1. Inleiding, beleidsachtergrond en -uitgangspunten, rollen en verantwoordelijkheden
Dit subsidiebeleidskader FemFocus bevat beleidsregels over subsidieverlening op grond van artikel 4.2 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 (hierna: SRBZ 2006)3. Het maakt deel uit van het bredere Focus beleidskader voor samenwerking met maatschappelijke organisaties op het gebied van
ontwikkelingssamenwerking in de periode 2026–2030, dat in totaal acht instrumenten
omvat. Deze bijlage bevat de beleidsregels voor subsidieverstrekking voor drie van
deze instrumenten, samengebracht in het subsidiebeleidskader FemFocus. Voor de uitvoering is een totaalbedrag van € 210 miljoen beschikbaar, verdeeld over
een periode van vijf jaar. Voor een centraal uit te voeren externe evaluatie wordt
0,3% van dit budget gereserveerd, waardoor voor subsidieverlening een bedrag van maximaal
€ 209.370.000 resteert. Dit hoofdstuk beschrijft de beleidsachtergrond en uitgangspunten,
evenals de rollen en verantwoordelijkheden van support partners en in-country partners.
1.1. Beleidsachtergrond
Het beleidskader zet in op het financieel en door middel van capaciteitsversterking
ondersteunen van lokale maatschappelijke organisaties (in dit kader aangeduid als
in-country partners) zodat zij beter in staat zijn om de benodigde diensten te verlenen
en de dialoog te voeren die relevant zijn voor het realiseren van uiteenlopende thematische
beleidsdoelen.
Het subsidiebeleidskader bevat drie subsidie-instrumenten, die zijn toegesneden op
drie specifieke beleidsdoelen, elk met een eigen thematische focus, doelgroep en geografische
reikwijdte. De drie instrumenten zijn:
-
• Stimuleren van vrouwelijk ondernemerschap;
-
• Tegengaan van geweld tegen vrouwen en steun aan vrouwenrechtenverdedigers;
-
• Vrouwen, Vrede en Veiligheid.
De hoofdstukken 1 tot en met 7 van dit subsidiebeleidskader zijn op alle drie de instrumenten
van toepassing. De instrumentspecifieke beleidscontext, doelstellingen, geografische
focus, subsidiabele activiteiten, subsidieplafond, verdeelsystematiek en beoordelingscriteria
staan per instrument verder uitgewerkt in instrumentspecifieke hoofdstukken (hoofdstuk
8, 9 en 10).
1.2. Beleidsuitgangspunten
Het subsidiebeleidskader FemFocus is onderdeel van Focus, een beleidskader van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor de samenwerking
met maatschappelijke organisaties in ontwikkelingshulp4. Binnen Focus gelden beleidsuitgangspunten die van toepassing zijn op alle instrumenten. Deze beleidsuitgangspunten
zijn het referentiekader voor de beoordeling en selectie van de aanvragen, evenals
voor de vormgeving van de door de subsidieaanvragers te ontwikkelen en uit te voeren
activiteiten.
Capaciteitsversterking
Het versterken van de vaardigheden en kennis van in-country partners draagt bij aan
zowel de effectiviteit als de efficiëntie van ontwikkelingsinitiatieven en vormt daarom
een belangrijk element binnen dit SBK. Capaciteitsversterking kan betrekking hebben
op uiteenlopende terreinen, zoals programmamanagement, financieel beheer of inhoudelijke
activiteiten op het gebied van dialoog of dienstverlening, bijvoorbeeld de bescherming
van kwetsbare groepen. Dit kan worden vormgegeven via bijvoorbeeld training, coaching
of kennisuitwisseling. Hierbij wordt aangesloten bij reeds aanwezige lokale capaciteit.
Deze benadering is essentieel voor het bevorderen van lokaal eigenaarschap.
Lokaal geleide ontwikkeling
Leidend voor het bredere nieuwe beleidskader Focus (waaronder FemFocus valt), is de wens om lokaal eigenaarschap binnen ontwikkelingshulp te stimuleren
en te vergroten. Volgens de OESO-DAC betekent dit dat lokale actoren zelf beslissen
over de vormgeving en implementatie van ontwikkelingsinitiatieven, waarbij internationale
donoren en externe partners, waaronder ook Nederlandse maatschappelijke organisaties,
een ondersteunende rol spelen bij het oplossen van de maatschappelijke vraagstukken
waar lokale gemeenschappen voor staan. Deze ondersteuning kan onder meer bestaan uit
financiële ondersteuning of capaciteitsversterking gerelateerd aan de activiteiten
van de in-country partners, het faciliteren van kennisuitwisseling tussen in-country
partners, of het beschikbaar stellen van technologische innovaties en wetenschappelijke
inzichten.
Gendergelijkheid
Met de instrumenten onder dit SBK beoogt de minister bij te dragen aan gendergelijkheid.
Dit verhoogt de sociale en economische weerbaarheid van gemeenschappen en versterkt
de effectiviteit en relevantie van ontwikkelingshulp. Om te kunnen kwalificeren voor
een subsidie binnen dit SBK is het dan ook een vereiste dat de projectvoorstellen
een score van 2 van de OESO-DAC gendermarker halen (gendergelijkheid is het hoofddoel
van het project/de programma’s en vormt een fundamenteel uitgangspunt bij het ontwerp
en de beoogde resultaten)5.
Klimaat
Aanvragers worden uitgenodigd om in het projectvoorstel een beschrijving en analyse
op te nemen van de context van klimaatverandering, inclusief een beoordeling van klimaatrisico’s
en klimaatkwetsbaarheden die relevant zijn voor het programma.
Conflictsensitiviteit
Te allen tijde geldt dat de minister wil voorkomen dat de gesubsidieerde activiteiten
bijdragen aan het verergeren van conflicten. Bij alle activiteiten die worden gesubsidieerd,
moet daarom rekening worden gehouden met de context waarin deze worden uitgevoerd.
Dit houdt in dat activiteiten dusdanig moeten worden ontwikkeld dat bewust negatieve
effecten en onbedoelde bijdragen aan conflicten worden vermeden of geminimaliseerd,
en dat bewust positieve effecten op de conflictdynamiek worden gecreëerd en kansen
voor vrede en inclusie worden versterkt. Risico’s met betrekking tot het verergeren
van conflicten moeten in kaart worden gebracht in de contextanalyses. Dit vereist
het vermogen om (i) de operationele context waarin activiteiten plaatsvinden te analyseren
en te begrijpen; (ii) dat begrip te vertalen naar consequenties voor activiteiten
en interacties met die context; en (iii) conflictsensitiviteit in de hele activiteitscyclus
te integreren en te actualiseren. Gelet op het belang dat de minister hecht aan het
onderwerp geestelijke gezondheid en psychosociale ondersteuning als onderdeel van
inzet in fragiele staten en conflictgebieden, is het van belang om als onderdeel van
conflictsensitiviteit ook mentale gezondheid en psychosociale dimensies en dynamiek
mee te nemen in het analyseren en begrijpen van de contexten waarin activiteiten plaatsvinden.
Do no harm
In aansluiting op het beleidsuitgangspunt van conflictsensitiviteit geldt het do no
harm-principe: gesubsidieerde activiteiten mogen geen negatieve gevolgen hebben voor
de lokale bevolking, bestaande verhoudingen of bredere ontwikkelingsdoelen. Subsidieontvangers
zijn daarom verplicht mogelijke risico’s tijdig te identificeren en maatregelen te
treffen om schadelijke effecten te voorkomen of te beperken.
1.3. Rollen en verantwoordelijkheden van de support Partners en in-country partners
Dit subsidiebeleidskader maakt gebruik van een intermediaire structuur met ‘support
partners’ en ‘in-country partners’. Deze structuur en de rollen en verantwoordelijkheden
van support en in-country partners worden in het hiernavolgende uiteengezet en toegelicht.
1.3.1. Rollen en verantwoordelijkheden van de support partner
De support partner is de maatschappelijke organisatie die subsidie ontvangt van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) in het kader van een van de instrumenten van
FemFocus. Hij fungeert als intermediair tussen BZ en de in-country partners. De support partner
handelt op eigen naam en titel en op basis van eigen deskundigheid, zonder mandaat
of opdracht van het ministerie. De support partner is zelf verantwoordelijk voor een
rechtmatige en doeltreffende uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten. De support
partner voert zelf geen activiteiten uit op het gebied van dienstverlening of dialoog,
maar is verantwoordelijk voor het werven, selecteren, financieel en anderszins ondersteunen
van in-country partners binnen de thematische kaders van het betreffende instrument.
In alle gevallen moet de uitvoering van de activiteiten binnen de looptijd van dit
subsidiebeleidskader plaatsvinden. De support partner draagt zorg voor tijdige afronding
van de activiteiten, zodat bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie aan alle
rapportageverplichtingen is voldaan.
Iets nader uitgewerkt houden deze verantwoordelijkheden het volgende in:
-
•
Werving, selectie en contractering: De support partner richt een transparant en objectief selectieproces in, met inachtneming
van de beleidsdoelen van het instrument waaronder hij subsidie vraagt. Hierbinnen
dienen in-country partners projectvoorstellen in met verzoek tot ondersteuning (financiering
en vraag gestuurde capaciteitsversterking) door de support partner. De support partner
selecteert in-country partners op basis van het door hem ontwikkelde selectieproces.
Onderdeel hiervan vormt beoordeling van de organisatiecapaciteit van de in-country
partners die van voldoende kwaliteit moet zijn om in aanmerking te kunnen komen voor
ondersteuning door de support partner.
-
•
Financiering: De support partner biedt financiering aan door hem geselecteerde in-country partners
voor door deze partners ontwikkelde projectvoorstellen. Deze financiering gebeurt
onder eigen naam en verantwoordelijkheid van de support partner.
-
•
Capaciteitsversterking: De support partner biedt capaciteitsversterking aan door hem geselecteerde in-country
partners, bijvoorbeeld via directe begeleiding, inzet van derden of financiering waarmee
de partner zelf ondersteuning inkoopt (zie paragraaf 2.2). De invulling wordt afgestemd
op de behoefte van de in-country partner en in samenspraak met de in-country partner
vastgesteld.
-
•
Monitoring en verantwoording: De support partner is verantwoordelijk voor de monitoring van de voortgang en resultaten
van zijn financierings- en capaciteitsversterkingsactiviteiten, bevordert wederzijdse
verantwoording en rapporteert aan BZ over uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten,
de besteding van de daarvoor verleende middelen en de naleving van de aan de subsidie
verbonden verplichtingen.
De support partner draagt volledige verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de
gesubsidieerde activiteiten en de naleving van de subsidieverplichtingen, inclusief
de verantwoording jegens de minister over de uitvoering van deze activiteiten en de
besteding van de middelen.
De support partner zet de van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ontvangen subsidie
in voor het uitvoeren van financieringsactiviteiten en capaciteitsversterking ten
behoeve van in-country partners. Deze twee hoofdactiviteiten van de support partner
worden verder toegelicht in hoofdstuk 2. Voorbeelden van projecten die in-country
partners kunnen uitvoeren met de financiering die zij ontvangen van de support partner,
zijn opgenomen in de instrumentspecifieke hoofdstukken (8, 9 en 10).
Kosten voor financieel beheer
De kosten die support partners opvoeren voor het financieel beheer van de verstrekte
ondersteuning mogen maximaal 20% bedragen van het totaal van de directe en indirecte
kosten die in-country partners maken (zie ook Annex 4.1 ‘handleiding budgetmodel’).
Indirecte kosten support partner
Indirecte kosten mogen niet meer bedragen dan 15% van het totaal van de directe en
indirecte kosten van de aanvrager (support partner).
1.3.2. Rollen en verantwoordelijkheden van in-country partners
In-country partners zijn lokale maatschappelijke organisaties in lage- en middeninkomenslanden
(LMIL) met relevante thematische en context-specifieke expertise. Zij worden via een
selectiemechanisme geselecteerd door de support partner en ontvangen van deze partner
financiering en/of capaciteitsversterking die uitgaat van hun eigen verzoeken en behoeften.
De in-country partners zijn primair verantwoordelijk voor het inhoudelijk ontwerpen
en uitvoeren van projectvoorstellen waarvoor zij ondersteuning vragen aan de support
partner, die via zijn selectiemechanisme er zorg voor draagt dat door hem te ondersteunen
projectvoorstellen – relevant zijn voor de doelstellingen van dit subsidiebeleidskader.
De instrumentspecifieke hoofdstukken (8, 9 en 10) bevatten de thematische en geografische
focus waarbinnen support partners steun kunnen bieden aan projecten van in-country
partners.
Daarnaast zijn in-country partners verantwoordelijk voor het zorgvuldig beheren van
door de support partner verstrekte middelen, het bijdragen aan monitoring- en leerprocessen,
en het bevorderen van transparantie en wederzijdse verantwoording.
In-country partners zijn de uiteindelijke uitvoerder van dienstverlening- of dialoogactiviteiten
en financieren zelf niet door naar nog een derde laag. De support partner dient dan
ook uit te sluiten in het door hem te ontwikkelen selectiemechanisme dat door hem
aan in-country partners geboden ondersteuning daarvoor wordt aangewend.
Indirecte kosten in-country partners
Indirecte kosten mogen niet meer bedragen dan 15% van het totaal van de directe en
indirecte kosten van de in-country partner.
1.4. Opbouw van dit subsidiebeleidskader en onderliggende instrumenten
Dit subsidiebeleidskader bestaat uit twee onderdelen:
-
•
Generiek deel (hoofdstukken 1 t/m 7 en 11 en 12): van toepassing op alle drie de instrumenten van
dit subsidiebeleidskader en betrekking hebbend op de algemene uitgangspunten, verplichtingen
en procedures.
-
•
Instrumentspecifieke hoofdstukken (hoofdstukken 8 t/m 10): per instrument worden hierin de specifieke beleidsdoelstellingen,
subdoelen, activiteiten, criteria en doorlooptijden uitgewerkt.
