Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Geraadpleegd op 10-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 02-06-2022.
Geldend van 02-06-2022 t/m 21-06-2022

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 11 juli 2014, nr. WJZ / 13125043, houdende vaststelling van nationale subsidie-instrumenten op het terrein van Economische Zaken (Regeling nationale EZ-subsidies)

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsomschrijvingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • afzet van landbouwproducten: afzet van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 8, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 7, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, deel i, paragraaf 2.4, onderdeel 35, onder 12, van het landbouwsteunkader en artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening;

  • algemene de-minimisverordening: verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352);

  • algemene groepsvrijstellingsverordening: verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

  • besluit: Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;

  • daadwerkelijke samenwerking: daadwerkelijke samenwerking als bedoeld in artikel 2, onderdeel 90, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel h, van het O&O&I-steunkader;

  • energie uit hernieuwbare energiebronnen: energie uit hernieuwbare energiebronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 109, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 11, van het milieu- en energiesteunkader;

  • energie-efficiëntie: energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 103, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 2, van het milieu- en energiesteunkader;

  • experimentele ontwikkeling: experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel j, van het O&O&I-steunkader;

  • fundamenteel onderzoek: fundamenteel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 84, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel m, van het O&O&I-steunkader;

  • groepsvrijstellingsverordening landbouw: Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 193);

  • grote onderneming: onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 24, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • haalbaarheidsstudie: haalbaarheidsstudie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 87, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel k, van het O&O&I-steunkader;

  • hernieuwbare energiebronnen: hernieuwbare energiebronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 110, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 5, van het milieu- en energiesteunkader;

  • hooggekwalificeerd personeel: hooggekwalificeerd personeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 93, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel o, van het O&O&I-steunkader;

  • industrieel onderzoek: industrieel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 85, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel q, van het O&O&I-steunkader;

  • innovatieadviesdiensten: innovatieadviesdiensten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 94, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel r, van het O&O&I-steunkader;

  • IPCEI-steunkader: Mededeling van de Commissie betreffende criteria voor de beoordeling van de verenigbaarheid met de interne markt van staatssteun ter bevordering van de verwezenlijking van belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang, PBEU 2021 C 528/02;

  • kleine onderneming: kleine onderneming in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • landbouw de-minimisverordening: verordening (EU) nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector (PB L 352);

  • landbouwonderneming: onderneming waarin de primaire productie van landbouwproducten plaatsvindt;

  • landbouwproduct: product als bedoeld in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met uitzondering van een visserijproduct of een aquacultuurproduct vermeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PbEU 2013, L 354);

  • landbouwsteunkader: Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014-2020 (PbEU 2014, C 204);

  • middelgrote onderneming: middelgrote onderneming in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • milieu- en energiesteunkader: Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (PbEU 2014, C 200);

  • minister:

  • MKB-ondernemer: ondernemer die een kleine onderneming of een middelgrote onderneming in stand houdt;

  • O&O&I-steunkader: Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2014/C 198/01 (PbEU 2014, C 198);

  • primaire landbouwproductie: primaire landbouwproductie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 5, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw en deel i, paragraaf 2.4, onderdeel 35, onder 10, van het landbouwsteunkader;

  • Unienorm: Unienorm als bedoeld in artikel 2, onderdeel 102, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 3, van de Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014–2020 (PbEU 2014, C200);

  • universiteit: onder a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs, alsmede een onder i van de bijlage van die wet genoemd academisch ziekenhuis;

  • verklaring de-minimissteun: verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt dat subsidieverlening niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening;

  • verklaring landbouw de-minimissteun: verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt dat subsidieverlening niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de landbouw de-minimisverordening;

  • verwerking van landbouwproducten: verwerking van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 6, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, deel i, paragraaf 2.4, onderdeel 35, onder 11, van het landbouwsteunkader en artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 1.2. Rapport van feitelijke bevindingen

  • 2 Als rapport als bedoeld in artikel 12, derde lid, van het besluit, wordt aangewezen een afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen van een externe accountant inzake de actueel gebruikte methode voor berekening van de personeelskosten en indirecte kosten dat is opgesteld in het kader van verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor verspreiding van onderzoeksresultaten (2007–2013) (PbEU 2006, L 391) en, indien de subsidieontvanger daarover beschikt, een afschrift van de goedkeuring door de Europese Commissie van dat rapport.

Artikel 1.4. Vaste opslag voor indirecte kosten

De vaste opslag voor indirecte kosten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, bedraagt 50 procent van de loonkosten.

Artikel 1.5. Controleprotocol

De accountant of accountant-administratiefconsulent controleert en stelt de controleverklaring vast met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 1.3.

Artikel 1.7. In aanmerking komende kosten

  • 1 In aanvulling op artikel 10, vierde lid, van het besluit, worden, indien de subsidie valt onder de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk het landbouwsteunkader:

    • a. de in aanmerking komende kosten berekend en gestaafd met bewijsstukken, overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel i, paragraaf 3.5, onderdeel 85, van het landbouwsteunkader;

    • b. indien de steun in meerdere tranches wordt uitgekeerd, de in aanmerking komende kosten gedisconteerd overeenkomstig artikel 7, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, vierde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel i, paragraaf 3.5, onderdeel 88, van het landbouwsteunkader;

    • c. indien de steun wordt toegekend in de vorm van belastingvoordelen, de steuntranches gedisconteerd overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel i, paragraaf 3.5, onderdeel 89, van het landbouwsteunkader.

  • 2 In aanvulling op artikel 10, vierde lid, van het besluit, worden, indien de subsidie valt onder het O&O&I-steunkader, respectievelijk het milieu- en energiesteunkader:

    • a. de in aanmerking komende kosten berekend overeenkomstig paragraaf 1.3, onderdeel 15, onder c, van het O&O&I-steunkader, respectievelijk paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 20, van het milieu- en energiesteunkader;

    • b. indien de steun in meerdere tranches wordt uitgekeerd, de in aanmerking komende kosten gedisconteerd overeenkomstig paragraaf 1.3, onderdeel 15, onder c, van het O&O&I-steunkader, respectievelijk paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 20, van het milieu- en energiesteunkader.

Artikel 1.8. Bekendmaking van gegevens inzake steunverlening

  • 1 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

    • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

  • 2 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door artikel 16 of 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, worden de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, geacht te zijn bekendgemaakt indien de individuele steunbedragen bekend zijn gemaakt volgens de tranches, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdelen a en b, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, en

    • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel c, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:

      • 1°. € 60.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of

      • 2°. € 500.000 voor begunstigden die actief zijn in de sector verwerking van landbouwproducten, de sector afzet van landbouwproducten of de bosbouwsector, of die activiteiten uitoefenen die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.

  • 4 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het O&O&I-steunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 4.7, onderdeel 119, van het O&O&I-steunkader, bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

  • 5 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het landbouwsteunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.7, onderdeel 128, onder a en b, van het landbouwsteunkader, en

    • b. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.7, onderdeel 128, onder c, van het landbouwsteunkader, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:

      • 1°. € 60.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of

      • 2°. € 500.000 voor begunstigden in de sectoren van de verwerking van landbouwproducten, de afzet van landbouwproducten, de bosbouwsector of activiteiten die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.

  • 6 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het milieu- en energiesteunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 5.2.7, onderdeel 104, van het milieu- en energiesteunkader, bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

  • 7 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die wordt gerechtvaardigd door de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I), maakt de minister na de datum van subsidieverlening de gegevens bekend, bedoeld in paragraaf 4, onderdeel 103, van die kaderregeling.

  • 8 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het IPCEI-steunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 4.3, onderdeel 48, van het IPCEI-steunkader bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 100.000.

  • 9 De gegevens, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, blijven voor ten minste tien jaar openbaar beschikbaar.

Artikel 1.9. Onderzoeksorganisatie

  • 1 Indien een geheel of gedeeltelijk van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie deelneemt aan een project dat wordt uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking, sluiten de deelnemers voorafgaand aan het project een overeenkomst over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten.

  • 2 Indien een project als bedoeld in het eerste lid gezamenlijk door ondernemingen en van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisaties of onderzoeksinfrastructuren wordt uitgevoerd, legt de penvoerder de afspraken voor aan de minister, tenzij:

    • a. de deelnemende ondernemingen de volledige kosten van het project dragen;

    • b. de resultaten van de samenwerking die geen intellectuele eigendomsrechten opleveren, breed kunnen worden verspreid en alle intellectuele eigendomsrechten die de activiteiten van de onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur opleveren, volledig worden toegekend aan die entiteiten;

    • c. uit het project ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten aan de verschillende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen, of

    • d. de van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisaties of onderzoeksinfrastructuren een vergoeding ontvangen die gelijkwaardig is aan de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die uit hun activiteiten ontstaan en worden toegewezen aan de deelnemende ondernemingen of waartoe de deelnemende ondernemingen toegangsrechten kregen toegewezen.

  • 3 Op de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, kan het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur die de betrokken intellectuele-eigendomsrechten hebben opgeleverd, in mindering worden gebracht.

  • 4 Indien uit de aan de minister op basis van het tweede lid voorgelegde afspraken blijkt dat sprake is van staatssteun als gevolg van de overdracht van kennis of andere resultaten uit activiteiten, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan het in de beschikking tot subsidieverlening aangegeven bedrag dat ten hoogste mag worden verstrekt ingevolge een Europees steunkader.

Artikel 1.10. Openstelling

  • 1 De minister kan op grond van deze regeling uitsluitend subsidie verstrekken indien hij de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot subsidieverlening heeft opengesteld door vaststelling van een subsidieplafond en een periode voor indiening van de aanvraag.

  • 2 De minister kan de openstelling beperken tot bepaalde activiteiten, categorieën van aanvragers of een bepaald aantal aanvragen.

  • 3 De minister kan verschillende subsidieplafonds vaststellen voor verschillende activiteiten of categorieën van aanvragers.

Hoofdstuk 2. Agro, natuur en visserij

Titel 2.1. Algemene bepaling

Artikel 2.1.1. Uurtarief

Voor de toepassing van dit hoofdstuk bedraagt het uurtarief, bedoeld in artikel 13, tweede lid, en 14 van het besluit, € 60.

Artikel 2.1.2. Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • glasopstand: kas en toebehorende installaties;

  • glastuinbouwonderneming: landbouwonderneming met glasopstanden;

  • vervangingsinvestering: investering voor het eenvoudige vervangen van een bestaand gebouw of een bestaande machine, of delen daarvan, door een nieuw modern gebouw of een nieuwe moderne machine, zonder dat daarbij de productiecapaciteit met meer dan 25% wordt verhoogd of de betrokken productie of technologie fundamenteel wordt gewijzigd.

Titel 2.2. Brongerichte verduurzaming van stallen en managementmaatregelen

§ 2.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 2.2.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

  • broeikasgasemissies: emissies van methaan, koolstofdioxide en lachgas vanuit het stalsysteem naar de lucht binnen de stal en de omgeving;

  • brongerichte verduurzaming: het zo veel mogelijk voorkomen van de vorming van broeikasgasemissies of stalemissies op een veehouderijlocatie;

  • eindgebruiker: veehouderijonderneming die ontwikkelde technologie gaat toepassen en daarmee brongerichte verduurzaming op zijn veehouderijlocatie realiseert;

  • jonge landbouwer: jonge landbouwer als bedoeld in artikel 2, onderdeel 34, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • leghennenhouderijonderneming: pluimveehouderijonderneming waarin leghennen dan wel grootouder- of ouderdieren hiervan worden gehouden voor de primaire productie van consumptie-eieren respectievelijk broedeieren;

  • managementmaatregelen: maatregelen

    • a. die op structurele basis worden uitgevoerd door de veehouderijonderneming aan de hand van een vooraf opgesteld protocol, waarin zich relevante parameters bevinden;

    • b. waarvan de resultaten bijgehouden worden in een logboek; en

    • c. waarbij de reductie van broeikasgasemissies of stalemissies wordt geborgd en wordt aangetoond via de methode van directe emissiemonitoring of een vergelijkbare registratiemethode;

  • melkgeitenhouderijonderneming: veehouderijonderneming waarin melkgeiten worden gehouden voor de primaire productie van melk of de vermeerdering van de desbetreffende dieren;

  • melkveehouderijonderneming: veehouderijonderneming waarin melkkoeien worden gehouden voor de primaire productie van melk of de vermeerdering van de desbetreffende dieren;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • pluimveehouderijonderneming: veehouderijonderneming waarin eenden, kalkoenen of kippen, waaronder begrepen leghennen, vleeskuikens dan wel grootouder- of ouderdieren hiervan, worden gehouden voor de primaire productie van vlees, consumptie-eieren of broedeieren;

  • stalemissies: emissies van ammoniak, endotoxinen, fijnstof en geur vanuit het stalsysteem naar de lucht binnen de stal en de omgeving;

  • stalsysteem: mest- en voeropslag, mestkelder, mestbewerkingsinstallatie of dierenverblijven, of een combinatie hiervan, die zich bevindt respectievelijk die zich bevinden op een veehouderijlocatie;

  • varkenshouderijonderneming: veehouderijonderneming waarin varkens worden gehouden voor de primaire productie van vlees of de vermeerdering van varkens;

  • veehouderijonderneming: een landbouwonderneming waarin dieren worden gehouden voor de primaire productie van landbouwproducten of vermeerdering van de desbetreffende dieren;

  • veehouderijlocatie: vestiging van een veehouderijonderneming;

  • vleeskalverhouderijonderneming: veehouderijonderneming waarin vleeskalveren worden gehouden voor de primaire productie van vlees;

  • vleeskuikenhouderijonderneming: pluimveehouderijonderneming waarin vleeskuikens worden gehouden voor de primaire productie van vlees;

  • vleeskuikenouderdierhouderijonderneming: pluimveehouderijonderneming waarin grootouder- of ouderdieren van vleeskuikens worden gehouden voor de primaire productie van broedeieren.

§ 2.2.2. Investering in niet-bewezen innovaties

§ 2.2.2.1. Algemeen

Artikel 2.2.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze paragraaf op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een innovatieproject gericht op brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, op een veehouderijlocatie van:

    • a. een varkenshouderijonderneming;

    • b. een melkgeitenhouderijonderneming;

    • c. een melkveehouderijonderneming; of

    • d. een vleeskalverhouderijonderneming;

    • e. een leghennenhouderijonderneming;

    • f. een vleeskuikenhouderijonderneming;

    • g. een vleeskuikenouderdierhouderijonderneming.

  • 2 Een innovatieproject bestaat uit:

    • a. een onderzoeks- en ontwikkelingsfase, een emissiemetingenfase en een resterende productieve levensduurfase; dan wel

    • b. uitsluitend een emissiemetingenfase.

