2.1.1. De aansluiting en het aansluitpunt
Het aanleggen van een aansluiting of een aansluitpunt vindt plaats op grond van een
tussen de regionale netbeheerder en de aangeslotene af te sluiten aansluit- en transportovereenkomst.
De regionale netbeheerder kan het aangaan of het wijzigen van een overeenkomst alleen
schriftelijk en gemotiveerd weigeren op de gronden genoemd in artikel 15 van de Gaswet.
De regionale netbeheerder bepaalt, rekening houdend met de aard, de omvang en de locatie
van de gasinstallatie, en zo nodig na overleg met de aangeslotene, op welke wijze
(bijv. druktrap, één of meer verbindingen) de gevraagde aansluitcapaciteit ter beschikking
wordt gesteld.
De regionale netbeheerder mag de aansluiting of het aansluitpunt, na voorafgaand
overleg met de aangeslotene, realiseren op een ander punt in het net dan het dichtstbijzijnde
punt in het net met een voor die aansluiting of dat aansluitpunt geschikte druk en
voldoende capaciteit. Overeenkomstig artikel 2.1.1.1 worden afspraken daartoe vastgelegd in de aansluit- en transportovereenkomst.
De regionale netbeheerder realiseert de aansluiting of het aansluitpunt binnen 18
weken na ontvangst van een aanvraag daartoe. Als dit binnen deze termijn niet mogelijk
is dan informeert de regionale netbeheerder binnen een week na constatering van deze
onmogelijkheid de aangeslotene daaromtrent schriftelijk onder opgaaf van redenen en
bepaalt hij in overleg met de aangeslotene de termijn waarop de aansluiting of het
aansluitpunt wel gerealiseerd wordt.
Indien de regionale netbeheerder de gehele aansluiting aanlegt dan bevindt het overdrachtspunt
van de aansluiting zich, bezien vanuit het net, direct na de aansluitleiding. De aangeslotene
bepaalt na overleg met de regionale netbeheerder de ligging van de aansluitleiding.
Indien de regionale netbeheerder een aansluitpunt aanlegt dan bevindt het overdrachtspunt
van de aansluiting zich, bezien vanuit het net, direct na de eerste afsluiter van
het aansluitpunt.
In het geval van de regionale netbeheerder een aansluiting realiseert, verbindt hij
deze met de gasmeetinrichting. In het geval de regionale netbeheerder een aansluitpunt
realiseert, verbindt hij deze met de aansluitleiding. De aangeslotene maakt het mogelijk
dat de regionale netbeheerder alle handelingen kan verrichten die ter zake noodzakelijk
worden geacht.
De regionale netbeheerder brengt de noodzakelijke hulpmiddelen en/of appendages aan
voor het realiseren van de aansluiting of voor het realiseren van het aansluitpunt,
zoals bedoeld in 2.1.1.5. De regionale netbeheerder houdt de aansluiting, voor zover deze de aansluiting heeft
gerealiseerd, of het aansluitpunt in stand en is verantwoordelijk voor het onderhoud
en de controle ervan. De regionale netbeheerder kan op verzoek van de aangeslotene
de aansluiting, voor zover deze de aansluiting heeft gerealiseerd, of het aansluitpunt
uitbreiden, wijzigen, vervangen, verplaatsen en weggenemen. De aangeslotene maakt
het mogelijk dat alle handelingen kunnen worden verricht die hiervoor noodzakelijk
zijn.
De regionale netbeheerder stelt de aansluiting of het aansluitpunt pas in gebruik
nadat hij de door de aangeslotene aangelegde rest van de aansluiting heeft geïnspecteerd
of goedgekeurd. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing bij uitbreiding, wijziging
of vernieuwing van de door de aangeslotene aangelegde rest van de aansluiting.