2. Type activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt
Binnen dit subsidiebeleidskader zijn twee hoofdtypen activiteiten subsidiabel voor
support partners:
-
1.
Financieringsactiviteiten: het financieel ondersteunen van in-country partners voor de uitvoering van activiteiten
die relevant zijn voor de doelstellingen van het instrument;
-
2.
Capaciteitsversterkende activiteiten: het ondersteunen van in-country partners bij het versterken van hun capaciteiten
met het oog op hun rol als dienstverlener en bij het voeren van een (kritische) dialoog.
Dit geldt voor alle drie de instrumenten van dit subsidiebeleidskader. De specifieke
invulling per instrument, inclusief voorbeelden van activiteiten die in-country partners
met financiële ondersteuning van een support partner kunnen uitvoeren, is uitgewerkt
in hoofdstukken 8 t/m 10.
2.1. Financieringsactiviteiten
De support partner verstrekt financiële ondersteuning aan in-country partners voor
de uitvoering van activiteiten die relevant zijn voor de doelstellingen en thematische
prioriteiten van het instrument waaruit subsidie aan de support partner is toegekend.
FemFocus-subsidies mogen worden aangewend voor financiële ondersteuning van twee soorten activiteiten
van in-country partners:
De support partners ontwikkelen selectiemechanismen die passen binnen dit subsidiebeleidskader.
Zij geven hierin duidelijke randvoorwaarden en richting. Tegelijk laten zij in-country
partners zoveel mogelijk ruimte om eigen keuzes te maken die aansluiten op de lokale
context.
Verplichte bestedingsnorm op dienstverlening
Minimaal 30% van de subsidiemiddelen die in totaal worden gevraagd voor inzet voor
financiering van projecten van in-country partners moet worden aangewend voor ondersteuning
van dienstverlening door in-country partners. Dit vereiste is niet van toepassing
op subsidiemiddelen die worden ingezet voor capaciteitsversterking (paragraaf 2.2).
De specifieke invulling van dienstverlening en dialoogactiviteiten kan per instrument
verschillen. Voor nadere toelichting en voorbeelden wordt verwezen naar de instrumentspecifieke
hoofdstukken (hoofdstukken 8 t/m 10).
2.2. Capaciteitsversterkende activiteiten
De support partner biedt, afgestemd op de behoeften van de in-country partners, ondersteuning
bij de versterking van hun capaciteit met het oog op hun rol als dienstverlener en
bij het voeren van een (kritische) dialoog. Dergelijke activiteiten zijn gericht op
effectievere werking, grotere autonomie en duurzaamheid van zowel de organisatie als
de programmatische inzet van in-country partners. Capaciteitsversterking kan plaatsvinden
op drie terreinen:
-
•
Algemeen management: zoals op het gebied van HRM, financieel en operationeel management;
-
•
Inhoudelijke/technische capaciteit: expertise en vaardigheden die direct verband houden met het verlenen van dienstverlening
op het inhoudelijke thema van een specifiek instrument;
-
•
Capaciteit voor dialoog: het vermogen van organisaties om effectief deel te nemen aan of aanjager te zijn
van beleidsdialogen op lokaal, regionaal en internationaal niveau, zoals toegelicht
in paragraaf 2.1 en gedefinieerd in de begrippenlijst.
Deze ondersteuning kan:
-
•
Direct worden geboden door de support partner;
-
•
Indirect worden uitgevoerd via door de support partner ingeschakelde derden;
-
•
Door in-country partners zelf worden ingericht, met financiering vanuit de support partner.
Capaciteitsversterking kan plaatsvinden op:
-
•
Individueel niveau: kennis en vaardigheden van medewerkers;
-
•
Teamniveau: samenwerking en onderlinge processen binnen de organisatie;
-
•
Organisatieniveau: strategie, structuur, leiderschap en systemen van de organisatie.
2.3. Activiteiten die niet in aanmerking komen voor subsidie
Onder dit subsidiebeleidskader komen niet voor subsidie in aanmerking:
-
• Activiteiten die zich (mede) richten op proselitisme;
-
• Activiteiten waarbij sprake is van racisme, stigmatiserende uitingen, antisemitisme
of andere vormen van geloofsvervolging of discriminatie die naar maatstaven van Nederlands
en/of Europees recht strafbaar en/of verboden zijn;
-
• Commerciële activiteiten;
-
• Activiteiten waarvoor zowel direct als indirect subsidie of een bijdrage wordt ontvangen
ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken of de begroting
voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp;
-
• Beleidsbeïnvloeding in Nederland.
-
• Activiteiten die een of meer van de in deze paragraaf genoemde activiteiten ondersteunen.
2.4. Specifieke invulling van activiteiten per instrument
De instrumentspecifieke hoofdstukken 8, 9 en 10 bevatten de specifieke vereisten per
instrument, inclusief voorbeelden van dienstverlening en dialoog waarvoor support
partners met behulp van subsidie financiële ondersteuning kunnen geven en voorbeelden
van capaciteitsversterking die voor subsidie in aanmerking kunnen komen. Subsidieaanvragen
dienen te voldoen aan zowel de algemene vereisten (hoofdstukken 1 t/m 7) als de specifieke
vereisten per instrument (hoofdstukken 8 t/m 10).
2.5. Monitoren, Evaluatie en Leren (MEL)
Ook binnen de instrumenten van het beleidskader Focus is het doel van Monitoring,
Evaluatie en Leren (MEL) het systematisch volgen van de voortgang, kwaliteit en resultaten
van de gesubsidieerde activiteiten. Dit maakt het mogelijk om continu te leren, waar
nodig strategische aanpassingen in de activiteiten door te voeren (daarbij blijvend
binnen de vereisten van dit subsidiebeleidskader) en verantwoording af te leggen over
de behaalde resultaten.
Voor alle instrumenten onder dit subsidiebeleidskader geldt dat het Ministerie van
Buitenlandse Zaken (BZ) verantwoordelijk is voor het laten uitvoeren van een externe,
kaderbrede baselinestudie en een Mid-Term Evaluatie (MTE). De support partner draagt
de verantwoordelijkheid voor het monitoren en leren gedurende de looptijd van de subsidie.
De support partners zijn gedurende de gehele looptijd van de subsidie verantwoordelijk
om de rapportageverplichtingen, zoals die opgenomen zullen worden in de subsidieverleningsbeschikkingen,
na te leven. Het ministerie vereist van de support partner monitoring op output-niveau,
maar moedigt support partners aan om ook monitoringsinstrumenten gericht op hogere
resultaatniveaus in te zetten.
Bij de subsidieaanvraag dient een eerste opzet van de MEL-systematiek te worden ingediend.
Hierbij moet ook worden toegelicht hoe deze eerste opzet in de inceptiefase verder
zal worden uitgewerkt in samenwerking met in-country partners. Gedurende de inceptiefase
faciliteert het ministerie afstemming tussen de verschillende support partners binnen
hetzelfde instrument om waar mogelijk synergie te creëren en indicatoren te harmoniseren.
Deze systematiek moet voldoen aan de volgende criteria (hierover zal in de subsidieverleningsbeschikkingen
een verplichting worden opgenomen):
-
• De systematiek sluit aan bij zowel het overkoepelende beleidskader Focus als bij het
specifieke instrument.
-
• Resultaten worden duidelijk geformuleerd op zowel output- als outcome-niveau, inclusief
de onderliggende aannames. Waar mogelijk worden deze aannames onderbouwd met wetenschappelijke
literatuur en/of praktijkervaringen.
-
• Er worden passende indicatoren vastgesteld voor de gewenste resultaten op output-
en outcome-niveau. Daarbij worden in ieder geval de volgende overkoepelende Focus-indicatoren
meegenomen:
-
− Het aantal in-country partners dat wordt bereikt met capaciteitsversterkende activiteiten.
-
− Financiering (in EUR) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken die direct of via
maximaal één tussenlaag wordt verstrekt aan lokale organisaties.
-
− Kwalitatief: de mate waarin de doelgroep is betrokken bij het ontwikkelen van het
programma, de bespreking van de voortgang en de planning van activiteiten.
-
− Kwalitatief: de mate waarin gender is meegenomen in het ontwerpen, uitvoeren en monitoren
van het programma.
De methodologische toelichting bij deze indicatoren wordt door het ministerie verstrekt
na subsidieverlening, voorafgaand aan of tijdens de inceptiefase.
-
• Er wordt helder inzicht gegeven in de wijze waarop in-country partners en doelgroepen
actief worden betrokken bij het MEL-proces, met inachtneming van het feit dat het
ministerie de baselinestudie en MTE extern laat uitvoeren.
-
• De MEL-systematiek stimuleert een lerende en adaptieve aanpak door regelmatige reflectie
op de behaalde resultaten en het systematisch trekken van lessen voor verdere uitvoering.
2.6. Inceptiefase
Na subsidieverlening doorlopen alle subsidieontvangers een inceptiefase van (maximaal)
zes maanden, die ingaat op de dag van de begindatum van het subsidietijdvak zoals
vermeld in de subsidieverleningsbeschikking. Over deze fase wordt een inceptierapport
opgesteld, dat als bijlage bij het eerste jaarplan moet worden ingediend.
Doel van de inceptiefase
Tijdens de inceptiefase selecteert de support partner (ten minst een deel van) de
te ondersteunen in-country partners. Dit kan via een volledige selectie aan het begin
van het programma (zie hoofdstuk 8.3) of een gefaseerde aanpak, waarbij gedurende
de looptijd later geselecteerde partners ondersteuning kunnen aanvragen (zie hoofdstuk
9.3 en 10.3).
Met die in-country partners die reeds in de inceptiefase zijn geselecteerd, ontwikkelt
de support partner het programma van activiteiten. Hierbij worden de beleidsdoelstellingen
en thematische kaders van het betreffende instrument in acht genomen. De support partner
vervult hierin een faciliterende rol, waarbij de aard en vorm van de ondersteuning
in overleg met de in-country partner worden vastgesteld.
Een belangrijk onderdeel van de inceptiefase is het in kaart brengen van de capaciteitsversterkingsbehoeften
van de in-country partners die reeds geselecteerd zijn. Op basis hiervan wordt gezamenlijk
bepaald hoe deze versterking het best kan worden vormgegeven: via directe ondersteuning
door de support partner, inzet van externe partijen, of financiering waarmee de in-country
partner zelf ondersteuning kan organiseren.
Tevens wordt in deze fase de MEL-systematiek (Monitoring, Evaluatie en Leren) en de
risicoanalyse verder uitgewerkt. Waar relevant faciliteert BZ afstemming tussen support
partners binnen hetzelfde instrument, met het oog op het creëren van synergie en het
harmoniseren van indicatoren.
Wanneer meerdere support partners actief zijn in hetzelfde land, vindt tijdens de
inceptiefase onderlinge afstemming plaats over de programmatische inzet. Dit voorkomt
dubbele financiering, overlappende capaciteitsversterking en inhoudelijke overlap
tussen programma’s.
Resultaat van de inceptiefase
De inceptiefase wordt afgesloten met een inceptierapport. Hierin zijn de uitgewerkte
programmering, de selectie van de te ondersteunen in-country partners, de MEL-systematiek
en een gedetailleerde risicoanalyse opgenomen. Het ministerie stelt hiervoor een standaardformat
beschikbaar.
Na afronding van de inceptiefase wordt het inceptierapport, uiterlijk zes maanden
na aanvang van het subsidietijdvak zoals genoemd in de subsidieverleningsbeschikking
bij het ministerie ingediend als annex van het jaarplan voor het daarop volgende uitvoeringskalenderjaar.
Na de subsidieverlening verstrekt het ministerie een verdere toelichting op de inceptiefase,
de rapportageverplichtingen van de aanvrager en de hiermee gepaard gaande tijdslijn.
3. Wie en wat kan voor subsidie in aanmerking komen?
Subsidieaanvragen worden eerst getoetst aan de in dit hoofdstuk opgenomen drempelcriteria.
Alleen aanvragen die deze toets doorstaan, worden verder beoordeeld (zie hoofdstuk
7).
3.1. Drempelcriteria
Een aanvraag komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking indien aan alle onderstaande
drempelcriteria is voldaan. Indien aan één of meer van de criteria niet wordt voldaan,
wordt de aanvraag afgewezen en niet verder inhoudelijk (op kwaliteit) beoordeeld.
Drempelcriteria met betrekking tot de aanvragende organisatie (support partner)
D.1 Type organisatie
-
a) De aanvrager is een maatschappelijke organisatie die zelfstandig een subsidieaanvraag
indient.
-
b) Voor de instrumenten Stimuleren Vrouwelijk Ondernemerschap (zie hoofdstuk 8) en Vrouwen,
Vrede en Veiligheid (zie hoofdstuk 10): de aanvrager is statutair gevestigd in Nederland
of in een lage- of middeninkomens land van de OESO-DAC lijst.
D.2 Financiële onafhankelijkheid
Gedurende de periode 2022–2024 was gemiddeld ten minste 25% van de totale jaarlijkse
inkomsten van de aanvrager afkomstig uit bronnen anders dan inkomsten van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken; dit criterium
is niet van toepassing op specialistische organisaties en kleine zuidelijke organisaties
als bedoeld in paragraaf 3.2. (Zie voor nadere toelichting op criterium D.2 paragraaf
3.2).
D.3 Track record
-
a) De aanvrager beschikt over minimaal vijf jaar aantoonbare ervaring met capaciteitsversterking
van in-country partners in lage-en middeninkomenslanden (LMIL) en met het verstrekken
van financiering aan in-country partners voor door hen ontwikkelde en volledig zelfstandig
uit te voeren activiteiten. Daarbij geldt dat de ervaring is opgedaan in de afgelopen
tien jaar, peildatum 1 oktober 2025.
-
b) De aanvrager beschikt over minimaal vijf jaar aantoonbare ervaring op de beleidsdoelen
en thema’s van het instrument waarop de aanvraag betrekking heeft, in de landen die
de aanvrager in zijn projectvoorstel heeft opgenomen.
