Bij internationaal scheepsvervoer doet het zich voor dat slechts een beperkt gedeelte
van het traject over zee voert en het grootste deel van het traject over binnenwater
gaat. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij vervoer tussen havens van buurlanden.
Ook een dergelijk vervoerstraject geldt voor het gehele vaartraject als vervoer in
het internationale verkeer over zee als bedoeld in artikel 3.22, vierde lid, onderdeel a, onder 1, Wet IB 2001.
Dit kan met name worden afgeleid uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming
van deze bepaling. Bij die totstandkoming is namelijk het volgende opgemerkt over
het begrip ‘vervoer (...) over zee’:
Kamerstukken II 1995/96, 24 482, nr. 3, p. 5:
‘Het schip moet voor het vervoer van zaken of personen op zee worden gebezigd. Een
schip dat zowel voor activiteiten op zee als in binnenwateren wordt gebruikt, wordt
voor deze regeling geacht ten behoeve van werkzaamheden op zee te worden geëxploiteerd,
indien het zwaartepunt van de activiteiten op zee ligt. De integrale vaartijd tussen
een los- of laadhaven en zee wordt in dit kader beschouwd als activiteit op zee.’
De wetgever heeft het binnenwatertraject tussen de laadhaven en de zee en het binnenwatertraject
tussen de zee en de loshaven bij de totstandkoming dus uitdrukkelijk aangeduid als
zeevervoer.
Een vergelijkbare benadering als in genoemde wetsgeschiedenis is met ingang van (kortweg)
2005 uitdrukkelijk in de wet vastgelegd voor bepaalde zogenoemde maritieme waterwegen
van de EU, namelijk in artikel 3.22, twaalfde lid, tweede volzin, Wet IB 2001, luidend:
‘(..) Indien een transport over zee plaatsvindt met inbegrip van transport door een
waterweg van maritieme aard in de zin van de Verordening (EG) nr. 13/2004 van de Commissie
van 8 december 2003 tot vaststelling van de lijst van waterwegen van maritieme aard,
bedoeld in artikel 3, onder d), van Verordening (EEG) nr. 1108/70 van de Raad (PbEU
2004, L 3), wordt het transport voor het gehele traject geacht transport over zee
te zijn.’