrekeningen van de boekjaren 2022, 2023 en 2024. Voor deze financiële jaarrekeningen moet per jaarrekening worden aangegeven op welke pagina en onder welke paragraaf de gevraagde informatie m.b.t. de voorwaarde voor financiële onafhankelijkheid terug te vinden is. Daar waar geen gecontroleerde financiële jaarrekeningen kunnen worden overlegd, dient de aanvrager een onderbouwing te geven waarom deze niet door een accountant zijn gecontroleerd.

  • E. Track record* van de organisatie, volgens het verplichte format in Annex 5.

  • F. Projectvoorstel incl. beleidsprincipes*, opgesteld volgens het verplichte format (zie Annex 3.1 (Stimuleren vrouwelijk ondernemerschap), 3.2 (Tegengaan geweld tegen vrouwen) en 3.3 (Vrouwen, Vrede en Veiligheid)).

  • G. Begroting in Excel, opgesteld in het verplichte format (Annex 4.2). D.w.z. een gedetailleerde begroting voor de eerste twaalf maanden, aangevuld met een meerjarenraming voor de resterende project-periode, narratieve uitleg hoe tot de bedragen in het budget is gekomen (geen vast format); en alle onderliggende PxQ berekeningen (geen vast format)

  • H. Een beschrijving van het door de aanvrager te hanteren proces van selectie van in-country partners met daarin:

    • (i) Bijbehorende procedures en formats (max 1 of 2 voorbeelden)

    • (ii) Bewijs van toepassing: Geanonimiseerd voorbeeld risicoanalyse of due diligence van een in-country partner.

*Voor zowel het trackrecord ten behoeve van de drempeltoets (Annex 5) als het trackrecord als onderdeel van het voorstel (Annex 3.1) geldt dat het ministerie externe referenties kan raadplegen met betrekking tot de ingediende track records om zo nodig aanvullende verificaties uit te voeren.

II Verplichte bijlagen voor aanvragers die menen in aanmerking te komen voor maatwerk in verband met het drempelcriterium D.2

De onderstaande bijlagen hoeven alleen te worden aangeleverd door aanvragers die menen in aanmerking te komen voor maatwerk in verband met het drempelcriterium D.2 over financiële onafhankelijkheid (zie uitleg onder paragraaf 3.2). Deze aanvragers sturen de volgende informatie met de aanvraag mee (zie ook het in te vullen formulier in Annex 2):

Voor een specialistische organisatie:

  • I. In aanvulling op het track record zoals vermeld onder E hierboven (in te vullen in Annex 5): een additioneel track record van minimaal vijf en maximaal tien projecten of programma’s die gericht waren op het kernthema waarop het instrument betrekking heeft in het kader waarvan de organisatie subsidie aanvraagt. Ten minste één project moet van meer dan tien jaar geleden zijn (peildatum 1 oktober 2025). Nadere toelichting hierover is te vinden in Annex 2. Ook hiervoor geldt dat het ministerie externe referenties kan raadplegen met betrekking tot de ingediende track records.

  • J. Door een account gecontroleerde jaarrekeningen van de boekjaren 2020, 2021, 2022, 2023 en 2024. Daar waar geen gecontroleerde jaarrekeningen kunnen worden overlegd, dient de aanvrager een onderbouwing te geven waarom de jaarrekeningen niet door een accountant zijn gecontroleerd. Duidelijk moet worden aangegeven op welke pagina en bij welke sectie in de jaarrekeningen de gevraagde informatie kan worden gevonden.

  • K. De ingevulde tabel 2 in Annex 2 maakt inzichtelijk dat minimaal 80% van de jaarlijkse programma-uitgaven van de aanvrager gedurende deze vijf jaar naar activiteiten en interventies op dit kernthema ging. Aanvragers wordt gevraagd om uitvoering van de werkzaamheden door de accountant op basis van het accountantsprotocol (Annex 9), wat resulteert in een rapport van overeengekomen specifieke werkzaamheden (Standaard 4400). Let op: Dit rapport wordt pas wordt na de drempeltoets opgevraagd, samen met de ORIA of Partos informatie. Aanvragers ontvangen hierover bericht en krijgen 4 weken de tijd de informatie aan te leveren. Deze hoeft dus nog niet meegestuurd te worden met de aanvraag.

Voor een kleine, zuidelijke organisatie:

  • L. Uit de statuten onder B. hierboven blijkt dat de aanvragende organisatie is opgericht en statutair is gevestigd in een land vermeld op het overzicht met lage- en middeninkomenslanden volgens de OESO-DAC indeling. Mochten de statuten hiervoor onvoldoende bewijs leveren, dan kan de aanvrager een oprichtingsakte als bijlage bij de aanvraag meesturen die dit aantoont.

  • M. De aanvrager overlegt diens meest recente financiële jaarrekening waaruit blijkt dat hij maximaal EUR 500.000 heeft uitgegeven aan werknemers van zijn organisatie die in loondienst zijn.

7. Beoordelings- en selectieprocedure

De bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht, het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 zijn onverkort van toepassing op de beoordeling van aanvragen in het kader van dit subsidiebeleidskader. Aanvragen worden beoordeeld met inachtneming van deze regelgeving en overeenkomstig de in dit subsidiebeleidskader opgenomen criteria.

Beoordeling drempelcriteria

Tijdig ontvangen aanvragen worden behandeld volgens de volgende beoordelings- en selectieprocedure. De aanvrager en de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, dienen allereerst te voldoen aan alle drempelcriteria. De drempelcriteria staan vermeld in paragraaf 3.1 van dit subsidiebeleidskader. Bij het niet voldoen aan één (of meer) van de drempelcriteria wordt de aanvraag afgewezen en niet verder beoordeeld.

Beoordeling ORIA en maatwerk

Aanvragers van wie de aanvraag voldoet aan de drempelcriteria ontvangen vanuit BZ bericht hierover. Deze mededeling zal steeds onder voorbehoud zijn gelet het bepaalde in paragraaf 3.3 inzake de nog aan te leveren vereiste documenten voor de Organisational Risk and Integrity Assessment (ORIA), of een geldig Partos certificaat, met het oog op de beoordeling aan de criteria over organisatiecapaciteit en integriteitsbeleid.

Aanvragers die aanspraak maken op maatwerk als specialistische organisatie (zie paragraaf 3.2), wordt gevraagd om uitvoering van de werkzaamheden door de accountant op basis van het accountantsprotocol (Annex 9), wat resulteert in een rapport van overeengekomen specifieke werkzaamheden (Standaard 4400). Dit rapport hoeft nog niet te worden meegestuurd met de aanvraag, maar pas later (zie paragraaf 6.1).

N.B. Goedkeuring van de drempeltoets op basis van de bij de drempeltoets aangeleverde informatie is voorwaardelijk. Indien blijkt dat niet is aangetoond dat aan de vereisten om te worden aangemerkt als specialistische organisatie wordt voldaan, wordt de aanvraag afgewezen en niet verder beoordeeld.

Een positieve beoordeling van de verplichte onderdelen van de ORIA en, voor organisaties die in aanmerking willen komen voor maatwerk, van bovengenoemd rapport van de accountant is noodzakelijk om voor subsidieverlening in aanmerking te kunnen komen. BZ voert de ORIA-beoordeling en de beoordeling van het accountantsrapport gelijktijdig uit met de op de drempeltoets volgende inhoudelijke beoordeling van de subsidieaanvraag.

Inhoudelijke beoordeling

Voor de inhoudelijke beoordeling hanteert BZ kwalitatieve beoordelingscriteria, die zijn opgenomen in de betreffende instrumentspecifieke hoofdstukken (paragrafen 8.6, 9.6 en 10.6). De kwalitatieve beoordelingscriteria hebben betrekking op het trackrecord, het projectvoorstel (inclusief budget) en de beleidsprincipes. De systematiek voor puntentoekenning per onderdeel is als volgt:

Onderdeel

Maximaal aantal te behalen punten

Minimumscore per onderdeel

Trackrecord

35

20

Projectvoorstel inclusief budget

65

40

Beleidsprincipes

10

6

Totaal

110

Om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen, moet de algehele kwaliteit van de aanvraag ten minste als ruim voldoende worden beoordeeld. Dit betekent een totaalscore van minimaal 75 punten van de maximaal 110 punten. Daarnaast moet ook ieder afzonderlijk onderdeel ten minste als ruim voldoende worden beoordeeld, blijkend uit de in bovenstaande tabel genoemde te behalen minimumscore (Let op: om de vereiste minimum score van 75 punten te behalen volstaat het niet om per onderdeel van de aanvraag het minimum aantal punten te behalen). Aanvragen die niet aan deze vereisten ten aanzien van kwaliteit voldoen worden afgewezen.

