Zoals vermeld in paragraaf 2 is vrijstelling in bepaalde gevallen alleen mogelijk onder door mij te stellen voorwaarden.
Bijlage 1 bij dit besluit bevat de voorwaarden die door mij in het algemeen hierbij worden
gesteld. Hierna wordt een toelichting gegeven op deze voorwaarden.
Als in de voorwaarden en de toelichting wordt verwezen naar artikel 13ca Wet Vpb 1969 wordt daarmee bedoeld de in artikel V van de Wet van 15 december 2005, Stb. 2005, 684 (Wet Vpb-pakket 2006) opgenomen overgangsregeling op grond waarvan
de wettekst van toepassing blijft zoals deze luidde op 31 december 2005 voor het terugnemen
van afwaarderingsverliezen.
Als in de voorwaarden en de toelichting wordt verwezen naar artikel 13c Wet Vpb 1969 wordt daarmee bedoeld de in artikel 33b, vijfde lid, Wet Vpb 1969 opgenomen overgangsregeling op grond waarvan de wettekst zoals deze luidde op 31 december
2011 van toepassing blijft op – kort gezegd – dan bestaande artikel 13c-situaties.
Voorwaarde 1: Vermogen dat verdwijnt of het bereik van de vennootschapsbelasting verlaat
Als vermogen door de bedrijfsfusie verdwijnt, of het bereik van de vennootschapsbelasting
verlaat, kan de vennootschapsbelasting niet worden doorgeschoven en is heffing niet
verzekerd. De fiscale faciliteit is dan alleen mogelijk door toepassing van artikel 14, tweede lid, Wet Vpb 1969. Hierbij verzekert voorwaarde 1 de heffing door te verplichten tot belaste herwaardering
van dat deel van het vermogen waarop de belastingclaim met de bedrijfsfusie vervalt.
In de voorwaarde worden ook nog enkele bijzondere situaties geregeld. Hierna volgt
een toelichting op de werking van deze voorwaarde.
Onderlinge schuldverhoudingen
Onderlinge schuldverhoudingen verdwijnen door de bedrijfsfusie als vordering en schuld
door de bedrijfsfusie bij de overnemer samenkomen (schuldvermenging). Als bij de crediteur
de vordering is afgewaardeerd ten laste van de winst verdwijnt met de schuldverhouding
ook de mogelijkheid van belaste winstneming bij herstel van de debiteur. Voorwaarde
1, tweede lid, voorkomt dit claimverlies, door te bepalen dat – kort gezegd – de debiteur
belast winst moet nemen tot het bedrag van de afwaardering bij de crediteur. Winstneming
wordt bij de debiteur voorgeschreven (in plaats van bij de crediteur) omdat de kennelijk
insolvabele debiteur in de regel zal beschikken over onverrekende verliezen waarmee
de winstneming (indirect) kan worden verrekend. Krachtens de tweede volzin van het
tweede lid blijft de verplichte afwaardering van de schuld achterwege bij samenloop
met de artikelen 13b en 13ba Wet Vpb 1969. Ook deze artikelen richten zich tegen – kort gezegd – claimverlies bij afgewaardeerde
vorderingen.
Voor de volledigheid wijs ik erop dat de waarde in het economische verkeer van een
vordering ook hoger kan zijn dan de nominale waarde, bijvoorbeeld door een rente die
hoger is dan de marktrente. Verdwijnt een dergelijke vordering door de bedrijfsfusie
dan moet deze overwaarde in de winst worden opgenomen, krachtens het eerste lid van
voorwaarde 1. In aansluiting op deze (hogere) waardering door de crediteur stelt de
debiteur zijn schuld op de gelijke waarde, krachtens het tweede lid van voorwaarde
1. Ook over een hogere waarde van een verdwijnende vordering wordt door voorwaarde
1 dus afgerekend, zowel bij de crediteur als bij de debiteur.
Overdracht van belang in de overnemer
Als een kapitaalsbelang in de overnemer wordt overgedragen naar de overnemer vervalt
ook deze rechtsverhouding. Krijgt bijvoorbeeld de overnemer door de bedrijfsfusie
eigen aandelen dan worden deze geacht te zijn ingetrokken.