D.4 Systeem voor selectie, monitoring en risicobeheersing van in-country partners
De aanvrager beschikt over een actueel beleid en systeem (toegepast in de afgelopen
vijf jaar, peildatum 1 oktober 2025) voor de selectie en monitoring van door hem te
ondersteunen in-country partners. Dit systeem ziet toe op de beheersing van risico’s
op het gebied van financiën, governance en integriteit bij deze partners, in relatie
tot de uitvoering van activiteiten en de besteding van middelen die zij met (financiële)
ondersteuning van de supportpartner uitvoeren.
D.5 Maximale bezoldiging
De bezoldiging van de individuele leden van management en bestuur van de aanvrager
bedraagt, uiterlijk met ingang van het tijdvak waarvoor subsidie wordt gevraagd, per
kalenderjaar niet meer dan de hieronder vermelde maxima:
-
a)
Voor aanvragers statutair gevestigd in Nederland of overige EU-lidstaten
De bezoldiging bedraagt maximaal EUR 226.000 (bruto) per kalenderjaar.
Voor EU-lidstaten die niet zijn aangesloten bij de euro geldt dat omrekening van de
lokale valuta naar euro plaatsvindt op basis van de actuele corporate rates (zie Annex
7), zoals vastgesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
-
b)
Voor aanvragers statutair gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen, Zwitserland,
Japan, de Verenigde Staten of Canada
De bezoldiging (bruto) bedraagt per kalenderjaar maximaal:
-
• Verenigd Koninkrijk: GBP 245.536
-
• Noorwegen: NOK 3.323.529
-
• Zwitserland: CHF 371.194
-
• Japan: JPY 37.569.305
-
• Verenigde Staten / Canada: USD 348.469
-
c)
Voor aanvragers statutair gevestigd in overige landen
De bezoldiging bedraagt per kalenderjaar maximaal het bruto bedrag dat is vastgesteld
voor het betreffende land van statutaire vestiging, zoals opgenomen in Annex 8 bij
dit subsidiebeleidskader.
Drempelcriteria met betrekking tot de door de support partner voorgestelde activiteiten
D.6 Thematische focus
-
a) De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd zijn gericht op het algemene doel
van FemFocus, te weten het financieel ondersteunen en het versterken van de capaciteit van in-country
partners, zodat zij diensten kunnen verlenen en dialoog kunnen voeren die direct relevant
zijn voor de instrumentspecifieke doelstellingen (zie b);
-
b) De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd zijn gericht op de beleidsdoelen
en thema’s van het betreffende instrument, zoals omschreven in de instrumentspecifieke
hoofdstukken (paragrafen 8.1, 9.1 of 10.1);
-
c) De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd voldoen aan de criteria voor gendermarker
2 (zie paragraaf 1.2).
D.7 Geografische focus en aantal landen
De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd hebben uitsluitend betrekking
op het aantal landen en de geografische focus zoals gespecificeerd in de instrumentspecifieke
hoofdstukken, zie paragrafen 8.2, 9.2 of 10.2.
D.8 Looptijd van de activiteiten
De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd hebben een looptijd van maximaal
60 maanden, starten op zijn vroegst op de dag nadat de subsidieaanvraag is ingediend
en niet eerder dan 1 januari 2026.6
D.9 Subsidiebedrag
-
a) De omvang van de aangevraagde subsidie bedraagt niet minder of meer dan de in de instrumentspecifieke
hoofdstukken (zie paragrafen 8.4, 9.4 of 10.4) vastgestelde minimale en maximale aanvraagomvang.
-
b) De aangevraagde subsidie betreft op jaarbasis maximaal het bedrag dat die organisatie
in 2022, 2023 en 2024 gemiddeld per jaar aan ‘niet-BZ inkomsten’ ontving en in totaal
niet meer dan vijf keer dit bedrag; dit criterium is niet van toepassing op specialistische organisaties en kleine zuidelijke organisaties
als bedoeld in paragraaf 3.2.7 (Zie voor nadere toelichting op criterium D.9b paragraaf 3.2.)
-
c) Minimaal 30% van de subsidiemiddelen die de aanvrager (support partner) beoogt aan
te wenden voor financiering van in-country partners wordt ingezet voor dienstverleningsactiviteiten
van in-country partners.
D.10 Aantal aanvragen per aanvrager
Individuele aanvragers komen in het kader van dit subsidiebeleidskader voor maximaal
één subsidie in aanmerking. Indien meerdere aanvragen worden ingediend, wordt alleen
de eerst ontvangen aanvraag in behandeling genomen; latere aanvragen worden afgewezen.
D.11 Activiteiten die niet in aanmerking komen voor subsidie
De aanvraag heeft geen betrekking op de volgende activiteiten:
-
a) Activiteiten die zich (mede) richten op proselitisme;
-
b) Activiteiten waarbij sprake is van racisme, stigmatiserende uitingen, antisemitisme
of andere vormen van geloofsvervolging of discriminatie die naar maatstaven van Nederlands
en/of Europees recht strafbaar en/of verboden zijn;
-
c) Commerciële activiteiten;
-
d) Activiteiten waarvoor al direct of indirect subsidie of een bijdrage wordt ontvangen
ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken of de begroting
voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp;
-
e) Beleidsbeïnvloeding in Nederland.
-
f) Activiteiten die een of meer van de in dit drempelcriterium genoemde activiteiten
ondersteunen.
Naast de bovengenoemde drempelcriteria gelden voor subsidietoekenning ook vereisten
met betrekking tot organisatiecapaciteit en integriteitsbeleid. Deze vereisten, evenals
een nadere uitwerking van criterium D.2 inzake de financiële onafhankelijkheid van
de aanvrager en criterium D.9b inzake de omvang van een aanvraag, worden in de volgende
twee paragrafen toegelicht.
3.2. Financiële onafhankelijkheid aanvragers en omvang van aanvragen
Volgens drempelcriterium D.2 is een vereiste om in aanmerking te kunnen komen voor
subsidie onder de instrumenten van dit subsidiebeleidskader dat van de totale jaarlijkse
inkomsten van de aanvragende organisatie in 2022, 2023 en 2024 gemiddeld per jaar
minimaal 25% afkomstig was uit bronnen anders dan die van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Onder ‘inkomsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken’ vallen:
-
a) Alle directe subsidies en/of bijdragen8 ontvangen ten laste van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken of
de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp (inclusief middelen die
via door BZ-gemandateerde organisaties zoals RVO of Nuffic zijn verkregen).
N.B. Organisaties die zelf als penvoerder namens een alliantie/consortium subsidie/een
bijdrage hebben ontvangen mogen het deel van de BZ-inkomsten uit deze subsidies en/of
bijdragen dat zij rechtstreeks hebben doorgegeven9 naar andere organisaties binnen de alliantie/het consortium, in mindering brengen
op dit bedrag.
-
b) Alle gelden verkregen door een organisatie als lid van een alliantie/consortium, van
de penvoerder van de alliantie/het consortium die namens de alliantie/het consortium
een subsidie of bijdrage ontving van het Ministerie van Buitenlandse Zaken of de begroting
voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp, voor activiteiten die uit die subsidie
of bijdrage zijn betaald.
Aan aanvragers die voldoen aan dit minimale percentage van 25% ‘niet-BZ inkomsten’
kan op jaarbasis een subsidie of bijdrage verstrekt worden van maximaal het bedrag dat die organisatie in 2022, 2023 en 2024 gemiddeld per jaar aan
‘niet-BZ inkomsten’ ontving. Voor de hele looptijd van het programma gaat dit dan om vijf keer dit bedrag in
totaal, aangezien subsidies voor vijf jaar worden toegekend; uiteraard zullen ook
geen subsidies worden verleend die het plafond zouden overschrijden dat beschikbaar
is voor het instrument waaronder subsidie wordt aangevraagd.
Om aan te tonen dat aan de vereiste mate van financiële onafhankelijkheid wordt voldaan
dienen aanvragers de door een accountant gecontroleerde jaarrekeningen van 2022, 2023
en 2024 te overleggen. Daar waar dat niet mogelijk is, dient de aanvrager een onderbouwing
te geven waarom de jaarrekeningen niet door een accountant zijn gecontroleerd.
N.B. Nadere informatie over de voor dit criterium aan te leveren documentatie bij
de aanvraag is te vinden in Annex 2.
Aanvragers die niet voldoen aan het minimale percentage van 25% ‘niet-BZ inkomsten’ (i.e. zij halen dus
meer dan 75% van hun inkomen uit BZ-subsidies en -bijdragen), komen niet in aanmerking voor subsidie in het kader van de instrumenten van dit subsidiebeleidskader.
Alleen voor organisaties die in aanmerking komen voor maatwerk (zie hierna) geldt
dit vereiste niet. Zij kunnen mogelijk ook voor meer subsidie in aanmerking komen
dan vijf keer het bedrag dat zij gemiddeld in 2022, 2023 en 2024 aan ‘niet-BZ inkomsten’
hadden.
Maatwerk
Voor specialistische organisaties wordt een uitzondering gemaakt op de vereisten voor
financiële onafhankelijkheid zoals hierboven toegelicht. Ook kleine, zuidelijke organisaties
vallen niet onder dit criterium. Voor beide soorten organisaties geldt dus 1) dat
ze niet hoeven te voldoen aan de eis dat gemiddeld minimaal 25% van hun inkomsten
in 2022, 2023 en 2024 afkomstig was uit bronnen anders dan die van het Ministerie van Buitenlandse Zaken of de begroting voor Buitenlandse
Handel en Ontwikkelingssamenwerking, en 2) dat zij per jaar voor méér middelen in
aanmerking kunnen komen dan hun gemiddelde jaarlijkse niet-BZ-inkomsten over de afgelopen
drie jaar.
-
1) In de context van dit subsidiebeleidskader wordt een specialistische organisatie als volgt gedefinieerd. Het is een maatschappelijke organisatie die zich, ten opzichte
van andere maatschappelijke organisaties werkzaam op hetzelfde beleidsterrein, onderscheidt
wat betreft focus, aard en omvang van kennis en ervaring. Dit wordt beoordeeld aan
de hand van beide onderstaande vereisten:
-
a. De organisatie is in de afgelopen periode van minimaal 15 aaneengesloten jaren (peildatum
1 oktober 2025) actief op het kernthema waarop het instrument betrekking heeft in
het kader waarvan de organisatie subsidie aanvraagt; en
-
b. De organisatie heeft zich gespecialiseerd in het bovengenoemde kernthema. Dit wordt
aangetoond middels uitvoering van de werkzaamheden door de accountant op basis van
het accountantsprotocol (Annex 9), wat resulteert in een rapport van overeengekomen
specifieke werkzaamheden (Standaard 4400).
In Annex 2 worden instructies gegeven voor het aantonen van het voldoen aan de bij
a) en b) genoemde vereisten.
-
2) In de context van dit subsidiebeleidskader wordt onder een kleine zuidelijke organisatie verstaan een organisatie die (i) is opgericht en statutair gevestigd in een land
opgenomen op de lijst van lage- en middeninkomenslanden volgens de OESO-DAC indeling,
en (ii) een personeelsbudget10 heeft van maximaal EUR 500.000 per jaar. Dit moet blijken uit resp. de oprichtingsakte/statuten
en de meest recente financiële jaarrekening.
Aanvragers die menen aanspraak te kunnen maken op maatwerk op grond van het feit dat
zij een specialistische organisatie zijn of een kleine, zuidelijke organisatie, dienen
om dit aan te tonen de informatie mee te sturen die is gespecificeerd in Annex 2.
Aanvragers die aanspraak maken op maatwerk als specialistische organisatie (zie paragraaf
3.2), wordt gevraagd om uitvoering van de werkzaamheden door de accountant op basis
van het accountantsprotocol (Annex 9), wat resulteert in een rapport van overeengekomen
specifieke werkzaamheden (Standaard 4400). Dit rapport hoeft nog niet te worden meegestuurd
met de aanvraag, maar pas later (zie paragraaf 6.1). N.B. Goedkeuring van de drempeltoets
op basis van de bij de drempeltoets aangeleverde informatie is voorwaardelijk. Indien
blijkt dat niet is aangetoond dat aan de vereisten om te worden aangemerkt als specialistische
organisatie wordt voldaan, wordt de aanvraag afgewezen en niet verder beoordeeld.
3.3. Organisatiecapaciteit en integriteitsbeleid
Tevens gelden om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie in het kader van de instrumenten
van dit subsidiebeleidskader de volgende twee vereisten, waarop aanvragers die de
drempeltoets hebben gehaald worden beoordeeld.
-
1. De aanvrager is in staat tot een adequaat financieel beheer en kan door ervaringsdeskundigheid
met betrekking tot de activiteiten als die waarvoor subsidie wordt gevraagd een doelgerichte
en doelmatige uitvoering van de activiteiten waarborgen.
-
2. De aanvrager toont aan dat deze een integriteitsbeleid heeft vastgesteld en procedures
heeft geïntroduceerd om aan dit beleid toepassing te kunnen geven. Het screenen van
personeel bij werving vormt onderdeel van dit integriteitsbeleid en de procedures
om er toepassing aan te kunnen geven. Dit integriteitsbeleid en deze procedures dienen
erop gericht te zijn om ernstige vormen van ongepast gedrag, daaronder begrepen seksuele
misstanden en racisme, jegens medewerkers en andere betrokkenen tijdens de uitvoering
van de voorgestelde activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft door de aanvrager
en andere partijen die zij bij de activiteiten betrekken, zoveel mogelijk te voorkomen
en in voorkomend geval te onderzoeken, met passende maatregelen zo spoedig mogelijk
te doen beëindigen en de gevolgen daarvan te mitigeren. Deze procedures moeten zodanig
zijn ingericht dat een tijdige melding van incidenten aan de Minister voor Buitenlandse
Handel en Ontwikkelingshulp is gewaarborgd.