Leidingen en appendages ten behoeve van de aansluiting, het aansluitpunt en de aansluitleiding
voldoen aan de volgende technische normen:
-
a. NEN 1059:2010 “Nederlandse editie op basis van NEN-EN 12186 en NEN-EN 12279 – Gasvoorzieningssystemen
– Gasdrukregelstations voor transport en distributie”;
-
b. NEN-EN 1594:2009 “Gasvoorziening – Leidingsystemen voor maximale bedrijfsdruk groter
dan 16 bar – Functionele eisen”;
-
c. NEN 3650-1:2012 “Eisen voor buisleidingsystemen – Deel 1: Algemeen”;
NEN 3650-2:2012 “Eisen voor buisleidingsystemen – Deel 2: Staal”;
NEN 3650-3:2012 “Eisen voor buisleidingsystemen – Deel 3: Kunststoffen”;
NEN 3650-4:2012 “Eisen voor buisleidingsystemen – Deel 4: Beton”;
NEN 3650-5:2012 “Eisen voor buisleidingsystemen – Deel 5: Gietijzer”;
-
d. NEN 7244-1:2003 “Nederlandse editie op basis van NEN-EN 12007-1 – Gasvoorzieningsystemen
– Leidingen voor maximale druk tot en met 16 bar – Deel 1: Algemene functionele aanbevelingen”;
NEN 7244-2:2004 “Nederlandse editie op basis van NEN-EN 12007-2 – Gasvoorzieningsystemen
– Leidingen voor maximale druk tot en met 16 bar – Deel 2: Specifieke functionele
aanbevelingen voor polyethyleen (MOP tot en met 10 bar)”;
NEN 7244-3:2004 “Nederlandse editie op basis van NEN-EN 12007-3 – Gasvoorzieningsystemen
– Leidingen voor maximale druk tot en met 16 bar – Deel 3: Specifieke functionele
aanbevelingen voor staal”;
NEN 7244-4:2004 “Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met
16 bar – Deel 4: Specifieke functionele eisen voor nodulair gietijzeren leidingen
met een maximale bedrijfsdruk van 8 bar”;
NEN 7244-5:2004 “Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met
16 bar – Deel 5: Specifieke functionele eisen voor slagvaste PVC- leidingen met een
maximale bedrijfsdruk van 200 mbar”;
NEN 7244-6:2005 “Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met
16 bar – Deel 6: Specifieke functionele eisen voor aansluitleidingen”;
NEN 7244-7:2005 en NEN 7244-7/A1:2009 “Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale
druk tot en met 16 bar – Deel 7: Specifieke functionele eisen voor sterkte- en dichtheidsbeproeving
en voor het in bedrijf en buiten bedrijf stellen van gasdistributieleidingen”.
NEN 7244-9:2008 “Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met
16 bar – Deel 9: Specifieke functionele eisen voor de afhandeling van gasmeldingen
en periodiek gaslek zoeken”.
NEN 7244-10:2010 “Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale druk tot en met
16 bar – Deel 10: Specifieke functionele eisen voor opstellingsruimten en meteropstellingen
met een maximale inlaatdruk van 100 mbar en een maximale ontwerpcapaciteit van 650mn3/h”.
Met de in 2.1.1.9 bedoelde leidingen worden gelijkgesteld leidingen en installaties die aantoonbaar
aan tenminste gelijkwaardige technische eisen voldoen. Met de in 2.1.1.9 bedoelde
leidingen wordt gelijkgesteld een leiding die rechtmatig is vervaardigd of in de handel
is gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig is vervaardigd
of in de handel is gebracht in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese
Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat
Nederland bindt, en die voldoet aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten
minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de eisen genoemd in 2.1.1.9 wordt nagestreefd.
2.1.2. De comptabele meting
De aansluiting is voorzien van een meetinrichting die voldoet aan de wettelijke voorschriften
en aan de eisen van de “Meetcode gas RNB”.
De comptabel te meten grootheden worden vastgelegd in de transportovereenkomst van
de regionale netbeheerder met de aangeslotene.
De meetinrichting van de aansluiting bevindt zich, bezien vanuit het net, direct na
de aansluitleiding. Calorische correcties en/of eventuele andere bewerkingen van de
gegevens die noodzakelijk zijn om de meetgegevens tot comptabele meetgegevens te maken,
hoeven niet op de aansluiting zelf te worden uitgevoerd.
Het gas dat door het overdrachtspunt gaat moet worden gemeten. Als de regionale netbeheerder
alleen een aansluitpunt realiseert dan is de aangeslotene ervoor verantwoordelijk
dat er geen gas wordt onttrokken tussen het overdrachtspunt en de meetinrichting.
In afwijking van het bepaalde in 2.1.2.1, hoeft een kleinverbruiker niet te zorgen voor een comptabele meting indien:
-
a. het een aansluiting betreft die op het moment van inwerkingtreding van deze bepaling
reeds onbemeten was, èn
-
b. er voor deze aansluiting een zogeheten gasabonnement met de leverancier is afgesloten.
2.1.3. De omgeving van de aansluiting of het aansluitpunt
De aangeslotene heeft de plicht er voor te zorgen dat de hulpmiddelen en appendages
van de regionale netbeheerder, het overdrachtspunt en de meetinrichting goed toegankelijk
blijven en dat ter zake alle redelijkerwijs noodzakelijke handelingen kunnen worden
verricht.