  • 3 Aan een samenwerkingsverband nemen ten minste één onderzoeksorganisatie en één veehouderijonderneming deel.

  • 4 Een veehouderijonderneming in een samenwerkingsverband als bedoeld in het derde lid, is potentiële eindgebruiker van:

    • a. indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, betreft: de te subsidiëren investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan, bedoeld in artikel 2.2.10; of

    • b. indien het innovatieproject uitsluitend de emissiemetingenfase, bedoeld in het tweede lid onderdeel b, betreft: de bij de emissiemeting te gebruiken investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan, die op grond van artikel 2.2.10, voor subsidie in aanmerking zouden zijn gekomen indien het project betrekking zou hebben gehad op de onderzoeks- en ontwikkelingsfase.

Artikel 2.2.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt het percentage en het maximum subsidiebedrag:

Artikel 2.2.3a. Uurtarief voor subsidiabele kosten voor arbeid

Voor de toepassing van deze titel bedraagt het uurtarief voor de subsidiabele kosten voor arbeid, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van het besluit, € 60.

Artikel 2.2.4. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 2.2.5. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze paragraaf gesubsidieerde innovatieprojecten wordt gestart binnen drie maanden na de subsidieverlening.

Artikel 2.2.6. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie indien:

  • a. op basis van het projectplan, bedoeld in artikel 2.2.8, derde lid, aannemelijk is dat met de uitvoering van het innovatieproject:

    • 1°. de op grond van het Besluit emissiearme huisvesting veehouderij van toepassing zijnde maximale emissiewaarde wordt overschreden;

    • 2°. de reductie van broeikasgasemissies of stalemissies lager is dan de van toepassing zijnde minimale reductiepercentages van de emissiewaarde, bedoeld in bijlage 2.2.1 of geen reductiepercentage voor de betreffende emissie is vastgesteld in bijlage 2.2.1;

    • 3°. niet voldaan wordt aan het op grond van het Bouwbesluit van toepassing zijnde niveau van brandveiligheid op een veehouderijlocatie;

    • 4°. het niveau van dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, op een veehouderijlocatie niet zou verbeteren;

    • 5°. een investering als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, wordt toegepast in meer dan vier stalsystemen;

    • 6°. minder dan 40% vast voer wordt verstrekt, indien het een innovatieproject gericht op investeringen als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, ten behoeve van een vleeskalverhouderijonderneming betreft als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, onderdeel d;

    • 7°. de leghennen of vleeskuikens dan wel grootouder- of ouderdieren hiervan niet op grondhuisvesting worden gehouden, indien het een innovatieproject gericht op investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan als bedoeld in artikel 2.2.10, ten behoeve van een leghennenhouderijonderneming, vleeskuikenhouderijonderneming of vleeskuikenouderdierhouderijonderneming betreft;

  • b. na toepassing van:

    • 1°. artikel 2.2.7, eerste lid, onderdeel a, tweede en derde lid, minder dan 12 punten zijn toegekend, indien het een innovatieproject ten behoeve van een varkenshouderijonderneming, melkgeitenhouderijonderneming, vleeskalverhouderijonderneming, leghennenhouderijonderneming, vleeskuikenhouderijonderneming of vleeskuikenouderdierhouderijonderneming betreft;

    • 2°. artikel 2.2.7, eerste, tweede en derde lid, minder dan 27 punten zijn toegekend, indien het een innovatieproject ten behoeve van een melkveehouderijonderneming betreft;

  • c. de kwaliteit van het projectplan, bedoeld in artikel 2.2.8, derde lid, onvoldoende is, blijkend uit de omschrijving en uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met de risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen, de onderbouwing van de te realiseren emissiereductie of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • d. de afwijzingsgrond voor de emissiemetingenfase, genoemd in artikel 2.2.18 zich voordoet;

  • e. de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 2.2.24 zich voordoen voor de resterende levensduurfase, indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft.

Artikel 2.2.7. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een innovatieproject:

    • a. een hoger aantal punten toe naarmate:

      • 1°. het innovatieproject naar verwachting buiten het stalsysteem leidt tot zo min mogelijk afwenteling van de binnen het stalsysteem gerealiseerde reductie van broeikasgas- en stalemissies;

      • 2°. het innovatieproject meer gericht is op vernieuwingen die economisch meer perspectief bieden voor toepassing op een veehouderijlocatie;

      • 3°. het innovatieproject meer bijdraagt aan dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, op een veehouderijlocatie;

      • 4°. het innovatieproject vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek;

    • b. 15 punten toe, in het geval het aannemelijk is dat de frequentie van de weidegang op een veehouderijlocatie gelijk is aan of meer zou bedragen dan 6 uur per dag gedurende minimaal 120 dagen per jaar, indien het een innovatieproject ten behoeve van een melkveehouderijonderneming betreft als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, onderdeel c.

  • 2 De minister kent per subonderdeel van het eerste lid, onderdeel a, ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, vermenigvuldigd met 1, voor het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, vermenigvuldigd met 2, voor het eerste lid, onderdeel a, onder 3°, vermenigvuldigd met 2, voor het eerste lid, onderdeel a, onder 4°, vermenigvuldigd met 1, en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het innovatieproject zijn toegekend.

Artikel 2.2.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste de gegevens:

    • a. bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft;

    • b. bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, indien het innovatieproject uitsluitend de emissiemetingenfase, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, betreft.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project;

    • d. de gegevens over de onderzoeks- en ontwikkelingsfase, bedoeld in artikel 2.2.13, indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan, projectbegroting en samenwerkingsovereenkomst tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband.

  • 4 Het projectplan, bedoeld in het derde lid, bevat ten minste:

    • a. een onderbouwing van de reductie van broeikasgasemissies of stalemissies die met het innovatieproject op een veehouderijlocatie wordt beoogd te realiseren;

    • b. voor zover van toepassing, een omschrijving van de kans buiten het stalsysteem op afwenteling van de binnen het stalsysteem gerealiseerde reductie van broeikasgas- en stalemissies in het innovatieproject en de wijze waarop deze afwenteling wordt voorkomen in verband met het rangschikkingscriterium, bedoeld in artikel 2.2.7, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°.

  • 5 De projectbegroting, bedoeld in het derde lid, bevat ten minste:

    • a. de omvang van de gevraagde subsidie per deelnemer in het samenwerkingsverband;

    • b. de totale kosten van:

    • c. onderbouwde informatie over de wijze waarop de deelnemers van het samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren.

  • 6 De samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het derde lid, bevat ten minste een omschrijving van de wijze waarop ten aanzien van de deelnemers in het samenwerkingsverband wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten.

Artikel 2.2.9. Aanvraag subsidievaststelling

  • 2 Onverminderd het eerste lid gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

    • a. een afschrift van de factuur en het betalingsbewijs voor investeringen als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft, en de verleende subsidie minder dan € 125.000 per subsidieaanvrager bedraagt;

    • b. een effectmeting als bedoeld in artikel 2.2.15;

    • c. een document waaruit blijkt of investeringen, en voor zover van toepassing, managementmaatregelen of een combinatie hiervan als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdelen a, b en c, in gebruik zijn genomen, indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft;

    • d. de benodigde milieueffectbeoordeling of de vergunning voor het betrokken investeringsproject, bedoeld in artikel 2.2.25, indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft;

    • e. een berekening van de met het innovatieproject gerealiseerde reductie van broeikasgasemissies en stalemissies;

    • f. een document waaruit blijkt dat de investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan, bedoeld in artikel 2.2.10, onderdelen a, b en c, leiden tot verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, op de desbetreffende veehouderijlocatie.

§ 2.2.2.2. Onderzoeks- en ontwikkelingsfase

Artikel 2.2.10. Subsidiabele activiteiten

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de onderzoeks- en ontwikkelingsfase wordt deze verstrekt aan de veehouderijonderneming of veehouderijondernemingen, of een andere onderneming of andere ondernemingen, binnen het samenwerkingsverband ten behoeve van experimentele ontwikkeling of industrieel onderzoek met betrekking tot:

  • a. investeringen in technieken, installaties, apparatuur, machines en uitrusting die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, in bestaande stalsystemen of in nieuw te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen;

  • b. managementmaatregelen die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, in bestaande stalsystemen of in nieuw te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen; dan wel

  • c. een combinatie van investeringen en managementmaatregelen als bedoeld in onderdeel a respectievelijk b die zou kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, in bestaande stalsystemen of in nieuw te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen.

Artikel 2.2.11. Hoogte subsidie

  • 1 Voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase bedraagt de subsidie 25% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

  • 2 Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming;

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt overeenkomstig artikel 25, zesde lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening verhoogd met 15 procentpunten indien:

    • a. de onderzoeks- en ontwikkelingsfase daadwerkelijke samenwerking behelst en voldaan wordt aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. de projectresultaten uit de onderzoeks- en ontwikkelingsfase ruim worden verspreid via conferenties, publicaties, open access-repositories of gratis of opensource-software.

  • 4 Voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase bedraagt de subsidie ten hoogste € 1.000.000 per veehouderijlocatie in een innovatieproject, voor zover het innovatieproject betrekking heeft op investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdelen a, b. of c.

Artikel 2.2.12. Subsidiabele kosten

Voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

Artikel 2.2.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Onverminderd artikel 2.2.8 bevat een aanvraag voor subsidie ten minste de volgende informatie over de onderzoeks- en ontwikkelingsfase:

    • a. gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 2.2.11, tweede lid;

    • b. gegevens over de wijze waarop de projectresultaten ruim worden verspreid, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor de ruime verspreiding van de projectresultaten, bedoeld in artikel 2.2.11, derde lid, onderdeel b.

  • 2 Indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor de ruime verspreiding van de projectresultaten, bedoeld in artikel 2.2.11, derde lid, verstrekt de subsidieontvanger gedurende de looptijd van het innovatieproject jaarlijks een voortgangsrapportage waaruit blijkt op welke wijze de openbare ruime verspreiding van de projectresultaten heeft plaatsgevonden.

Artikel 2.2.14. Staatssteun

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2.10, bevat deze staatssteun en wordt deze gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 2.2.2.3. Emissiemetingenfase

Artikel 2.2.15. Subsidiabele activiteiten

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de emissiemetingenfase wordt deze verstrekt aan de onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties binnen het samenwerkingsverband voor het meten van het effect op de broeikasgasemissies en stalemissies op een veehouderijlocatie van:

  • a. indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft: de gesubsidieerde investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan, bedoeld in artikel 2.2.10; of

  • b. indien het innovatieproject uitsluitend de emissiemetingenfase, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, betreft: de gebruikte investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan die op grond van artikel 2.2.10 voor subsidie in aanmerking zouden zijn gekomen indien het project betrekking zou hebben gehad op de onderzoeks- en ontwikkelingsfase.

Artikel 2.2.16. Hoogte subsidie

Voor de emissiemetingenfase bedraagt de subsidie 100% van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 200.000 per veehouderijlocatie in een innovatieproject.

Artikel 2.2.17. Subsidiabele kosten

Voor de emissiemetingenfase komen voor subsidie uitsluitend in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 31, zesde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.2.18. Afwijzingsgrond

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie als bedoeld in artikel 2.2.6, indien de subsidiabele activiteiten voor de emissiemetingenfase niet van belang zijn voor alle veehouderijondernemingen die in de betrokken specifieke landbouwsector of subsector actief zijn als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.2.19. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Voor het meten van het effect van de investeringen en managementmaatregelen, bedoeld in artikel 2.2.15, maakt de onderzoeksorganisatie gebruik van meetprotocollen die voldoen aan de internationale stand van onderzoek of techniek.

  • 2 Voorafgaand aan de datum waarop de subsidiabele activiteiten aanvangen, maakt de onderzoeksorganisatie de informatie, bedoeld in artikel 31, derde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, bekend op het internet.

  • 3 De onderzoeksorganisatie stelt de resultaten van de subsidiabele activiteiten overeenkomstig artikel 31, vierde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, op het internet beschikbaar:

    • a. vanaf de datum waarop deze subsidiabele activiteiten zijn afgerond; of

    • b. vanaf de datum waarop informatie over deze resultaten aan leden van specifieke organisaties wordt gegeven.

  • 4 De resultaten blijven op het internet beschikbaar gedurende ten minste vijf jaar nadat de subsidiabele activiteiten zijn afgerond.

Artikel 2.2.20. Staatssteun

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2.15, bevat deze staatssteun en wordt deze gerechtvaardigd door artikel 31 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

§ 2.2.2.4. De resterende productieve levensduurfase

Artikel 2.2.21. Subsidiabele activiteiten

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de resterende productieve levensduurfase wordt deze verstrekt aan de veehouderijonderneming of veehouderijondernemingen binnen het samenwerkingsverband voor de afschrijving van de investeringen, materiële activa van managementmaatregelen of combinatie hiervan, bedoeld in artikel 2.2.10, in het geval de onderzoeks- en ontwikkelingsfase en emissiemetingenfase, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, zijn afgerond en hieruit blijkt dat de investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan:

  • a. leiden tot brongerichte verduurzaming en verbetering van het dierenwelzijn, waaronder ten minste ook de brandveiligheid, op de desbetreffende veehouderijlocatie; en

  • b. gebruiksklaar zijn ten behoeve van het gebruik bij de primaire landbouwproductie op de desbetreffende veehouderijlocatie.

Artikel 2.2.22. Hoogte subsidie

  • 1 Voor de resterende productieve levensduurfase bedraagt de subsidie het percentage van de subsidiabele kosten dat op grond van artikel 2.2.11, eerste tot en met derde lid, van toepassing is op de investeringen, bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, met dien verstande dat dit percentage niet meer bedraagt dan 40% van de subsidiabele kosten, verhoogd met 20 procentpunten, indien:

    • a. subsidie wordt verstrekt aan jonge landbouwers of landbouwers die zich hebben gevestigd in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van de subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. subsidie wordt verstrekt voor de extra kosten voor investeringen om het natuurlijke milieu, de hygiëneomstandigheden of de normen inzake dierenwelzijn te verbeteren om een hoger niveau dan de geldende normen van de Europese Unie te halen, en die niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit, bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel e, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Voor de resterende productieve levensduurfase bedraag de subsidie ten hoogste € 500.000 per veehouderijonderneming in een innovatieproject.