De werking van deze twee vereisten is gelijk aan de werking van de criteria opgenomen
in de drempeltoets; wordt niet aan de vereisten voldaan, dan komt de aanvrager niet
in aanmerking voor subsidie.
BZ hanteert hiervoor de ORIA (Organizational Risk and Integrity Assessment). Alleen
aanvragers die een positieve beoordeling van bovenstaande drempelcriteria hebben ontvangen,
worden separaat door BZ uitgenodigd om een ORIA aan te leveren. Deze hoeft dus niet te worden meegestuurd met de aanvraag. Het tijdig aanleveren van een volledig ingevulde ORIA (inclusief bijlagen) en een
positieve beoordeling van de verplichte onderdelen van de ORIA is verplicht om voor
subsidietoekenning in aanmerking te kunnen komen. Indien een organisatie een nog geldige
positief beoordeelde ORIA of een geldig Partos certificaat heeft, moet deze worden
aangeleverd.
3.4. Wie komt niet voor subsidie in aanmerking
Niet in aanmerking voor subsidie komen:
-
• Organisaties met winstoogmerk;
-
• Overheidsorganisaties en organisaties waarbij de overheid de enige of meerderheidsaandeelhouder
is;
-
• Intergouvernementele organisaties;
-
• Organisaties die een aanvraag indienen als of namens een samenwerkingsverband (alliantie,
consortium).
6. Aanvraagprocedure
6.1. Proces en tijdslijnen
-
• Aanvragen kunnen worden ingediend gedurende de openstellingsperiode: 16 oktober 2025 – 7 januari 2026, sluiting om 23.59 uur CET
-
○ Aanvragen die worden ingediend na de vermelde sluitingsdatum en -tijd, worden afgewezen.
Als moment van indiening geldt het tijdstip waarop de aanvraag door het Ministerie
van Buitenlandse Zaken is ontvangen. De aanvragende organisatie is volledig verantwoordelijk voor een tijdige en volledige
indiening van de aanvraag.
-
• Besluitvorming over de drempeltoets volgt uiterlijk: 18 februari 2026.
-
• Indien de drempeltoets positief wordt beoordeeld ontvangt de aanvrager een verzoek
tot indienen van:
-
1) ORIA-documenten; of geldig Partos certificaat;
-
2) Voor specialistische organisaties die aanspraak maken op maatwerk: uitvoering van
de werkzaamheden door de accountant op basis van het accountantsprotocol (Annex 9),
wat resulteert in een bij het ministerie aan te leveren rapport van overeengekomen
specifieke werkzaamheden (Standaard 4400).
Aanvragers krijgen vanaf het verzoek tot indienen 4 weken de tijd om de benodigde documenten aan te leveren. Beide documenten zullen gelijktijdig
met de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag worden beoordeeld.
N.B. Indien de beoordeling van bovengenoemde bij 1) en 2) genoemde documenten negatief
is, ontvangt de aanvrager een afwijzingsbeschikking.
-
• Besluitvorming over al dan niet toekenning van subsidie volgt uiterlijk: 6 mei 2026.
In het kader van de aanvraagprocedure wordt met nadruk gewezen op artikel 7, derde lid, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken. Mocht een aanvraag niet voldoen aan de formele vereisten die op grond van dit subsidiebeleidskader
aan aanvragen worden gesteld, dan kan de minister vragen om een aanvulling. Als datum en tijd van ontvangst van de aanvraag zal vervolgens gelden de datum en tijd waarop de aangevulde aanvraag is ontvangen. Hoe korter voor het verstrijken van de deadline voor het indienen van aanvragen
een aanvraag wordt ingediend, hoe groter het risico dat de minister geen toepassing
zal geven aan zijn bevoegdheid om een aanvulling te vragen; dit in verband met de
tijd die is gemoeid met het controleren van alle aanvragen op volledigheid en de tijd
die nodig is om een aanvulling te vragen en in te dienen. In dat geval zal de aanvraag
derhalve niet meer kunnen worden aangevuld, maar zal deze worden beoordeeld zoals
hij primair is ingediend. Dit kan leiden tot een lagere rangschikking of zelfs afwijzing
van de subsidieaanvraag.
Aanvragen dienen volledig en zonder voorbehoud te worden ingediend, rechtsgeldig ondertekend
door de daartoe namens de aanvragende organisatie bevoegde persoon met vermelding
van naam en functie. Het is niet mogelijk om een voorlopige aanvraag in te dienen.
Bij het opstellen van de subsidieaanvraag is het kortheidshalve verwijzen naar andere
onderdelen van de aanvraag of bijlagen niet voldoende, tenzij in de aanvraagdocumenten
uitdrukkelijk is aangegeven dat daarmee (geheel of gedeeltelijk) kan worden volstaan.
Indien onderdelen van het aanvraagformulier – met inbegrip van bijlages – niet worden
ingevuld, loopt de aanvrager het risico op afwijzing van de aanvraag.
De aanvraag dient te worden opgesteld in de Engelse taal. Bijlagen die zijn opgesteld
in een andere taal dan het Engels dienen voorzien te zijn van een vertaling in het
Engels. Additionele informatie (zoals USB-sticks van een organisatie) worden niet
meegenomen in de beoordeling van een aanvraag.
Het heeft de uitdrukkelijke voorkeur dat aanvragen per e-mail in.pdf-formaat worden
ingediend, met daarbij het budget in Excel. Aanvragen per e-mail worden ingediend door deze te sturen naar:
DSO-MM@minbuza.nl
onder vermelding van
aanvraag FemFocus [+ naam instrument] subsidiebeleidskader.
Als moment van indiening geldt het tijdstip waarop de e-mail door het systeem voor
gegevensverwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is ontvangen. Houd er
rekening mee dat bestanden groter dan 14MB niet kunnen worden ontvangen. E-mails groter
dan 14MB dienen in kleinere e-mails te worden verdeeld. Hierbij geldt dat het moment
waarop de gehele aanvraag, inclusief de laatste e-mail, is ontvangen geldt als tijdstip
waarop de aanvraag is ingediend. Daarbij dienen de e-mails genummerd te worden in
de onderwerp-regel, waarbij duidelijk is hoeveel e-mails de aanvraag in totaal behelst.14
Eventuele (technische) problemen bij verzending komen voor rekening en risico van
aanvrager.
Indiening van aanvragen per post wordt afgeraden. Indien u daar niettemin voor kiest,
of voor indienen in persoon of koerier, neemt u dan tijdig contact op met het Ministerie via het e-mailadres: DSO-MM@minbuza.nl onder vermelding van aanvraag FemFocus [+ naam instrument] subsidiebeleidskader. Houdt hierbij rekening met post-verwerkingstermijnen en met de omstandigheid dat
de datum van ontvangst wordt vastgesteld aan de hand van het tijdstip van inschrijving
door BZ en dat ’s avonds en op zaterdag en zondag door BZ geen post wordt ingeschreven.
Vragen naar aanleiding van dit document of andere zaken kunt u uitsluitend per e-mail
en uiterlijk tot en met 29 oktober 2025 richten aan DSO-MM@minbuza.nl. Waar nodig samengevoegd met andere vragen vindt geanonimiseerde beantwoording hiervan
plaats middels een Q&A en op deze website.
6.2. Vereiste documenten bij de aanvraag
Bij het indienen van een aanvraag geldt dat dit volgens de verplichte formats moet
worden gedaan. Hieronder volgt een overzicht van deze verplicht bij een aanvraag aan
te leveren documenten en bijlagen.
I Verplichte documenten en bijlagen
Om een subsidieaanvraag in te dienen moeten de volgende documenten en bijlagen worden
aangeleverd:
-
A. Een volledig ingevuld aanvraagformulier volgens het verplichte format in Annex 1.
-
B.
Statuten van de aanvrager, waaruit blijkt dat de aanvrager een maatschappelijke organisatie
is en waarop de datum en plaats van oprichting duidelijk op vermeld staan evenals
de plaats van statutaire vestiging.
-
C. Een volledig ingevulde Tabel 1 in Annex 2 om aan te tonen dat wordt voldaan aan het drempelcriterium financiële onafhankelijkheid
(zie Annex 2, sectie 2.A
-
D.
Door een accountant gecontroleerde financiële jaarrekeningen van de boekjaren 2022, 2023 en 2024. Voor deze financiële jaarrekeningen moet per
jaarrekening worden aangegeven op welke pagina en onder welke paragraaf de gevraagde
informatie m.b.t. de voorwaarde voor financiële onafhankelijkheid terug te vinden
is. Daar waar geen gecontroleerde financiële jaarrekeningen kunnen worden overlegd,
dient de aanvrager een onderbouwing te geven waarom deze niet door een accountant
zijn gecontroleerd.
-
E.
Track record* van de organisatie, volgens het verplichte format in Annex 5.
-
F.
Projectvoorstel incl. beleidsprincipes*, opgesteld volgens het verplichte format (zie Annex 3.1 (Stimuleren vrouwelijk ondernemerschap),
3.2 (Tegengaan geweld tegen vrouwen) en 3.3 (Vrouwen, Vrede en Veiligheid)).
-
G.
Begroting in Excel, opgesteld in het verplichte format (Annex 4.2). D.w.z. een gedetailleerde begroting
voor de eerste twaalf maanden, aangevuld met een meerjarenraming voor de resterende
project-periode, narratieve uitleg hoe tot de bedragen in het budget is gekomen (geen
vast format); en alle onderliggende PxQ berekeningen (geen vast format)
-
H.
Een beschrijving van het door de aanvrager te hanteren proces van selectie van in-country
partners met daarin:
*Voor zowel het trackrecord ten behoeve van de drempeltoets (Annex 5) als het trackrecord
als onderdeel van het voorstel (Annex 3.1) geldt dat het ministerie externe referenties
kan raadplegen met betrekking tot de ingediende track records om zo nodig aanvullende
verificaties uit te voeren.
II Verplichte bijlagen voor aanvragers die menen in aanmerking te komen voor maatwerk
in verband met het drempelcriterium D.2
De onderstaande bijlagen hoeven alleen te worden aangeleverd door aanvragers die menen
in aanmerking te komen voor maatwerk in verband met het drempelcriterium D.2 over
financiële onafhankelijkheid (zie uitleg onder paragraaf 3.2). Deze aanvragers sturen
de volgende informatie met de aanvraag mee (zie ook het in te vullen formulier in
Annex 2):
Voor een specialistische organisatie:
-
I. In aanvulling op het track record zoals vermeld onder E hierboven (in te vullen in
Annex 5): een additioneel track record van minimaal vijf en maximaal tien projecten of programma’s die gericht waren op het
kernthema waarop het instrument betrekking heeft in het kader waarvan de organisatie
subsidie aanvraagt. Ten minste één project moet van meer dan tien jaar geleden zijn
(peildatum 1 oktober 2025). Nadere toelichting hierover is te vinden in Annex 2. Ook
hiervoor geldt dat het ministerie externe referenties kan raadplegen met betrekking
tot de ingediende track records.
-
J.
Door een account gecontroleerde jaarrekeningen van de boekjaren 2020, 2021, 2022, 2023 en 2024. Daar waar geen gecontroleerde jaarrekeningen
kunnen worden overlegd, dient de aanvrager een onderbouwing te geven waarom de jaarrekeningen
niet door een accountant zijn gecontroleerd. Duidelijk moet worden aangegeven op welke
pagina en bij welke sectie in de jaarrekeningen de gevraagde informatie kan worden
gevonden.
-
K.
De ingevulde tabel 2 in Annex 2 maakt inzichtelijk dat minimaal 80% van de jaarlijkse programma-uitgaven van de aanvrager
gedurende deze vijf jaar naar activiteiten en interventies op dit kernthema ging.
Aanvragers wordt gevraagd om uitvoering van de werkzaamheden door de accountant op
basis van het accountantsprotocol (Annex 9), wat resulteert in een rapport van overeengekomen
specifieke werkzaamheden (Standaard 4400). Let op: Dit rapport wordt pas wordt na
de drempeltoets opgevraagd, samen met de ORIA of Partos informatie. Aanvragers ontvangen
hierover bericht en krijgen 4 weken de tijd de informatie aan te leveren. Deze hoeft
dus nog niet meegestuurd te worden met de aanvraag.
Voor een kleine, zuidelijke organisatie:
-
L. Uit de statuten onder B. hierboven blijkt dat de aanvragende organisatie is opgericht en statutair
is gevestigd in een land vermeld op het overzicht met lage- en middeninkomenslanden
volgens de OESO-DAC indeling. Mochten de statuten hiervoor onvoldoende bewijs leveren,
dan kan de aanvrager een oprichtingsakte als bijlage bij de aanvraag meesturen die
dit aantoont.
-
M. De aanvrager overlegt diens meest recente financiële jaarrekening waaruit blijkt dat hij maximaal EUR 500.000 heeft uitgegeven aan werknemers van zijn
organisatie die in loondienst zijn.
7. Beoordelings- en selectieprocedure
De bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht, het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 zijn onverkort van toepassing op de beoordeling van aanvragen in het kader van dit
subsidiebeleidskader. Aanvragen worden beoordeeld met inachtneming van deze regelgeving
en overeenkomstig de in dit subsidiebeleidskader opgenomen criteria.
Beoordeling drempelcriteria
Tijdig ontvangen aanvragen worden behandeld volgens de volgende beoordelings- en selectieprocedure.
De aanvrager en de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, dienen allereerst
te voldoen aan alle drempelcriteria. De drempelcriteria staan vermeld in paragraaf
3.1 van dit subsidiebeleidskader. Bij het niet voldoen aan één (of meer) van de drempelcriteria
wordt de aanvraag afgewezen en niet verder beoordeeld.