De aangeslotene zorgt ervoor dat de toegang tot de ruimte, waarin zich de hulpmiddelen
en appendages van de regionale netbeheerder, het overdrachtspunt en de meetinrichting
en de tot de aansluiting of het aansluitpunt behorende apparatuur bevinden, niet wordt
belemmerd.
Verzegelingen die door of vanwege de regionale netbeheerder en/of de meetverantwoordelijke
zijn aangebracht op de meetinrichting of op delen van de hulpmiddelen en appendages
van de regionale netbeheerder mogen niet worden geschonden of verbroken tenzij de
regionale netbeheerder en/of de meetverantwoordelijke (waar het door hem aangebrachte
verzegelingen betreft) uitdrukkelijk toestemming geeft tot het verbreken van de verzegeling.
De aangeslotene is gehouden alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem verwacht
kunnen worden om schade aan de hulpmiddelen en appendages van de regionale netbeheerder,
het overdrachtspunt en de meetinrichting te voorkomen.
De aangeslotene zorgt ervoor dat hulpmiddelen en appendages van de regionale netbeheerder,
het overdrachtspunt en de meetinrichting en de overige tot de aansluiting of het aansluitpunt
behorende apparatuur niet opgesteld worden in vochtige ruimten, ruimten met bijtende
gassen, dampen of stoffen, ruimten met ontploffingsgevaar en ruimten met brandgevaar.
De regionale netbeheerder bepaalt na overleg met de aangeslotene op welke wijze de
toegang tot het terrein of de installatie van de aangeslotene plaatsvindt.
In woonhuizen met individuele meting wordt voor het onderbrengen van alle tot de aansluiting
en meetinrichting behorende apparatuur een kast ter beschikking gesteld, die voldoet
aan de eisen, gesteld in NEN 2768:2005 “Meterruimten en bijbehorende voorzieningen
in een woonfunctie”. In geval de meteropname van buitenaf kan geschieden of het overdrachtspunt
van buitenaf bereikbaar is, kan de netbeheerder ten aanzien van deze kast nadere eisen
stellen.
De beveiliging van de aansluiting of het aansluitpunt voldoet aan:
-
a. Paragraaf 4.7 van NEN 7244-6:2005 “Gasvoorzieningsystemen – Leidingen voor maximale
druk tot en met 16 bar – Deel 6: Specifieke functionele eisen voor aansluitleidingen”
voor wat betreft de afsluitbaarheid van de aansluiting,
-
b. Paragraaf 8.3 van NEN 1059:2010 “Nederlandse editie op basis van NEN-EN 12186 en NEN-EN
12279 – Gasvoorzieningssystemen – Gasdrukregelstations voor transport en distributie”
voor zover van toepassing voor wat betreft de toepassing van een drukbeveiligingssysteem
op de aansluiting.
Met de in 2.1.3a.1 bedoelde producten ten behoeve van de beveiliging van gasaansluitingen worden gelijkgesteld
producten die rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel zijn gebracht in een andere
lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig zijn vervaardigd of in de handel
zijn gebracht in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij
is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt,
en die voldoen aan eisen die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig
is aan het niveau dat met de eisen, genoemd in 2.1.3a.1 wordt nagestreefd.
Gasinstallaties bevatten geen onderdelen die tot invoeding in het regionale gastransportnet
kunnen leiden, tenzij daartoe vooraf door de regionale netbeheerder schriftelijk toestemming
is verleend en aan de aanvullende voorwaarden voor invoedingsinstallaties zoals opgenomen
in 2.5 wordt voldaan.
Gasinstallaties veroorzaken via het regionale gastransportnet geen ontoelaatbare hinder
(zoals bijvoorbeeld drukschommelingen), een en ander ter beoordeling van de regionale
netbeheerder. De regionale netbeheerder kan de aangeslotene in geval van ontoelaatbare
hinder aanschrijven, om zodanige voorzieningen te treffen dat de ontoelaatbare hinder
ophoudt.
De regionale netbeheerder heeft geen verplichting om na te gaan of een gasinstallatie
voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen uit hoofdstuk 2 van deze code. Indien niet aan de voorwaarden voor gasinstallaties wordt voldaan
zodat de systeemintegriteit van het gasdistributienet of de veiligheid in het geding
zijn, heeft de regionale netbeheerder uit voorzorg het recht op het onmiddellijk afsluiten
van de aansluiting of het aansluitpunt. De regionale netbeheerder stelt de afnemer
daarvan onmiddellijk op de hoogte. Indien anderszins niet aan de voorwaarden voor
gasinstallaties wordt voldaan, stelt de regionale gasnetbeheerder de afnemer een redelijke
termijn om de gasinstallatie aan de vereiste voorwaarden aan te passen.