De verdeelsystematiek van de beschikbare middelen is per specifiek instrument uitgewerkt in resp. paragraaf 8.5, 9.5 en 10.5.

De besluitvorming zal plaatsvinden met oog voor artikel 10 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken15. De minister kan subsidieverlening weigeren als het verlenen van subsidie niet verenigbaar is met zijn beleid op het gebied van de buitenlandse betrekkingen en de ontwikkelingshulp; het moet daarbij gaan om publiekelijk kenbaar beleid, bijvoorbeeld uit de memorie van toelichting bij de begroting van het ministerie, uit Kamerstukken of uit beleidsregels op grond van artikel 6, eerste lid, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken.

8. Instrument 1: Stimuleren Vrouwelijk Ondernemerschap

8.1. Beleidscontext en doelstelling

Vrouwelijk ondernemerschap is een krachtige motor voor sociaal-economische groei en duurzame ontwikkeling. Vrouwen investeren hun winst vaak in gezinnen en gemeenschappen, wat bijdraagt aan lokale werkgelegenheid en een beter investeringsklimaat.16 Toch ondervinden vrouwelijke ondernemers in veel ontwikkelingslanden aanzienlijke barrières, zoals beperkte toegang tot formele markten en financiering, en sociaal-culturele normen die hun deelname aan de formele economie beperken. Vooral kleinschalige ondernemers in de informele economie zijn extra kwetsbaar in geval van crises, wat negatieve gevolgen kan hebben voor nationale economieën en stabiliteit.

Het kabinet onderstreept in de Beleidsbrief Ontwikkelingshulp van 20 februari jl.17 het belang van vrouwelijk ondernemerschap als onderdeel van een duurzame economische agenda. Nederland heeft bovendien belangrijke handels- en economische relaties in Afrika, waar het percentage vrouwelijke ondernemers relatief hoog is. Door vrouwelijke ondernemers beter te ondersteunen, wordt niet alleen hun economische potentieel benut, maar wordt ook bijgedragen aan een sterker investeringsklimaat en bredere sociaal-economische ontwikkeling in de landen zelf.

Onderzoek18 toont aan dat effectieve programma’s voor vrouwelijk ondernemerschap vaak een twee-sporenaanpak hanteren. Deze aanpak combineert:

  • het versterken van zakelijke vaardigheden en het vergroten van toegang tot markten, netwerken, producten en diensten op individueel niveau; en

  • het verminderen van sociaal-culturele en institutionele barrières op maatschappelijk niveau, zodat vrouwen hun ondernemingen beter kunnen ontwikkelen en hun rol in de formele economie kunnen vergroten.

Op basis van deze inzichten kiest dit instrument voor de volgende beleidsdoelstellingen:

  • 1. Het versterken van vrouwelijk ondernemerschap op individueel niveau;

  • 2. Het wegnemen van sociaal-culturele en institutionele barrières op maatschappelijk niveau.

Vrouwen met kleinschalige ondernemingen hebben vaak moeilijk toegang tot bestaande financiering van donoren, private investeringen of ontwikkelingsbanken. Lokaal gevestigde maatschappelijke organisaties zijn beter gepositioneerd om deze ondernemers te bereiken en te ondersteunen. Daarom wordt middels dit subsidiebeleidskader ingezet op het financieel en middels capaciteitsversterking ondersteunen van dergelijke organisaties. Succesvolle participatie in de formele economie vereist vaak een gefaseerde aanpak. Dit instrument richt zich op de beginfase, namelijk op de versterking van de individuele vrouwelijk ondernemer en haar omgeving. Voor de duurzaamheid van de resultaten is het belangrijk dat dit instrument mogelijkheden biedt voor aansluiting van programmering op andere Nederlandse, nationale en internationale programma’s die zich richten op de vervolgfase zoals de toegankelijkheid van financiële producten van banken, om er voor te zorgen dat vrouwelijke ondernemers de kans krijgen om volgende stappen te kunnen zetten in de groei van hun bedrijf.

Voor overige generieke beleidsuitgangspunten, zoals capaciteitsversterking van maatschappelijke organisaties en lokaal geleide ontwikkeling, wordt verwezen naar het overkoepelend deel, paragraaf 1.2.

8.2. Geografische focus

De geografische focus van dit instrument ligt op het Afrikaanse continent, waar Nederland belangrijke handels- en economische belangen heeft en het aandeel vrouwelijke ondernemers in de informele sector relatief hoog is. Om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie binnen het instrument Stimuleren Vrouwelijk Ondernemerschap, moeten de voorgestelde activiteiten plaatsvinden in of gericht zijn op landen waar Nederland een handels- en economisch belang heeft.

Aanvragen binnen dit instrument dienen zich daarom te richten op minimaal twee van de volgende landen:

Egypte, Ghana, Ivoorkust, Kenia, Marokko, Nigeria, Senegal, Zuid-Afrika, Benin, Ethiopië, Mozambique, Oeganda, Tunesië, Democratische Republiek Congo (DRC).

8.3. Specifieke invulling van subsidiabele activiteiten

Binnen dit instrument omvatten de subsidiabele activiteiten zowel financiering als capaciteitsversterking, zoals toegelicht in paragrafen 2.1 en 2.2. De activiteiten moeten bijdragen aan de beleidsdoelstellingen van dit instrument, zoals beschreven in paragraaf 8.1.

Bij dit instrument selecteert de support partner aan de start van het subsidietijdvak alle in-country partners die gedurende de volledige looptijd van vijf jaar een rol zullen vervullen. In de inceptiefase werkt de support partner samen met de geselecteerde in-country partners het programmavoorstel verder uit.

Financieringsactiviteiten

De support partner ondersteunt in-country partners financieel bij de uitvoering van activiteiten die aansluiten bij de beleidsdoelen van dit instrument, zie ook paragraaf 2.1. De in-country partners zijn verantwoordelijk voor het ontwikkelen en uitvoeren van deze activiteiten. De support partner faciliteert dit door een transparant aanvraagproces op te zetten en te hanteren voor selectie, financiering en begeleiding.

In het kader van dit instrument kunnen support partners in-country partners financieel steunen bij activiteiten gericht op onder andere (niet limitatief):

  • Het versterken van vrouwelijk ondernemerschap door middel van trainingen, coaching en vergemakkelijken van toegang tot markten, netwerken, producten, financiering en diensten.

  • Het verminderen van sociaal-culturele en institutionele barrières via lokale en nationale beleidsdialoog, bewustwordingscampagnes en belangenbehartiging richting relevante stakeholders.

Capaciteitsversterkende activiteiten

De support partner ondersteunt in-country partners bij de versterking van hun capaciteit, in lijn met de generieke uitgangspunten zoals beschreven in paragraaf 2.2. Deze ondersteuning is gericht op het vergroten van de effectiviteit, autonomie en duurzaamheid van in-country partners, en is niet direct gericht op de doelgroep.

De invulling wordt afgestemd op de behoefte van de in-country partner en is in beginsel overeengekomen in de inceptiefase. Specifieke voorbeelden van capaciteitsversterking binnen dit instrument zijn (niet limitatief):

  • Training aan en begeleiding van in-country partners bij het opzetten en uitvoeren van programma’s ter versterking van vrouwelijk ondernemerschap, met inbegrip van evt. versterking van het financieel managementsysteem van in-country partners.

  • Advies aan en ondersteuning van in-country partners bij het opzetten van trainingen in financiële geletterdheid, markttoegang en netwerken, gericht op vrouwelijke ondernemers.

  • Ondersteuning bij het ontwikkelen en uitvoeren van activiteiten die gericht zijn op het verminderen van sociaal-culturele en institutionele barrières, zoals het voeren van een kritische dialoog en beleidsbeïnvloeding in geselecteerde landen.

  • Activiteiten gericht op het opzetten van netwerken en kennisdeling tussen in-country partners die actief zijn op het gebied van vrouwelijk ondernemerschap.

Aanvragers dienen in hun begroting een onderscheid te maken tussen financieringsactiviteiten en capaciteitsversterkende activiteiten. Financieringsactiviteiten kunnen zowel zien op dienstverlening als dialoog (zie hoofdstuk 2). Minimaal 30% van het voor financieringsactiviteiten aangevraagde budget dient te worden besteed aan financiële ondersteuning van dienstverlening.

