Inkomstenbelasting, giften en algemeen nut beogende instellingen

Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 15-03-2024 t/m heden

Inkomstenbelasting, giften en algemeen nut beogende instellingen

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

In dit besluit staat het beleid over de giftenregeling en het aanmerken als algemeen nut beogende instelling. Dit besluit vervangt het besluit van 6 april 2010, nr. DGB2010/1594M en bevat een aantal nieuwe beleidsstandpunten over de aftrek van (periodieke) giften. Daarnaast bevat het besluit een aantal aanpassingen, waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd.

1. Inleiding

Dit besluit behandelt het beleid over de giftenregeling en het aanmerken als algemeen nut beogende instelling en vervangt het besluit van 6 april 2010, nr. DGB2010/1594M. Hieronder staan de wijzigingen ten opzichte van het besluit van 6 april 2010.

  • Onderdeel 2.2.2 is nieuw. In dit onderdeel is aangegeven dat ook sprake kan zijn van een periodieke gift als de schenker via een legaat bepaalt dat bij zijn overlijden de resterende termijnen van een periodieke gift, ineens aan de instelling of de vereniging worden uitgekeerd.

  • Onderdeel 2.3 is nieuw. In dit onderdeel wordt aangegeven welke gevolgen het verliezen van de ANBI-status heeft voor de aftrekbaarheid van giften. Dit algemeen geldende beleid is hier opgenomen om duidelijkheid te verschaffen voor de aftrek van giften aan instellingen die hun ANBI-status zijn verloren omdat zij niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2014 geldende voorwaarde om bepaalde informatie elektronisch beschikbaar te stellen.

  • Onderdeel 2.4 is nieuw. Dit onderdeel behandelt de giftenaftrek voor giften aan zogenoemde loketinstellingen. Ook wordt hier een passage gewijd aan de ANBI-status van loketinstellingen.

  • Onderdeel 2.5 is nieuw. Dit onderdeel bevat een goedkeuring voor giften gedaan in het jaar 2014, waarvoor op een later moment in 2014 een notariële of onderhandse akte van schenking is opgemaakt.

  • Onderdeel 3 (oud) is vervallen. In dit onderdeel was geen beleid opgenomen, maar het bevatte een letterlijke weergave van de tekst van artikel 6.34 van de Wet IB 2001.

  • Onderdeel 4 (oud) is vervallen. Dit onderdeel had een voorlichtend karakter en bevatte geen beleid.

Ook zijn er aanpassingen waarmee geen beleidswijziging is beoogd. Zo zijn er enkele tekstuele en redactionele aanpassingen doorgevoerd. Ook zijn verwijzingen naar wettelijke bepalingen aangepast als gevolg van de inwerkingtreding van de Geefwet per 1 januari 2012. Verder is de indeling van het besluit aangepast en als gevolg daarvan ook de nummering.

Dit besluit is gewijzigd bij besluit van 31 maart 2023, nr. 2023-77781. De wijziging betreft de nieuw toegevoegde onderdelen 2.6 en 2.7. In onderdeel 2.6 is aangegeven dat het voor het in aanmerking nemen van een periodieke gift op basis van een redelijke wetstoepassing niet uitmaakt op welke datum de uitkeringen in de kalenderjaren vervallen, zolang deze uitkeringen maar in vijf opeenvolgende kalenderjaren plaatsvinden. In onderdeel 2.7 is aangegeven wanneer een beroep kan worden gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2022 met betrekking tot de periodieke gift die afhankelijk is van het overlijden van meer levens.

Dit besluit werd opnieuw gewijzigd bij besluit van 5 maart 2024, nr. 2024-4956. Hieronder staan de wijzigingen ten opzichte van het besluit van 19 december 2014.

  • In onderdeel 2.1 is een verduidelijking opgenomen met betrekking tot de situatie waarbij geen geld, maar eenheden worden geschonken. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

  • Onderdeel 2.2.1 is vervallen, omdat dit onderdeel per 1 januari 2024 in artikel 6.38, zesde en zevende lid, Wet IB 2001 is opgenomen.

  • Onderdeel 2.2.2 is gewijzigd, omdat een periodieke gift ook afhankelijk kan zijn van het leven van iemand anders dan de schenker(s).