Bij onderlinge kapitaalsverhoudingen leidt voorwaarde 1 alleen tot belaste winstneming
als het voordeel niet is vrijgesteld door de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 Wet Vpb 1969. Bijvoorbeeld als het belang te klein is. De deelnemingsvrijstelling vereist namelijk
onder andere een minimumbelang van 5% van het nominaal gestorte kapitaal. Bij grotere
belangen is mogelijk een bijzondere uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling van
toepassing. Bijvoorbeeld door de werking van artikel 13c of artikel 13ca Wet Vpb 1969. Hieronder volgt een korte toelichting op de mogelijke samenloop van deze artikelen
en voorwaarde 1.
Artikel 13c Wet Vpb 1969 ziet op de situatie dat eerst verliezen uit een buitenlandse onderneming in Nederland
in aftrek zijn gebracht en daarna deze buitenlandse onderneming is omgezet in een
deelneming. Krachtens artikel 13c Wet Vpb 1969 is dan de deelnemingsvrijstelling niet
van toepassing tot de eerdere verliezen zijn ingelopen. Artikel 13ca Wet Vpb 1969 is een uitzondering op de deelnemingsvrijstelling die toestaat dat een afwaarderingsverlies
op een deelneming mag worden genomen, maar in de jaren daarna vrijstelling uitsluit
totdat het afwaarderingsverlies is ingelopen. Zowel bij artikel 13c als bij artikel
13ca Wet Vpb 1969 moet onder omstandigheden het nog niet ingelopen verlies ineens
worden teruggenomen. Het derde lid van voorwaarde 1 bepaalt dat het verdwijnen van
een artikel 13c-deelneming door de bedrijfsfusie ook geldt als een omstandigheid waarbij
een nog niet ingelopen verlies belast moet worden teruggenomen. Dit vanwege de vergelijkbaarheid
met de in artikel 13c Wet Vpb 1969 genoemde omstandigheden. Voor artikel 13ca Wet
Vpb 1969 is dit niet nodig, omdat het verdwijnen van een deelneming direct valt onder
de werking van artikel 13ca, vijfde lid, Wet Vpb 1969.
Overdracht aan een gedeeltelijk belastingplichtig lichaam
Claimverlies doet zich ook voor als het vermogen niet juridisch verdwijnt, maar bij
de overnemer niet is onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting. Ook in die
situatie eist daarom voorwaarde 1 dat over dat deel van het vermogen wordt afgerekend.
Hieronder enkele voorbeelden van de bedoelde situatie.
Voorbeeld a
Een scheepvaartonderneming wordt door een binnenlands belastingplichtige overgedragen
aan een buitenlands lichaam, dat door de overdracht in Nederland een vaste inrichting
verkrijgt. Een aantal schepen maakt geen deel uit van die vaste inrichting, maar wordt
overgebracht naar het buitenlandse hoofdkantoor. Omdat de buitenlandse overnemer in
Nederland alleen belastingplichtig wordt voor – kort gezegd – het vermogen van de
vaste inrichting, gaat voor deze schepen het Nederlandse heffingsrecht verloren en
geldt krachtens voorwaarde 1 de faciliteit niet voor de overdrachtswinst op deze schepen.
Voorbeeld b
Een onderneming wordt overgedragen aan een buitenlands lichaam en tot de overgedragen
onderneming behoort een buitenlandse vaste inrichting. Hier verliest Nederland het
heffingsrecht over de buitenlandse vaste inrichting en geldt daarom de faciliteit
niet voor de overdrachtswinst op de vaste inrichting. Bijzonder aan deze variant is
dat de door voorwaarde 1 voorgeschreven afrekening over de buitenlandse vaste inrichting
vaak zal zijn vrijgesteld door de zogenoemde objectvrijstelling van artikel 15e Wet Vpb 1969.
Voorwaarde 2: Innovatiebox
Voorwaarde 2 zorgt ervoor dat bij een gefaciliteerde bedrijfsfusie de toepassing van
de innovatiebox ongewijzigd wordt voortgezet. Opname en redactie van de voorwaarde
beoogt de bedrijfsfusieregeling te laten aansluiten bij de verwante regeling van de
samenloop van innovatiebox en ontvoeging uit een fiscale eenheid in artikel 16a Besluit fiscale eenheid 2003.