8.4. Subsidieplafond en omvang aanvraag

Het subsidieplafond voor dit instrument bedraagt € 54.835.000 voor de periode 2026–2030 (5 jaar).

De omvang van een aanvraag bedraagt minimaal 33,3% en maximaal 50% van het voor dit instrument (Stimuleren vrouwelijk ondernemerschap) beschikbare budget van € 54.835.000. Dit betekent dat een aanvraag minimaal € 18.260.055 en maximaal € 27.417.500 bedraagt.

8.5. Verdeling beschikbare middelen binnen het instrument

In aanvulling op de hoofdstukken 4 en 7 geldt het volgende:

De verdeling van middelen vindt plaats via een subsidietender, oftewel op basis van kwaliteit, zoals beschreven in hoofdstuk 4. De kwaliteit wordt beoordeeld door beoordeling van aanvragen op grond van de kwalitatieve criteria neergelegd in paragraaf 8.6. De uitkomsten van deze beoordeling leiden tot een rangorde van de aanvragen op basis van kwaliteit. Aanvragen die niet van ten minste ruim voldoende kwaliteit zijn worden niet meegenomen in deze rangschikking.

De minister besluit tot subsidieverlening overeenkomstig deze rangorde (op kwaliteit), totdat het subsidieplafond is uitgeput. De aanvragen die het beste aan de kwalitatieve criteria voldoen, worden als eerste gehonoreerd, mits ze van ten minste ruim voldoende kwaliteit zijn.

Indien het resterende budget niet toereikend is om de eerstvolgende aanvraag in de rangorde volledig te honoreren, zal deze aanvraag slechts gedeeltelijk worden gehonoreerd, namelijk voor zover het resterende budget dit toelaat.

Een aanvrager ontvangt een besluit op zijn aanvraag, waarin wordt aangegeven of sprake is van een volledige toekenning, een gedeeltelijke toekenning/gedeeltelijke afwijzing of een volledige afwijzing. Van een (gedeeltelijke) afwijzing zal sprake zijn indien de kwaliteit van een aanvraag niet ruim voldoende is, of de voor dit instrument beschikbare middelen niet toereikend zijn om alle kwalificerende aanvragen te honoreren.

8.6. Kwalitatieve criteria

De ingediende aanvraag wordt, na positieve uitkomst van toetsing op de drempelcriteria zoals genoemd in paragraaf 3.1, beoordeeld op basis van de volgende kwalitatieve criteria. Zie ook het aanvraagformulier in Annex 1.

Onderdeel I: Track Record (maximaal 35 punten)

1. Track record op capaciteitsversterking (maximaal 10 punten)

  • a) De mate waarin de aanvrager aantoonbaar ervaring heeft met capaciteitsversterking van in-country partners die is afgestemd op de behoeften van in-country partners en uitgevoerd met inzet van eigen of externe expertise.

  • b) De mate waarin de door de aanvrager ingezette capaciteitsversterking tot positieve verandering heeft geleid bij in-country partners, en uit deze ervaringen is geleerd.

2. Track record op financieringsmechanismen (maximaal 5 punten)

De mate waarin de aanvrager ervaring heeft met het opzetten en beheren van systemen voor het beschikbaar stellen en verantwoorden van middelen aan in-country partners, op een wijze die ruimte laat voor transparantie, wederzijds vertrouwen en een passende mate van verantwoordelijkheid bij deze partners.

3. Beschikking over relevant en divers netwerk (maximaal 10 punten)

De mate waarin de aanvrager beschikt over een voor de beleidsdoelstellingen van het instrument relevant en divers netwerk van in-country partners in de door hem gekozen landen, dat aantoont dat de aanvrager stevig is ingebed in de lokale context.

4. Ervaring met programmering op het gebied van vrouwelijk ondernemerschap (maximaal 10 punten)

De mate waarin de aanvrager aantoonbaar succesvolle ervaring heeft met het zelf opzetten en uitvoeren van programma’s gericht op de beleidsdoelstellingen van het instrument vrouwelijk ondernemerschap (zie 8.1), óf met het (financieel) ondersteunen van organisaties die dergelijke programma’s uitvoeren.

Onderdeel II: Voorstel (maximaal 65 punten)

5. Context-, stakeholder- en probleemanalyse, en voorstel incl. landenkeuze (maximaal 25 punten)

  • a) De mate waarin een gedegen en relevante context-, stakeholder- en probleemanalyse wordt geschetst.

  • b) De mate waarin het voorstel voor activiteiten logisch voortvloeit uit en aansluit op de context-, stakeholder- en probleemanalyse.

  • c) De mate waarin de keuze voor (een combinatie van) specifieke landen logisch voortvloeit uit de context-, stakeholder- en probleemanalyse en goed is onderbouwd.

  • d) De mate waarin het voorstel overtuigend onderbouwt hoe de interventie bijdraagt aan duurzame resultaten en een realistische exit strategie bevat.

6. Visie op lokalisering (maximaal 8 punten)

De mate waarin de aanvrager een heldere visie en aanpak presenteert voor het stimuleren van lokaal eigenaarschap, met inzicht in de rolverdeling tussen de aanvrager en in-country partners bij het maken van programmatische keuzes.

7. Selectie en beoordelingsproces van in-country partners (maximaal 10 punten)

De mate waarin het selectieproces van in-country partners zorgvuldig, objectief en inclusief is ingericht. Daarbij is van belang dat er duidelijke procedures zijn voor het selecteren van nieuwe partners en voor het herbeoordelen van bestaande partners, waarvan de organisatiecapaciteit als voldoende is beoordeeld om voor ondersteuning in aanmerking te komen.

8. Capaciteitsversterking van in-country partners (maximaal 7 punten)

  • a) De mate waarin de voorgestelde aanpak voor capaciteitsversterking blijk geeft van een vraaggestuurde werkwijze, met aandacht voor de lokale context en de (nader te bepalen) capaciteitsbehoeften van in-country partners.

  • b) De mate waarin de voorgestelde aanpak is gebaseerd op een duidelijke visie op capaciteitsversterking.

9. Risicobeheersing (maximaal 5 punten)

De mate waarin de risico’s voor het voorgestelde programma inzichtelijk zijn gemaakt en zijn voorzien van passende mitigerende maatregelen.

10. Monitoring, Evaluatie en Leren (MEL) (maximaal 5 punten)

  • a) De mate waarin de voorgestelde aanpak voor MEL in samenwerking met in-country partners wordt ontwikkeld.

  • b) De mate waarin deze aanpak zodanig is ingericht dat deze de voortgang van het programma bewaakt, hierover op transparante wijze verantwoording mogelijk maakt en als basis dient voor tijdige aanpassing van activiteiten binnen de vereisten van dit subsidiebeleidskader.

11. Budget (maximaal 5 punten)

De mate waarin de benodigde middelen, en de verdeling daarvan, opgenomen in de begroting bij de aanvraag, in evenredige verhouding staan tot de context-, stakeholder- en probleemanalyse, de uit te voeren activiteiten en de te realiseren resultaten.

Onderdeel III: Beleidsprincipes (maximaal 10 punten)

12. Gender (maximaal 5 punten)

  • a) De mate waarin het voorstel proactief rekening houdt met genderverhoudingen in de desbetreffende context.

  • b) De mate waarin het voorstel inzet op versterking van gendergelijkheid middels de voorgestelde implementatie, passend bij de lokale context en doelgroep.

13. Conflictsensitiviteit (maximaal 5 punten)

  • a) De mate waarin het voorstel inzicht toont in de conflictdynamiek in de context van de landen waarop de aanvraag zich richt en deze inzichten heeft vertaald naar conflictsensitief ontwerp en uitvoering van activiteiten.

  • b) De wijze waarop wordt gewaarborgd dat uitvoering in overeenstemming is met het do no harm-principe.