Beoordeling ORIA en maatwerk
Aanvragers van wie de aanvraag voldoet aan de drempelcriteria ontvangen vanuit BZ
bericht hierover. Deze mededeling zal steeds onder voorbehoud zijn gelet het bepaalde
in paragraaf 3.3 inzake de nog aan te leveren vereiste documenten voor de Organisational
Risk and Integrity Assessment (ORIA), of een geldig Partos certificaat, met het oog
op de beoordeling aan de criteria over organisatiecapaciteit en integriteitsbeleid.
Aanvragers die aanspraak maken op maatwerk als specialistische organisatie (zie paragraaf
3.2), wordt gevraagd om uitvoering van de werkzaamheden door de accountant op basis
van het accountantsprotocol (Annex 9), wat resulteert in een rapport van overeengekomen
specifieke werkzaamheden (Standaard 4400). Dit rapport hoeft nog niet te worden meegestuurd
met de aanvraag, maar pas later (zie paragraaf 6.1).
N.B. Goedkeuring van de drempeltoets op basis van de bij de drempeltoets aangeleverde
informatie is voorwaardelijk. Indien blijkt dat niet is aangetoond dat aan de vereisten
om te worden aangemerkt als specialistische organisatie wordt voldaan, wordt de aanvraag
afgewezen en niet verder beoordeeld.
Een positieve beoordeling van de verplichte onderdelen van de ORIA en, voor organisaties
die in aanmerking willen komen voor maatwerk, van bovengenoemd rapport van de accountant
is noodzakelijk om voor subsidieverlening in aanmerking te kunnen komen. BZ voert
de ORIA-beoordeling en de beoordeling van het accountantsrapport gelijktijdig uit
met de op de drempeltoets volgende inhoudelijke beoordeling van de subsidieaanvraag.
Inhoudelijke beoordeling
Voor de inhoudelijke beoordeling hanteert BZ kwalitatieve beoordelingscriteria, die
zijn opgenomen in de betreffende instrumentspecifieke hoofdstukken (paragrafen 8.6,
9.6 en 10.6). De kwalitatieve beoordelingscriteria hebben betrekking op het trackrecord,
het projectvoorstel (inclusief budget) en de beleidsprincipes. De systematiek voor
puntentoekenning per onderdeel is als volgt:
|
Onderdeel
|
Maximaal aantal te behalen punten
|
Minimumscore per onderdeel
|
|
Trackrecord
|
35
|
20
|
|
Projectvoorstel inclusief budget
|
65
|
40
|
|
Beleidsprincipes
|
10
|
6
|
|
Totaal
|
110
|
–
|
Om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen, moet de algehele kwaliteit van de
aanvraag ten minste als ruim voldoende worden beoordeeld. Dit betekent een totaalscore van minimaal 75 punten van de maximaal 110 punten. Daarnaast moet ook ieder afzonderlijk onderdeel ten minste als ruim voldoende worden
beoordeeld, blijkend uit de in bovenstaande tabel genoemde te behalen minimumscore
(Let op: om de vereiste minimum score van 75 punten te behalen volstaat het niet om
per onderdeel van de aanvraag het minimum aantal punten te behalen). Aanvragen die
niet aan deze vereisten ten aanzien van kwaliteit voldoen worden afgewezen.
De verdeelsystematiek van de beschikbare middelen is per specifiek instrument uitgewerkt
in resp. paragraaf 8.5, 9.5 en 10.5.
De besluitvorming zal plaatsvinden met oog voor artikel 10 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken15. De minister kan subsidieverlening weigeren als het verlenen van subsidie niet verenigbaar
is met zijn beleid op het gebied van de buitenlandse betrekkingen en de ontwikkelingshulp;
het moet daarbij gaan om publiekelijk kenbaar beleid, bijvoorbeeld uit de memorie
van toelichting bij de begroting van het ministerie, uit Kamerstukken of uit beleidsregels
op grond van artikel 6, eerste lid, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken.
8. Instrument 1: Stimuleren Vrouwelijk Ondernemerschap
8.1. Beleidscontext en doelstelling
Vrouwelijk ondernemerschap is een krachtige motor voor sociaal-economische groei en
duurzame ontwikkeling. Vrouwen investeren hun winst vaak in gezinnen en gemeenschappen,
wat bijdraagt aan lokale werkgelegenheid en een beter investeringsklimaat.16 Toch ondervinden vrouwelijke ondernemers in veel ontwikkelingslanden aanzienlijke
barrières, zoals beperkte toegang tot formele markten en financiering, en sociaal-culturele
normen die hun deelname aan de formele economie beperken. Vooral kleinschalige ondernemers
in de informele economie zijn extra kwetsbaar in geval van crises, wat negatieve gevolgen
kan hebben voor nationale economieën en stabiliteit.
Het kabinet onderstreept in de Beleidsbrief Ontwikkelingshulp van 20 februari jl.17 het belang van vrouwelijk ondernemerschap als onderdeel van een duurzame economische
agenda. Nederland heeft bovendien belangrijke handels- en economische relaties in
Afrika, waar het percentage vrouwelijke ondernemers relatief hoog is. Door vrouwelijke
ondernemers beter te ondersteunen, wordt niet alleen hun economische potentieel benut,
maar wordt ook bijgedragen aan een sterker investeringsklimaat en bredere sociaal-economische
ontwikkeling in de landen zelf.
Onderzoek18 toont aan dat effectieve programma’s voor vrouwelijk ondernemerschap vaak een twee-sporenaanpak
hanteren. Deze aanpak combineert:
-
• het versterken van zakelijke vaardigheden en het vergroten van toegang tot markten,
netwerken, producten en diensten op individueel niveau; en
-
• het verminderen van sociaal-culturele en institutionele barrières op maatschappelijk
niveau, zodat vrouwen hun ondernemingen beter kunnen ontwikkelen en hun rol in de
formele economie kunnen vergroten.
Op basis van deze inzichten kiest dit instrument voor de volgende beleidsdoelstellingen:
Vrouwen met kleinschalige ondernemingen hebben vaak moeilijk toegang tot bestaande
financiering van donoren, private investeringen of ontwikkelingsbanken. Lokaal gevestigde
maatschappelijke organisaties zijn beter gepositioneerd om deze ondernemers te bereiken
en te ondersteunen. Daarom wordt middels dit subsidiebeleidskader ingezet op het financieel
en middels capaciteitsversterking ondersteunen van dergelijke organisaties. Succesvolle
participatie in de formele economie vereist vaak een gefaseerde aanpak. Dit instrument
richt zich op de beginfase, namelijk op de versterking van de individuele vrouwelijk
ondernemer en haar omgeving. Voor de duurzaamheid van de resultaten is het belangrijk
dat dit instrument mogelijkheden biedt voor aansluiting van programmering op andere
Nederlandse, nationale en internationale programma’s die zich richten op de vervolgfase
zoals de toegankelijkheid van financiële producten van banken, om er voor te zorgen
dat vrouwelijke ondernemers de kans krijgen om volgende stappen te kunnen zetten in
de groei van hun bedrijf.
Voor overige generieke beleidsuitgangspunten, zoals capaciteitsversterking van maatschappelijke
organisaties en lokaal geleide ontwikkeling, wordt verwezen naar het overkoepelend
deel, paragraaf 1.2.
8.2. Geografische focus
De geografische focus van dit instrument ligt op het Afrikaanse continent, waar Nederland
belangrijke handels- en economische belangen heeft en het aandeel vrouwelijke ondernemers
in de informele sector relatief hoog is. Om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie
binnen het instrument Stimuleren Vrouwelijk Ondernemerschap, moeten de voorgestelde
activiteiten plaatsvinden in of gericht zijn op landen waar Nederland een handels-
en economisch belang heeft.
Aanvragen binnen dit instrument dienen zich daarom te richten op minimaal twee van
de volgende landen:
Egypte, Ghana, Ivoorkust, Kenia, Marokko, Nigeria, Senegal, Zuid-Afrika, Benin, Ethiopië,
Mozambique, Oeganda, Tunesië, Democratische Republiek Congo (DRC).
8.3. Specifieke invulling van subsidiabele activiteiten
Binnen dit instrument omvatten de subsidiabele activiteiten zowel financiering als
capaciteitsversterking, zoals toegelicht in paragrafen 2.1 en 2.2. De activiteiten
moeten bijdragen aan de beleidsdoelstellingen van dit instrument, zoals beschreven
in paragraaf 8.1.
Bij dit instrument selecteert de support partner aan de start van het subsidietijdvak
alle in-country partners die gedurende de volledige looptijd van vijf jaar een rol
zullen vervullen. In de inceptiefase werkt de support partner samen met de geselecteerde
in-country partners het programmavoorstel verder uit.
Financieringsactiviteiten
De support partner ondersteunt in-country partners financieel bij de uitvoering van
activiteiten die aansluiten bij de beleidsdoelen van dit instrument, zie ook paragraaf
2.1. De in-country partners zijn verantwoordelijk voor het ontwikkelen en uitvoeren
van deze activiteiten. De support partner faciliteert dit door een transparant aanvraagproces
op te zetten en te hanteren voor selectie, financiering en begeleiding.
In het kader van dit instrument kunnen support partners in-country partners financieel
steunen bij activiteiten gericht op onder andere (niet limitatief):
-
• Het versterken van vrouwelijk ondernemerschap door middel van trainingen, coaching
en vergemakkelijken van toegang tot markten, netwerken, producten, financiering en
diensten.
-
• Het verminderen van sociaal-culturele en institutionele barrières via lokale en nationale
beleidsdialoog, bewustwordingscampagnes en belangenbehartiging richting relevante
stakeholders.
Capaciteitsversterkende activiteiten
De support partner ondersteunt in-country partners bij de versterking van hun capaciteit,
in lijn met de generieke uitgangspunten zoals beschreven in paragraaf 2.2. Deze ondersteuning
is gericht op het vergroten van de effectiviteit, autonomie en duurzaamheid van in-country
partners, en is niet direct gericht op de doelgroep.
De invulling wordt afgestemd op de behoefte van de in-country partner en is in beginsel
overeengekomen in de inceptiefase. Specifieke voorbeelden van capaciteitsversterking
binnen dit instrument zijn (niet limitatief):
-
• Training aan en begeleiding van in-country partners bij het opzetten en uitvoeren
van programma’s ter versterking van vrouwelijk ondernemerschap, met inbegrip van evt.
versterking van het financieel managementsysteem van in-country partners.
-
• Advies aan en ondersteuning van in-country partners bij het opzetten van trainingen
in financiële geletterdheid, markttoegang en netwerken, gericht op vrouwelijke ondernemers.
-
• Ondersteuning bij het ontwikkelen en uitvoeren van activiteiten die gericht zijn op
het verminderen van sociaal-culturele en institutionele barrières, zoals het voeren
van een kritische dialoog en beleidsbeïnvloeding in geselecteerde landen.
-
• Activiteiten gericht op het opzetten van netwerken en kennisdeling tussen in-country
partners die actief zijn op het gebied van vrouwelijk ondernemerschap.
Aanvragers dienen in hun begroting een onderscheid te maken tussen financieringsactiviteiten
en capaciteitsversterkende activiteiten. Financieringsactiviteiten kunnen zowel zien
op dienstverlening als dialoog (zie hoofdstuk 2). Minimaal 30% van het voor financieringsactiviteiten
aangevraagde budget dient te worden besteed aan financiële ondersteuning van dienstverlening.
8.4. Subsidieplafond en omvang aanvraag
Het subsidieplafond voor dit instrument bedraagt € 54.835.000 voor de periode 2026–2030
(5 jaar).
De omvang van een aanvraag bedraagt minimaal 33,3% en maximaal 50% van het voor dit
instrument (Stimuleren vrouwelijk ondernemerschap) beschikbare budget van € 54.835.000. Dit betekent dat een aanvraag minimaal € 18.260.055
en maximaal € 27.417.500 bedraagt.
8.5. Verdeling beschikbare middelen binnen het instrument
In aanvulling op de hoofdstukken 4 en 7 geldt het volgende:
De verdeling van middelen vindt plaats via een subsidietender, oftewel op basis van
kwaliteit, zoals beschreven in hoofdstuk 4. De kwaliteit wordt beoordeeld door beoordeling
van aanvragen op grond van de kwalitatieve criteria neergelegd in paragraaf 8.6. De
uitkomsten van deze beoordeling leiden tot een rangorde van de aanvragen op basis
van kwaliteit. Aanvragen die niet van ten minste ruim voldoende kwaliteit zijn worden
niet meegenomen in deze rangschikking.
De minister besluit tot subsidieverlening overeenkomstig deze rangorde (op kwaliteit),
totdat het subsidieplafond is uitgeput. De aanvragen die het beste aan de kwalitatieve
criteria voldoen, worden als eerste gehonoreerd, mits ze van ten minste ruim voldoende
kwaliteit zijn.
Indien het resterende budget niet toereikend is om de eerstvolgende aanvraag in de
rangorde volledig te honoreren, zal deze aanvraag slechts gedeeltelijk worden gehonoreerd, namelijk voor zover het resterende budget dit toelaat.
Een aanvrager ontvangt een besluit op zijn aanvraag, waarin wordt aangegeven of sprake
is van een volledige toekenning, een gedeeltelijke toekenning/gedeeltelijke afwijzing
of een volledige afwijzing. Van een (gedeeltelijke) afwijzing zal sprake zijn indien
de kwaliteit van een aanvraag niet ruim voldoende is, of de voor dit instrument beschikbare
middelen niet toereikend zijn om alle kwalificerende aanvragen te honoreren.
8.6. Kwalitatieve criteria
De ingediende aanvraag wordt, na positieve uitkomst van toetsing op de drempelcriteria
zoals genoemd in paragraaf 3.1, beoordeeld op basis van de volgende kwalitatieve criteria.
Zie ook het aanvraagformulier in Annex 1.
Onderdeel I: Track Record (maximaal 35 punten)
1. Track record op capaciteitsversterking (maximaal 10 punten)
-
a) De mate waarin de aanvrager aantoonbaar ervaring heeft met capaciteitsversterking
van in-country partners die is afgestemd op de behoeften van in-country partners en
uitgevoerd met inzet van eigen of externe expertise.