Voorwaarde 3: Overdracht artikel 13c-deelneming
Deze voorwaarde regelt de situatie waarin tot het overgedragen vermogen een deelneming
behoort waarop artikel 13c Wet Vpb 1969 van toepassing is. Krachtens voorwaarde 3 treedt de overnemer voor de toepassing
van artikel 13c Wet Vpb 1969 met betrekking tot dit belang voor het geheel in de plaats
van de overdrager.
In het verleden werd bij deze voorwaarde een evenredige verdeling geregeld van de
aan de deelneming verbonden fiscale aspecten zoals: boekwaarde, opgeofferd bedrag
of toepassing van artikel 13ca Wet Vpb 1969. Deze verdeling naar evenredigheid ligt ook besloten in de krachtens artikel 14, tweede lid, Wet Vpb 1969 geldende plaatsvervanging. Dit onderdeel van de voorwaarden had dan ook vooral een
verduidelijkend karakter. Gezien de inmiddels opgedane ervaring met de toepassing
van de wettelijke plaatsvervanging, wordt dit enkel verduidelijkende deel van de voorwaarde
niet meer nodig geacht. Hierbij is ook van belang dat voor de op dit punt vergelijkbare
situatie van ontvoeging uit een fiscale eenheid geen bijzondere regeling geldt voor
door een ontvoegde dochtermaatschappij meegenomen deelnemingen. Ook dan geldt slechts
de wettelijk geregelde plaatsvervanging (artikel 15aj, vijfde lid, Wet Vpb 1969).
Voorwaarde 4: Deelnemingen waarvan de onderneming geheel of nagenoeg geheel is gestaakt
Als verliesneming niet door goed koopmansgebruik wordt beheerst, kan zich oneigenlijk
gebruik voordoen door verliesneming uit te stellen tot na het overgangstijdstip. Bijvoorbeeld
bij zogenoemde latente liquidatieverliezen. Kort gezegd zijn dit verliezen die bij
liquidatie van een deelneming in aftrek komen (artikel 13d Wet Vpb 1969) en waarbij de onderneming van de deelneming al (bijna) is gestaakt.
Krachtens voorwaarde 4 komen dergelijke latente liquidatieverliezen na de bedrijfsfusie
bij de overnemer slechts in aftrek tot maximaal het bedrag van de overige winst dat
is toe rekenen aan de onderneming waarvan de deelneming direct voorafgaand aan de
bedrijfsfusie deel uitmaakt.
Een eventueel restant komt met dezelfde beperking in aftrek van de winst van de overnemer
van de jaren aangewezen voor de wettelijke verliesverrekening van artikel 20 Wet Vpb 1969 en in de daar geldende volgorde. Bij deze aftrek wordt geen hoger bedrag in aanmerking
genomen dan het positieve belastbare bedrag van de overnemer van het desbetreffende
jaar.
Bij een vermindering van een aanslag over een voorafgaand jaar wordt geen belastingrente
vergoed, nu het belastbaar feit uit een later jaar stamt.
Voorwaarde 5. Earningsstripping
Voorwaarde 5 regelt de voortwenteling over het overgangstijdstip van saldi aan renten
op de voet van artikel 15b Wet Vpb 1969. Bedoeld is deze zo veel mogelijk te laten plaatsvinden alsof de bedrijfsfusie niet
heeft plaatsgevonden. De tekst van de voorwaarde sluit zoveel mogelijk aan bij de
in artikel 15aha van de Wet Vpb opgenomen verwante wettelijke regeling van de samenloop tussen voortwenteling op
de voet van artikel 15b Wet Vpb 1969 en het fiscale-eenheidsregime. Zoals ook opgemerkt in paragraaf 5.3. regelt deze voorwaarde de verrekening van de voortwentelingsaanspraak van de overnemer
en niet die van de overdrager. De voortwentelingsaanspraak van de overdrager blijft
achter bij de overdrager.
Voorwaarde 6: Latent stakingsverlies objectvrijstelling
Vergelijkbaar oneigenlijk gebruik als bij de latente liquidatieverliezen van voorwaarde
4 kan zich voordoen bij zogenoemde stakingsverliezen uit buitenlandse onderneming
(als bedoeld in artikel 15i Wet Vpb 1969).