9. Instrument 2: Tegengaan van Geweld Tegen Vrouwen & Ondersteunen van Vrouwenrechten-en Vrouwelijke Mensenrechtenverdedigers (TGTV-WHRD’s)

9.1. Beleidscontext en doelstelling

Eén op de drie vrouwen en meisjes wereldwijd krijgt te maken met seksueel of gender-gerelateerd geweld. De oorzaken van geweld tegen vrouwen en meisjes zijn complex en contextgebonden. De mentale en fysieke impact op slachtoffers, families en gemeenschappen is groot. Door dit geweld tegen vrouwen en meisjes nemen vrouwen minder deel aan het openbare leven, zijn de zorgkosten voor vrouwen en voor de maatschappij hoger en neemt het risico op geweld in de toekomst toe. Wereldwijd staat de beweging voor mensenrechten en specifiek vrouwenrechten steeds meer onder druk; er zijn meer anti-rechtenorganisaties actief, ze zijn beter gefinancierd en georganiseerd, en er zijn meer overheden die soms direct met hen samenwerken. Verdedigers van vrouwenrechten staan hierdoor in toenemende mate onder druk, zowel offline als online. Dit heeft directe consequenties voor hun veiligheid, vermogen om op te treden en voor het realiseren van maatschappelijke verbeteringen omtrent vrouwenrechten.

Met dit instrument, Tegengaan van Geweld Tegen Vrouwen & Ondersteunen van Vrouwenrechten- en Vrouwelijke Mensenrechtenverdedigers (TGTV-WHRD’s), ondersteunt BZ via support partners in-country partners in West-Afrika, de Hoorn van Afrika en in het Midden-Oosten en Noord-Afrika (MENA). De beleidsdoelstellingen van dit instrument zijn:

  • 1. het bestrijden van geweld tegen vrouwen en meisjes, waaronder seksueel en gender-gerelateerd geweld,

  • 2. het behandelen van vrouwen en meisjes die hiervan slachtoffer werden, en

  • 3. het ondersteunen van vrouwenrechtenverdedigers en vrouwelijke mensenrechtenverdedigers.

Deze beleidsdoelstellingen wordt geconcretiseerd via de volgende subdoelen/resultaatsgebieden:

  • 1. Preventie van geweld tegen vrouwen.

  • 2. Verbeterde hulpverlening en toegang tot hulpverlening voor slachtoffers.

  • 3. Verbeterde (uitvoering van) wet- en regelgeving ter bescherming van slachtoffers.

  • 4. Directe ondersteuning van WHRD’s in precaire situaties.

Voor overige generieke beleidsuitgangspunten, zoals capaciteitsversterking van maatschappelijke organisaties en lokaal geleide ontwikkeling, wordt verwezen naar het overkoepelend deel, paragraaf 1.2.

9.2. Geografische focus

Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie binnen het TGTV-WHRD’s instrument dienen aanvragen zich te richten op landen in de regio’s West-Afrika, de Hoorn van Afrika en het Midden-Oosten en Noord Afrika (MENA), zie de landenlijst in Annex 6.

Binnen een aanvraag kan een voorstel worden ingediend voor één of twee regio’s, met per regio minimaal twee implementatielanden waarin de voorgestelde activiteiten worden uitgevoerd of waarop de voorgestelde activiteiten zich richten19. De selectie van deze landen moet passen bij de doelstellingen van het instrument. De gekozen landen blijven gedurende de volledige looptijd van de subsidie gelden als implementatielanden.

9.3. Specifieke invulling van subsidiabele activiteiten

Binnen dit instrument omvatten de subsidiabele activiteiten zowel financiering als capaciteitsversterking, zoals toegelicht in paragrafen 2.1 en 2.2. De activiteiten moeten bijdragen aan de beleidsdoelstellingen van dit instrument, zoals beschreven in paragraaf 9.1.

Bij dit instrument wordt gewerkt met een gefaseerde aanpak. In de inceptiefase wordt op basis van input van een selectie van relevante lokale organisaties het voorstel voor het programma verder uitgewerkt. Het programma kan bestaan uit meerdere loketten met verschillende looptijden, passend bij de context van het land en de doelen van dit instrument. De lokale organisaties die geconsulteerd zijn in de inceptiefase hebben geen garantie op ondersteuning vanuit het programma. Gedurende de looptijd van het programma kunnen lokale partners aanvragen indienen bij de supportpartner.

Financieringsactiviteiten

De support partner ondersteunt in-country partners financieel bij de uitvoering van activiteiten die aansluiten bij het bestrijden van geweld tegen vrouwen en het ondersteunen van vrouwenrechtenverdedigers (WHRD’s), zie ook paragraaf 2.1. De in-country partners zijn verantwoordelijk voor het ontwikkelen en uitvoeren van deze activiteiten. De support partner faciliteert dit door een transparant aanvraagproces op te zetten en te hanteren voor selectie, financiering en begeleiding.

In het kader van dit instrument kunnen support partners in-country partners financieel steunen bij activiteiten gericht op onder andere (niet limitatief):

  • Hulpverleningsvoorzieningen, zoals SOS-hulplijnen, opvangcentra en verkrachtingscrisiscentra.

  • Juridische bijstand en psychosociale zorg voor slachtoffers van gender gerelateerd geweld.

  • Gedragsveranderingsprogramma’s en bewustwordingsactiviteiten, inclusief initiatieven die mannen en jongens betrekken.

  • Cybersecurity trainingen en maatregelen, psychologische ondersteuning, en relocatie van voor WHRD’s

  • Dialoog en beleidsbeïnvloeding op (sub)nationaal- regionaal en internationaal niveau ter verbetering van (de uitvoering van) wet- en regelgeving ter bescherming van slachtoffers.

Capaciteitsversterkende activiteiten

De support partner ondersteunt in-country partners bij de versterking van hun capaciteit, in lijn met de generieke uitgangspunten zoals beschreven in paragraaf 2.2. Deze ondersteuning is gericht op het vergroten van de effectiviteit, autonomie en duurzaamheid van in-country partners, en is niet direct gericht op de doelgroep.

De invulling wordt afgestemd op de behoefte van de in-country partner en in beginsel overeengekomen in de inceptiefase, doch kan, indien de partner in een latere fase een aanvraag indient, op een later moment worden overeengekomen. Voor dit instrument kan capaciteitsversterking bijvoorbeeld bestaan uit (niet limitatief):

  • Training en advies bij het opzetten en uitvoeren van activiteiten die slachtoffers van gender-gerelateerd geweld ondersteunen en beschermen.

  • Ondersteuning bij het ontwikkelen van interne processen, zoals kwaliteitsborging in opvangcentra, veilige werkomgeving voor WHRD’s en traumazorgprocedures.

  • Het inhuren van technische experts of kennisinstellingen om deze trajecten te ondersteunen.

  • Training en begeleiding bij het opzetten van interne processen, zoals transparant financieel beheer, monitoring en rapportage

Aanvragers dienen in hun begroting een onderscheid te maken tussen financieringsactiviteiten en capaciteitsversterkende activiteiten. Financieringsactiviteiten omvatten zowel dienstverlening als dialoog (zie hoofdstuk 2). Minimaal 30% van het voor financieringsactiviteiten aangevraagde budget dient te worden besteed aan financiële ondersteuning van dienstverlening.

9.4. Subsidieplafond en omvang aanvraag

Het subsidieplafond voor dit instrument bedraagt € 114.655.000 voor de periode 2026–2030 (5 jaar).

Binnen een aanvraag voor dit instrument kan een voorstel worden ingediend voor één of twee regio’s. Wanneer een aanvraag betrekking heeft op twee regio’s, wordt dit beschouwd als één aanvraag met twee deelaanvragen.

De omvang van een (deel-)aanvraag bedraagt per regio 33,3% van het voor dit instrument (TGTV-WHRD’s) beschikbare budget van € 114.655.000. Dit betekent dat een (deel-)aanvraag € 38.180.115 bedraagt.

De aanvraag is bij het indienen op twee regio’s dus 66,66% van het voor dit instrument (TGTV-WHRD’s) beschikbare budget van € 114.655.000. Dit betekent dat een aanvraag die betrekking heeft op twee regio’s € 76.360.230 bedraagt.

9.5. Verdeling beschikbare middelen binnen het instrument

In aanvulling op de hoofdstukken 4 en 7 geldt het volgende:

De verdeling van middelen vindt plaats via een subsidietender, oftewel op basis van kwaliteit, zoals beschreven in hoofdstuk 4. De kwaliteit wordt beoordeeld door beoordeling van aanvragen op grond van de kwalitatieve criteria neergelegd in paragraaf 9.6.

De kwalitatieve beoordeling van aanvragen vindt plaats per regio (zie paragraaf 9.2). Voor elke (deel-)aanvraag voor een regio wordt één eindscore toegekend op basis van de vastgestelde beoordelingscriteria. Indien sprake is van een aanvraag met twee regio’s, ontvangt iedere deelaanvraag een afzonderlijke eindscore. Alle (deel-)aanvragen worden vervolgens per regio gerangschikt op basis van kwaliteit. Aanvragen die niet van ten minste ruim voldoende kwaliteit zijn worden niet meegenomen in deze rangschikking.