  • De onderdelen 2.3.1 en 2.5 zijn vervallen, omdat deze onderdelen door tijdsverloop hun belang hebben verloren. Hierdoor is in onderdeel 2.3 een zin geschrapt, waarbij naar onderdeel 2.3.1 werd verwezen.

  • Onderdeel 2.4 is gewijzigd als gevolg van het arrest1 van de Hoge Raad van 22 april 2016.

  • In onderdeel 2.5 zijn de alinea’s met achtergrondinformatie komen te vervallen en is een redactionele wijziging opgenomen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

1.1. Gebruikte begrippen en afkortingen

  • ANBI: Algemeen nut beogende instelling zoals bedoeld in artikel 5b AWR

  • ANBI-team: Onderdeel van de Belastingdienst dat namens de landelijk directeur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar de ANBI behandelt

  • AWR: Algemene wet inzake rijksbelastingen

  • UR AWR 1994: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994

  • Steunstichting SBBI: Steunstichting sociaal belang behartigende instelling zoals bedoeld in artikel 5d AWR

  • Vereniging: Niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen of daarvan vrijgestelde verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid en met tenminste 25 leden, gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, Aruba, Curaçao, Sint Maarten, een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid of op de BES eilanden

  • Wet IB 2001: Wet inkomstenbelasting 2001

2. Giften

2.1. Periodieke giften in natura

Periodieke giften in natura worden op dezelfde wijze behandeld als giften in geld. Onder periodieke giften in natura valt ook de schenking van één enkel voorwerp waarbij het eigendomsrecht daarvan jaarlijks in gelijke gedeelten overgaat. Een voorbeeld hiervan is een schilderij, waarvan elk jaar een evenredig gedeelte in eigendom aan een museum wordt overgedragen. Uiteraard moet de schenking voldoen aan de criteria van het begrip periodieke giften. Dat betekent onder meer dat de ‘uitkeringen of verstrekkingen’ in omvang vast en gelijkmatig moeten zijn.

Schenking van een collectie objecten kan ook zo worden vormgegeven dat jaarlijks een evenredig deel van de eigendom van de collectie over wordt gedragen. In dat geval zal de belastingplichtige op het moment dat hij de verplichting aangaat, een nauwkeurige verdeling over de jaren moeten vaststellen aan de hand van de waarde in het economische verkeer of de omvang van de periodieke verstrekking van de verschillende objecten. Ondanks dat de waarde daarvan jaarlijks kan fluctueren, kan een schenking van een collectie (vast aantal objecten) worden aangemerkt als een ‘uitkering of verstrekking’ die vast en gelijkmatig is.

2.2. Beëindiging van periodieke giften

De minimale looptijd van een periodieke gift is vijf jaren, tenzij de schenker eerder overlijdt (artikel 6.34 en 6.38 van de Wet IB 2001). Bedongen kan worden dat de verplichting tot het doen van de uitkeringen of verstrekkingen ook op een eerder tijdstip kan worden beëindigd. De schenker mag echter de looptijd niet zelf zodanig kunnen beïnvloeden dat deze korter kan worden dan de minimale looptijd van vijf jaren. Als de schenker die invloed wel heeft, is geen sprake van een wezenlijke onzekerheid terwijl dit juist een kenmerk is van een periodieke gift. Dit vormt daarom een beletsel om de gift als periodieke gift aan te merken. Hetzelfde geldt voor het opnemen van de mogelijkheid om al vervallen termijnen te herroepen. Als de schenker de verplichting tot het doen van uitkeringen of verstrekkingen na vijf jaren kan beëindigen, is dat geen beletsel.

2.2.1. Uitkering ineens van resterende termijnen bij overlijden

Van een periodieke gift is alleen sprake als is overeengekomen dat de uitkeringen of verstrekkingen vijf of meer jaren zullen worden voldaan en dat deze uiterlijk eindigen bij overlijden. Hierdoor bestaat de wezenlijke onzekerheid die kenmerkend is voor de periodieke gift, en die de periodieke gift onderscheidt van de schenking van een vast bedrag in termijnen.