Voor stakingsverliezen van de overdrager die de overnemer overneemt door voortzetting
van de buitenlandse onderneming van de overdrager bevat de Wet Vpb 1969 een eigen regeling ter voorkoming van dit oneigenlijk gebruik (artikel 15j, tweede lid, Wet Vpb 1969). Bij staking van de voortgezette onderneming binnen drie jaar na de bedrijfsfusie
wordt geen stakingsverlies in aanmerking genomen, tenzij de staking plaatsvindt op
grond van zakelijke overwegingen die zijn opgekomen na de voortzetting.
Hierbij aansluitend geeft voorwaarde 6 een regeling voor ‘eigen’ stakingsverliezen
van de overnemer, bij staking binnen drie jaar na de bedrijfsfusie en met de mogelijkheid
van tegenbewijs. Analoog aan voorwaarde 4 komt een door voorwaarde 6 getroffen stakingsverlies
in aftrek tot maximaal het bedrag van de overige winst dat is toe te rekenen aan de
onderneming van de overnemer, zoals die voor de bedrijfsfusie werd gedreven. Een eventueel
restant wordt met dezelfde beperking verrekend met de winst van de overnemer van de
jaren aangewezen voor de wettelijke verliesverrekening (artikel 20 Wet Vpb 1969). Bij deze verrekening wordt geen hogere aftrek in aanmerking genomen dan het positieve
belastbare bedrag van de overnemer van het desbetreffende jaar. Bij verrekening met
een voorgaand jaar wordt geen belastingrente vergoed, nu het belastbare feit uit een
later jaar stamt.
Voorwaarde 7: De overdrager is een stichting of vereniging die na de overdracht niet
meer belastingplichtig is
Als de overdrager een stichting of vereniging is die door de overdracht ophoudt belastingplichtig
te zijn, is heffing niet verzekerd. Voorwaarde 7 voorkomt mogelijk claimverlies. Ik
geef het volgende voorbeeld.
Voorbeeld
Een stichting draagt haar onderneming over aan een vennootschap door een vrijgestelde
bedrijfsfusie. Het pand blijft bij de stichting achter. De vennootschap gaat het pand
huren. De stichting is na de overdracht niet langer belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting.
Hierdoor zijn de huurbaten bij de stichting onbelast, terwijl de huurlasten bij de
vennootschap aftrekbaar zijn. Voorwaarde 7 voorkomt deze winstuitholling door de aftrek
van de huurlasten uit te sluiten.
Aanvullend verwijs ik naar de parlementaire geschiedenis van artikel 14a Wet Vpb 1969, waarbij in een vergelijkbare situatie een soortgelijk standpunt is ingenomen (Kamerstukken
II 1997/98, 25 709, nr. 3, p. 11).
Voor de volledigheid wijs ik ook nog op paragraaf 8, waar een regeling is getroffen voor het onder omstandigheden en onder voorwaarden
meegeven van het recht op verliesverrekening bij einde belastingplicht.
Voorwaarde 8: Verrekening van verliezen
Voorwaarde 8 regelt de verrekening van de op het overgangstijdstip te verrekenen verliezen
van de overnemer (voorfusieverliezen) met de winst van de overnemer van na de bedrijfsfusie
(nafusiewinst).
Het uitgangspunt van voorwaarde 8 is dat de verrekening van voorfusieverliezen uitsluitend
mogelijk is met de nafusiewinst van de overnemer die is toe te rekenen aan de onderneming
die de overnemer vóór de bedrijfsfusie dreef. Dit wordt bereikt door winstsplitsing
voor te schrijven. Het gaat bij deze winstsplitsing om het toerekenen van de nafusiewinst
van de overnemer aan de onderneming van de overnemer, zoals die vóór de bedrijfsfusie
werd gedreven. Het begrip onderneming is niet statisch. Nieuwe activiteiten moeten
hierbij zoveel mogelijk in historisch perspectief worden geplaatst. De inspecteurs
moeten bij de winstsplitsing in de praktijk een zekere soepelheid in acht nemen.
Bij elke voorwaartse verliesverrekening over het overgangstijdstip heen moet door
de overnemer winstsplitsing worden toegepast. Dit geldt ook voor rechtsverhoudingen
die door de bedrijfsfusie teniet zijn gegaan. Met nadruk merk ik op dat zolang de
overnemer voorfusieverliezen over het overgangstijdstip heen wil verrekenen, winstsplitsing
in acht moet worden genomen.