De minister besluit per regio tot subsidieverlening overeenkomstig deze rangorde (op kwaliteit), waarbij per regio de best scorende (deel-)aanvraag wordt gehonoreerd, mits deze van ten minste ruim voldoende kwaliteit is.

Indien in een bepaalde regio geen (deel-)aanvragen van ten minste ruim voldoende kwaliteit zijn ontvangen, wordt geen subsidie verleend voor activiteiten in de betreffende regio; er zullen dan meer middelen beschikbaar zijn voor subsidieverlening voor activiteiten in de andere regio’s.

Indien na subsidieverlening aan de beste (deel-)aanvraag per regio eventueel nog middelen resteren, worden de nog niet-gehonoreerde (deel-)aanvragen die van ten minste ruim voldoende kwaliteit zijn in een rangorde opgenomen, waarna de nog beschikbare middelen worden verdeeld overeenkomstig deze rangorde.

Een aanvrager ontvangt een besluit op zijn aanvraag, waarin wordt aangegeven of sprake is van een volledige toekenning, een gedeeltelijke toekenning/gedeeltelijke afwijzing, of een volledige afwijzing. Van een (gedeeltelijke) afwijzing is sprake:

  • Indien de kwaliteit van een aanvraag niet ruim voldoende is en/of

  • In geval bij een aanvraag op twee regio’s de deelaanvraag op slechts één regio wordt toegekend en/of

  • Indien de voor dit instrument beschikbare middelen niet toereikend zijn om alle kwalificerende (deel-)aanvragen te honoreren.

9.6. Kwalitatieve criteria

De ingediende aanvraag wordt, na positieve uitkomst van toetsing op de drempelcriteria zoals genoemd in paragraaf 3.1, beoordeeld op basis van de volgende kwalitatieve criteria. Zie ook het aanvraagformulier in Annex 1.

Onderdeel I: Track Record (maximaal 35 punten)

1. Track record op capaciteitsversterking (maximaal 5 punten)

  • a) De mate waarin de aanvrager aantoonbaar ervaring heeft met capaciteitsversterking van in-country partners die is afgestemd op de behoeften van in-country partners en uitgevoerd met inzet van eigen of externe expertise.

  • b) De mate waarin de door de aanvrager ingezette capaciteitsversterking tot positieve verandering heeft geleid bij in-country partners, en uit deze ervaringen is geleerd.

2. Track record op financieringsmechanismen (maximaal 10 punten)

  • a) De mate waarin de aanvrager ervaring heeft met het opzetten en beheren van systemen voor het beschikbaar stellen en verantwoorden van middelen aan partners, op een wijze die ruimte laat voor transparantie, wederzijds vertrouwen en een passende mate van verantwoordelijkheid bij partners.

  • b) De mate waarin de aanvrager ervaring heeft met vormen van rechtvaardige, transparante en inclusieve financiering (bijvoorbeeld participatory financing), en/of urgent funding, afgestemd op de context en behoefte van in-country partners.

3. Beschikking over lokaal en relevant netwerk (maximaal 10 punten)

De mate waarin de aanvrager beschikt over een voor de beleidsdoelstellingen van dit instrument relevant en divers netwerk van in-country partners in de gekozen landen, dat aantoont dat de aanvrager stevig is ingebed in de lokale context.

4. Ervaring met programmering op het gebied van Tegengaan van Geweld Tegen Vrouwen & Ondersteunen van Vrouwenrechten-en Vrouwelijke Mensenrechtenverdedigers (maximaal 10 punten)

De mate waarin de aanvrager aantoonbaar succesvolle ervaring heeft met het zelf opzetten en uitvoeren van programma’s gericht op de beleidsdoelstellingen van het instrument tegengaan van geweld tegen vrouwen en het ondersteun en van vrouwenrechten- en vrouwelijke mensenrechtenverdedigers (zie paragraaf 9.1), óf met het (financieel) ondersteunen van organisaties die dergelijke programma’s uitvoeren.

Onderdeel II: Voorstel (maximaal 65 punten)

5. Context-, stakeholder- en probleemanalyse, en voorstel incl. landenkeuze (maximaal 25 punten)

  • a) De mate waarin een gedegen en relevante context-, stakeholder- en probleemanalyse wordt geschetst.

  • b) De mate waarin het voorstel voor activiteiten logisch voortvloeit uit en aansluit op bovengenoemde context-, stakeholder- en probleemanalyse.

  • c) De mate waarin de keuze voor (een combinatie van)specifieke landen binnen de genoemde regio(’s) logisch voortvloeit uit de context- en stakeholder- en probleemanalyse en goed is onderbouwd.

  • d) De mate waarin het voorstel overtuigend onderbouwt hoe de interventie bijdraagt aan duurzame resultaten en een realistische exit-strategie bevat.

6. Visie op lokalisering (maximaal 8 punten)

De mate waarin de aanvrager een heldere visie en aanpak presenteert voor het stimuleren van lokaal eigenaarschap, met inzicht in de rolverdeling tussen de aanvrager en in-country partners bij het maken van programmatische keuzes.

7. Selectie en beoordelingsproces van in-country partners (maximaal 10 punten)

De mate waarin het selectieproces van in-country partners zorgvuldig, objectief en inclusief is ingericht. Daarbij is van belang dat er duidelijke procedures zijn voor het selecteren van nieuwe partners en voor het herbeoordelen van bestaande partners, waarvan de organisatiecapaciteit eerder als voldoende is beoordeeld om voor ondersteuning in aanmerking te komen.

8. Capaciteitsversterking van in-country partners (maximaal 7 punten)

  • a) De mate waarin de voorgestelde aanpak voor capaciteitsversterking blijk geeft van een vraaggestuurde werkwijze, met aandacht voor de lokale context en de (nader te bepalen) capaciteitsbehoeften van in-country partners.

  • b) De mate waarin de voorgestelde aanpak is gebaseerd op een duidelijke visie op capaciteitsversterking.

9. Risicobeheersing (maximaal 5 punten)

De mate waarin de risico’s voor het voorgestelde programma inzichtelijk zijn gemaakt en zijn voorzien van passende mitigerende maatregelen.

10. Monitoring, Evaluatie en Leren (MEL) (maximaal 5 punten)

  • a) De mate waarin de voorgestelde aanpak voor MEL in samenwerking met in-country partners wordt ontwikkeld.

  • b) De mate waarin deze aanpak zodanig is ingericht dat deze de voortgang van het programma bewaakt, hierover op transparante wijze verantwoording mogelijk maakt en als basis dient voor tijdige aanpassing van activiteiten binnen de vereisten van dit subsidiebeleidskader.

11. Budget (maximaal 5 punten)

De mate waarin de benodigde middelen, en de verdeling daarvan, opgenomen in de begroting bij de aanvraag, in evenredige verhouding staan tot de context-, stakeholder- en probleemanalyse, de uit te voeren activiteiten en de te realiseren resultaten.

Onderdeel III: Beleidsprincipes (maximaal 10 punten)

12. Gender (maximaal 5 punten)

  • a) De mate waarin het voorstel proactief rekening houdt met genderverhoudingen in de desbetreffende context.

  • b) De mate waarin het voorstel inzet op versterking van gendergelijkheid middels de voorgestelde implementatie, passend bij de lokale context en doelgroep.

13. Conflictsensitiviteit (maximaal 5 punten)

  • a) De mate waarin het voorstel inzicht toont in de conflictdynamiek in de context van de landen waarop de aanvraag zich richt en deze inzichten heeft vertaald naar conflictsensitief ontwerp en uitvoering van activiteiten.

  • b) De wijze waarop wordt gewaarborgd dat uitvoering in overeenstemming is met het do no harm-principe.

10. Instrument 3: Vrouwen, Vrede en Veiligheid

10.1. Beleidscontext en doelstelling

De wereld heeft te maken met een toename van conflicten, oorlogen en gewelddadig extremisme. Vrouwen en meisjes worden daarbij onevenredig zwaar getroffen, onder meer door conflict-gerelateerd seksueel geweld (conflict-related sexual violence, CRSV). In 2024 steeg het aantal gevallen van CRSV met 25 procent ten opzichte van het jaar ervoor, waarbij 92 procent van de slachtoffers vrouw of meisje was.20 Slachtoffers en overlevenden krijgen te maken met stigma, uitsluiting en beperkte toegang tot hulp en rechtspraak.