Soms wil de schenker dat na zijn overlijden de resterende termijnen ineens worden uitgekeerd. In de praktijk bestaat die wens vooral bij giften in natura, bijvoorbeeld bij schenking van een kunstvoorwerp aan een museum, waarbij jaarlijks een evenredig deel van dat kunstvoorwerp in eigendom overgaat. Dit omdat het uitdrukkelijk de bedoeling is dat de eigendom van het kunstvoorwerp uiteindelijk geheel aan het museum wordt overgedragen.

Als in een clausule in de schenkingsovereenkomst zelf of in een aanvullende overeenkomst is overeengekomen dat de resterende termijnen bij overlijden ineens worden uitgekeerd, is echter niet voldaan aan het onzekerheidsvereiste. De gift wordt dan niet als periodieke gift aangemerkt. Een gift kan wel als periodieke gift kwalificeren als de schenker in zijn testament een legaat aan de instelling of vereniging opneemt ter grootte van de restende termijnen. In dat geval blijft sprake van een onzekere factor omdat het legaat door de schenker eenzijdig kan worden gewijzigd.

2.3. Giften aan instellingen die niet meer als ANBI zijn aangemerkt, zijn niet meer aftrekbaar

Als een instelling de ANBI-status verliest, zijn giften aan zo’n instelling vanaf dat moment niet meer aftrekbaar. Dit geldt ook voor uitkeringen en verstrekkingen die voortvloeien uit lopende verplichtingen tot het doen van periodieke giften aan zo’n instelling, althans wanneer de instelling niet kwalificeert als vereniging. Het voorgaande geldt ongeacht de oorzaak van het verlies van de ANBI-status.

Een belastingplichtige mag ervan uitgaan dat een in het ANBI-register vermelde instelling ook daadwerkelijk als ANBI kwalificeert. Daarom zijn betalingen die worden gedaan na het verlies van de ANBI-status aftrekbaar zolang de ANBI-status in het ANBI-register van de Belastingdienst wordt vermeld. Dit geldt niet als sprake is van kwade trouw bij de belastingplichtige.

2.4. Giften aan loketinstellingen

In de praktijk komt het voor dat giften zo worden vormgegeven dat de belastingplichtige een ANBI opdraagt om de gift of de uit de gift voortvloeiende uitkeringen door te betalen aan een door de belastingplichtige aan te wijzen derdebegunstigde. De ANBI besteedt de ontvangen giften in dat geval niet vanuit haar eigen algemeen nuttige doelstelling, maar uitsluitend in opdracht van de belastingplichtige. De ANBI fungeert dan in zoverre als loketinstelling. Op deze wijze beoogt men andere giften in periodieke giften en niet aftrekbare giften in aftrekbare giften om te zetten, om zodoende op oneigenlijke wijze van de giftenaftrek te profiteren. De Belastingdienst gaat bij de beoordeling van op deze wijze vormgegeven giften aan het bestaan van de loketinstelling voorbij. Op deze wijze vindt de beoordeling plaats alsof de gift rechtstreeks is gedaan aan de derdebegunstigde en wordt derhalve zoveel mogelijk aangesloten bij de feitelijke situatie. Als blijkt dat er recht bestaat op de giftenaftrek, komt het gehele bedrag dat de belastingplichtige aan de loketinstelling heeft betaald voor aftrek in aanmerking. Dus met inbegrip van de eventueel door de loketinstelling daarop ingehouden kostenbijdrage2

Hieronder volgt een korte toelichting voor zowel periodieke giften aan een loketinstelling als voor andere giften aan een loketinstelling.

Periodieke giften aan een loketinstelling

Als de belastingplichtige een loketinstelling verplicht alle uit de gift voortvloeiende uitkeringen door te betalen aan telkens dezelfde derdebegunstigde is feitelijk sprake van een periodieke gift aan deze derdebegunstigde. De belastingplichtige kan de gedane uitkeringen dan alleen als periodieke gift in aftrek brengen (dus zonder drempel en zonder plafond) als de derdebegunstigde een ANBI of een vereniging is.