-
b) De mate waarin de door de aanvrager ingezette capaciteitsversterking tot positieve
verandering heeft geleid bij in-country partners, en uit deze ervaringen is geleerd.
2. Track record op financieringsmechanismen (maximaal 5 punten)
De mate waarin de aanvrager ervaring heeft met het opzetten en beheren van systemen
voor het beschikbaar stellen en verantwoorden van middelen aan in-country partners,
op een wijze die ruimte laat voor transparantie, wederzijds vertrouwen en een passende
mate van verantwoordelijkheid bij deze partners.
3. Beschikking over relevant en divers netwerk (maximaal 10 punten)
De mate waarin de aanvrager beschikt over een voor de beleidsdoelstellingen van het
instrument relevant en divers netwerk van in-country partners in de door hem gekozen
landen, dat aantoont dat de aanvrager stevig is ingebed in de lokale context.
4. Ervaring met programmering op het gebied van vrouwelijk ondernemerschap (maximaal
10 punten)
De mate waarin de aanvrager aantoonbaar succesvolle ervaring heeft met het zelf opzetten
en uitvoeren van programma’s gericht op de beleidsdoelstellingen van het instrument
vrouwelijk ondernemerschap (zie 8.1), óf met het (financieel) ondersteunen van organisaties
die dergelijke programma’s uitvoeren.
Onderdeel II: Voorstel (maximaal 65 punten)
5. Context-, stakeholder- en probleemanalyse, en voorstel incl. landenkeuze (maximaal
25 punten)
-
a) De mate waarin een gedegen en relevante context-, stakeholder- en probleemanalyse
wordt geschetst.
-
b) De mate waarin het voorstel voor activiteiten logisch voortvloeit uit en aansluit
op de context-, stakeholder- en probleemanalyse.
-
c) De mate waarin de keuze voor (een combinatie van) specifieke landen logisch voortvloeit
uit de context-, stakeholder- en probleemanalyse en goed is onderbouwd.
-
d) De mate waarin het voorstel overtuigend onderbouwt hoe de interventie bijdraagt aan
duurzame resultaten en een realistische exit strategie bevat.
6. Visie op lokalisering (maximaal 8 punten)
De mate waarin de aanvrager een heldere visie en aanpak presenteert voor het stimuleren
van lokaal eigenaarschap, met inzicht in de rolverdeling tussen de aanvrager en in-country
partners bij het maken van programmatische keuzes.
7. Selectie en beoordelingsproces van in-country partners (maximaal 10 punten)
De mate waarin het selectieproces van in-country partners zorgvuldig, objectief en
inclusief is ingericht. Daarbij is van belang dat er duidelijke procedures zijn voor
het selecteren van nieuwe partners en voor het herbeoordelen van bestaande partners,
waarvan de organisatiecapaciteit als voldoende is beoordeeld om voor ondersteuning
in aanmerking te komen.
8. Capaciteitsversterking van in-country partners (maximaal 7 punten)
-
a) De mate waarin de voorgestelde aanpak voor capaciteitsversterking blijk geeft van
een vraaggestuurde werkwijze, met aandacht voor de lokale context en de (nader te
bepalen) capaciteitsbehoeften van in-country partners.
-
b) De mate waarin de voorgestelde aanpak is gebaseerd op een duidelijke visie op capaciteitsversterking.
9. Risicobeheersing (maximaal 5 punten)
De mate waarin de risico’s voor het voorgestelde programma inzichtelijk zijn gemaakt
en zijn voorzien van passende mitigerende maatregelen.
10. Monitoring, Evaluatie en Leren (MEL) (maximaal 5 punten)
-
a) De mate waarin de voorgestelde aanpak voor MEL in samenwerking met in-country partners
wordt ontwikkeld.
-
b) De mate waarin deze aanpak zodanig is ingericht dat deze de voortgang van het programma
bewaakt, hierover op transparante wijze verantwoording mogelijk maakt en als basis
dient voor tijdige aanpassing van activiteiten binnen de vereisten van dit subsidiebeleidskader.
11. Budget (maximaal 5 punten)
De mate waarin de benodigde middelen, en de verdeling daarvan, opgenomen in de begroting
bij de aanvraag, in evenredige verhouding staan tot de context-, stakeholder- en probleemanalyse,
de uit te voeren activiteiten en de te realiseren resultaten.
Onderdeel III: Beleidsprincipes (maximaal 10 punten)
12. Gender (maximaal 5 punten)
-
a) De mate waarin het voorstel proactief rekening houdt met genderverhoudingen in de
desbetreffende context.
-
b) De mate waarin het voorstel inzet op versterking van gendergelijkheid middels de voorgestelde
implementatie, passend bij de lokale context en doelgroep.
13. Conflictsensitiviteit (maximaal 5 punten)
-
a) De mate waarin het voorstel inzicht toont in de conflictdynamiek in de context van
de landen waarop de aanvraag zich richt en deze inzichten heeft vertaald naar conflictsensitief
ontwerp en uitvoering van activiteiten.
-
b) De wijze waarop wordt gewaarborgd dat uitvoering in overeenstemming is met het do
no harm-principe.
9. Instrument 2: Tegengaan van Geweld Tegen Vrouwen & Ondersteunen van Vrouwenrechten-en
Vrouwelijke Mensenrechtenverdedigers (TGTV-WHRD’s)
9.1. Beleidscontext en doelstelling
Eén op de drie vrouwen en meisjes wereldwijd krijgt te maken met seksueel of gender-gerelateerd
geweld. De oorzaken van geweld tegen vrouwen en meisjes zijn complex en contextgebonden.
De mentale en fysieke impact op slachtoffers, families en gemeenschappen is groot.
Door dit geweld tegen vrouwen en meisjes nemen vrouwen minder deel aan het openbare
leven, zijn de zorgkosten voor vrouwen en voor de maatschappij hoger en neemt het
risico op geweld in de toekomst toe. Wereldwijd staat de beweging voor mensenrechten
en specifiek vrouwenrechten steeds meer onder druk; er zijn meer anti-rechtenorganisaties
actief, ze zijn beter gefinancierd en georganiseerd, en er zijn meer overheden die
soms direct met hen samenwerken. Verdedigers van vrouwenrechten staan hierdoor in
toenemende mate onder druk, zowel offline als online. Dit heeft directe consequenties
voor hun veiligheid, vermogen om op te treden en voor het realiseren van maatschappelijke
verbeteringen omtrent vrouwenrechten.
Met dit instrument, Tegengaan van Geweld Tegen Vrouwen & Ondersteunen van Vrouwenrechten-
en Vrouwelijke Mensenrechtenverdedigers (TGTV-WHRD’s), ondersteunt BZ via support
partners in-country partners in West-Afrika, de Hoorn van Afrika en in het Midden-Oosten
en Noord-Afrika (MENA). De beleidsdoelstellingen van dit instrument zijn:
-
1. het bestrijden van geweld tegen vrouwen en meisjes, waaronder seksueel en gender-gerelateerd
geweld,
-
2. het behandelen van vrouwen en meisjes die hiervan slachtoffer werden, en
-
3. het ondersteunen van vrouwenrechtenverdedigers en vrouwelijke mensenrechtenverdedigers.
Deze beleidsdoelstellingen wordt geconcretiseerd via de volgende subdoelen/resultaatsgebieden:
-
1. Preventie van geweld tegen vrouwen.
-
2. Verbeterde hulpverlening en toegang tot hulpverlening voor slachtoffers.
-
3. Verbeterde (uitvoering van) wet- en regelgeving ter bescherming van slachtoffers.
-
4. Directe ondersteuning van WHRD’s in precaire situaties.
Voor overige generieke beleidsuitgangspunten, zoals capaciteitsversterking van maatschappelijke
organisaties en lokaal geleide ontwikkeling, wordt verwezen naar het overkoepelend
deel, paragraaf 1.2.
9.2. Geografische focus
Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie binnen het TGTV-WHRD’s instrument
dienen aanvragen zich te richten op landen in de regio’s West-Afrika, de Hoorn van
Afrika en het Midden-Oosten en Noord Afrika (MENA), zie de landenlijst in Annex 6.
Binnen een aanvraag kan een voorstel worden ingediend voor één of twee regio’s, met per regio minimaal twee implementatielanden waarin de voorgestelde activiteiten worden uitgevoerd of waarop de voorgestelde activiteiten
zich richten19. De selectie van deze landen moet passen bij de doelstellingen van het instrument.
De gekozen landen blijven gedurende de volledige looptijd van de subsidie gelden als
implementatielanden.
9.3. Specifieke invulling van subsidiabele activiteiten
Binnen dit instrument omvatten de subsidiabele activiteiten zowel financiering als
capaciteitsversterking, zoals toegelicht in paragrafen 2.1 en 2.2. De activiteiten
moeten bijdragen aan de beleidsdoelstellingen van dit instrument, zoals beschreven
in paragraaf 9.1.
Bij dit instrument wordt gewerkt met een gefaseerde aanpak. In de inceptiefase wordt
op basis van input van een selectie van relevante lokale organisaties het voorstel
voor het programma verder uitgewerkt. Het programma kan bestaan uit meerdere loketten
met verschillende looptijden, passend bij de context van het land en de doelen van
dit instrument. De lokale organisaties die geconsulteerd zijn in de inceptiefase hebben
geen garantie op ondersteuning vanuit het programma. Gedurende de looptijd van het
programma kunnen lokale partners aanvragen indienen bij de supportpartner.
Financieringsactiviteiten
De support partner ondersteunt in-country partners financieel bij de uitvoering van
activiteiten die aansluiten bij het bestrijden van geweld tegen vrouwen en het ondersteunen
van vrouwenrechtenverdedigers (WHRD’s), zie ook paragraaf 2.1. De in-country partners
zijn verantwoordelijk voor het ontwikkelen en uitvoeren van deze activiteiten. De
support partner faciliteert dit door een transparant aanvraagproces op te zetten en
te hanteren voor selectie, financiering en begeleiding.
In het kader van dit instrument kunnen support partners in-country partners financieel
steunen bij activiteiten gericht op onder andere (niet limitatief):
-
• Hulpverleningsvoorzieningen, zoals SOS-hulplijnen, opvangcentra en verkrachtingscrisiscentra.
-
• Juridische bijstand en psychosociale zorg voor slachtoffers van gender gerelateerd
geweld.
-
• Gedragsveranderingsprogramma’s en bewustwordingsactiviteiten, inclusief initiatieven
die mannen en jongens betrekken.
-
• Cybersecurity trainingen en maatregelen, psychologische ondersteuning, en relocatie
van voor WHRD’s
-
• Dialoog en beleidsbeïnvloeding op (sub)nationaal- regionaal en internationaal niveau
ter verbetering van (de uitvoering van) wet- en regelgeving ter bescherming van slachtoffers.
Capaciteitsversterkende activiteiten
De support partner ondersteunt in-country partners bij de versterking van hun capaciteit,
in lijn met de generieke uitgangspunten zoals beschreven in paragraaf 2.2. Deze ondersteuning
is gericht op het vergroten van de effectiviteit, autonomie en duurzaamheid van in-country
partners, en is niet direct gericht op de doelgroep.
De invulling wordt afgestemd op de behoefte van de in-country partner en in beginsel
overeengekomen in de inceptiefase, doch kan, indien de partner in een latere fase
een aanvraag indient, op een later moment worden overeengekomen. Voor dit instrument
kan capaciteitsversterking bijvoorbeeld bestaan uit (niet limitatief):
-
• Training en advies bij het opzetten en uitvoeren van activiteiten die slachtoffers
van gender-gerelateerd geweld ondersteunen en beschermen.
-
• Ondersteuning bij het ontwikkelen van interne processen, zoals kwaliteitsborging in
opvangcentra, veilige werkomgeving voor WHRD’s en traumazorgprocedures.
-
• Het inhuren van technische experts of kennisinstellingen om deze trajecten te ondersteunen.
-
• Training en begeleiding bij het opzetten van interne processen, zoals transparant
financieel beheer, monitoring en rapportage
Aanvragers dienen in hun begroting een onderscheid te maken tussen financieringsactiviteiten
en capaciteitsversterkende activiteiten. Financieringsactiviteiten omvatten zowel
dienstverlening als dialoog (zie hoofdstuk 2). Minimaal 30% van het voor financieringsactiviteiten
aangevraagde budget dient te worden besteed aan financiële ondersteuning van dienstverlening.
9.4. Subsidieplafond en omvang aanvraag
Het subsidieplafond voor dit instrument bedraagt € 114.655.000 voor de periode 2026–2030
(5 jaar).
Binnen een aanvraag voor dit instrument kan een voorstel worden ingediend voor één
of twee regio’s. Wanneer een aanvraag betrekking heeft op twee regio’s, wordt dit
beschouwd als één aanvraag met twee deelaanvragen.
De omvang van een (deel-)aanvraag bedraagt per regio 33,3% van het voor dit instrument
(TGTV-WHRD’s) beschikbare budget van € 114.655.000. Dit betekent dat een (deel-)aanvraag
€ 38.180.115 bedraagt.
De aanvraag is bij het indienen op twee regio’s dus 66,66% van het voor dit instrument
(TGTV-WHRD’s) beschikbare budget van € 114.655.000. Dit betekent dat een aanvraag
die betrekking heeft op twee regio’s € 76.360.230 bedraagt.
9.5. Verdeling beschikbare middelen binnen het instrument
In aanvulling op de hoofdstukken 4 en 7 geldt het volgende:
De verdeling van middelen vindt plaats via een subsidietender, oftewel op basis van
kwaliteit, zoals beschreven in hoofdstuk 4. De kwaliteit wordt beoordeeld door beoordeling
van aanvragen op grond van de kwalitatieve criteria neergelegd in paragraaf 9.6.
De kwalitatieve beoordeling van aanvragen vindt plaats per regio (zie paragraaf 9.2).