Tegelijkertijd spelen vrouwen een cruciale rol in conflictpreventie, conflictbemiddeling en vredesopbouw. Zij treden op als bemiddelaars, bieden eerste hulp aan slachtoffers van CRSV en dragen bij aan duurzame vrede en veiligheid. Vrede heeft een grotere kans van slagen als vrouwen betrokken zijn.

Internationaal wordt de rol van vrouwen in vrede- en veiligheidsprocessen erkend, onder meer via VN-Veiligheidsraadresolutie 1325 en opvolgende resoluties.21 Nederland committeert zich aan de uitvoering van deze resoluties door middel van het vierde Nationaal Actieplan 1325 (NAP 1325-IV). Ondanks deze internationale afspraken en beleidskaders zijn vrouwen wereldwijd nog steeds ondervertegenwoordigd in formele vredesonderhandelingen en besluitvormingsprocessen met betrekking tot vrede en veiligheid. In 2023 was slechts 10% van de onderhandelaars, 14% van de bemiddelaars en 27% van de ondertekenaars van vredes- en staak-het-vurenovereenkomsten vrouw.22,23 Bovendien krijgen vrouwen(rechten)organisaties in conflictgebieden onvoldoende structurele steun en financiering om hun werk effectief te kunnen doen.24

Het Vrouwen, Vrede en Veiligheid-instrument (VVV) draagt bij aan de uitvoering van Resolutie 1325, NAP 1325-IV en de Beleidsbrief Ontwikkelingshulp van 20 februari 2025.

Het VVV-instrument heeft als beleidsdoelstelling het versterken van het leiderschap van (jonge) vrouwen in vrede- en veiligheidsprocessen. Dit leiderschap betreft onder meer hun rol als bemiddelaars, eerstelijnswerkers en vredesonderhandelaars. Het ministerie ondersteunt via support in-country partners in drie regio’s: de Hoorn van Afrika, West-Afrika en het Midden-Oosten en Noord-Afrika (MENA). Dit gebeurt door middel van financierings- en capaciteitsversterkingsactiviteiten van een support partner richting in-country partners actief op Vrouwen, Vrede en Veiligheid.

Het instrument draagt bij aan drie subdoelen:

  • Versterking van vrouwelijk leiderschap in conflictpreventie en -bemiddeling;

  • Betekenisvolle deelname en invloed van vrouwen in (formele) besprekingen en besluitvorming over vrede en veiligheid, in verschillende stadia;

  • Ondersteuning van overlevenden en slachtoffers van CRSV.

Deze subdoelen corresponderen in het bijzonder met onderstaande pijlers van resolutie 1325 en het NAP 1325-IV:

  • Participatie: het versterken van vrouwelijk leiderschap in conflictpreventie, conflictbemiddeling en besluitvorming over vrede en veiligheid;

  • Bescherming: het ondersteunen van overlevenden en slachtoffers van conflict-gerelateerd seksueel geweld.

Voor overige generieke beleidsuitgangspunten, zoals capaciteitsversterking van maatschappelijke organisaties en lokaal geleide ontwikkeling, wordt verwezen naar het overkoepelend deel, paragraaf 1.2.

10.2. Geografische focus

Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie binnen het VVV-instrument dienen aanvragen zich te richten op landen in de regio’s de West-Afrika, de Hoorn van Afrika en het Midden-Oosten en Noord-Afrika (MENA), zie Annex 6.

Binnen een aanvraag kan een voorstel worden ingediend voor één of twee regio’s, met per regio minimaal twee landen waarin de activiteiten worden uitgevoerd of waarop de voorgestelde activiteiten zich richten.25 De selectie van deze landen moet passen bij de doelstellingen van het instrument. De gekozen landen blijven gedurende de volledige looptijd van de subsidie gelden als implementatielanden.

Indien uitvoering van activiteiten door de in-country partner in een specifiek land niet (meer) mogelijk is vanwege veiligheidsoverwegingen, kan uitvoering vanuit een buurland worden toegestaan, mits dit goed wordt onderbouwd en passend binnen de vereisten van dit subsidiebeleidskader.

10.3. Specifieke invulling van subsidiabele activiteiten

Binnen dit instrument omvatten de subsidiabele activiteiten zowel financiering als capaciteitsversterking, zoals toegelicht in paragrafen 2.1 en 2.2. De activiteiten moeten bijdragen aan de beleidsdoelstellingen van dit instrument, zoals beschreven in paragraaf 10.1.

Bij dit instrument wordt gewerkt met een gefaseerde aanpak. In de inceptiefase wordt op basis van input van een selectie van relevante lokale organisaties het voorstel voor het programma verder uitgewerkt. Het programma kan bestaan uit meerder loketten voor verschillende looptijden, passend bij de context van het land en de doelen van dit instrument. De lokale organisaties die meewerkten aan de inceptiefase hebben geen garantie op ondersteuning vanuit het programma. Gedurende de looptijd van het programma kunnen lokale partners aanvragen indienen bij de supportpartner.

Financieringsactiviteiten

De support partner ondersteunt in-country partners financieel bij de uitvoering van activiteiten die aansluiten bij de beleidsdoelen van dit instrument, zie ook paragraaf 2.1. De in-country partners zijn verantwoordelijk voor het ontwikkelen en uitvoeren van deze activiteiten. De support partner faciliteert dit door een transparant aanvraagproces op te zetten en te hanteren voor selectie, financiering en begeleiding.

In het kader van dit instrument kunnen support partners in-country partners financieel steunen bij activiteiten zoals (niet limitatief):

  • Training van vrouwen op het gebied van 1) conflictpreventie en -bemiddeling, 2) lokale en nationale vredesinitiatieven en -onderhandelingen, en 3) de naleving van vredesakkoorden;

  • Het opzetten en versterken van netwerken, bijvoorbeeld van vrouwen die actief zijn in conflictpreventie en -bemiddeling of van overlevenden van conflict-gerelateerd seksueel geweld;

  • Dialoogactiviteiten met relevante (lokale) overheden, internationale organisaties en instanties, bijvoorbeeld over Nationale Actieplannen 1325 of het versterken van wet- en regelgeving tegen CRSV;

  • Dienstverlening in de vorm van het creëren van randvoorwaarden voor participatie, zoals (digitale) veiligheidsmaatregelen, ontmoetingscentra, en mentale ondersteuning;

  • Dienstverlening voor overlevenden van CRSV, zoals medische, psychosociale en juridische hulp, veilige ruimtes en opvangplekken, doorverwijzingen en re-integratie;

  • Opzetten van leen- en spaargroepen met de doelgroepen;

  • Dialoog met mannen, jongens en traditionele actoren, zoals lokale en religieuze leiders.

Capaciteitsversterkende activiteiten

De support partner ondersteunt in-country partners bij de versterking van hun capaciteit, in lijn met de generieke uitgangspunten zoals beschreven in paragraaf 2.2. Deze ondersteuning is gericht op het vergroten van de effectiviteit, autonomie en duurzaamheid van in-country partners, en is niet direct gericht op de doelgroep.

De invulling wordt afgestemd op de behoefte van de in-country partner en in beginsel overeengekomen tijdens de inceptiefase, maar kan – indien de partner in een latere fase een aanvraag indient – ook op een later moment worden vastgesteld. Voor dit instrument kan capaciteitsversterking bijvoorbeeld bestaan uit (niet limitatief):

  • Specifieke ondersteuning bij strategieontwikkeling van in-country partners rond de thema’s participatie en bescherming;

  • Training en begeleiding bij het opzetten van interne processen, zoals transparant financieel beheer, monitoring en rapportage

  • Het bevorderen van leiderschapsontwikkeling binnen de in-country partners, met aandacht voor conflictsensitiviteit en veiligheid;

  • Het versterken van samenwerkingsverbanden en kennisuitwisseling tussen in-country partners om hun impact te vergroten;

  • Training, begeleiding en advies bij het opzetten en uitvoeren van activiteiten die overlevenden van conflict-gerelateerd seksueel geweld ondersteunen en beschermen;

  • Training, begeleiding en advies op conflictpreventie, conflictbemiddeling en besluitvorming omtrent vrede en veiligheid.

Aanvragers dienen in hun begroting een onderscheid te maken tussen financieringsactiviteiten en capaciteitsversterkende activiteiten. Financieringsactiviteiten omvatten zowel dienstverlening als dialoog (zie hoofdstuk 2). Minimaal 30% van het voor financieringsactiviteiten aangevraagde budget dient te worden besteed aan financiële ondersteuning van dienstverlening.