Artikel 2.2.23. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor de resterende productieve levensduurfase komen voor subsidie uitsluitend de afschrijvingskosten van de investeringen, bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, in aanmerking, voor zover deze afschrijvingskosten vallen onder de kosten, bedoeld in artikel 14, zesde lid, onderdelen a tot en met d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.2.24. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.2.6, indien voor de resterende productieve levensduurfase:

  • a. de investeringen, bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, niet passen binnen ten minste een van de doelstellingen, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdelen a, b en d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • b. de investeringen, bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • c. de verlening van subsidie in strijd zou zijn met de verboden of beperkingen, bedoeld in artikel 14, elfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.2.25. Verplichtingen

Indien voor een investering als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, is deze beoordeling uitgevoerd of de vergunning voor het betrokken investeringsproject verleend vóór de datum waarop de investering wordt aangeschaft en de resterende productieve levensduurfase van start gaat.

Artikel 2.2.26. Staatssteun

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2.21, bevat deze staatssteun en wordt deze gerechtvaardigd door artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

§ 2.2.3. Investering in bewezen brongerichte innovaties

Artikel 2.2.27. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een pluimveehouderijonderneming voor de uitvoering van een investeringsproject betreffende een investering of combinatie van investeringen die bestemd is respectievelijk zijn voor de inrichting of herinrichting van een stalsysteem op een veehouderijlocatie en waarvan de toepassing leidt tot brongerichte verduurzaming.

  • 2 Een investering betreft de aanschaf en het gebruiksklaar maken van één of meer technieken, installaties, apparatuur, machines of uitrusting die zijn opgenomen in bijlage 2.2.2.

  • 3 Een pluimveehouderijonderneming dient per veehouderijlocatie één aanvraag om subsidie in.

Artikel 2.2.28. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten.

  • 2 Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt verhoogd met 20 procentpunten indien:

    • a. subsidie wordt verstrekt aan jonge landbouwers of landbouwers die zich hebben gevestigd in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van de subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. subsidie wordt verstrekt voor de extra kosten voor investeringen om het natuurlijke milieu, de hygiëneomstandigheden of de normen inzake dierenwelzijn te verbeteren om een hoger niveau dan de geldende normen van de Europese Unie te halen, en die niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit, bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel e, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 3 De subsidie bedraagt ten hoogste € 500.000 per pluimveehouderijonderneming.

  • 4 Onverminderd het derde lid bedraagt de subsidie ten hoogste:

    • a. € 200.000 per veehouderijlocatie;

    • b. € 50.000 per stalsysteem.

Artikel 2.2.29. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 14, zesde lid, onderdelen a tot en met d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Voor subsidie komen niet in aanmerking de kosten die gemaakt worden om te voldoen aan wettelijke verplichtingen, waaronder verplichtingen ingevolge het Besluit emissiearme huisvesting veehouderij.

Artikel 2.2.30. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 2.2.31. Start- en realisatietermijn

  • 1 Indien de opschortende voorwaarde, bedoeld in artikel 2.2.34, eerste lid, op de subsidieverlening van toepassing is, wordt met de uitvoering van het op grond van deze paragraaf gesubsidieerde investeringsproject gestart direct na de verstrekking van de bescheiden, bedoeld in artikel 2.2.34, derde lid.

Artikel 2.2.32. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister besluit afwijzend op een aanvraag voor subsidie, indien:

    • a. een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, niet past binnen ten minste een van de doelstellingen, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdelen a, b en d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, niet in overeenstemming is met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving, als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • c. de verlening van subsidie in strijd zou zijn met de verboden of beperkingen, bedoeld in artikel 14, elfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • d. de te verlenen subsidie lager is dan € 4.000;

    • e. de aanvraag om subsidie betrekking heeft op gebruikte installaties, apparatuur, machines, technieken of uitrusting;

    • f. op basis van de projectomschrijving, bedoeld in artikel 2.2.35, derde lid, onderdeel a, aannemelijk is dat door het investeringsproject, bedoeld in artikel 2.2.27, eerste lid, de totale reductie van emissie van fijnstof vanuit het desbetreffende type stalsysteem lager is dan 45% ten opzichte van de situatie waarin geen fijnstofreducerende techniek toegepast zou worden.

  • 2 In de berekening van de totale reductie van emissie van fijnstof, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, kunnen niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende technieken worden meegenomen, indien deze technieken tijdens het investeringsproject toegepast worden of blijven worden en die zijn opgenomen in het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie is ingediend.

Artikel 2.2.33. Rangschikkingscriteria

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger in het geval een investering bestemd is voor een veehouderijlocatie die zich bevindt in een pluimveedicht gebied als bedoeld in bijlage 2.2.3.

Artikel 2.2.34. Subsidievoorwaarde

  • 1 Indien voor een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt de subsidie verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger binnen één jaar na de beschikking tot subsidieverlening via bescheiden aantoont dat deze beoordeling is uitgevoerd of de benodigde vergunning voor het betrokken investeringsproject is verleend.

  • 2 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3 De subsidieontvanger verstrekt de bescheiden, bedoeld in het eerste lid, binnen één maand na de uitvoering van de milieueffectbeoordeling of ontvangst van de benodigde vergunning, bedoeld in het eerste lid, aan de minister.

Artikel 2.2.35. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van

    • a. een projectomschrijving;

    • b. offertes behorend bij de kosten voor een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid;

    • c. een onderbouwing waaruit blijkt hoe een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, wordt gefinancierd;

    • d. voor zover van toepassing, bescheiden waaruit blijkt welke niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende technieken, bedoeld in artikel 2.2.32, tweede lid, worden toegepast.

  • 4 De projectomschrijving, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, bevat in ieder geval:

    • a. de benaming van een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, en bijbehorende code zoals deze is opgenomen in bijlage 2.2.2;

    • b. voor zover van toepassing, voor welk type bestaand stalsysteem op de veehouderijlocatie een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, bestemd is;

    • c. voor zover van toepassing, de benaming en het reductiepercentage van een niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende techniek als bedoeld in artikel 2.2.32, tweede lid, die zijn opgenomen in het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie is ingediend;

    • d. een berekening van de verwachte reductie van de emissie van fijnstof die met één of meerdere investeringen als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, en, voor zover van toepassing, in combinatie met niet-gesubsidieerde technieken als bedoeld in artikel 2.2.32, tweede lid, behaald wordt.

  • 5 Voor de berekening van de verwachte reductie van emissie van fijnstof, bedoeld in het vierde lid, onderdeel d, wordt gebruik gemaakt van het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie is ingediend.

Artikel 2.2.36. Aanvraag subsidievaststelling

Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

Artikel 2.2.37. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.2.27 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

§ 2.2.4. Slotbepaling

Artikel 2.2.38. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 20 mei 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 2.3. Energie-efficiëntie glastuinbouw

Artikel 2.3.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt aan een glastuinbouwonderneming of aan een glastuinbouwonderneming in een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen op aanvraag subsidie voor de hierna opgesomde apparatuur, installaties of machines:

    • a. een tweede energiescherm;

    • b. de fysieke aansluiting op een warmtenetwerk of -cluster;

    • c. de fysieke aansluiting op een biogas- of kooldioxide-netwerk of -cluster;

    • d. luchtbehandelingssysteem waarmee energiezuinig kaslucht wordt ontvochtigd;

    • e. hoge druk vernevelingsinstallatie ten behoeve van kaskoeling, met een druppelgrootte van maximaal 5 micrometer;

    • f. energiescherm inclusief ophogen kas en verdekken met diffuus glas met tweezijdige AR-coating;

    • g. vervanging van alle aanwezige SON-T belichting door LED-belichting in bestaande kassen of installatie van LED-belichting in nieuwbouwkassen en onbelichte bestaande kassen.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor:

    • a. gevelschermen, teeltkundig vereiste verduisteringsschermen, wettelijk verplichte lichtafschermingsschermen, schermen waarvan het gebruik een energiebesparing van minder dan 45% tot gevolg heeft, schaduw- en zonweringsschermen of lichtdoorlatende energieschermen met een lichtafscherming van meer dan 25%;

    • b. apparatuur, installaties of machines die al gebruikt zijn;

    • c. vervangingsinvesteringen;

    • d. investeringen in installaties die vooral tot doel hebben elektriciteit op te wekken uit biomassa;

    • e. investeringen met het oog op de productie, op het landbouwbedrijf, van biobrandstoffen in de zin van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009, L 140);

    • f. investeringen in installaties voor de productie van hernieuwbare energie;

    • g. investeringen die niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving;

    • h. investeringen met betrekking tot irrigatie op nieuwe en bestaande geïrrigeerde arealen;

    • i. LED-belichting:

      • 1°. indien het totale geïnstalleerd vermogen aan LED-belichting in een kas na installatie van de investering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, meer is dan 80 procent van het in bijlage 2.3.2 opgenomen vermogen van SON-T voor het gewas;

      • 2°. waarvan de specifieke lichtstroom minder is dan 2,75 micromol fotonen per seconde per Watt;

      • 3°. niet aantoont dat de geïnstalleerde LED-belichting voldoet aan:

        • de voorwaarden gesteld in artikel 6.3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit en buiten de golflengte van 380–800 nm ligt;

        • de voorwaarden gesteld op grond van de richtlijn nr. 2006/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan risico's van fysische agentia (kunstmatige optische straling) (19e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG), alsmede op grond van NEN-EN-IEC 62471:2008 en NEN-EN-IEC 62031:2020;

      • 4°. waarvan het spectrum minder dan 5 procent licht met een golflengte van 500–600 nm bevat; of

      • 5°. indien de installatie van de vervanging van alle aanwezige SON-T belichting door LED-belichting in bestaande kassen leidt tot een hoger geïnstalleerd lichtvermogen in de desbetreffende kas.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel i:

    • a. worden het lichtvermogen, de specifieke lichtstroom en het spectrum van de LED-belichting gemeten overeenkomstig IES LM-79-08 of een gelijkwaardig protocol;

    • b. worden het lichtvermogen, de specifieke lichtstroom en het spectrum van de LED-belichting gemeten door een geaccrediteerde instelling, waarbij elektrische en fotometrische metingen specifiek binnen de reikwijdte van de accreditatie vallen; en

    • c. wordt door een geaccrediteerde instelling vastgesteld dat voldaan is aan de voorwaarden, genoemd in het tweede lid, onderdeel i, onder 3°, waarbij het testen en beoordelen van de veiligheid van belichting voor het menselijk oog specifiek binnen de reikwijdte van de accreditatie vallen.

Artikel 2.3.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 De minister verstrekt subsidie voor een investering als bedoeld in artikel 2.3.2, indien de investering ten minste gericht is op één van de doelstellingen, genoemd in punt 143, onder a en b, van het landbouwsteunkader.

  • 2 De glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming in een samenwerkingsverband komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking, indien:

    • a. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband voor de aanschaf, de bouw of levering van de apparatuur, installaties of machines, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, een overeenkomst heeft gesloten met de bouwer of leverancier, waarin is aangegeven welke apparatuur, installatie of machine zal worden aangeschaft, gebouwd of geleverd, en, indien de overeenkomst betrekking heeft op een installatie, wat de maximale en werkelijke capaciteit van de installatie is;

    • b. de aanschaf, bouw of levering van de apparatuur, installaties of machines, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, tegen marktconforme voorwaarden zal plaatsvinden, blijkend uit een duidelijke kostenspecificatie in de overeenkomst waaruit volgt wat de kostenposten zijn voor iedere afzonderlijke investering voor de aanschaf, bouw of levering van de apparatuur, installaties of machines;

    • c. in de overeenkomst een ontbindende voorwaarde is opgenomen waaruit volgt dat de overeenkomst wordt ontbonden voor zover geen subsidie wordt verleend aan de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband voor de desbetreffende investering;

    • d. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband overeenkomstig artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 in het handelsregister is ingeschreven;

    • e. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband voldaan heeft aan artikel 24, tweede lid, van de Landbouwwet, indien aan hem op grond van artikel 24, eerste lid, van die wet door de minister beschrijvingsbiljetten zijn uitgereikt of gezonden, voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan indien de gegevens van het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd nog niet beschikbaar zijn;

    • f. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband een emissieaangifte als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, van de Regeling kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw heeft ingediend voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan, indien de gegevens voor de aangifte van het jaar waarin de subsidie is aangevraagd nog niet beschikbaar zijn.

  • 3 De glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband houdt voor apparatuur, installaties of machines als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel a, b of c, waarvoor de subsidie wordt verstrekt een ordelijke administratie bij waaruit, indien verzocht, de volgende documenten kunnen worden overgelegd:

    • a. een kopie van de laatste jaarafrekening respectievelijk jaarafrekeningen waarop het energieverbruik van de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband staat voor de installatie, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel a, en

    • b. een kaart met daarop ingetekend de totale oppervlakte van de betrokken opstand en met daarop gearceerd ingetekend de oppervlakte waarop de investering betrekking heeft inclusief opgave van de lengte van de voorziening in meters en de afstand tussen de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband en het netwerk in meters voor investeringen als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel b of c.

  • 5 Binnen de termijn, genoemd in het vierde lid,:

  • 7 Binnen 5 jaar na het verlenen van de subsidie wordt het geïnstalleerde lichtvermogen in de desbetreffende kas niet verhoogd.

Artikel 2.3.3a. Eén aanvraag per glastuinbouwonderneming

Een glastuinbouwonderneming of een glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband kan per investering als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, één aanvraag indienen.

Artikel 2.3.4. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.3.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in punt 71 van het landbouwsteunkader.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. indien van toepassing de topsector waarbinnen het project wordt uitgevoerd;

    • d. een begroting waarin de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen.

  • 3 De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van een kopie van de door beide partijen getekende overeenkomst, bedoeld in artikel 2.3.3, tweede lid.

Artikel 2.3.5. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 2 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor projecten als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, toegevoegd.

Artikel 2.3.6. Subsidiabele kosten

  • 1 De kosten, genoemd onder punt 144, onder a en b, van het Landbouwsteunkader, komen in aanmerking voor de subsidie.

  • 2 Onverminderd het eerste lid komen de kosten voor de fysieke aansluiting, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdelen b en c, voor subsidie in aanmerking, voor zover deze kosten bestaan uit de werkelijke kosten voor materialen en aanleg van deze aansluiting, zoals de kosten voor buizen, verdeelstukken, pomp- en leidingenwerk, graafwerkzaamheden en overige toebehoren.

  • 3 Bij de kosten voor de verwerving van onroerende zaken zijn inbegrepen de daaraan verbonden kosten van overdrachtsbelasting, notariële kosten en de kosten van inschrijving bij het kadaster.

  • 4 Voor de subsidie komen niet in aanmerking kosten voor de verwerving van onroerende zaken met uitzondering van grond, ten behoeve waarvan subsidie door een bestuursorgaan is verleend in de periode van tien jaar voorafgaand aan de ontvangstdatum van de aanvraag tot subsidieverlening.

