Dit besluit bevat het beleid over de maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting.
                                       Met dit besluit worden de besluiten van 13 juli 1999, nr. VB1999/01 422, 16 juni 2004,
                                       nr. CPP2004/1029M, 3 mei 2005, nr. CPP2004/3039M, 19 februari 2007, nr. CPP2006/878M, en 7 maart 2007, nr. CPP2006/933M, samengevoegd en geactualiseerd.
                                    
                                    Dit besluit werd gewijzigd bij besluit van 9 januari 2023, nr. 2023-1 (Stcrt. 2023,
                                       nr. 1102). De wijziging betreft het vervallen van onderdeel 2.
                                    
                                    In de onderdelen 3 tot en met 8 is het beleid uit het besluit van 19 februari 2007, nr. CPP2006/878M overgenomen.
                                    
                                    In onderdeel 3 is beleid over de maatstaf van heffing bij een veiling van een onroerende zaak opgenomen.
                                       Het onderscheid tussen algemene en bijzondere veilingvoorwaarden is vervallen. Verder
                                       ging het vorige besluit nog uit van een vast notarieel tarief. Daar is nu geen sprake
                                       meer van.
                                    
                                    In de onderdelen 4 en 4.1 is het beleid over de maatstaf van heffing bij een overdracht van een woning onder
                                       voorbehoud van een vruchtgebruik respectievelijk een vruchtgebruik met een metterwoonclausule
                                       opgenomen. Aan beide goedkeuringen is de voorwaarde toegevoegd dat de gebruiksbevoegdheden
                                       van de vruchtgebruiker niet beperkt zijn tot bepaalde gedeelten van de woning.
                                    
                                    
                                       Onderdeel 7 bevat een goedkeuring voor de verkrijging van de economische eigendom gevolgd door
                                       een verkrijging van de juridische eigendom of andersom. Daarbij is een voorwaarde
                                       aangepast. Het tijdstip van verkrijging van de economische eigendom dient feitelijk
                                       vast te staan, wat onder meer kan blijken uit een tijdig en op reguliere wijze ingediende
                                       aangifte. Dit onderdeel is overgenomen uit onderdeel 9 van het besluit van 19 februari 2007, nr. CPP2006/878M.
                                    
                                    In onderdeel 8 is het beleid bij een terugoverdracht van de economische eigendom aan de juridische
                                       eigenaar opgenomen. De toepassing hiervan is in de toelichting verduidelijkt. Daarnaast
                                       wordt voor de duidelijkheid aangegeven dat dit beleid ook geldt bij een terugoverdracht
                                       van de juridische eigendom aan de economische eigenaar. Dit onderdeel is overgenomen
                                       uit onderdeel 10 van het besluit van 19 februari 2007, nr. CPP2006/878M.
                                    
                                    De onderdelen 6 (Onteigening) en 8 (Lijfrente als tegenprestatie) van het besluit van 19 februari 2007, nr. CPP2006/878M,
                                       zien op de wetstoepassing en zijn vanwege het casuϊstische karakter ervan niet meer
                                       opgenomen.
                                    
                                    In onderdeel 9 is het beleid uit het besluit van 7 maart 2007, nr. CPP2006/933M overgenomen over de verkrijging na een vorige verkrijging van dezelfde
                                       goederen door een ander. Dit beleid is naar aanleiding van jurisprudentie tevens verduidelijkt.
                                       In onderdeel 9.1 is het beleid over de toepassing van artikel 13 van de WBR bij een doorverkoop van een woning in aanbouw geactualiseerd. Onderdeel 9.2 is nieuw en bevat een toelichting over de maatstaf van heffing en de toepassing van
                                       artikel 13 van de WBR bij transformatiebouw die niet leidt tot vernieuwbouw. Ook de
                                       onderdelen 9.3, 9.3.1 en 9.3.2 zijn nieuw. Onderdeel 9.3.1 bevat een toelichting over een doorverkoop waarbij de
                                       uiteindelijke koper de last op zich neemt om de overdrachtsbelasting van de verkoper
                                       voor zijn rekening te nemen. In onderdeel 9.3.2 wordt op de die situatie ingegaan
                                       bij doorverkoop met samenhangende transacties op dezelfde dag waarbij de akten van
                                       levering in omgekeerde volgorde worden verleden.
                                    
                                    
                                       Onderdeel 10 bevat het beleid bij omzetting van lidmaatschapsrechten in coöperatieve flatexploitatieverenigingen
                                       in appartementsrechten. Het beleid was opgenomen in de besluiten van 13 juli 1999,
                                       nr. VB1999/01 422, 16 juni 2004, nr. CPP2004/1029M en 3 mei 2005, nr. CPP2004/3039M,
                                       die nu zijn samengevoegd in dit besluit. De casuïstische goedkeuringen en tegemoetkomingen
                                       uit die besluiten worden met dit besluit ingetrokken en vervangen door een algemene
                                       regeling.
                                    
                                    Daarnaast zijn er nog enkele redactionele wijzigingen opgenomen die geen beleidswijziging
                                       beogen.
                                    
                                    De goedkeuringen in dit besluit zijn verleend met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de hardheidsclausule). Voor alle in dit besluit opgenomen goedkeuringen geldt verder
                                       het volgende.
                                    
                                    
                                       - 
                                          
1. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de WBR vormt de waarde van de onroerende zaak of het recht waaraan deze is onderworpen de
                                             maatstaf van heffing voor de overdrachtsbelasting. Deze waarde is ten minste gelijk
                                             aan die van de tegenprestatie. Bij een hogere tegenprestatie vormt de waarde van de
                                             tegenprestatie de maatstaf van heffing.
                                        
                                       - 
                                          
2. Door toepassing van artikel 9, vierde lid, of artikel 13 van de WBR kan het bedrag aan verschuldigde overdrachtsbelasting worden verminderd. Deze wettelijke
                                             vermindering geldt ook als bij een voorgaande verkrijging een tegemoetkoming op grond
                                             van een goedkeuring uit dit beleidsbesluit is verleend. Het is uiteraard ongewenst
                                             dat een beroep wordt gedaan op vermindering van overdrachtsbelasting op grond van
                                             artikel 9, vierde lid, of artikel 13 van de WBR als bij een voorgaande verkrijging
                                             de heffing op grond van een goedkeuring geheel of gedeeltelijk achterwege is gebleven.
                                             Daarom geldt voor elke in dit besluit opgenomen goedkeuring de voorwaarde dat deze
                                             komt te vervallen en dat de door de goedkeuring niet geheven belasting alsnog verschuldigd
                                             is, voor zover bij een toekomstige verkrijging een beroep wordt gedaan op artikel
                                             9, vierde lid, of artikel 13 van de WBR.