In vorige versies van de voorwaarden werd verliesverrekening ook uitgesloten voor
met name het geval dat een afgewaardeerde vordering was omgezet in een deelneming
vóór de invoering van artikel 13b (oud) Wet Vpb 1969 (onderdeel c van de toenmalige voorwaarde). Dit om dubbele verliesneming te voorkomen.
Dit onderdeel is vervallen omdat het praktische belang door het tijdsverloop uiterst
beperkt is.
Voorwaarde 8, vierde lid, laatste zinsdeel, stelt buiten twijfel dat overigens aan
de voorfusieverliezen verbonden beperkingen onverminderd doorwerken bij toepassing
van voorwaarde 8. Bijvoorbeeld de verrekeningsbeperking die geldt als een overnemer
als moedermaatschappij is ontvoegd uit een fiscale eenheid (artikel 15ag Wet Vpb 1969).
Ook kan hierbij worden gedacht aan de verrekeningsbeperking voor zogenoemde houdsterverliezen
van kort gezegd jaren vóór 2019 (artikel 34i Wet Vpb 1969). Als de overnemer door de bedrijfsfusie niet langer een houdstervennootschap is
in de zin van deze regeling voor houdsterverliezen, dan is een onder deze regeling
vallend voorfusieverlies niet verrekenbaar met nafusiewinsten. Krachtens de verrekeningsbeperking
voor houdsterverliezen zijn verliezen van een kwalificerende houdstermaatschappij
namelijk alleen verrekenbaar met winst van een kwalificerende houdstermaatschappij.
Deze beperking wordt niet opgeheven als bij de winstsplitsing van voorwaarde 8 de
zogenoemde houdsterwinst weer zichtbaar wordt. Niet alleen omdat de tekst van voorwaarde
8, vierde lid, slotzin, uitdrukkelijk aangeeft dat bestaande beperkingen in stand
blijven, maar vooral ook omdat voorwaarde 8 pas aan de orde is als zonder toepassing
van de voorwaarde aanspraak bestaat op verrekening van een voorfusieverlies met nafusiewinst.
Waar geen recht bestaat op verrekening is voorwaarde 8 niet van toepassing.
Er zijn geen voorwaarden gesteld voor de achterwaartse verliesverrekening bij de overnemer.
Achterwaartse verliesverrekening kan dan ook zonder winstsplitsing plaatsvinden.
Over de te verrekenen verliezen van de overdrager merk ik het volgende op. Omdat de
overdrager niet op houdt te bestaan en zijn recht op verliesverrekening daardoor (in
beginsel) in stand blijft, wordt door mij niet goedgekeurd dat de verliezen van de
overdrager worden overgenomen door de overnemer (zie voor een uitzondering paragraaf 8).
Voorwaarde 9: Deelnemingsverrekening
Voorwaarde 9 regelt de overbrenging over het overgangstijdstip van deelnemingsverrekening.
Kort samengevat gaat het hier om het volgende. Voor zogenoemde (niet kwalificerende)
beleggingsdeelnemingen bestaat geen recht op deelnemingsvrijstelling, maar op verrekening
van de op de voordelen uit die deelneming drukkende winstbelasting (artikel 13, negende lid, en artikel 23c Wet Vpb 1969). Onder bepaalde omstandigheden is deze verrekening echter beperkt en wordt het niet
verrekende bedrag – mits bij beschikking vastgesteld – overgebracht naar het volgende
jaar en in dat jaar in aanmerking genomen als te verrekenen winstbelasting.
De samenloop van een dergelijke overbrenging en bedrijfsfusie wordt door voorwaarde
9 geregeld op een wijze die vergelijkbaar is met de regeling van voorwaarde 8 voor
de samenloop van verliesverrekening en bedrijfsfusie. Ook voor de deelnemingsverrekening
geldt dus dat deze alleen in aanmerking mag worden genomen binnen de sfeer van de
onderneming waarin dit recht is opgekomen.