  • 5 Voor de subsidie komen niet in aanmerking de kosten, genoemd onder punt 145 van het Landbouwsteunkader.

  • 7 De maximale subsidiabele kosten voor vervanging van alle aanwezige SON-T belichting door LED-belichting of installatie van LED-belichting in nieuwbouwkassen en onbelichte bestaande kassen als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel g, bedragen € 0,35 per micromol per seconde per vierkante meter geïnstalleerd kasoppervlak.

Artikel 2.3.7. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 25% van de subsidiabele kosten.

Artikel 2.3.8. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.3.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregelen SA.50448 (2018/N) en SA.59823 (2020/N) en paragraaf 1.1.1.1. van het landbouwsteunkader.

Artikel 2.3.9. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.4. Agrarische bedrijfsadvisering en educatie

§ 2.4.1. Algemene bepalingen

Artikel 2.4.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • afzetkanaal: onderneming of groep ondernemingen, actief in de afzet van landbouwproducten;

  • afzet van landbouwproducten: het in voorraad hebben of uitstallen met het oog op het verkopen, te koop aanbieden, leveren of op enige andere wijze verhandelen, met uitzondering van de eerste verkoop door een primaire producent aan wederverkopers of verwerkingsbedrijven en alle activiteiten waarmee een product voor een dergelijke eerste verkoop wordt voorbereid; verkoop door een primaire producent aan eindverbruikers wordt als afzet van landbouwproducten beschouwd indien die verkoop plaatsvindt in speciaal daarvoor bestemde afzonderlijke ruimten;

  • bedrijfsadviseringssysteem: het bedrijfsadviseringssysteem, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PbEU 2013, L 347);

  • bedrijfsadviseur: een adviseur die landbouwondernemingen adviseert;

  • erkende bedrijfsadviseur: bedrijfsadviseur die:

  • dierlijke agroketen: de productieketen van dierlijke producten bestaande uit landbouwondernemingen, verwerkers en afzetkanalen;

  • diervoeders: diervoeders als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 (PbEG 2002, L 31);

  • dierlijke meststoffen: dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Meststoffenwet;

  • duurzaam dierlijk marktconcept: concept voor een product of dienst dat vermarkt kan worden, dat betrekking heeft op dieren of dierlijke producten en een bijdrage levert aan tenminste één van de genoemde onderwerpen in artikel 2.4.24, derde lid, zonder afbreuk te doen aan de overige in dat artikel genoemde onderwerpen;

  • gewasbeschermingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening (EG) Nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU 2009, L 309);

  • kennisinstelling: de volgende in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instellingen voor hoger onderwijs:

    • De openbare universiteit te Wageningen;

    • Aeres Hogeschool, uitgaande van de Stichting Aeres Groep;

    • HAS Hogeschool, uitgaande van de Stichting HAS Opleidingen te ‘s- Hertogenbosch;

    • Van Hall Larenstein, uitgaande van de Stichting Van Hall Larenstein;

    • Hogeschool INHOLLAND, uitgaande van de Stichting Hoger Onderwijs Nederland;

  • meststoffen: meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Meststoffenwet;

  • Opleiding bedrijfscoach Natuurinclusief ondernemen in de landbouw: de Opleiding bedrijfscoach Natuurinclusief ondernemen in de landbouw, ontwikkeld in 2022 door de openbare universiteit te Wageningen, HAS Hogeschool, Aeres Hogeschool, Van Hall Larenstein en Hogeschool INHOLLAND;

  • Opleiding bedrijfscoach precisielandbouw: de Opleiding bedrijfscoach precisielandbouw, ontwikkeld in 2022 door de openbare universiteit te Wageningen, HAS Hogeschool, Aeres Hogeschool, Van Hall Larenstein en Hogeschool INHOLLAND;

  • Opleiding bedrijfscoach stikstof in de landbouw: de Opleiding bedrijfscoach stikstof in de landbouw, ontwikkeld in 2020 door de openbare universiteit te Wageningen, HAS Hogeschool, Aeres Hogeschool, Van Hall Larenstein en Hogeschool INHOLLAND;

  • Verdiepingscursus Natuurinclusief ondernemen in de landbouw: de Verdiepingscursus Natuurinclusief ondernemen in de landbouw, ontwikkeld in 2022 door de openbare universiteit te Wageningen, HAS Hogeschool, Aeres Hogeschool, Van Hall Larenstein en Hogeschool INHOLLAND;

  • Verdiepingscursus precisielandbouw: de Verdiepingscursus precisielandbouw, ontwikkeld in 2022 door de openbare universiteit te Wageningen, HAS Hogeschool, Aeres Hogeschool, Van Hall Larenstein en Hogeschool INHOLLAND;

  • Verdiepingscursus stikstof in de landbouw: de Verdiepingscursus stikstof in de landbouw, ontwikkeld in 2020 door de openbare universiteit te Wageningen, HAS Hogeschool, Aeres Hogeschool, Van Hall Larenstein en Hogeschool INHOLLAND;

  • verwerker: onderneming die actief is in de verwerking van landbouwproducten;

  • verwerking van landbouwproducten: elke bewerking van een landbouwproduct die een product oplevert dat nog steeds een landbouwproduct is, met uitzondering van activiteiten op het landbouwbedrijf die nodig zijn om een dierlijk of plantaardig product klaar te maken voor de eerste verkoop.

Artikel 2.4.2. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

§ 2.4.2. Verstrekking van advies- en cursusvoucher aan een landbouwonderneming

Artikel 2.4.3. Aanvraag, verstrekking en besteding adviesvoucher

  • 1 Een adviesvoucher heeft een waarde van ten hoogste € 1.500,– en wordt door de minister op aanvraag verstrekt aan een landbouwonderneming voor het verkrijgen van een bedrijfsspecifiek bedrijfsadvies over één van de volgende aandachtsgebieden:

    • a. Kringlooplandbouw:

      • 1°. (stikstof)emissie en hergebruik nutriënten;

      • 2°. gezonde bodem, water en teeltsystemen;

      • 3°. weerbare teeltsystemen en gewasbescherming;

      • 4°. circulair gebruik van gewassen, grondstoffen en nieuwe plantaardige eiwitbronnen;

      • 5°. natuurinclusieve landbouw;

      • 6°. precisielandbouw.

    • b. Duurzaam Ondernemerschap:

      • 1°. persoonlijke ontwikkeling van ondernemers en hun bedrijf;

      • 2°. horizontale samenwerking;

      • 3°. bedrijfsopvolging;

      • 4°. duurzaam verdienvermogen.

  • 2 De landbouwonderneming vermeldt bij de aanvraag:

    • a. de bedrijfsspecifieke adviesvraag die zij in het kader van het bedrijfsadvies wil stellen;

    • b. op welk aandachtsgebied, genoemd in het eerste lid, het bedrijfsadvies gericht zal zijn;

    • c. een erkende bedrijfsadviseur naar keuze, voor dat specifieke aandachtsgebied.

  • 3 Aan de in het tweede lid, onderdeel c, genoemde erkende bedrijfsadviseur wordt de verstrekte voucher overgedragen.

Artikel 2.4.4. Aanvraag, verstrekking en besteding cursusvoucher

  • 1 Een cursusvoucher heeft een waarde van € 800,– en wordt door de minister op aanvraag verstrekt aan een landbouwonderneming voor het volgen van de Verdiepingscursus ‘stikstof in de landbouw’, de Verdiepingscursus Natuurinclusief ondernemen in de landbouw of de Verdiepingscursus precisielandbouw.

  • 2 De landbouwonderneming vermeldt bij de aanvraag een kennisinstelling naar keuze die deze cursus geeft.

  • 3 Aan de in het tweede lid genoemde kennisinstelling wordt de verstrekte voucher overgedragen.

Artikel 2.4.5. Verdeling subsidieplafonds

De minister bepaalt op volgorde van binnenkomst aan welke landbouwondernemingen, binnen het subsidieplafond voor adviesvouchers of binnen het subsidieplafond voor cursusvouchers, vouchers worden verstrekt, uitgaande van de (maximum)waarde per voucher.

Artikel 2.4.6. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien aan de aanvrager al eerder een voucher als bedoeld in artikel 2.4.3 of artikel 2.4.4 is toegekend in hetzelfde kalenderjaar.

§ 2.4.3. Verstrekking subsidie aan een kennisinstelling of erkende bedrijfsadviseur

Artikel 2.4.8. Verzilvering advies- en cursusvouchers

Subsidie wordt verstrekt aan een erkende bedrijfsadviseur die een advies heeft verstrekt of een kennisinstelling die een cursus heeft uitgevoerd ten behoeve van een landbouwonderneming en in verband daarmee een geldige voucher overlegt.

Artikel 2.4.9. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt ten hoogste 100% van de subsidiabele kosten en niet meer dan € 1.500,– per voucher.

Artikel 2.4.10. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie voor het geven van advies, bedoeld in artikel 2.4.3, komen in aanmerking kosten van advies als bedoeld in artikel 22 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Voor subsidie voor het geven van advies, bedoeld in artikel 2.4.3, komen niet in aanmerking kosten die de erkende bedrijfsadviseur maakt voor de inhuur van personen die organisatorisch of financieel niet onafhankelijk zijn van de landbouwonderneming waaraan het advies is verstrekt.

  • 3 Voor subsidie voor de uitvoering van de cursus, bedoeld in artikel 2.4.4, komen in aanmerking kosten van de beroepsopleiding, waaronder cursussen als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.4.11. Aanvraag verzilvering advies- en cursusvouchers

  • 1 Een aanvraag voor subsidie wordt na afloop van de uitvoering van het advies, bedoeld in artikel 2.4.3, of de cursus, bedoeld in artikel 2.4.4, door de kennisinstelling of de erkende bedrijfsadviseur ingediend.

  • 2 De aanvraag moet binnen een jaar zijn ontvangen na de dagtekening van een aan de landbouwonderneming verstrekte voucher. Op een voor het einde van de termijn daartoe ingediend verzoek kan de minister besluiten deze termijn eenmalig te verlengen met ten hoogste zes maanden.

  • 3 Indien de aanvraag niet door de minister is ontvangen binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, vervalt de voucher van rechtswege.

Artikel 2.4.12. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor het geven van advies indien:

  • a. advisering in een groepsverband heeft plaatsgevonden;

  • b. de advisering niet hoofdzakelijk was gericht op het in de aanvraag vermelde onderwerp;

  • c. de erkende bedrijfsadviseur financieel niet onafhankelijk is van de aanvrager;

  • d. de erkende bedrijfsadviseur niet deskundig of onvoldoende betrouwbaar is als bedoeld in artikel 22, zesde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • e. de erkende bedrijfsadviseur niet deskundig is op het onderwerp, bedoeld in artikel 2.4.3., eerste lid, waarop de advisering is gericht;

  • f. het advies niet in gaat op tenminste de volgende elementen:

    • de adviesbehoefte van de landbouwondernemer met betrekking tot het gekozen aandachtsgebied;

    • de specifieke bedrijfssituatie van de landbouwondernemer;

    • de probleemanalyse;

    • de beoogde impact van het advies.

Artikel 2.4.13. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.4.8, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 21 en 22 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

§ 2.4.4. Verstrekking van opleidingsvoucher aan een bedrijfsadviseur

Artikel 2.4.14. Verstrekking opleidingsvoucher

Een opleidingsvoucher heeft een waarde van ten hoogste € 1.250,– en wordt door de minister aan een bedrijfsadviseur op aanvraag verstrekt voor het volgen van de Opleiding bedrijfscoach stikstof in de landbouw, de Opleiding bedrijfscoach Natuurinclusief ondernemen in de landbouw of de Opleiding bedrijfscoach precisielandbouw bij een kennisinstelling.

Artikel 2.4.15. Aanvraag opleidingsvoucher

In de aanvraag wordt één kennisinstelling naar keuze opgenomen.

Artikel 2.4.16. Verdeling subsidieplafond

De minister bepaalt op volgorde van binnenkomst aan welke bedrijfsadviseurs binnen het subsidieplafond opleidingsvouchers worden verstrekt, uitgaande van de maximumwaarde per voucher.

Artikel 2.4.17. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien aan de aanvrager al eerder een voucher als bedoeld in artikel 2.4.14 is toegekend in hetzelfde kalenderjaar.

Artikel 2.4.18. Besteding opleidingsvoucher

De bedrijfsadviseur draagt de voucher over aan de in de aanvraag opgenomen kennisinstelling.

§ 2.4.5. Verstrekking subsidie aan een kennisinstelling

Artikel 2.4.19. Verzilvering opleidingsvoucher

Subsidie wordt verstrekt aan een kennisinstelling die een opleiding heeft verstrekt aan een bedrijfsadviseur en in verband daarmee een geldige voucher overlegt.

Artikel 2.4.20. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten en niet meer dan € 1.250,– per voucher.

Artikel 2.4.21. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen in aanmerking:

  • a. personeelskosten van de opleiders als bedoeld in artikel 31, derde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • b. rechtstreeks met het opleidingsproject verband houdende operationele kosten als bedoeld in artikel 31, derde lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, met uitzondering van materiaalkosten.

Artikel 2.4.22. Aanvraag verzilvering opleidingsvoucher

  • 1 Een aanvraag voor subsidie wordt na afloop van de opleiding door de kennisinstelling ingediend.

  • 2 De aanvraag moet binnen een jaar na de dagtekening van de aan de bedrijfsadviseur verstrekte voucher zijn ontvangen. Op een voor het einde van de termijn daartoe ingediend verzoek kan de minister besluiten deze termijn eenmalig te verlengen met ten hoogste zes maanden.

  • 3 Indien de aanvraag niet binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, door de minister is ontvangen, vervalt de voucher van rechtswege.

Artikel 2.4.23. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.4.19, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 31 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 2.4.6. Kennisoverdracht ten behoeve van een samenwerkingsverband van landbouwondernemingen

Artikel 2.4.24. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een onderneming voor de uitvoering van trainingen, workshops, coaching, voorlichtingsactiviteiten en demonstratieactiviteiten ten behoeve van een samenwerkingsverband, bestaande uit:

    • a. landbouwondernemingen;

    • b. tenminste een landbouwonderneming en een verwerker of een afzetkanaal in de dierlijke agroketen, voor zover het daarbij gaat om kmo’s of kleine, middelgrote en micro-ondernemingen als bedoeld in artikel 2, onderdeel (2), van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, hebben voor een samenwerkingsverband als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, als onderwerp:

    • a. Kringlooplandbouw:

      • 1°. (stikstof)emissie en hergebruik nutriënten;

      • 2°. gezonde bodem, water en teeltsystemen;

      • 3°. weerbare teeltsystemen en gewasbescherming;

      • 4°. circulair gebruik van gewassen, grondstoffen en nieuwe plantaardige eiwitbronnen;

      • 5°. natuurinclusieve landbouw;

      • 6°. precisielandbouw.