10.4. Subsidieplafond en omvang van de aanvraag

Het subsidieplafond voor dit instrument bedraagt € 39.880.000 voor de periode 2026–2030 (5 jaar).

Binnen een aanvraag voor dit instrument kan een voorstel worden ingediend voor één of twee regio’s. Wanneer een aanvraag betrekking heeft op twee regio’s, wordt dit beschouwd als één aanvraag met twee deelaanvragen.

De omvang van een (deel-)aanvraag bedraagt per 33,3% van het voor dit instrument (Vrouwen, Vrede en Veiligheid) beschikbare budget van € 39.880.000. Dit betekent dat een (deel-)aanvraag € 13.280.040 bedraagt.

De aanvraag is bij het indienen op twee regio’s dus 66,66% van het voor dit instrument (Vrouwen, Vrede Veiligheid|) beschikbare budget van € 39.880.000. Dit betekent dat een aanvraag die betrekking heeft op twee regio’s € 26.560.080 bedraagt.

10.5. Verdeling beschikbare middelen binnen het instrument

In aanvulling op de hoofdstukken 4 en 7 geldt het volgende:

De verdeling van middelen vindt plaats via een subsidietender, oftewel op basis van kwaliteit, zoals beschreven in hoofdstuk 4. De kwaliteit wordt beoordeeld door beoordeling van aanvragen op grond van de kwalitatieve criteria neergelegd in paragraaf 10.6.

De kwalitatieve beoordeling van aanvragen vindt plaats per regio (zie paragraaf 10.2). Voor elke (deel-)aanvraag voor een regio wordt één eindscore toegekend op basis van de vastgestelde beoordelingscriteria. Indien sprake is van een aanvraag met twee regio’s, ontvangt iedere deelaanvraag een afzonderlijke eindscore. Alle (deel-)aanvragen worden vervolgens per regio gerangschikt op basis van kwaliteit. Aanvragen die niet van ten minste ruim voldoende kwaliteit zijn worden niet meegenomen in deze rangschikking.

De minister besluit per regio tot subsidieverlening overeenkomstig deze rangorde (op kwaliteit), waarbij per regio de best scorende (deel-)aanvraag wordt gehonoreerd, mits deze van ten minste ruim voldoende kwaliteit is.

Indien in een bepaalde regio geen (deel-)aanvragen van ruim voldoende kwaliteit zijn ontvangen, wordt geen subsidie verleend voor activiteiten in de betreffende regio; er zullen dan meer middelen beschikbaar zijn voor subsidieverlening voor activiteiten in de andere regio’s.

Indien na subsidieverlening aan de beste (deel-)aanvraag per regio eventueel nog middelen resteren, worden de nog niet-gehonoreerde (deel-)aanvragen die van ten minste ruim voldoende kwaliteit zijn in een rangorde opgenomen, waarna de nog beschikbare middelen worden verdeeld overeenkomstig deze rangorde.

Een aanvrager ontvangt een besluit op zijn aanvraag, waarin wordt aangegeven of sprake is van een volledige toekenning, een gedeeltelijke toekenning/gedeeltelijke afwijzing, of een volledige afwijzing. Van een (gedeeltelijke) afwijzing is sprake:

  • Indien de kwaliteit van een aanvraag niet ruim voldoende is en/of

  • In geval bij een aanvraag op twee regio’s de deelaanvraag op slechts één regio wordt toegekend en/of

  • Indien de voor dit instrument beschikbare middelen niet toereikend zijn om alle kwalificerende (deel-)aanvragen te honoreren.

10.6. Kwalitatieve criteria

De ingediende aanvraag wordt, na positieve uitkomst van toetsing op de drempelcriteria zoals genoemd in paragraaf 3.1, beoordeeld op basis van de volgende kwalitatieve criteria. Zie ook het aanvraagformulier in Annex 1.

Onderdeel I: Track Record (maximaal 35 punten)

1. Track record op capaciteitsversterking (maximaal 5 punten)

  • a) De mate waarin de aanvrager aantoonbaar ervaring heeft met capaciteitsversterking van in-country partners die is afgestemd op de behoeften van in-country partners en uitgevoerd met inzet van eigen of externe expertise.

  • b) De mate waarin de door de aanvrager ingezette capaciteitsversterking tot positieve verandering heeft geleid bij in-country partners, en uit deze ervaringen is geleerd.

2. Track record op financieringsmechanismen (maximaal 10 punten)

  • a) De mate waarin de aanvrager ervaring heeft met het opzetten en beheren van systemen voor het beschikbaar stellen en verantwoorden van middelen aan partners, op een wijze die ruimte laat voor transparantie, wederzijds vertrouwen en een passende mate van verantwoordelijkheid bij partners.

  • b) De mate waarin de aanvrager ervaring heeft met (i) vormen van rechtvaardige, transparante en inclusieve financiering (bijvoorbeeld participatory financing), en/of (ii) urgent funding, afgestemd op de context en behoefte van in-country partners.

3. Beschikking over lokaal en relevant netwerk (maximaal 10 punten)

De mate waarin de aanvrager beschikt over een voor de beleidsdoelstellingen van dit instrument relevant en divers netwerk van in-country partners in de gekozen landen, dat aantoont dat de aanvrager stevig is ingebed in de lokale context.

4. Ervaring met programmering op het gebied van Vrouwen, Vrede en Veiligheid (maximaal 10 punten)

De mate waarin de aanvrager aantoonbaar succesvolle ervaring heeft met het zelf opzetten en uitvoeren van programma’s gericht op de beleidsdoelstellingen van het instrument Vrouwen, Vrede en Veiligheid (zie paragraaf 10.1), óf met het (financieel) ondersteunen van organisaties die dergelijke programma’s uitvoeren.

Onderdeel II: Voorstel (maximaal 65 punten)

5. Context-, stakeholder- en probleemanalyse, en voorstel incl. landenkeuze (maximaal 25 punten)

  • a) De mate waarin een gedegen en relevante context-, stakeholder- en probleemanalyse wordt geschetst.

  • b) De mate waarin het voorstel voor activiteiten logisch voortvloeit uit en aansluit op bovengenoemde context-, stakeholder- en probleemanalyse.

  • c) De mate waarin de keuze voor (een combinatie van) specifieke landen binnen de genoemde regio(’s) logisch voortvloeit uit de context-, en stakeholder- en probleemanalyse en goed is onderbouwd.

  • d) De mate waarin het voorstel overtuigend onderbouwt hoe de interventie bijdraagt aan duurzame resultaten en een realistische exit-strategie bevat.

6. Visie op lokalisering (maximaal 8 punten)

De mate waarin de aanvrager een heldere visie en aanpak presenteert voor het stimuleren van lokaal eigenaarschap, met inzicht in de rolverdeling tussen de aanvrager en in-country partners bij het maken van programmatische keuzes.

7. Selectie en beoordelingsproces van in-country partners (maximaal 10 punten)

De mate waarin het selectieproces van in-country partners zorgvuldig, objectief en inclusief is ingericht. Daarbij is van belang dat er duidelijke procedures zijn voor het selecteren van nieuwe partners en voor het herbeoordelen van bestaande partners, waarvan de organisatiecapaciteit eerder als voldoende is beoordeeld om voor ondersteuning in aanmerking te komen.

8. Capaciteitsversterking van in-country partners (maximaal 7 punten)

  • a) De mate waarin de voorgestelde aanpak voor capaciteitsversterking blijk geeft van een vraaggestuurde werkwijze, met aandacht voor de lokale context en de (nader te bepalen) capaciteitsbehoeften van in-country partners.

  • b) De mate waarin de voorgestelde aanpak is gebaseerd op een duidelijke visie op capaciteitsversterking.

9. Risicobeheersing (maximaal 5 punten)

De mate waarin de risico’s voor het voorgestelde programma inzichtelijk zijn gemaakt en zijn voorzien van passende mitigerende maatregelen.

10. Monitoring, Evaluatie en Leren (MEL) (maximaal 5 punten)

  • a) De mate waarin de voorgestelde aanpak voor MEL in samenwerking met in-country partners wordt ontwikkeld.

  • b) De mate waarin deze aanpak zodanig is ingericht dat deze de voortgang van het programma bewaakt, hierover op transparante wijze verantwoording mogelijk maakt en als basis dient voor tijdige aanpassing van activiteiten (binnen de vereisten van dit subsidiebeleidskader).