Als de belastingplichtige de loketinstelling per uit de gift voortvloeiende uitkering verplicht deze door te betalen aan telkens een andere derdebegunstigde, is feitelijk geen sprake van een periodieke gift maar van meerdere andere giften. De betaalde bedragen kunnen dan alleen als andere gift in aftrek komen (met drempel en met plafond) voor zover de derdebegunstigde een ANBI of een steunstichting SBBI is.

Andere giften

Als de belastingplichtige de loketinstelling verplicht de andere gift door te betalen aan een derdebegunstigde is feitelijk sprake van een gift aan deze derdebegunstigde. De belastingplichtige kan de gift alleen in aftrek brengen als de derdebegunstigde(n) een ANBI of een steunstichting SBBI is.

ANBI-status van loketinstellingen

Een instelling kan als ANBI worden aangemerkt als zij (nagenoeg) uitsluitend het algemeen nut beoogt. Dit betekent onder meer dat het doel en de feitelijke werkzaamheden van de instelling (nagenoeg) uitsluitend het algemeen belang moeten dienen. Gelet hierop ligt het niet voor de hand dat een loketinstelling, waarvan het (feitelijke) doel is om in opdracht geld door te betalen aan derdebegunstigden, als ANBI kan worden aangemerkt. De loketinstelling fungeert in zoverre in feite slechts als een bank.

2.5. Gelijkmatigheidseis bij periodieke giften

Als de notariële akte of onderhandse akte van schenking de verplichting bevat om de uitkeringen gedurende vijf of meer kalenderjaren ten minste jaarlijks te laten plaatsvinden, waarbij de uitkeringen verschillende vervaldata kennen, wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat de uitkeringen gelijkmatig zijn. Daarnaast heeft de periodieke gift daardoor een feitelijke looptijd van minder dan vijf jaar.

Een redelijke wetstoepassing brengt met zich mee dat het in de situatie waarbij de uitkeringen verschillende vervaldata kennen voldoende is dat de uitkeringen in vijf opeenvolgende kalenderjaren plaatsvinden. Over een kalenderjaar bezien, treedt er namelijk geen wijziging op van de waarde van de in aanmerking te nemen periodieke gift, waardoor geen sprake is van het op een oneigenlijke manier behalen van fiscaal voordeel.

Voorbeeld

De belastingplichtige heeft in een notariële akte opgenomen dat hij een periodieke gift zal doen aan een ANBI, bestaande uit vijf jaarlijkse uitkeringen van € 2.000, waarbij de eerste uitkering vervalt op 31 december van het eerste kalenderjaar en de tweede tot en met vijfde uitkering op 31 januari van de daaropvolgende vier kalenderjaren. De periodieke gift heeft daardoor een feitelijke looptijd van drie jaar en één maand. In deze situatie heeft de belastingplichtige op basis van een redelijke wetstoepassing recht op giftenaftrek voor periodieke giften.

2.6. Periodieke gift afhankelijk van het overlijden van meer levens

Op 7 oktober 2022 heeft de Hoge Raad arrest3 gewezen over een periodieke gift van een belastingplichtige en zijn echtgenote, waarbij de verplichting tot schenking vervalt door het overlijden van de langstlevende schenker. Daarbij heeft de Hoge Raad geoordeeld dat als de notariële akte of onderhandse akte van schenking de verplichting bevat om de uitkeringen gedurende vijf of meer kalenderjaren ten minste jaarlijks te laten plaatsvinden, ervan uit moet worden gegaan dat een risico-element van wezenlijke betekenis aanwezig is. Dit betekent dat als de sterftekans feitelijk lager is dan ongeveer één procent dit niet aan aftrek als periodieke gift in de weg staat. Evenmin staat in een dergelijke situatie aan die aftrek in de weg de omstandigheid dat de periodieke gift afhankelijk is van meer levens. Uit de in de artikelen 6.34 en 6.38 Wet IB 2001 neergelegde regeling volgt immers niet dat alleen giften die afhankelijk zijn van één leven als periodieke gift in aanmerking kunnen worden genomen. Ambtshalve vermindering is niet mogelijk voor aanslagen die op 7 oktober 2022 al onherroepelijk vaststonden, omdat sprake is van nieuwe jurisprudentie (artikel 45aa, onderdeel b, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001).