    • b. Duurzaam Ondernemerschap:

      • 1°. persoonlijke ontwikkeling van ondernemers en hun bedrijf;

      • 2°. horizontale samenwerking;

      • 3°. bedrijfsopvolging;

      • 4°. duurzaam verdienvermogen.

  • 3 De activiteiten, bedoeld in het eerste lid, hebben voor een samenwerkingsverband als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, in het kader van een duurzaam dierlijk marktconcept een of meer van de volgende onderwerpen:

    • a. Kringlooplandbouw:

      • 1°. (stikstof)emissie en hergebruik nutriënten;

      • 2°. gezonde bodem en water;

      • 3°. circulair gebruik van gewassen, grondstoffen en nieuwe plantaardige eiwitbronnen;

      • 4°. natuurinclusieve landbouw;

      • 5°. verbeteren van diergezondheid;

      • .Verbeteren van dierenwelzijn.

    • b. Duurzaam Ondernemerschap:

      • 1°. persoonlijke ontwikkeling van ondernemers en hun bedrijf;

      • 2°. horizontale samenwerking;

      • 3°. verticale samenwerking;

      • 4°. duurzaam verdienvermogen.

  • 4 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, wordt niet verstrekt aan:

    • a. een landbouwonderneming of een schakel in de dierlijke agroketen;

    • b. een onderneming, die landbouwproducten, gewasbeschermingsmiddelen, diervoeders, landbouwmechanisatieproducten of meststoffen verkoopt; of

    • c. een onderneming die in een groep verbonden is aan een onderneming die producten als bedoeld onder b verkoopt.

Artikel 2.4.25. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt ten hoogste 80% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie bedraagt ten minste € 15.000,– en ten hoogste € 200.000,– per project.

Artikel 2.4.26. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen in aanmerking kosten van de organisatie en uitvoering van trainingen, workshops, coaching, voorlichtingsacties en demonstratieactiviteiten als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Voor subsidie komen niet in aanmerking kosten voor de ontwikkeling van middelen ten behoeve van de kennisoverdracht.

Artikel 2.4.27. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.4.24, tweede lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond toegevoegd voor overige projecten als bedoeld in artikel 2.4.24, tweede lid.

  • 3 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.4.24, derde lid, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig toegevoegd voor projecten als bedoeld in artikel 2.4.24, tweede lid.

Artikel 2.4.28. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze paragraaf gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen drie maanden na de subsidieverlening.

Artikel 2.4.29. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de aanvrager niet beschikt over voor het project gekwalificeerd en geregeld opgeleid personeel als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • b. na toepassing van artikel 2.4.30 op één van de onderdelen a tot en met d van het eerste lid van dat artikel minder dan drie punten zijn toegekend;

  • c. de aanvrager een producentengroepering of -organisatie is die een landbouwonderneming verplicht lid te zijn van de groepering of organisatie om deel te kunnen nemen aan het project;

  • d. het project niet past binnen de onderwerpen van artikel 2.4.24, tweede of derde lid;

  • e. het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 2.4.24, eerste lid, onderdeel b, niet bestaat uit ten minste twee van de drie genoemde schakels van de dierlijke agroketen;

  • f. het project, bedoeld in artikel 2.4.24, derde lid, geen duurzaam dierlijk marktconcept betreft.

Artikel 2.4.30. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de impact van het project groter is;

    • b. de kwaliteit van de combinatie van het samenwerkingsverband en de aanvrager hoger is;

    • c. de kwaliteit van het projectplan hoger is;

    • d. de kosteneffectiviteit van het project hoger is.

  • 2 Het aantal punten bedraagt per onderdeel van het eerste lid ten hoogste vijf punten.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met twee.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 2.4.31. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.4.24 bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder contactgegevens en het nummer waaronder zijn onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. het projectplan, waarin onder meer is opgenomen de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de doelstellingen van het project, de start- en einddatum, de samenstelling van het samenwerkingsverband, de totale kosten, de omvang van de gevraagde subsidie en een samenvatting van het project;

    • d. een verklaring van het samenwerkingsverband waarin het samenwerkingsverband aangeeft behoefte te hebben aan kennisoverdracht.

  • 3 De aanvrager werkt eraan mee dat informatie over de projecten, waaraan subsidie als bedoeld in artikel 2.4.24. wordt verstrekt, wordt gedeeld op Groen Kennisnet.

Artikel 2.4.32. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.4.24, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

§ 2.4.7. Demonstratiebedrijven duurzame landbouw

Artikel 2.4.33. Subsidieverstrekking kennisoverdracht door demonstratiebedrijven duurzame landbouw

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor kennisoverdracht over de omschakeling naar duurzame landbouw in de vorm van demonstratieprojecten aan:

    • a. een individuele landbouwonderneming die een aanvraag indient om zelf demonstratiebedrijf en daarmee aanbieder van kennisoverdracht en voorlichting te willen zijn;

    • b. een landbouwonderneming die een aanvraag indient voor zichzelf en maximaal twee andere landbouwondernemingen die alle demonstratiebedrijf willen zijn;

    • c. een onderneming niet zijnde een landbouwonderneming die een aanvraag indient voor maximaal drie landbouwondernemingen die alle demonstratiebedrijf willen zijn.

  • 2 De omschakeling naar duurzame landbouw, bedoeld in het eerste lid, heeft betrekking op vijf van de volgende onderwerpen, waarvan emissiereductie stikstof één van de vijf onderwerpen moet zijn:

    • a. emissiereductie stikstof;

    • b. reductie gebruik gewasbeschermingsmiddelen;

    • c. emissiereductie broeikasgassen;

    • d. emissiereductie nitraat;

    • e. vergroten biodiversiteit;

    • f. versterken duurzaam bodembeheer;

    • g. verhogen aandeel circulair veevoergebruik;

    • h. verbeteren dierenwelzijn en diergezondheid.

  • 3 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, wordt niet verstrekt aan:

    • a. een onderneming die gewasbeschermingsmiddelen, diervoeders, landbouwmechanisatieproducten of meststoffen verkoopt;

    • b. een onderneming die in een groep verbonden is aan een onderneming die producten als bedoeld in onderdeel b verkoopt.

Artikel 2.4.34. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt ten hoogste 100% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie bedraagt ten minste € 75.000,– en ten hoogste € 360.000,– per demonstratieproject.

  • 3 De subsidie bedraagt ten minste € 75.000,– en ten hoogste € 120.000 per demonstratiebedrijf in drie jaar.

Artikel 2.4.35. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen in aanmerking kosten van de uitvoering van voorlichtings- en demonstratieactiviteiten, met inbegrip van kosten voor inhuur van derden voor het verzamelen en analyseren van data noodzakelijk voor de voorlichting over het effect van duurzame maatregelen en toepassingen, kosten voor de inrichting van ontvangstruimte en materiaalkosten ten behoeve van deze activiteiten door de aanvragers, als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Voor subsidie komen niet in aanmerking kosten voor de ontwikkeling, aanschaf of aanleg van middelen ten behoeve van demonstratieprojecten in verband met investeringen, ten behoeve van de omschakelmaatregelen, als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.4.36. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.4.33, eerste lid, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag gereserveerd voor een volgende openstelling.

Artikel 2.4.37. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze paragraaf gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen drie maanden na de subsidieverlening.

Artikel 2.4.38. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. de aanvrager niet beschikt over voor het demonstratieproject gekwalificeerd en geregeld opgeleid personeel als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw of zelf over deze kwalificaties beschikt;

    • b. na toepassing van artikel 2.4.39. op één van de onderdelen a tot en met e van het eerste lid van dat artikel minder dan drie punten zijn toegekend;

    • c. de aanvrager een producentengroepering of -organisatie is die een landbouwonderneming verplicht lid te zijn van de groepering of organisatie om deel te kunnen nemen aan het project;

    • d. het project niet past binnen de onderwerpen van artikel 2.4.33, tweede lid.

  • 2 De aanvrager, bedoeld in artikel 2.4.33, eerste lid, onderdeel a of b, kan voor maximaal een aanvraag subsidie toegewezen krijgen, de aanvrager, bedoeld in artikel 2.4.33, eerste lid, onderdeel c, kan voor maximaal twee aanvragen subsidie toegewezen krijgen.

Artikel 2.4.39. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de uitgangssituatie van de landbouwonderneming(en) bij indiening meer bijdraagt aan minimaal vijf van de onderwerpen in artikel 2.4.33, tweede lid;

    • b. de impact van het demonstratieproject groter is;

    • c. de motivatie en combinatie van de aanvrager en eventueel andere betrokkenen bij het demonstratieproject beter is;

    • d. de kwaliteit van het projectplan hoger is;

    • e. de kosteneffectiviteit van het demonstratieproject hoger is.

  • 2 Het aantal punten bedraagt per onderdeel van het eerste lid ten hoogste vijf punten.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen a en b, vermenigvuldigd met twee.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend, waarbij een gelijke verdeling van minimaal twee demonstratiebedrijven per provincie wordt nagestreefd.

Artikel 2.4.40. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.4.33. bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder contactgegevens en het nummer waaronder zijn onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens van de landbouwondernemingen die geen aanvrager zijn en deelnemen in het samenwerkingsverband;

    • d. het projectplan, waarin onder meer is opgenomen de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de doelstellingen van het project, de start- en einddatum, de samenstelling van het samenwerkingsverband, de totale kosten, de omvang van de gevraagde subsidie en een samenvatting van het project.

  • 3 De aanvrager werkt eraan mee dat informatie over de demonstratieprojecten, waaraan subsidie als bedoeld in artikel 2.4.33. wordt verstrekt, wordt gedeeld op Groen Kennisnet.

  • 4 De aanvrager werkt mee aan centrale projectcommunicatie door een door de minister aangewezen communicatiebureau.

Artikel 2.4.41. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.4.33, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

§ 2.4.8. Verstrekken bedrijfsplanvoucher voor omschakeling

Artikel 2.4.42. Aanvraag, verstrekking en besteding bedrijfsplanvoucher

  • 1 Een bedrijfsplanvoucher heeft een waarde van ten hoogste € 6.000,– en wordt door de minister op aanvraag verstrekt aan een landbouwonderneming voor het verkrijgen van een bedrijfsplan.

  • 2 De landbouwonderneming vermeldt bij de aanvraag een erkende bedrijfsadviseur naar keuze, geregistreerd in tenminste een van de volgende aandachtsgebieden in het Bedrijfsadviseringssysteem: E3 bedrijfsopvolging, (bedrijfsovername & bedrijfsplannen) of E4 verdienvermogen.

  • 3 De landbouwonderneming dient een de-minimisverklaring in als bedoeld in Verordening (EU) nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector (PbEU 2013, L 352).

Artikel 2.4.43. Verdeling subsidieplafond

De minister bepaalt op volgorde van binnenkomst aan welke landbouwondernemingen, binnen het subsidieplafond voor bedrijfsplanvouchers, vouchers worden verstrekt, uitgaande van de waarde per voucher.

Artikel 2.4.44. Besteding bedrijfsplanvoucher

De landbouwonderneming draagt de door de minister verstrekte voucher over aan de in de aanvraag opgenomen erkende bedrijfsadviseur.

§ 2.4.9. Verstrekking subsidie aan een erkende bedrijfsadviseur

Artikel 2.4.45. Verzilvering bedrijfsplanvoucher

Subsidie wordt verstrekt aan een erkende bedrijfsadviseur die ten behoeve van een landbouwonderneming een bedrijfsplan heeft opgesteld met daarin minimaal vijf onderwerpen, genoemd in 2.4.49., onderdeel b, waarop het bedrijfsplan gericht zal zijn en in verband daarmee een geldige voucher overlegt.

Artikel 2.4.46. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt ten hoogste 80% van de subsidiabele kosten en niet meer dan € 6.000,– per voucher.

Artikel 2.4.47. Subsidiabele kosten

Voor subsidie voor het opstellen van een bedrijfsplan als bedoeld in artikel 2.4.42, eerste lid, komen niet in aanmerking kosten die de erkende bedrijfsadviseur maakt voor de inhuur van personen die organisatorisch of financieel niet onafhankelijk zijn van de landbouwonderneming waaraan het advies is verstrekt.

Artikel 2.4.48. Aanvraag verzilvering bedrijfsplanvoucher

  • 1 Een aanvraag voor subsidie wordt ingediend na afloop van het opstellen van een bedrijfsplan als bedoeld in artikel 2.4.42, eerste lid, door een erkende bedrijfsadviseur.

  • 2 De aanvraag moet binnen een jaar zijn ontvangen na de dagtekening van een aan de landbouwonderneming verstrekte voucher. Op een voor het einde van de termijn daartoe ingediend verzoek kan de minister besluiten deze termijn eenmalig te verlengen met ten hoogste zes maanden.

  • 3 Indien de aanvraag niet door de minister is ontvangen binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, vervalt de voucher van rechtswege.

Artikel 2.4.49. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor het opstellen van een bedrijfsplan indien:

  • a. het opstellen van een bedrijfsplan in groepsverband heeft plaatsgevonden aan meer dan één landbouwonderneming;

  • b. het niet ingaat op minimaal vijf van de volgende onderwerpen, waarvan emissiereductie stikstof één van de onderwerpen moet zijn:

    • 1°. emissiereductie stikstof;

    • 2°. reductie gebruik gewasbeschermingsmiddelen;

    • 3°. emissiereductie broeikasgassen;

    • 4°. emissiereductie nitraat;

    • 5°. vergroten biodiversiteit;

    • 6°. versterken duurzaam bodembeheer;

    • 7°. verhogen aandeel circulair veevoergebruik;

    • 8°. verbeteren dierenwelzijn/diergezondheid.

  • c. het bedrijfsplan geen uitgewerkte beschrijving van de onderdelen 1 tot en met 5 bevat met betrekking tot:

    • 1°. de aard en omvang van het huidige bedrijf inclusief SWOT-analyse;

    • 2°. de beoogde en onderbouwde vermarkting van de meerwaarde van de omschakeling (producten / diensten, markten, doelgroepen, promotie, ketenpartners, verdienmodel);

    • 3°. welke maatregelen of investeringen er door het bedrijf per onderwerp worden voorgesteld;

    • 4°. de maatregelen en investeringen, en de uitwerking daarvan, in een reële en zo mogelijk sluitende begroting voor de exploitatie, investeringen, financiering en liquiditeit;

    • 5°. de (juridische) haalbaarheid van het initiatief en indien er belemmeringen zijn om het plan te realiseren, hoe er hiervoor ondersteuning of oplossingsrichtingen kunnen worden geboden.