11. Budget (maximaal 5 punten)

De mate waarin de benodigde middelen, en de verdeling daarvan, opgenomen in de begroting bij de aanvraag, in evenredige verhouding staan tot de context-, stakeholder- en probleemanalyse, de uit te voeren activiteiten en de te realiseren resultaten.

Onderdeel III: Beleidsprincipes (maximaal 10 punten)

12. Gender (maximaal 5 punten)

  • a) De mate waarin het voorstel proactief rekening houdt met genderverhoudingen in de desbetreffende context.

  • b) De mate waarin het voorstel inzet op versterking van gendergelijkheid middels de voorgestelde implementatie, passend bij de lokale context en doelgroep.

13.Conflictsensitiviteit (maximaal 5 punten)

  • a) De mate waarin het voorstel inzicht toont in de conflictdynamiek in de context van de landen waarop de aanvraag zich richt en deze inzichten heeft vertaald naar conflictsensitief ontwerp en uitvoering van activiteiten.

  • b) De wijze waarop wordt gewaarborgd dat uitvoering in overeenstemming is met het do no harm-principe.

11. Rapportage- en andere subsidieverplichtingen

Aan de subsidieverlening worden verplichtingen verbonden, die worden opgenomen in de subsidieverleningsbeschikking.

Deze verplichtingen zullen onder andere betrekking op een meldingsplicht ten aanzien van feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de subsidie, zoals het niet (geheel of tijdig) kunnen uitvoeren van de gesubsidieerde activiteiten, en op verplichtingen over verantwoordingsrapportages, zoals inhoudelijke en financiële tussen- en eindrapportages

Indien na de looptijd van de beschikking middelen over zijn, zullen deze – tenzij het subsidietijdvak wordt verlengd – terugvloeien naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hierover zal eveneens een verplichting worden opgenomen in de subsidieverleningsbeschikking.

12. Administratieve lasten

De administratieve lasten voor de uitvoering van dit subsidiebeleidskader bedragen € 75.000 voor de totale subsidieperiode. Administratieve lasten zijn de lasten die gepaard gaan met informatieverplichtingen in verband met het doen van de aanvraag en in geval subsidie wordt verstrekt het voldoen aan de daaraan verbonden verantwoordingsverplichtingen. Uitgaande van de inschatting dat maximaal 125 organisaties een aanvraag indienen die kan worden gehonoreerd, is het bedrag 125 x € 75.000, wat neerkomt op 4,5 procent van het totale subsidiebudget.

Bij de totstandkoming van het subsidiebeleidskader is kritisch bezien dat ten eerste de criteria voor de subsidieaanvragers en de beoogde resultaten helder zijn geformuleerd en ten tweede duidelijkheid bestaat over de wijze waarop de subsidieverstrekking en verantwoording van de toegekende subsidies plaatsvindt. Hiermee moet een aanvrager de afweging kunnen maken of het voor hem voldoende zin heeft om een aanvraag in te dienen. Het ministerie beoogt op deze wijze de administratieve lasten voor de subsidieaanvragers tot een minimum te beperken.

13. Annexen

Annexen26 behorende bij dit subsidiebeleidskader:

Annex 1: Aanvraagformulier

Annex 2: Formulier financiële onafhankelijkheid (incl. toelichting)

Annex 3.1: Format projectvoorstel incl. beleidsprincipes ‘vrouwelijk ondernemerschap’

Annex 3.2: Format projectvoorstel incl. beleidsprincipes ‘Tegengaan geweld tegen vrouwen’

Annex 3.3: Format projectvoorstel incl. beleidsprincipes ‘Vrouwen, Vrede en Veiligheid’

Annex 4.1: Handleiding budgetmodel

Annex 4.2: Budgetmodel format Excel

Annex 5: Format track record

Annex 6: Landenlijst

Annex 7: Corporate rates

Annex 8: Max. bezoldigingsbedragen

Annex 9: Accountantsprotocol

  1. Het aanvraagformulier wordt geplaatst op www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-buitenlandse-zaken/documenten/. ^ [1]
  2. www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-buitenlandse-zaken/documenten. ^ [2]
  3. Zie de Regeling van de Minister van Buitenlandse Zaken van 14 juli 2025, nr. BZ2518248, tot wijziging van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 inzake subsidieverstrekking voor capaciteitsversterking van maatschappelijke organisaties in ontwikkelingslanden (Stcrt. 2025, nr. 25027). ^ [3]
  4. De kernpunten van dit beleidskader zijn uiteengezet in diverse kamerbrieven, waaronder die van 11 november 2024 (Kamerstukken II 2024/25, 36 600 XVII, nr. 13), 21 januari 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 36 600 XVII, nr. 55), 20 februari 2025 (Kamerstukken II 2019/2020, 34 952, nr. 87) en 27 juni 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 36 180, nr. 133). ^ [4]
  5. https://canwach.ca/wp-content/uploads/2020/10/Handbook-OECD-DAC-Gender-Equality-Policy-Marker.pdf ^ [5]
  6. NB: Als een aanvrager start met de uitvoering van activiteiten voordat op de aanvraag voor subsidie voor deze activiteiten is beslist, doet hij dat op eigen risico. ^ [6]
  7. Voor alle aanvragers geldt uiteraard dat geen subsidie kan worden toegekend indien en voor zover daarmee het voor de aanvraag toepasselijke subsidieplafond zou worden overschreden (zie paragrafen 8.4, 9.4, 10.4). ^ [7]
  8. Inkomsten uit opdrachten tellen niet mee. ^ [8]
  9. We verstaan onder het ‘doorgeven’ van gelden het bancair overschrijven van middelen zodat die op de bankrekening van een alliantiepartner komen te staan. ^ [9]
  10. Uitgaven aan werknemers in loondienst. ^ [10]
  11. Voor de uitvoering is een totaalbedrag van € 210 miljoen beschikbaar, verdeeld over een periode van vijf jaar. Voor een centraal uit te voeren externe evaluatie wordt 0,3% van dit budget gereserveerd, waardoor voor subsidieverlening een bedrag van € 209.370.000 resteert. ^ [11]
  12. Artikel 14, eerste lid, Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken. ^ [12]
  13. Artikel 9 Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken. ^ [13]
  14. Bijvoorbeeld: e-mail 1 van 5, e-mail van 2 van 5 etc. ^ [14]
  15. wetten.nl – Regeling – Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken – BWBR0018039 ^ [15]
  16. https://www.imf.org/external/pubs/ft/fandd/2012/03/revenga.htm + AFAWA (2019 act nr 4000003081) ^ [16]
  17. Kamerbrief Ontwikkelingshulp, 20 februari 2025 (Kamerstuk 36 180-133), beschikbaar via: Tweede Kamer ^ [17]
  18. We-Fi_Evidence-Paper-Oct2022.pdf, CAREs-Women-Mean-Business-Global-Report.pdf, Theory of Change WEMAN.pdf, publication4_guidelines_v2_revas_cc12dic_0.pdf ^ [18]
  19. Er kan gekozen worden om activiteiten uit te voeren gericht op (de doelgroep van) de implementatielanden vanuit een ander land, mits goed onderbouwd. ^ [19]
  20. Secretary General of the UN, Report Conflict-related sexual violence (2025). ^ [20]
  21. VNVR Resolutie 1325 en opvolgende resoluties 1820 (2008), 1888 (2009), 1889 (2009), 1960 (2010), 2106 (2013), 2122 (2013), 2242 (2015), 2467 (2019), 2493 (2019) en 2538 (2020). ^ [21]
  22. Secretary General of the UN, Report on Women, Peace and Security (2024), pagina 9. ^ [22]
  23. Traditionele rollen in de samenleving, stereotypen en discriminatie dragen bij aan uitsluiting van vrouwen van deze processen. Bovendien krijgen vrouwen die wel actief zijn in vredesprocessen of conflictbemiddeling te maken met geweld en haatdragende taal, zowel offline als online (bron: NAP1325-IV). ^ [23]
  24. Secretary General of the UN, Report Conflict-related sexual violence (2025). ^ [24]
  25. Er kan gekozen worden om activiteiten uit te voeren gericht op (de doelgroep van) de implementatielanden vanuit een ander land, mits goed onderbouwd. ^ [25]
  26. https://www.rijksoverheid.nl/ministeries/ministerie-van-buitenlandse-zaken/documenten/ en www.government.nl. ^ [26]