Voorbeeld

De belastingplichtige en zijn echtgenote hebben in een onderhandse akte opgenomen dat zij een periodieke gift zullen doen aan een ANBI, bestaande uit vijf jaarlijkse uitkeringen van € 10.000 die uiterlijk bij het overlijden van de langstlevende eindigen. De sterftekans is lager dan ongeveer één procent. De eerste uitkering vindt plaats in 2020 en de laatste uitkering in 2024. Op 7 oktober 2022 staan de aanslagen inkomstenbelasting over 2020 en 2021 al onherroepelijk vast. Dit betekent dat de giften die zijn gedaan in 2020 en 2021 als andere gift aftrekbaar zijn. De giften die in 2022 tot en met 2024 zijn/worden gedaan, zijn als periodieke gift aftrekbaar als ook aan de overige voorwaarden voor periodieke giftenaftrek is voldaan.

3. Algemeen nut beogende instellingen

3.1. Terugwerkende kracht

Vanaf de invoering van de ANBI-beschikking op 1 januari 2008 is het uitgangspunt dat voor het kunnen gebruikmaken van fiscale faciliteiten, de instelling vooraf bij beschikking moet zijn aangemerkt als ANBI. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen waarbij het wenselijk is dat de inspecteur een instelling met terugwerkende kracht aanmerkt als ANBI (artikel 1a, derde lid, van de UR AWR 1994). Zo’n bijzondere omstandigheid doet zich bijvoorbeeld voor in de situatie dat een instelling bij testament wordt opgericht en dat volgens datzelfde testament vermogen wordt ingebracht in die instelling. Als zo’n instelling niet met terugwerkende kracht als ANBI wordt aangemerkt, kan over de verkrijging niet de vrijstelling voor erfbelasting worden toegepast, terwijl daar wel aanleiding toe bestaat. Ook bij ANBI’s die in het buitenland zijn gevestigd kan zich een bijzondere omstandigheid voordoen.

Om problemen te voorkomen, over bijvoorbeeld de fiscale behandeling van giften, kan de inspecteur in ieder geval terugwerkende kracht verlenen in de volgende situaties:

  • De instelling die op 1 januari van een kalenderjaar bestaat en in datzelfde kalenderjaar een verzoek doet om te worden aangemerkt als ANBI, kan met terugwerkende kracht tot 1 januari van datzelfde kalenderjaar worden aangemerkt als ANBI.

  • Een nieuw opgerichte instelling, die binnen een jaar na oprichting een verzoek doet om aangemerkt te worden als ANBI, kan met terugwerkende kracht tot de datum van oprichting worden aangemerkt als ANBI.

De terugwerkende kracht geldt tot het moment waarop de instelling in het kalenderjaar voldoet aan de eisen voor een ANBI.

3.2. Bij testament opgerichte stichting

Een erflater kan bij testament een stichting oprichten en de statuten van de stichting opnemen in zijn testament (artikel 4:135 van het Burgerlijk Wetboek). Die testamentaire stichting wordt door het overlijden van de erflater in het leven geroepen met de statuten die in het testament zijn opgenomen. Als de erflater heeft beoogd een ANBI op te richten, bestaat de mogelijkheid dat de in het testament opgenomen statuten afwijken van de eisen die op het overlijdensmoment gelden voor een ANBI. Om als ANBI te worden aangemerkt moeten de statuten ná het overlijden van de erflater worden aangepast. De stichting kan pas vanaf het moment van de aanpassing worden aangemerkt als ANBI. Voor de erfbelasting verkrijgt de stichting echter op het moment van overlijden. Op dat moment is de stichting geen ANBI, zodat er geen recht bestaat op de vrijstelling voor erfbelasting (artikel 32, eerste lid, onder 3°, van de Successiewet 1956). Ik acht het niet gewenst dat met het oog hierop testamenten moeten worden aangepast.

Goedkeuring

Ik keur goed dat voor de beoordeling of een testamentaire stichting kan worden aangemerkt als ANBI, wordt uitgegaan van de aangepaste statuten. Hiervoor gelden de volgende voorwaarden.

  • De statuten worden aangepast binnen acht maanden na het overlijden van de erflater.