  • d. de erkende bedrijfsadviseur financieel niet onafhankelijk is van de aanvrager;

  • e. de erkende bedrijfsadviseur niet deskundig of onvoldoende betrouwbaar is;

  • f. de agrarische onderneming al in de afgelopen 3 kalenderjaren van een bedrijfsplanvoucher gebruik heeft gemaakt.

Artikel 2.4.50. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.4.42, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door overlegging van een de-minimisverklaring als bedoeld in Verordening (EU) nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector (PbEU 2013, L 352) waaruit blijkt dat het totale bedrag van de-minimissteun dat wordt verleend niet hoger is dan € 20.000,– gerekend over het huidige belastingjaar en de twee voorgaande belastingjaren.

Titel 2.5. Borgstelling MKB-landbouwkredieten en tijdelijke borgstelling MKB-visserij- en aquacultuurkredieten

Artikel 2.5.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • aanvullende investering: nieuwe investering binnen drie jaar na de start van een landbouwonderneming door een starter of de overname van een landbouwonderneming door een overnemer;

    • biologische landbouw: biologische productie in de zin van Verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (PbEU 2018, L 150);

    • duurzame landbouwbedrijfsvoering: bedrijfsvoering van een landbouwonderneming op basis van een bedrijfsplan dat gericht is op verduurzaming, zoals:

      • a. emissiereductie van stikstof;

      • b. reductie van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen;

      • c. emissiereductie van broeikasgassen;

      • d. emissiereductie van nitraat;

      • e. vergroten van biodiversiteit;

      • f. versterken van duurzaam bodembeheer;

      • g. circulair veevoergebruik; of

      • h. verbeteren van dierenwelzijn of diergezondheid;

    • landbouwinnovatie: product, productieproces of concept bestemd voor toepassing in de primaire landbouw dat een vernieuwing en een verduurzaming inhoudt met als oogmerk het onderscheidend positioneren van een landbouwproduct in de markt;

    • MKB-landbouwondernemer: MKB-ondernemer die een landbouwonderneming in stand houdt;

    • MKB-visserij- of aquacultuurondernemer: MKB-ondernemer die een visserij- of aquacultuuronderneming in stand houdt;

    • omschakeling: beperkt exploitatie- en liquiditeitstekort voor een specifiek bepaalde periode in een liquiditeitsbegroting van een MKB-landbouwondernemer als gevolg van het omschakelen naar:

      • a. biologische landbouw;

      • b. duurzame landbouwbedrijfsvoering;

    • overnemer: natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor het eerst voor eigen rekening en risico als MKB-ondernemer een landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming in stand gaat houden door van een bestaande landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming:

      • a. zijnde een eenmanszaak, een maatschap of vennootschap onder firma de meerderheidswaarde van de activa in eigendom, pacht of erfpacht te verwerven;

      • b. zijnde een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal:

        • 1°. de meerderheid van het geplaatste kapitaal van die vennootschap direct of indirect te verwerven, en

        • 2°. de overwegende zeggenschap van die vennootschap te verkrijgen zonder op een eerder moment daarvan de enige of overwegende zeggenschap gehad te hebben;

    • starter: MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer zijnde:

      • a. een natuurlijke persoon die niet langer dan drie jaar een landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming in stand houdt;

      • b. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, waarvan de bestuurder een natuurlijke persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;

    • visserij- of aquacultuuronderneming: onderneming die actief is in de visserij- of aquacultuursector zijnde alle activiteiten voor de productie, verwerking en afzet van visserij- of aquacultuurproducten;

    • visserij- of aquacultuurproduct: product als bedoeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PbEU 2013, L 354).

  • 2 Voor de toepassing van deze titel kan de minister een instelling aanwijzen als financier.

Artikel 2.5.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-landbouwondernemers die betrekking hebben op landbouwborgstellingskredieten of met MKB-visserij- of aquacultuurondernemers die betrekking hebben op visserij- en aquacultuurborgstellingskredieten.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een borgstelling voor de terugbetaling van een krediet dat de financier op grond van een kredietovereenkomst aan een MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer zal verstrekken voor de duur van de kredietovereenkomst.

Artikel 2.5.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Voor subsidie komt niet in aanmerking een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer:

    • a. die over voldoende financiële middelen beschikt om zijn landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

    • b. die een substantieel deel van de activiteiten van de landbouwonderneming niet in Nederland uitvoert of die meer dan de helft van de activiteiten van de visserij- of aquacultuuronderneming niet in Nederland uitvoert; of

    • c. die een landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming in stand houdt waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming nog geen heel jaar in stand is gehouden, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

      • 1°. de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

      • 2°. het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor activiteiten die direct verband houden met:

    • a. de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • b. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    • c. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van uitvoer, of

    • d. investeringen die niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving.

Artikel 2.5.4. Provisie

  • 2 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 1 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet betreft voor een starter of overnemer.

  • 3 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 1,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet betreft als bedoeld in artikel 6 van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1, met een looptijd van ten hoogste twee jaar.

  • 4 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 0,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet betreft als bedoeld in artikel 6 van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1, voor een starter of overnemer, met een looptijd van ten hoogste twee jaar.

  • 5 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 2,25 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet betreft als bedoeld in artikel 6 van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1, met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar.

  • 6 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 0,75 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet betreft als bedoeld in artikel 6 van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1, voor een starter of overnemer, met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar.

Artikel 2.5.5. Subsidiemaximum en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond door vaststelling van een maximum subsidiebedrag per financier die zich bij de minister heeft aangemeld.

  • 2 De minister stelt uiterlijk op 1 februari van elk kalenderjaar ambtshalve het maximum subsidiebedrag per financier vast waarbij hij onderscheid maakt tussen:

    • a. landbouwborgstellingskredieten die al dan niet betrekking hebben op landbouwinnovatie, aanvullende investeringen of omschakeling;

    • b. landbouwborgstellingskredieten als bedoeld in artikel 6 van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1.

  • 3 De minister verdeelt het subsidieplafond voor de banken, bedoeld in het eerste lid, op volgorde van binnenkomst van de verleningen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1.

Artikel 2.5.6. Omvang borgstelling

  • 1 Er wordt borg gestaan voor:

    • a. 70 procent van het kredietbedrag voor zover het krediet niet strekt tot financiering van aanvullende investeringen;

    • b. 90 procent van het kredietbedrag voor zover het krediet strekt tot financiering van aanvullende investeringen.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, bedraagt het krediet waarvoor wordt borg gestaan:

    • a. ten hoogste € 1.200.000 of

    • b. ten hoogste € 2.500.000 indien het krediet strekt tot financiering van:

      • 1°. nieuwe investeringen die voor meer dan 50% worden gedaan voor de bouw of verbetering van een stal voor zover uit het investeringsplan behorend bij de kredietovereenkomst blijkt dat de stal voldoet aan de eisen van het certificatieschema Maatlat Duurzame Veehouderij hetgeen blijkt uit een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie;

      • 2°. nieuwe investeringen die voor meer dan 50% worden gedaan voor een kas die bestemd is voor het bedrijfsmatig telen van gewassen voor zover uit het investeringsplan behorend bij de kredietovereenkomst blijkt dat die kas voldoet aan de eisen van het certificatieschema Groen Label Kas, hetgeen blijkt uit een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie;

      • 3°. nieuwe investeringen die voor meer dan 50% worden gedaan voor landbouwinnovaties tenzij reeds vijfmaal een landbouwborgstellingskrediet voor een soortgelijke landbouwinnovatie is verleend;

      • 4°. nieuwe investeringen die voor meer dan 50% worden gedaan voor biologische landbouw, alsmede de daarbij behorende omschakeling naar biologische landbouw of omschakeling naar duurzame landbouwbedrijfsvoering;

      • 5°. aanvullende investeringen.

  • 3 Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, onder 1°, wordt in de kredietovereenkomst opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat verkrijgt volgens de dan vigerende Maatlat Duurzame Veehouderij.

  • 4 Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, wordt in de kredietovereenkomst opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat verkrijgt volgens het dan vigerende certificeringsschema Groen Label Kas.

Artikel 2.5.7. Borgstellingsovereenkomst

Het model voor de borgstellingsovereenkomst is opgenomen in bijlage 2.5.1.

Artikel 2.5.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.2 ten minste:

    • a. gegevens over de financier, waaronder de statutaire naam, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de financier, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over de financier, waaronder de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 2.5.9. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.5.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.5.10. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.5.1 vervallen met ingang van 31 december 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.6. Garantstelling landbouwondernemingen werkkapitaal

[Vervallen per 01-01-2016]

Titel 2.7. Groen en doen

[Vervallen per 01-10-2020]

Titel 2.8. Genotypering TSE bij schapen

[Vervallen per 01-07-2017]

Artikel 2.8.5. Verstrekking van subsidie aan erkende laboratoria

[Vervallen per 01-07-2017]

Titel 2.9. Subsidie kosten vaccinatie pluimvee ter bestrijding van salmonella

[Vervallen per 01-02-2021]

Titel 2.10. Marktintroductie energie-innovaties

Artikel 2.10.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • kasenergiesysteem: alle apparatuur, installaties of machines ten behoeve van de energievoorziening van de kas of de beheersing van het kasklimaat;

  • kasteeltsysteem: geheel van maatregelen, technieken en voorzieningen voor de productie, oogst en verwerking van gewassen, niet zijnde een kasenergiesysteem;

  • primaire energie: energie uitgedrukt in hoeveelheid fossiele brandstof berekend op basis van de benodigde productie van de afzonderlijke energiesoorten waaronder in ieder geval elektriciteit en warmte.

Artikel 2.10.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een glastuinbouwonderneming of een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen voor investeringen in een kas of een kasenergiesysteem:

    • a. die tot energie-efficiëntie leiden binnen de regels die in artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn gesteld; of

    • b. die de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen van de glastuinbouwonderneming bevorderen binnen de regels die in artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn gesteld.

  • 2 Per glastuinbouwonderneming of samenwerkingsverband kan één aanvraag worden ingediend voor een investering als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.10.3. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

    • a. voor investeringen in een kas, indien:

      • 1°. de kas geen diffuus kasdek heeft:

        • met een lichttransmissie voor PAR-licht die minimaal 73 procent hemisferisch op gewashoogte is; en

        • waarvan het glas een Haze heeft van minimaal 35 procent;

      • 2°. de kas niet is voorzien van:

        • minimaal 2 tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar te sluiten energieschermen;

        • minimaal een energiescherm voor overdag met een lichtdoorlatendheid dat minimaal 70 procent hemisferisch is; en

        • minimaal een hoogisolerend energiescherm voor de nacht;

      • 3°. de kas op grond van de IDT-methode uit het jaar 2007 geen U-waarde heeft van maximaal 3 in een situatie met gesloten schermen;

    • b. voor investeringen in een kasenergiesysteem die niet ten minste leiden tot:

      • 1°. 25 procent reductie van CO2-emissie uit de glasopstanden van de glastuinbouwonderneming; en

      • 2°. 15 procent primaire energiereductie op nationaal niveau;

    • c. voor investeringen in een kas of kasenergiesysteem die respectievelijk dat zich niet in de beginfase van de marktintroductie bevindt;

    • d. indien de subsidie aan een glastuinbouwonderneming of per glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen op grond van artikel 2.10.4 lager zou zijn dan € 125.000;

    • e. indien het aannemelijk is dat de activiteiten waar de aanvraag tot subsidieverlening betrekking op heeft in strijd zijn met de toepasselijke wettelijke voorschriften, bedoeld in artikel 2.10.9, derde lid, onderdeel f;

    • f. voor investeringen:

      • 1°. in een ketel of kachel gestookt op biomassa niet zijnde een biowarmtekrachtkoppelinginstallatie, vergasser op basis van niet-houtige biomassa of wervelbed ketel;

      • 2°. in een kasteeltsysteem;

      • 3°. in een aardwarmteproject waarvoor eerder op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie subsidie verstrekt is of subsidie kan worden aangevraagd; of

      • 4°. waarvoor eerder op grond van hoofdstuk 4 van deze regeling een subsidie is verstrekt;

    • g. voor investeringen in energie-efficiëntie die betrekking hebben op verbeteringen die worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband voldoet respectievelijk voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen;

    • h. voor investeringen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen die bestemd zijn voor:

      • 1°. de productie van biobrandstoffen, voor zover de gesteunde investering niet wordt gebruikt voor de productie van duurzame biobrandstoffen niet zijnde biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen;

      • 2°. biobrandstoffen waarvoor een leverings- of bijmengverplichting geldt;

      • 3°. waterkrachtinstallaties die niet aan richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327) voldoen;

      • 4°. een installatie die niet nieuw is; of

      • 5°. een installatie die al in bedrijf is;

    • i. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband niet overeenkomstig artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 in het handelsregister is respectievelijk zijn ingeschreven;

    • j. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband niet voldaan heeft respectievelijk hebben aan artikel 24, tweede lid, van de Landbouwwet, indien aan hem respectievelijk hen op grond van artikel 24, eerste lid, van die wet door de minister beschrijvingsbiljetten zijn uitgereikt of gezonden, voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd; of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan indien de gegevens van het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd nog niet beschikbaar zijn;

    • k. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband geen emissieaangifte als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, van de Regeling kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw heeft respectievelijk hebben ingediend voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd; of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan, indien de gegevens voor de aangifte van het jaar waarin de subsidie is aangevraagd nog niet beschikbaar zijn.

  • 2 Een kas of kasenergiesysteem bevindt zich niet in de beginfase van de marktintroductie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, indien:

    • a. de kas of het kasenergiesysteem wordt toegepast:

      • 1°. op meer dan 5 procent van het potentiële toepassingsareaal, of

      • 2°. op meer dan 5 procent van de daarbij behorende ondernemingen, of

    • b. er al op grond van artikel 2.10.2, eerste lid, voor 15 aanvragen voor het desbetreffende type kas of kasenergiesysteem subsidie is verleend.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel h, onder 1°, komt investeringssteun om bestaande installaties voor biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen om te bouwen tot installaties voor geavanceerde biobrandstoffen wel voor subsidie in aanmerking, indien die op voedingsgewassen gebaseerde productie wordt verminderd naar rato van de nieuwe capaciteit.