Voor elke (deel-)aanvraag voor een regio wordt één eindscore toegekend op basis van
de vastgestelde beoordelingscriteria. Indien sprake is van een aanvraag met twee regio’s,
ontvangt iedere deelaanvraag een afzonderlijke eindscore. Alle (deel-)aanvragen worden
vervolgens per regio gerangschikt op basis van kwaliteit. Aanvragen die niet van ten
minste ruim voldoende kwaliteit zijn worden niet meegenomen in deze rangschikking.
De minister besluit per regio tot subsidieverlening overeenkomstig deze rangorde (op
kwaliteit), waarbij per regio de best scorende (deel-)aanvraag wordt gehonoreerd,
mits deze van ten minste ruim voldoende kwaliteit is.
Indien in een bepaalde regio geen (deel-)aanvragen van ten minste ruim voldoende kwaliteit
zijn ontvangen, wordt geen subsidie verleend voor activiteiten in de betreffende regio;
er zullen dan meer middelen beschikbaar zijn voor subsidieverlening voor activiteiten
in de andere regio’s.
Indien na subsidieverlening aan de beste (deel-)aanvraag per regio eventueel nog middelen
resteren, worden de nog niet-gehonoreerde (deel-)aanvragen die van ten minste ruim
voldoende kwaliteit zijn in een rangorde opgenomen, waarna de nog beschikbare middelen
worden verdeeld overeenkomstig deze rangorde.
Een aanvrager ontvangt een besluit op zijn aanvraag, waarin wordt aangegeven of sprake
is van een volledige toekenning, een gedeeltelijke toekenning/gedeeltelijke afwijzing,
of een volledige afwijzing. Van een (gedeeltelijke) afwijzing is sprake:
-
• Indien de kwaliteit van een aanvraag niet ruim voldoende is en/of
-
• In geval bij een aanvraag op twee regio’s de deelaanvraag op slechts één regio wordt
toegekend en/of
-
• Indien de voor dit instrument beschikbare middelen niet toereikend zijn om alle kwalificerende
(deel-)aanvragen te honoreren.
9.6. Kwalitatieve criteria
De ingediende aanvraag wordt, na positieve uitkomst van toetsing op de drempelcriteria
zoals genoemd in paragraaf 3.1, beoordeeld op basis van de volgende kwalitatieve criteria.
Zie ook het aanvraagformulier in Annex 1.
Onderdeel I: Track Record (maximaal 35 punten)
1. Track record op capaciteitsversterking (maximaal 5 punten)
-
a) De mate waarin de aanvrager aantoonbaar ervaring heeft met capaciteitsversterking
van in-country partners die is afgestemd op de behoeften van in-country partners en
uitgevoerd met inzet van eigen of externe expertise.
-
b) De mate waarin de door de aanvrager ingezette capaciteitsversterking tot positieve
verandering heeft geleid bij in-country partners, en uit deze ervaringen is geleerd.
2. Track record op financieringsmechanismen (maximaal 10 punten)
-
a) De mate waarin de aanvrager ervaring heeft met het opzetten en beheren van systemen
voor het beschikbaar stellen en verantwoorden van middelen aan partners, op een wijze
die ruimte laat voor transparantie, wederzijds vertrouwen en een passende mate van
verantwoordelijkheid bij partners.
-
b) De mate waarin de aanvrager ervaring heeft met vormen van rechtvaardige, transparante
en inclusieve financiering (bijvoorbeeld participatory financing), en/of urgent funding,
afgestemd op de context en behoefte van in-country partners.
3. Beschikking over lokaal en relevant netwerk (maximaal 10 punten)
De mate waarin de aanvrager beschikt over een voor de beleidsdoelstellingen van dit
instrument relevant en divers netwerk van in-country partners in de gekozen landen,
dat aantoont dat de aanvrager stevig is ingebed in de lokale context.
4. Ervaring met programmering op het gebied van Tegengaan van Geweld Tegen Vrouwen
& Ondersteunen van Vrouwenrechten-en Vrouwelijke Mensenrechtenverdedigers (maximaal
10 punten)
De mate waarin de aanvrager aantoonbaar succesvolle ervaring heeft met het zelf opzetten
en uitvoeren van programma’s gericht op de beleidsdoelstellingen van het instrument
tegengaan van geweld tegen vrouwen en het ondersteun en van vrouwenrechten- en vrouwelijke
mensenrechtenverdedigers (zie paragraaf 9.1), óf met het (financieel) ondersteunen
van organisaties die dergelijke programma’s uitvoeren.
Onderdeel II: Voorstel (maximaal 65 punten)
5. Context-, stakeholder- en probleemanalyse, en voorstel incl. landenkeuze (maximaal
25 punten)
-
a) De mate waarin een gedegen en relevante context-, stakeholder- en probleemanalyse
wordt geschetst.
-
b) De mate waarin het voorstel voor activiteiten logisch voortvloeit uit en aansluit
op bovengenoemde context-, stakeholder- en probleemanalyse.
-
c) De mate waarin de keuze voor (een combinatie van)specifieke landen binnen de genoemde
regio(’s) logisch voortvloeit uit de context- en stakeholder- en probleemanalyse en
goed is onderbouwd.
-
d) De mate waarin het voorstel overtuigend onderbouwt hoe de interventie bijdraagt aan
duurzame resultaten en een realistische exit-strategie bevat.
6. Visie op lokalisering (maximaal 8 punten)
De mate waarin de aanvrager een heldere visie en aanpak presenteert voor het stimuleren
van lokaal eigenaarschap, met inzicht in de rolverdeling tussen de aanvrager en in-country
partners bij het maken van programmatische keuzes.
7. Selectie en beoordelingsproces van in-country partners (maximaal 10 punten)
De mate waarin het selectieproces van in-country partners zorgvuldig, objectief en
inclusief is ingericht. Daarbij is van belang dat er duidelijke procedures zijn voor
het selecteren van nieuwe partners en voor het herbeoordelen van bestaande partners,
waarvan de organisatiecapaciteit eerder als voldoende is beoordeeld om voor ondersteuning
in aanmerking te komen.
8. Capaciteitsversterking van in-country partners (maximaal 7 punten)
-
a) De mate waarin de voorgestelde aanpak voor capaciteitsversterking blijk geeft van
een vraaggestuurde werkwijze, met aandacht voor de lokale context en de (nader te
bepalen) capaciteitsbehoeften van in-country partners.
-
b) De mate waarin de voorgestelde aanpak is gebaseerd op een duidelijke visie op capaciteitsversterking.
9. Risicobeheersing (maximaal 5 punten)
De mate waarin de risico’s voor het voorgestelde programma inzichtelijk zijn gemaakt
en zijn voorzien van passende mitigerende maatregelen.
10. Monitoring, Evaluatie en Leren (MEL) (maximaal 5 punten)
-
a) De mate waarin de voorgestelde aanpak voor MEL in samenwerking met in-country partners
wordt ontwikkeld.
-
b) De mate waarin deze aanpak zodanig is ingericht dat deze de voortgang van het programma
bewaakt, hierover op transparante wijze verantwoording mogelijk maakt en als basis
dient voor tijdige aanpassing van activiteiten binnen de vereisten van dit subsidiebeleidskader.
11. Budget (maximaal 5 punten)
De mate waarin de benodigde middelen, en de verdeling daarvan, opgenomen in de begroting
bij de aanvraag, in evenredige verhouding staan tot de context-, stakeholder- en probleemanalyse,
de uit te voeren activiteiten en de te realiseren resultaten.
Onderdeel III: Beleidsprincipes (maximaal 10 punten)
12. Gender (maximaal 5 punten)
-
a) De mate waarin het voorstel proactief rekening houdt met genderverhoudingen in de
desbetreffende context.
-
b) De mate waarin het voorstel inzet op versterking van gendergelijkheid middels de voorgestelde
implementatie, passend bij de lokale context en doelgroep.
13. Conflictsensitiviteit (maximaal 5 punten)
-
a) De mate waarin het voorstel inzicht toont in de conflictdynamiek in de context van
de landen waarop de aanvraag zich richt en deze inzichten heeft vertaald naar conflictsensitief
ontwerp en uitvoering van activiteiten.
-
b) De wijze waarop wordt gewaarborgd dat uitvoering in overeenstemming is met het do
no harm-principe.
10. Instrument 3: Vrouwen, Vrede en Veiligheid
10.1. Beleidscontext en doelstelling
De wereld heeft te maken met een toename van conflicten, oorlogen en gewelddadig extremisme.
Vrouwen en meisjes worden daarbij onevenredig zwaar getroffen, onder meer door conflict-gerelateerd
seksueel geweld (conflict-related sexual violence, CRSV). In 2024 steeg het aantal gevallen van CRSV met 25 procent ten opzichte van
het jaar ervoor, waarbij 92 procent van de slachtoffers vrouw of meisje was.20 Slachtoffers en overlevenden krijgen te maken met stigma, uitsluiting en beperkte
toegang tot hulp en rechtspraak.
Tegelijkertijd spelen vrouwen een cruciale rol in conflictpreventie, conflictbemiddeling
en vredesopbouw. Zij treden op als bemiddelaars, bieden eerste hulp aan slachtoffers
van CRSV en dragen bij aan duurzame vrede en veiligheid. Vrede heeft een grotere kans
van slagen als vrouwen betrokken zijn.
Internationaal wordt de rol van vrouwen in vrede- en veiligheidsprocessen erkend,
onder meer via VN-Veiligheidsraadresolutie 1325 en opvolgende resoluties.21 Nederland committeert zich aan de uitvoering van deze resoluties door middel van
het vierde Nationaal Actieplan 1325 (NAP 1325-IV). Ondanks deze internationale afspraken
en beleidskaders zijn vrouwen wereldwijd nog steeds ondervertegenwoordigd in formele
vredesonderhandelingen en besluitvormingsprocessen met betrekking tot vrede en veiligheid.
In 2023 was slechts 10% van de onderhandelaars, 14% van de bemiddelaars en 27% van
de ondertekenaars van vredes- en staak-het-vurenovereenkomsten vrouw.22,23 Bovendien krijgen vrouwen(rechten)organisaties in conflictgebieden onvoldoende structurele
steun en financiering om hun werk effectief te kunnen doen.24
Het Vrouwen, Vrede en Veiligheid-instrument (VVV) draagt bij aan de uitvoering van
Resolutie 1325, NAP 1325-IV en de Beleidsbrief Ontwikkelingshulp van 20 februari 2025.
Het VVV-instrument heeft als beleidsdoelstelling het versterken van het leiderschap
van (jonge) vrouwen in vrede- en veiligheidsprocessen. Dit leiderschap betreft onder
meer hun rol als bemiddelaars, eerstelijnswerkers en vredesonderhandelaars. Het ministerie
ondersteunt via support in-country partners in drie regio’s: de Hoorn van Afrika,
West-Afrika en het Midden-Oosten en Noord-Afrika (MENA). Dit gebeurt door middel van
financierings- en capaciteitsversterkingsactiviteiten van een support partner richting
in-country partners actief op Vrouwen, Vrede en Veiligheid.
Het instrument draagt bij aan drie subdoelen:
-
• Versterking van vrouwelijk leiderschap in conflictpreventie en -bemiddeling;
-
• Betekenisvolle deelname en invloed van vrouwen in (formele) besprekingen en besluitvorming
over vrede en veiligheid, in verschillende stadia;
-
• Ondersteuning van overlevenden en slachtoffers van CRSV.
Deze subdoelen corresponderen in het bijzonder met onderstaande pijlers van resolutie
1325 en het NAP 1325-IV:
-
•
Participatie: het versterken van vrouwelijk leiderschap in conflictpreventie, conflictbemiddeling
en besluitvorming over vrede en veiligheid;
-
•
Bescherming: het ondersteunen van overlevenden en slachtoffers van conflict-gerelateerd seksueel
geweld.
Voor overige generieke beleidsuitgangspunten, zoals capaciteitsversterking van maatschappelijke
organisaties en lokaal geleide ontwikkeling, wordt verwezen naar het overkoepelend
deel, paragraaf 1.2.
10.2. Geografische focus
Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie binnen het VVV-instrument dienen
aanvragen zich te richten op landen in de regio’s de West-Afrika, de Hoorn van Afrika
en het Midden-Oosten en Noord-Afrika (MENA), zie Annex 6.
Binnen een aanvraag kan een voorstel worden ingediend voor één of twee regio’s, met per regio minimaal twee landen waarin de activiteiten worden uitgevoerd of waarop de voorgestelde activiteiten zich
richten.25 De selectie van deze landen moet passen bij de doelstellingen van het instrument.
De gekozen landen blijven gedurende de volledige looptijd van de subsidie gelden als
implementatielanden.
Indien uitvoering van activiteiten door de in-country partner in een specifiek land
niet (meer) mogelijk is vanwege veiligheidsoverwegingen, kan uitvoering vanuit een
buurland worden toegestaan, mits dit goed wordt onderbouwd en passend binnen de vereisten
van dit subsidiebeleidskader.
10.3. Specifieke invulling van subsidiabele activiteiten
Binnen dit instrument omvatten de subsidiabele activiteiten zowel financiering als
capaciteitsversterking, zoals toegelicht in paragrafen 2.1 en 2.2. De activiteiten
moeten bijdragen aan de beleidsdoelstellingen van dit instrument, zoals beschreven
in paragraaf 10.1.
Bij dit instrument wordt gewerkt met een gefaseerde aanpak. In de inceptiefase wordt
op basis van input van een selectie van relevante lokale organisaties het voorstel
voor het programma verder uitgewerkt. Het programma kan bestaan uit meerder loketten
voor verschillende looptijden, passend bij de context van het land en de doelen van
dit instrument. De lokale organisaties die meewerkten aan de inceptiefase hebben geen
garantie op ondersteuning vanuit het programma. Gedurende de looptijd van het programma
kunnen lokale partners aanvragen indienen bij de supportpartner.