  • De stichting schenkt niet of doet geen uitkering tot het moment waarop de stichting als ANBI is aangemerkt.

3.3. Derdelanden

Voor de ANBI-regeling zijn er drie categorieën ‘landen’ te onderscheiden (artikel 5b, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, en onderdeel b, van de AWR):

  • 1. een land dat onderdeel is van het Koninkrijk of een lidstaat van de Europese Unie;

  • 2. een land waarmee in de relatie met Nederland voor de heffing van inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting, schenkbelasting en erfbelasting zonder beperkingen en of voorbehouden de uitwisseling is geregeld van gegevens, inlichtingen en gegevensdragers (artikel 1c UR AWR 1994);

  • 3. andere landen, ook wel derdelanden genoemd.

Instellingen gevestigd in de onder 3 genoemde derdelanden kunnen door mij als ANBI worden aangemerkt, als en zolang deze voldoen aan te stellen voorwaarden. Hiervoor geldt de volgende voorwaarde als uitgangspunt.

De instelling verstrekt jaarlijks gegevens en inlichtingen, op grond waarvan het ANBI-team kan beoordelen of de instelling voldoet aan de voorwaarden. De instelling maakt aannemelijk dat de verstrekte gegevens en inlichtingen een getrouw beeld van de werkelijke situatie geven. Dit kan bijvoorbeeld met een accountantsverklaring.

De bevoegdheid om instellingen in derdelanden aan te merken als ANBI heb ik gemandateerd aan de landelijk directeur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar. Verzoeken kunnen worden gericht aan het ANBI-team.

3.4. Beloning leden beleidsbepalend orgaan

In de ANBI-regeling is een voorwaarde opgenomen over de beloning voor de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt. Deze voorwaarde houdt in dat deze leden voor de werkzaamheden die ze als zodanig voor de instelling verrichten, geen andere beloning ontvangen dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet-bovenmatig vacatiegeld (artikel 1a, eerste lid, onderdeel e, van de UR AWR 1994). Hierna behandel ik de uitgangspunten voor de beantwoording van de vraag of een vacatiegeld al dan niet bovenmatig is.

Vacatiegeld

Vacatiegeld is in ieder geval niet bovenmatig als dit niet hoger is dan de vergoeding die is opgenomen in het Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies. Een hoger vacatiegeld is in uitzonderingsgevallen mogelijk en is dus niet per definitie bovenmatig. Bij de beantwoording van de vraag of een hoger vacatiegeld bovenmatig is, spelen onder andere een rol de aard en omvang van de instelling en de maatschappelijke positie van het lid van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt.

Een (vaste) vergoeding die niet afhankelijk is van het bijwonen van vergaderingen en de daarbij behorende voorbereiding, kan in beginsel niet als vacatiegeld worden aangemerkt. Desondanks wordt aangenomen dat aan de voorwaarde zoals genoemd in artikel 1a, eerste lid, onderdeel e, van de UR AWR 1994 is voldaan als zo’n vaste vergoeding is gebaseerd op een veronderstelde vacatie en niet bovenmatig is. Van een veronderstelde vacatie is sprake als de vergoeding geacht kan worden te staan tegenover de uren die besteed moeten worden voor het voorbereiden en bijwonen van vergaderingen en bijeenkomsten. Een voorbeeld van een vaste vergoeding die is gebaseerd op een veronderstelde vacatie die niet bovenmatig is, is de vergoeding aan de leden van de raad van toezicht van academische ziekenhuizen. Die leden ontvangen een zogenoemde tegemoetkoming op grond van de Regeling financiën hoger onderwijs (Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 3 juni 2008, nr. HO&S/CBV/2008/5214).

5. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met de datum van het besluit.

Dit besluit wordt in de Staatscourant gepubliceerd.

Den Haag, 19 december 2014

De

Staatssecretaris

van Financiën,
namens deze,

T.W.M. Poolen

Lid van het managementteam Belastingdienst

  1. ECLI:NL:HR:2016:695. ^ [1]
  2. ECLI:NL:HR:2016.695. ^ [2]
  3. ECLI:NL:HR:2022:1377. ^ [3]
Naar boven