Artikel 2.10.4. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 30 procent van de subsidiabele kosten voor een grote onderneming; of

    • b. 40 procent van de subsidiabele kosten voor een middelgrote of kleine onderneming, doch ten hoogste € 1.500.000.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, bedraagt de subsidie 40 procent van de subsidiabele kosten voor een grote onderneming in het geval dat de subsidiabele kosten worden berekend op grond van de berekenmethode, bedoeld in artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.10.5. Subsidiabele kosten

  • 1 De subsidiabele kosten zijn uitsluitend:

    • a. de bijkomende investeringskosten ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen, bedoeld in artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening; of

    • b. de bijkomende investeringskosten ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen, bedoeld in artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, respectievelijk 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De volgende kosten komen niet voor subsidie in aanmerking:

    • a. kosten voor grondaankoop;

    • b. kosten verbonden aan het verrichten van haalbaarheidsstudies;

    • c. kosten voor een warmtekrachtkoppelingsinstallatie die gebruik maakt van tropische oliën of tropische biomassa, voor zover niet voorzien van duurzaamheidscertificaten; en

    • d. kosten voor in de glastuinbouwsector gangbare investeringen.

Artikel 2.10.6. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 De minister rangschikt aanvragen van subsidie voor kassen en kasenergiesystemen als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, hoger naarmate deze investering naar het oordeel van de minister:

    • a. meer bijdraagt aan klimaat-neutrale glastuinbouw door:

      • 1°. een zo laag mogelijk gebruik van primaire energie; en

      • 2°. een zo laag mogelijke CO2-uitstoot;

    • b. meer bijdraagt aan de kennisontwikkeling in de glastuinbouwsector;

    • c. meer technisch, teelt-technisch en economisch perspectief heeft; en

    • d. gericht is op teelt-technisch of economisch inpasbare systemen die een hoger niveau van ontwikkeling of doorontwikkeling vertegenwoordigen.

  • 3 Onverminderd het tweede lid rangschikt de minister aanvragen van subsidie als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, hoger voor zover deze aanvraag een investering in een kas betreft.

  • 4 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor projecten als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, toegevoegd.

Artikel 2.10.8. Verplichtingen

Artikel 2.10.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidieverlening ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres; en

    • c. een begroting waarin de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen.

  • 3 De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:

    • a. een technische beschrijving en onderbouwing van de te subsidiëren activiteiten waaruit blijkt dat:

      • 1°. de investering zal leiden tot energie-efficiëntie of de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen;

      • 2°. indien de investering op een kas betrekking heeft, de kas voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2.10.3, eerste lid, onderdeel a; en

      • 3°. de investering, indien deze op een kasenergiesysteem betrekking heeft, zal leiden tot de te bereiken CO2-reductie en primaire energiereductie, bedoeld in artikel 2.10.3, eerste lid, onderdeel b;

    • b. een nader gespecificeerde begroting van:

    • c. offertes behorend bij de investeringskosten, bedoeld in onderdeel b;

    • d. een jaarafrekening van de energieleverancier aan de betrokken glastuinbouwonderneming over het meest recente jaar;

    • e. een onderbouwing waaruit blijkt hoe de investering, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, wordt gefinancierd; en

    • f. voor zover van toepassing, de aanvragen voor bescheiden, zoals aanvragen voor vergunningen, waaruit blijkt dat de activiteiten waar de aanvraag tot subsidieverlening betrekking op heeft, uitgevoerd worden met inachtneming van de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.

  • 4 De aanvraag tot subsidievaststelling bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie; en

    • c. de onderbouwing van het vast te stellen subsidiebedrag.

  • 5 Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

    • a. een bewijs dat het energiesysteem of de kas waarvoor subsidie is aangevraagd, in gebruik is, respectievelijk zijn genomen; en

    • b. een jaarafrekening van de energieleverancier aan de betrokken glastuinbouwonderneming over het meest recente jaar.

  • 6 De subsidieontvanger verleent tot drie jaar na de subsidievaststelling desgevraagd medewerking aan:

    • a. een door de minister geëntameerd onderzoek; of

    • b. voorlichting in het kader van het energietransitie-programma Kas als Energiebron.

Artikel 2.10.10. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.10.11. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.11. Innovatieprestatiecontracten ten behoeve van een duurzame visserij

Artikel 2.11.1. Begripsbepaling

In deze titel wordt verstaan onder:

  • visserijactiviteit: het zoeken naar vis, het te water laten, uitzetten, slepen en ophalen van vistuig, het aan boord halen van de vangst, het overladen, het aan boord houden, het verwerken aan boord, het overbrengen, het kooien, vetmesten en aanlanden van vis en visserijproducten;

  • visserijonderneming: onderneming die zich bezighoudt met visserijactiviteiten.

Artikel 2.11.2. Subsidiabele activiteiten

  • 1 Artikel 3.5.17, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op IPC-projecten die gericht zijn op:

    • a. vangstmethoden of vistuigen om selectiever te vissen;

    • b. vangstmethoden of vistuigen die minder bodemberoering tot gevolg hebben dan de huidige in de visserij gebruikte methoden of tuigen;

    • c. vermindering van de negatieve invloed op klimaat of milieu door visserijactiviteiten; of

    • d. andere vangstmethoden of kweekmethoden, die bijdragen aan een duurzame visserij.

  • 2 Een IPC-verband ten behoeve van een duurzame visserij bestaat, naast de IPC-penvoerder, uit ten minste twee en ten hoogste twintig niet met een andere IPC-deelnemer of de IPC-penvoerder in een groep verbonden MKB-ondernemers, van wie ten minste de helft een visserijonderneming in stand houdt.

Artikel 2.11.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor activiteiten van een IPC-deelnemer voor de uitvoering van zijn innovatieplan bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten van de IPC-deelnemer tot een maximum van € 125.000.

  • 2 De subsidie voor de activiteiten van een IPC-penvoerder bedraagt € 4.000 per IPC-deelnemer.

  • 3 De som van subsidies bedraagt voor het gehele IPC-project ten hoogste € 550.000.

Artikel 2.11.4. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidieverlening, indien:

  • a. er geen sprake is van daadwerkelijke samenwerking binnen het IPC-project; of

  • b. een IPC-deelnemer binnen het IPC-project waaraan hij deelneemt meer dan 70 procent van het totaal van de voor alle IPC-deelnemers in aanmerking komende subsidiabele kosten voor zijn rekening neemt.

Artikel 2.11.5. Subsidievaststelling

De subsidie voor de activiteiten van een IPC-penvoerder wordt ambtshalve vastgesteld.

Artikel 2.11.6. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.12. Tijdelijke ondersteuning nationale parken

Artikel 2.12.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • nationaal park:

  • nationaal park in oprichting: gebied waarvoor de gedeputeerde staten van de provincie of provincies waarin het gebied is gelegen voornemens zijn uiterlijk 1 september 2021 een verzoek als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming te doen;

  • samenwerkingsverband nationaal park of nationaal park in oprichting: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 2.12.2, derde lid;

  • standaard nationaal park: standaard voor de gebiedsaanduiding nationaal park (werkversie), zoals opgenomen in bijlage 4 bij Kamerstukken II 2018/19, 33 576, nr. 165;

  • vertegenwoordiger nationaal park of nationaal park in oprichting: rechtspersoon die volgens zijn statuten tot doel heeft de belangen van het nationaal park of van het nationaal park in oprichting te behartigen.

Artikel 2.12.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een vertegenwoordiger nationaal park of nationaal park in oprichting of aan een deelnemer in een samenwerkingsverband nationaal park of nationaal park in oprichting voor de volgende activiteiten die gericht zijn op het toewerken naar de ambities uit de standaard nationaal park:

    • a. het organiseren van gebiedsprocessen ten behoeve van visievorming en planvorming over:

      • 1°. de in het gebied te realiseren ambities;

      • 2°. de mogelijkheden waarmee het nationaal park of het nationaal park in oprichting kan bijdragen aan de transitieopgaven op het gebied van klimaat, duurzame energie en landbouw; en

      • 3°. de wijze waarop de ambities, bedoeld onder 1°, en de mogelijkheden, bedoeld onder 2°, gerealiseerd kunnen worden;

    • b. het opstellen van een ambitiedocument als bedoeld in de standaard nationaal park of onderdelen daarvan;

    • c. het uitvoeren van studies op het gebied van regionale samenhang, ecologie of natuur;

    • d. het opstellen van voorlichtings- en educatiematerialen over het gebied; of

    • e. het opstellen van educatieplannen en wetenschappelijke onderzoeksplannen.

  • 2 De minister verstrekt ten hoogste één subsidie per nationaal park of nationaal park in oprichting.

  • 3 Een samenwerkingsverband nationaal park of nationaal park in oprichting is een samenwerkingsverband, bestaande uit organisaties die gezamenlijk de belangen behartigen van het betreffende nationaal park of nationaal park in oprichting, waaronder, indien van toepassing, in ieder geval de vertegenwoordiger nationaal park of nationaal park in oprichting.

Artikel 2.12.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt per aanvraag 50 procent van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 400.000.

Artikel 2.12.4. Niet-subsidiabele kosten

De volgende kosten komen niet in aanmerking voor subsidie:

  • a. kosten voor fysieke investeringen;

  • b. kosten voor economische activiteiten;

  • c. kosten voor natuurbeheer.

Artikel 2.12.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond evenredig over de ingediende aanvragen.

Artikel 2.12.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt uiterlijk een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening gestart.

Artikel 2.12.7. Afwijzingsgronden

De minister besluit afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. uit het projectplan onvoldoende blijkt hoe de activiteiten bijdragen aan het realiseren van de ambities in de standaard nationaal park;

  • b. uit het projectplan onvoldoende blijkt hoe de subsidieaanvrager voldoet aan de subsidievoorwaarden, bedoeld in artikel 2.12.8;

  • c. uit het projectplan onvoldoende blijkt dat het project kan steunen op draagvlak en betrokkenheid vanuit de regio;

  • d. in het projectplan geen activiteit is opgenomen die betrekking heeft op de mogelijkheden of op een verkenning van de mogelijkheden waarmee het nationaal park of het nationaal park in oprichting kan bijdragen aan de transitieopgaven op het gebied van klimaat, duurzame energie en landbouw.

Artikel 2.12.8. Verplichtingen subsidieontvangers

  • 1 Indien een subsidieontvanger naast de niet-economische activiteiten, bedoeld in artikel 2.12.2, eerste lid, ook economische activiteiten verricht, voert de subsidieontvanger met betrekking tot de financiering van en de kosten en inkomsten uit die economische activiteiten een gescheiden boekhouding.

  • 3 Opdrachtverlening aan derden voor het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 2.12.2, eerste lid, of een deel van die activiteiten, vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • 4 Alle resultaten van de activiteiten, bedoeld in artikel 2.12.2, eerste lid, worden voor een ieder zonder onderscheid kosteloos toegankelijk gemaakt.

  • 5 De voorlichtings- en educatiematerialen, bedoeld in artikel 2.12.2, eerste lid, onderdeel d, bevatten slechts neutrale informatie en geen gegevens of reclames van of herleidbaar tot individuele bedrijven.

Artikel 2.12.9. Cumulatie

Bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen, openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, of andere bestuursorganen, worden aangemerkt als publieke cofinanciering, en blijven bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit buiten beschouwing voor zover het de berekening betreft van het maximumbedrag dat krachtens deze titel per aanvraag kan worden verstrekt.

Artikel 2.12.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 2.12.2, eerste lid, bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager of, in geval van een samenwerkingsverband nationaal park of nationaal park in oprichting, over de deelnemers, waaronder de naam van de organisatie, het post- en bezoekadres, het rekeningnummer, en, indien van toepassing, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager of aanvragers, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. in geval van een samenwerkingsverband nationaal park of nationaal park in oprichting: gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. een projectplan inclusief planning;

    • e. een begroting;

    • f. een intentieverklaring van een regionale overheid, waaruit blijkt dat die regionale overheid verantwoordelijk is voor het realiseren van de cofinanciering van de activiteiten; en

    • g. indien de aanvraag betrekking heeft op een nationaal park in oprichting: een intentieverklaring van de gedeputeerde staten van de provincie of de provincies waarin het gebied ligt, waaruit blijkt dat de gedeputeerde staten van die provincie of provincies voornemens zijn uiterlijk 1 september 2021 voor het desbetreffende gebied een verzoek als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming te doen.

  • 2 Het projectplan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. de ambities uit de standaard nationaal park waar de aanvrager of aanvragers aan wil of willen werken;

    • b. de geplande activiteiten en hoe deze activiteiten bijdragen aan het realiseren van de ambities uit de standaard nationaal park;

    • c. de wijze waarop samengewerkt wordt met partners in de regio; en

    • d. in geval van een nationaal park in oprichting: een beschrijving van de grenzen van het nationaal park in oprichting.

Artikel 2.12.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 2.13. Subsidie pluimveevaccinatie ter voorkoming van salmonella

Artikel 2.13.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • pluimvee: fok- of vermeerderingspluimvee voor de consumptie-ei-sector, leghennen of pluimvee dat daarvoor wordt opgefokt;

  • pluimveehouder: ondernemer die werkzaam is in de primaire landbouwproductie en pluimvee houdt;

  • vaccindosis: standaardhoeveelheid per toediening van een op de grond van de Wet dieren toegelaten vaccin;

  • vaccineren: het toedienen van een vaccindosis bij pluimvee overeenkomstig de voorwaarden die daaraan bij de registratie van het betreffende vaccin zijn verbonden.

Artikel 2.13.2. Subsidiabele activiteit

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een pluimveehouder voor het in een kalenderjaar vaccineren van pluimvee met een vaccindosis ter voorkoming van een besmetting met Salmonella enteritidis of Salmonella typhimurium in maximaal drie toedieningsrondes.

Artikel 2.13.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt:

  • a. € 0,028 per vaccindosis tegen Salmonella enteritidis;

  • b. € 0,044 per vaccindosis tegen Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium.

Artikel 2.13.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen in aanmerking de aanschafkosten voor een vaccindosis ter voorkoming van een besmetting met Salmonella enteritidis of Salmonella typhimurium.

Artikel 2.13.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.13.6. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

  • a. gegevens over de subsidieaanvrager, waaronder de naam van de aanvrager, de naam van de rechtspersoon of publieke instelling, het ubn-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer van de onderneming;

  • b. een bewijs waarmee wordt aangetoond dat de toediening van de betreffende vaccindosis is uitgevoerd;

  • c. een bewijs waarmee wordt aangetoond dat het pluimvee, waaraan de vaccindoses zijn toegediend, staat geregistreerd in een op grond van artikel 38hh van Regeling identificatie en registratie dieren aangewezen elektronisch portaal;

  • d. gegevens over het aantal gevaccineerde dieren, het aantal vaccindoses en de toedieningsronde.

Artikel 2.13.7. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.13.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregel SA.312008 (2014/N).