Financieringsactiviteiten
De support partner ondersteunt in-country partners financieel bij de uitvoering van
activiteiten die aansluiten bij de beleidsdoelen van dit instrument, zie ook paragraaf
2.1. De in-country partners zijn verantwoordelijk voor het ontwikkelen en uitvoeren
van deze activiteiten. De support partner faciliteert dit door een transparant aanvraagproces
op te zetten en te hanteren voor selectie, financiering en begeleiding.
In het kader van dit instrument kunnen support partners in-country partners financieel
steunen bij activiteiten zoals (niet limitatief):
-
• Training van vrouwen op het gebied van 1) conflictpreventie en -bemiddeling, 2) lokale
en nationale vredesinitiatieven en -onderhandelingen, en 3) de naleving van vredesakkoorden;
-
• Het opzetten en versterken van netwerken, bijvoorbeeld van vrouwen die actief zijn
in conflictpreventie en -bemiddeling of van overlevenden van conflict-gerelateerd
seksueel geweld;
-
• Dialoogactiviteiten met relevante (lokale) overheden, internationale organisaties
en instanties, bijvoorbeeld over Nationale Actieplannen 1325 of het versterken van
wet- en regelgeving tegen CRSV;
-
• Dienstverlening in de vorm van het creëren van randvoorwaarden voor participatie,
zoals (digitale) veiligheidsmaatregelen, ontmoetingscentra, en mentale ondersteuning;
-
• Dienstverlening voor overlevenden van CRSV, zoals medische, psychosociale en juridische
hulp, veilige ruimtes en opvangplekken, doorverwijzingen en re-integratie;
-
• Opzetten van leen- en spaargroepen met de doelgroepen;
-
• Dialoog met mannen, jongens en traditionele actoren, zoals lokale en religieuze leiders.
Capaciteitsversterkende activiteiten
De support partner ondersteunt in-country partners bij de versterking van hun capaciteit,
in lijn met de generieke uitgangspunten zoals beschreven in paragraaf 2.2. Deze ondersteuning
is gericht op het vergroten van de effectiviteit, autonomie en duurzaamheid van in-country
partners, en is niet direct gericht op de doelgroep.
De invulling wordt afgestemd op de behoefte van de in-country partner en in beginsel
overeengekomen tijdens de inceptiefase, maar kan – indien de partner in een latere
fase een aanvraag indient – ook op een later moment worden vastgesteld. Voor dit instrument
kan capaciteitsversterking bijvoorbeeld bestaan uit (niet limitatief):
-
• Specifieke ondersteuning bij strategieontwikkeling van in-country partners rond de
thema’s participatie en bescherming;
-
• Training en begeleiding bij het opzetten van interne processen, zoals transparant
financieel beheer, monitoring en rapportage
-
• Het bevorderen van leiderschapsontwikkeling binnen de in-country partners, met aandacht
voor conflictsensitiviteit en veiligheid;
-
• Het versterken van samenwerkingsverbanden en kennisuitwisseling tussen in-country
partners om hun impact te vergroten;
-
• Training, begeleiding en advies bij het opzetten en uitvoeren van activiteiten die
overlevenden van conflict-gerelateerd seksueel geweld ondersteunen en beschermen;
-
• Training, begeleiding en advies op conflictpreventie, conflictbemiddeling en besluitvorming
omtrent vrede en veiligheid.
Aanvragers dienen in hun begroting een onderscheid te maken tussen financieringsactiviteiten
en capaciteitsversterkende activiteiten. Financieringsactiviteiten omvatten zowel
dienstverlening als dialoog (zie hoofdstuk 2). Minimaal 30% van het voor financieringsactiviteiten
aangevraagde budget dient te worden besteed aan financiële ondersteuning van dienstverlening.
10.4. Subsidieplafond en omvang van de aanvraag
Het subsidieplafond voor dit instrument bedraagt € 39.880.000 voor de periode 2026–2030
(5 jaar).
Binnen een aanvraag voor dit instrument kan een voorstel worden ingediend voor één
of twee regio’s. Wanneer een aanvraag betrekking heeft op twee regio’s, wordt dit
beschouwd als één aanvraag met twee deelaanvragen.
De omvang van een (deel-)aanvraag bedraagt per 33,3% van het voor dit instrument (Vrouwen,
Vrede en Veiligheid) beschikbare budget van € 39.880.000. Dit betekent dat een (deel-)aanvraag
€ 13.280.040 bedraagt.
De aanvraag is bij het indienen op twee regio’s dus 66,66% van het voor dit instrument
(Vrouwen, Vrede Veiligheid|) beschikbare budget van € 39.880.000. Dit betekent dat
een aanvraag die betrekking heeft op twee regio’s € 26.560.080 bedraagt.
10.5. Verdeling beschikbare middelen binnen het instrument
In aanvulling op de hoofdstukken 4 en 7 geldt het volgende:
De verdeling van middelen vindt plaats via een subsidietender, oftewel op basis van
kwaliteit, zoals beschreven in hoofdstuk 4. De kwaliteit wordt beoordeeld door beoordeling
van aanvragen op grond van de kwalitatieve criteria neergelegd in paragraaf 10.6.
De kwalitatieve beoordeling van aanvragen vindt plaats per regio (zie paragraaf 10.2).
Voor elke (deel-)aanvraag voor een regio wordt één eindscore toegekend op basis van
de vastgestelde beoordelingscriteria. Indien sprake is van een aanvraag met twee regio’s,
ontvangt iedere deelaanvraag een afzonderlijke eindscore. Alle (deel-)aanvragen worden
vervolgens per regio gerangschikt op basis van kwaliteit. Aanvragen die niet van ten
minste ruim voldoende kwaliteit zijn worden niet meegenomen in deze rangschikking.
De minister besluit per regio tot subsidieverlening overeenkomstig deze rangorde (op
kwaliteit), waarbij per regio de best scorende (deel-)aanvraag wordt gehonoreerd,
mits deze van ten minste ruim voldoende kwaliteit is.
Indien in een bepaalde regio geen (deel-)aanvragen van ruim voldoende kwaliteit zijn
ontvangen, wordt geen subsidie verleend voor activiteiten in de betreffende regio;
er zullen dan meer middelen beschikbaar zijn voor subsidieverlening voor activiteiten
in de andere regio’s.
Indien na subsidieverlening aan de beste (deel-)aanvraag per regio eventueel nog middelen
resteren, worden de nog niet-gehonoreerde (deel-)aanvragen die van ten minste ruim
voldoende kwaliteit zijn in een rangorde opgenomen, waarna de nog beschikbare middelen
worden verdeeld overeenkomstig deze rangorde.
Een aanvrager ontvangt een besluit op zijn aanvraag, waarin wordt aangegeven of sprake
is van een volledige toekenning, een gedeeltelijke toekenning/gedeeltelijke afwijzing,
of een volledige afwijzing. Van een (gedeeltelijke) afwijzing is sprake:
-
• Indien de kwaliteit van een aanvraag niet ruim voldoende is en/of
-
• In geval bij een aanvraag op twee regio’s de deelaanvraag op slechts één regio wordt
toegekend en/of
-
• Indien de voor dit instrument beschikbare middelen niet toereikend zijn om alle kwalificerende
(deel-)aanvragen te honoreren.
10.6. Kwalitatieve criteria
De ingediende aanvraag wordt, na positieve uitkomst van toetsing op de drempelcriteria
zoals genoemd in paragraaf 3.1, beoordeeld op basis van de volgende kwalitatieve criteria.
Zie ook het aanvraagformulier in Annex 1.
Onderdeel I: Track Record (maximaal 35 punten)
1. Track record op capaciteitsversterking (maximaal 5 punten)
-
a) De mate waarin de aanvrager aantoonbaar ervaring heeft met capaciteitsversterking
van in-country partners die is afgestemd op de behoeften van in-country partners en
uitgevoerd met inzet van eigen of externe expertise.
-
b) De mate waarin de door de aanvrager ingezette capaciteitsversterking tot positieve
verandering heeft geleid bij in-country partners, en uit deze ervaringen is geleerd.
2. Track record op financieringsmechanismen (maximaal 10 punten)
-
a) De mate waarin de aanvrager ervaring heeft met het opzetten en beheren van systemen
voor het beschikbaar stellen en verantwoorden van middelen aan partners, op een wijze
die ruimte laat voor transparantie, wederzijds vertrouwen en een passende mate van
verantwoordelijkheid bij partners.
-
b) De mate waarin de aanvrager ervaring heeft met (i) vormen van rechtvaardige, transparante
en inclusieve financiering (bijvoorbeeld participatory financing), en/of (ii) urgent
funding, afgestemd op de context en behoefte van in-country partners.
3. Beschikking over lokaal en relevant netwerk (maximaal 10 punten)
De mate waarin de aanvrager beschikt over een voor de beleidsdoelstellingen van dit
instrument relevant en divers netwerk van in-country partners in de gekozen landen,
dat aantoont dat de aanvrager stevig is ingebed in de lokale context.
4. Ervaring met programmering op het gebied van Vrouwen, Vrede en Veiligheid (maximaal
10 punten)
De mate waarin de aanvrager aantoonbaar succesvolle ervaring heeft met het zelf opzetten
en uitvoeren van programma’s gericht op de beleidsdoelstellingen van het instrument
Vrouwen, Vrede en Veiligheid (zie paragraaf 10.1), óf met het (financieel) ondersteunen
van organisaties die dergelijke programma’s uitvoeren.
Onderdeel II: Voorstel (maximaal 65 punten)
5. Context-, stakeholder- en probleemanalyse, en voorstel incl. landenkeuze (maximaal
25 punten)
-
a) De mate waarin een gedegen en relevante context-, stakeholder- en probleemanalyse
wordt geschetst.
-
b) De mate waarin het voorstel voor activiteiten logisch voortvloeit uit en aansluit
op bovengenoemde context-, stakeholder- en probleemanalyse.
-
c) De mate waarin de keuze voor (een combinatie van) specifieke landen binnen de genoemde
regio(’s) logisch voortvloeit uit de context-, en stakeholder- en probleemanalyse
en goed is onderbouwd.
-
d) De mate waarin het voorstel overtuigend onderbouwt hoe de interventie bijdraagt aan
duurzame resultaten en een realistische exit-strategie bevat.
6. Visie op lokalisering (maximaal 8 punten)
De mate waarin de aanvrager een heldere visie en aanpak presenteert voor het stimuleren
van lokaal eigenaarschap, met inzicht in de rolverdeling tussen de aanvrager en in-country
partners bij het maken van programmatische keuzes.
7. Selectie en beoordelingsproces van in-country partners (maximaal 10 punten)
De mate waarin het selectieproces van in-country partners zorgvuldig, objectief en
inclusief is ingericht. Daarbij is van belang dat er duidelijke procedures zijn voor
het selecteren van nieuwe partners en voor het herbeoordelen van bestaande partners,
waarvan de organisatiecapaciteit eerder als voldoende is beoordeeld om voor ondersteuning
in aanmerking te komen.
8. Capaciteitsversterking van in-country partners (maximaal 7 punten)
-
a) De mate waarin de voorgestelde aanpak voor capaciteitsversterking blijk geeft van
een vraaggestuurde werkwijze, met aandacht voor de lokale context en de (nader te
bepalen) capaciteitsbehoeften van in-country partners.
-
b) De mate waarin de voorgestelde aanpak is gebaseerd op een duidelijke visie op capaciteitsversterking.
9. Risicobeheersing (maximaal 5 punten)
De mate waarin de risico’s voor het voorgestelde programma inzichtelijk zijn gemaakt
en zijn voorzien van passende mitigerende maatregelen.
10. Monitoring, Evaluatie en Leren (MEL) (maximaal 5 punten)
-
a) De mate waarin de voorgestelde aanpak voor MEL in samenwerking met in-country partners
wordt ontwikkeld.
-
b) De mate waarin deze aanpak zodanig is ingericht dat deze de voortgang van het programma
bewaakt, hierover op transparante wijze verantwoording mogelijk maakt en als basis
dient voor tijdige aanpassing van activiteiten (binnen de vereisten van dit subsidiebeleidskader).
11. Budget (maximaal 5 punten)
De mate waarin de benodigde middelen, en de verdeling daarvan, opgenomen in de begroting
bij de aanvraag, in evenredige verhouding staan tot de context-, stakeholder- en probleemanalyse,
de uit te voeren activiteiten en de te realiseren resultaten.
Onderdeel III: Beleidsprincipes (maximaal 10 punten)
12. Gender (maximaal 5 punten)
-
a) De mate waarin het voorstel proactief rekening houdt met genderverhoudingen in de
desbetreffende context.
-
b) De mate waarin het voorstel inzet op versterking van gendergelijkheid middels de voorgestelde
implementatie, passend bij de lokale context en doelgroep.
13.Conflictsensitiviteit (maximaal 5 punten)
-
a) De mate waarin het voorstel inzicht toont in de conflictdynamiek in de context van
de landen waarop de aanvraag zich richt en deze inzichten heeft vertaald naar conflictsensitief
ontwerp en uitvoering van activiteiten.
-
b) De wijze waarop wordt gewaarborgd dat uitvoering in overeenstemming is met het do
no harm-principe.
13. Annexen
Annexen26 behorende bij dit subsidiebeleidskader:
Annex 1: Aanvraagformulier
Annex 2: Formulier financiële onafhankelijkheid (incl. toelichting)
Annex 3.1: Format projectvoorstel incl. beleidsprincipes ‘vrouwelijk ondernemerschap’
Annex 3.2: Format projectvoorstel incl. beleidsprincipes ‘Tegengaan geweld tegen vrouwen’
Annex 3.3: Format projectvoorstel incl. beleidsprincipes ‘Vrouwen, Vrede en Veiligheid’
Annex 4.1: Handleiding budgetmodel
Annex 4.2: Budgetmodel format Excel
Annex 5: Format track record
Annex 6: Landenlijst
Annex 7: Corporate rates
Annex 8: Max. bezoldigingsbedragen
Annex 9: Accountantsprotocol