Voorwaarde 10: Verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten
Een gelijke regeling als voor deelnemingsverrekening geldt ook voor de verrekening
bij buitenlandse ondernemingswinsten van artikel 23d Wet Vpb 1969. Ook voor een dergelijk verrekeningsrecht geldt dat dit alleen in aanmerking mag
worden genomen binnen de sfeer van de onderneming waarin dit recht is opgekomen.
Voorwaarde 11: Buitenlandse bronbelasting
Voorwaarde 11 regelt de overbrenging over het overgangstijdstip van niet verrekende
buitenlandse bronbelasting (artikel 37 Bvdb 2001). Ook hier geldt dat verrekening over het overgangstijdstip plaatsvindt met inachtneming
van winstsplitsing. Dit geldt zowel voor de eigen bronbelasting van de overnemer,
als voor de bronbelasting van de overdrager die door de overnemer is overgenomen door
de aan de vrijstelling verbonden plaatsvervanging.
Voor de volledigheid merk ik op dat voorgaande versies van de voorwaarden ook een
regeling bevatte voor de zogenoemde stalling en inhaal van buitenlandse winst. Net
als in het fiscale-eenheidsregime is deze regeling vervallen in verband met de invoering
van de objectvrijstelling. Wel geldt onverminderd dat de bedoelde stalling en inhaal
van de overdrager via de plaatsvervanging wordt voortgezet door de overnemer (maar
nu zonder winstsplitsing).
Voorwaarde 12: Bedrijfsfusie met negatieve winst
De winst behaald met of bij de bedrijfsfusie kan ook buiten aanmerking blijven als
het saldo van de stille en fiscale reserves negatief is, dus als met of bij de bedrijfsfusie
een verlies wordt behaald. Door de vrijstelling en de daaraan verbonden doorschuif
van boekwaarden wordt dit verlies van de overdrager dan doorgeschoven naar de overnemer.
Zonder nadere voorwaarde kan dit buiten aanmerking gebleven verlies van de overdrager
worden verrekend met winsten van de onderneming van de overnemer, zodat resultaten
worden gesaldeerd die feitelijk niet bij elkaar horen. Om dit te kunnen voorkomen
bepaalt artikel 14, zevende lid, slotzin, Wet Vpb 1969 dat er ook voorwaarden gesteld kunnen worden indien de waarde in het economische
verkeer van de overgedragen vermogensbestanddelen op het tijdstip van de bedrijfsfusie
lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.
Voorwaarde 12 ziet op deze situatie en voorkomt de ongewenste verrekening door winstsplitsing
voor te schrijven op vergelijkbare wijze als de winstsplitsing van voorwaarde 4 met
betrekking tot doorgeschoven zogenoemde latente liquidatieverliezen en van voorwaarde
8 met betrekking tot verrekening van voorfusieverliezen van de overnemer. Twee voorwaarden
die ook door winstsplitsing beogen te voorkomen dat door de fiscale doorschuif resultaten
worden gesaldeerd die feitelijk niet bij elkaar horen.
Het volgende eenvoudige voorbeeld illustreert de werking van de voorwaarde.
Voorbeeld
BV X heeft een onderneming met een ongunstig gelegen kantoorpand. Er vindt een bedrijfsfusie
plaats met een naburige concurrent BV Y als overnemer. De enige substantiële stille
reserve in de onderneming van BV X zit in het kantoorpand en bedraagt ten tijde van
de bedrijfsfusie negatief € 300.000. Na de bedrijfsfusie wordt alleen nog het kantoorpand
van BV Y gebruikt en wordt het kantoor van BV X verkocht met een verlies van € 300.000.
Dit door BV Y geleden boekverlies van € 300.000 komt bij BV Y in het jaar waarin dit
verlies wordt geleden alleen in aanmerking tot het bedrag van de (overige) winst van
BV Y dat is toe te rekenen aan de in het kader van de bedrijfsfusie van BV X verkregen
onderneming. Het deel van het boekverlies dat eventueel door voorwaarde 12 niet in
aftrek komt in het jaar waarin door BV Y het verlies is geleden, wordt verrekend met
de winst van BV Y van andere jaren, overeenkomstig de verrekening van verliezen van
artikel 20 Wet Vpb 1969 en voor zover in het desbetreffende jaar de winst van BV Y toerekenbaar is aan de
van BV X overgenomen onderneming.