Artikel 2.13.8. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 15 augustus 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 2.14. Zeldzame melkkoeien

Artikel 2.14.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

  • houder: houder van zeldzame melkkoeien die melk levert aan een zuivelonderneming of die de op het eigen bedrijf geproduceerde melk zelf verwerkt tot eindproducten en die een relatienummer heeft;

  • I&R-systeem rund: I&R-systeem rund als bedoeld in artikel 14, onderdeel a, van de Regeling identificatie en registratie van dieren;

  • melkkoe: vrouwelijk rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd en wordt gemolken;

  • relatienummer: relatienummer als bedoeld in artikel 1 van de Regeling identificatie en registratie van dieren;

  • zeldzame melkkoeien:

    • a. zeldzame runderrassen: raszuivere runderen behorend tot een van de rassen Brandrood rund, Fries-Hollands vee (zwartbont), Groninger blaarkop, Lakenvelder, Roodbont Fries vee; of

    • b. dubbeldoel runderen met zeldzame kleurslagen: runderen behorend tot een dubbeldoeltype met een van de kleurslagen Baggerbont, Blauwbont, Vaal, Vaalbont of Witrik.

Artikel 2.14.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan houders voor het houden van zeldzame melkkoeien die als zodanig bekend zijn in het I&R-systeem rund.

  • 2 De subsidie wordt maximaal eenmaal per jaar verstrekt voor het aantal zeldzame melkkoeien dat is gehouden in het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt ingediend.

  • 3 Het aantal zeldzame melkkoeien dat in een kalenderjaar wordt gehouden wordt berekend door het aantal blijkens het I&R-systeem rund aanwezige zeldzame melkkoeien op 1 februari, 1 mei, 1 augustus en 1 november van dat kalenderjaar op te tellen en de uitkomst te delen door vier.

Artikel 2.14.3. Hoogte subsidie

  • 1 De hoogte van de subsidie betreft het aantal zeldzame melkkoeien per kalenderjaar berekend op grond van artikel 2.14.2., derde lid, vermenigvuldigd met € 150,–.

  • 2 De hoogte van de subsidie wordt naar beneden bijgesteld voor zover blijkens de door de houder ingevulde verklaring landbouw de-minimissteun, als gevolg van de verlening van de subsidie het de-minimis plafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de landbouw de-minimisverordening, overschreden zou worden.

Artikel 2.14.4. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.14.5. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat hiervoor door de minister beschikbaar wordt gesteld en bevat ten minste:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. het aantal zeldzame melkkoeien waarvoor de subsidie aangevraagd wordt;

  • d. een verklaring landbouw de-minimissteun.

Artikel 2.14.6. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.14.2., bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de landbouw de-minimisverordening.

Artikel 2.14.7. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.15. Versneld natuurherstel

Artikel 2.15.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aanwijzingsbesluit van een Natura 2000-gebied: aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet natuurbescherming;

  • habitat van een soort: door specifieke abiotische en biotische factoren bepaald milieu waarin de soort tijdens één van de fasen van zijn biologische cyclus leeft;

  • kritische depositiewaarde: de grens waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van het habitat significant wordt aangetast door de verzurende of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie;

  • landbouwgrond: alle grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of blijvend weiland, of voor blijvende teelten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PbEU 2013 L 347);

  • Natura 2000-gebied: Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming;

  • natuurherstelmaatregel: niet-productieve investering in de vorm van een maatregel die is vermeld in het rapport Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats, zoals te raadplegen via www.natura2000.nl;

  • natuurlijke habitat: geheel natuurlijke of halfnatuurlijke land- of waterzone met bijzondere geografische, abiotische en biotische kenmerken;

  • Natuurnetwerk Nederland: stelsel van natuurgebieden van internationaal of nationaal belang dat strekt tot veiligstelling van ecosystemen met daarbij behorende soorten;

  • openbare registers: openbare registers als bedoeld in artikel 16 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek juncto artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet;

  • stikstofdepositie: neerslag van stikstofverbindingen uit de atmosfeer op een habitat, waarbij de belasting op een punt binnen het habitat wordt uitgedrukt in mol N/ha/jr en de belasting op het totale habitat in mol N/jr;

  • stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten: typen natuurlijke habitats, habitats van soorten en leefgebieden van vogelsoorten met een kritische depositiewaarde van <2400 mol N/ha/jaar waarvoor in het aanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied een instandhoudingsdoelstelling is vastgesteld of waarvoor een instandhoudingsdoelstelling is voorzien in een ontwerpaanwijzingsbesluit of ontwerpwijzigingsbesluit van een aanwijzingsbesluit dat overeenkomstig artikel 2.1, vijfde of zevende lid, van de Wet natuurbescherming en artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht is bekend gemaakt;

  • terreinbeheerder: degene die zeggenschap heeft over een terrein krachtens eigendom, erfpacht of recht van beklemming;

  • verwerving: verkrijging van het recht van eigendom van landbouwgrond.

Artikel 2.15.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een terreinbeheerder of een deelnemer in een samenwerkingsverband, waaraan één of meerdere partijen deelnemen die terreinbeheerder zijn voor een project bestaande uit één of meer natuurherstelmaatregelen die leiden tot verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van de oppervlakte van stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten.

  • 2 De Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een natuurlijke persoon, ondernemer, stichting, vereniging of andere rechtspersoon voor het zelfstandig of in een samenwerkingsverband verwerven van landbouwgrond gelegen binnen Natuurnetwerk Nederland ten behoeve van een project als bedoeld in het eerste lid.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid worden Natura 2000-gebieden aangewezen als natuurerfgoed als bedoeld in artikel 53, tweede lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden aangevraagd door een terreinbeheerder, indien het terrein niet in erfpacht is uitgegeven en op dit terrein geen recht van beklemming rust.

Artikel 2.15.3. Hoogte subsidie

  • 2 De subsidie, bedoeld in artikel 2.15.2, tweede lid, bedraagt:

    • a. 85 procent van de subsidiabele kosten ten behoeve van de verwerving, bepaald op basis van een taxatie, die in opdracht van de Minister wordt uitgevoerd door een onafhankelijke taxateur;

    • b. 100 procent van de subsidiabele kosten voor het bodemonderzoek, het kadastraal recht en het registratierecht, de notariskosten, waaronder mede worden verstaan de kosten van het opmaken van de notariële akte en de kosten van inschrijving in de openbare registers.

  • 3 In afwijking van het eerste en het tweede lid, bedraagt de subsidie overeenkomstig artikel 53, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet meer dan het verschil tussen de kosten, bedoeld in artikel 2.15.4, eerste lid, onderdeel a, en de exploitatiewinst van de investering, indien de aanvrager niet hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie, dan wel in de verwerking en afzet van landbouwproducten.

  • 4 De subsidie, bedoeld in 2.15.2, eerste lid, bedraagt maximaal € 500.000, indien de aanvrager hoofzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie.

Artikel 2.15.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie, bedoeld in artikel 2.15.2, eerste lid, komen uitsluitend de kosten in aanmerking:

    • a. bedoeld in artikel 53, vierde lid, onderdeel c van de algemene groepsvrijstellingsverordening, indien de aanvrager niet hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie;

    • b. bedoeld in artikel 14, zesde lid, onderdeel e van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, indien de aanvrager hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie.

  • 2 Voor subsidie, bedoeld in artikel 2.15.2, tweede lid, komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 53, vierde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, waaronder de kosten voor de verwerving, bodemonderzoek, de kosten voor het kadastraal recht en het registratierecht, de notariskosten, waaronder mede worden verstaan de kosten van het opmaken van de notariële akte, en de kosten van inschrijving in openbare registers, indien de aanvrager niet hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie.

  • 3 Voor subsidie komen niet in aanmerking:

    • a. kosten die verband houden met de activiteiten, bedoeld in artikel 14, negende lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, indien de aanvrager hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouw;

    • b. kosten die verband houden met regulier beheer van natuurerfgoed.

Artikel 2.15.5. Verdeling subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 2.15.6. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is drie jaar.

Artikel 2.15.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, indien:

  • a. het project niet past binnen:

    • 1⁰. de doelstelling, bedoeld in artikel 53, tweede lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, indien de aanvrager niet hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie;

    • 2⁰. de doelstelling, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, indien de aanvrager hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie;

  • b. het project niet in overeenstemming is met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • c. de verlening van subsidie in strijd zou zijn met de verboden of beperkingen, bedoeld in artikel 14, elfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • d. de aanvrager kwalificeert als grote onderneming en hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie;

  • e. de aanvrager mede actief is in de primaire landbouwproductie, en niet met passende middelen zoals een scheiding van de activiteiten of een uitsplitsing van de kosten kan aantonen dat de subsidie uitsluitend ten goede komt aan de natuurherstelmaatregel of natuurherstelmaatregelen, bedoeld in artikel 2.15.2, eerste lid;

  • f. de aanvrager een publiekrechtelijke rechtspersoon, met uitzondering van een waterschap, is;

  • g. de natuurherstelmaatregel of natuurherstelmaatregelen, bedoeld in artikel 2.15.2, eerste lid, is of zijn opgenomen in een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming om te worden uitgevoerd in het tijdvak, bedoeld in artikel 2.3, vierde lid, van de Wet natuurbescherming waarin de aanvraag om subsidie is ingediend;

  • h. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • i. de subsidiabele kosten minder dan € 25.000 bedragen;

  • j. de aanvrager die de subsidie, bedoeld in artikel 2.15.2, tweede lid, aanvraagt hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouw;

  • k. aan het project:

  • l. een document als bedoeld in artikel 2.15.10, derde lid, onderdeel g, onder 4°, ontbreekt.

Artikel 2.15.7a. Rangschikkingscriteria

  • 1 De Minister kent een aanvraag een hoger aantal punten toe, naarmate:

    • a. de effectiviteit van het projectplan hoger is;

    • b. de duurzaamheid van het project hoger is;

    • c. de urgentie van het project hoger is;

    • d. de efficiëntie van het project hoger is;

    • e. de haalbaarheid van het project hoger is.

  • 2 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen a en c, vermenigvuldigd met drie, voor het eerste lid, onderdelen b en d, vermenigvuldigd met twee, en vervolgens bij elkaar opgeteld.

  • 3 Het aantal punten bedraagt bij onderdelen a en c van het eerste lid ten hoogste vijftien punten, bij de onderdelen b en d van het eerste lid ten hoogste tien punten en bij onderdeel e van het eerste lid ten hoogste vijf punten.

  • 4 De Minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger, naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 5 De Minister verdeelt het subsidieplafond onder de aanvragen die het hoogste zijn gerangschikt.

  • 6 Indien aan twee of meer aanvragen voor een project dat bijdraagt aan de doelstellingen als bedoeld in artikel 2.15.2, eerste lid, in totaal een gelijk aantal punten is toegekend, rangschikt de Minister een aanvraag hoger, naarmate meer punten zijn toegekend aan respectievelijk de onderdelen a, c, b, d en e, van het eerste lid.

Artikel 2.15.8. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste zeven leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 2.15.9. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Indien voor een project een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, is deze beoordeling uitgevoerd of de vergunning voor het betrokken project verleend vóór de datum waarop het project van start gaat.

  • 2 Indien voor een project een toestemming of vergunning van een bestuursorgaan, anders dan bedoeld in het eerste lid, vereist is, is deze toestemming of vergunning verleend voor de datum waarop het project van start gaat.

  • 3 Indien de subsidieontvanger mede actief is in de primaire landbouwproductie, maar als terreinbeheerder hoofdzakelijk activiteiten verricht die betrekking hebben op natuurbeheer of natuurherstel, voert de subsidieontvanger een zodanige administratie dat met passende middelen zoals een scheiding van de activiteiten of een uitsplitsing van de kosten aantoonbaar is dat de subsidie niet ten goede komt aan de primaire landbouwproductie.

  • 4 Binnen twee jaar na subsidieverlening vindt de verwerving, bedoeld in artikel 2.15.2, tweede lid, plaats. Hierbij sluiten de subsidieontvanger en de Minister een overeenkomst.

  • 5 De overeenkomst, bedoeld in het vierde lid, wordt zo spoedig mogelijk ingeschreven in de openbare registers.

Artikel 2.15.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager, voor zover van toepassing het nummer waaronder de onderneming is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. in geval van een samenwerkingsverband: gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. kerngegevens over het project;

    • e. een projectplan;

    • f. een gespecificeerde begroting.

  • 3 Het projectplan, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, bevat in ieder geval:

    • a. de aanduiding van het Natura 2000-gebied waar het project betrekking op heeft;

    • b. een kwalitatieve probleemanalyse inclusief onderbouwing;

    • c. een omschrijving van de te treffen natuurherstelmaatregelen, inclusief het gebied waar de natuurherstelmaatregelen worden uitgevoerd en voor zover nodig de intekening van de te verwerven landbouwgrond en, indien dit afwijkt, het gebied waar de natuurherstelmaatregelen effect hebben, beide weergegeven op een kaart, de frequentie van de natuurherstelmaatregelen en de tijdplanning waarbinnen de natuurherstelmaatregelen worden gerealiseerd;

    • d. de met de natuurherstelmaatregelen beoogde eindsituatie van het gebied, waarbij ten minste wordt ingegaan op: het beoogde habitat, inclusief de oppervlakte en de mate waarin de natuurherstelmaatregelen bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van het areaal van de typen natuurlijke habitats of de habitats van soorten in de Natura 2000-gebieden;

    • e. een beschrijving van de risico’s en beheersmaatregelen, inclusief een beschrijving van de betrokkenheid van andere organisaties bij het project;

    • f. een verklaring dat de provincie op wiens grondgebied het project het meeste effect sorteert is geïnformeerd over het voorgenomen project;

    • g. ingeval van grondverwerving:

      • 1°. onderbouwing waarom de verwerving bijdraagt aan de verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van de oppervlakte van stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten;

      • 2°. een door een onafhankelijke taxateur uitgevoerde pretaxatie van de te verwerven landbouwgrond;

      • 3°. een kadastrale omschrijving van de landbouwgrond ten behoeve waarvan de subsidie wordt aangevraagd;

      • 4°. een document waaruit blijkt dat de verwerving is afgestemd met de provincie waarin de landbouwgrond is gelegen.

  • 4 Voor het maken van de kaart, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, wordt gebruik gemaakt van een topografische kaart met een schaal van ten hoogste 1:10.000, waarop de grenzen zijn aangegeven van het gebied waar de natuurherstelmaatregelen worden uitgevoerd, en, indien dit afwijkt, het gebied waar de natuurherstelmaatregelen effect hebben.

  • 4 De pretaxatie, bedoeld in het derde lid, onderdeel g, onder 2°, wordt ten hoogste drie maanden voor de indiening van de subsidieaanvraag uitgevoerd.

Artikel 2.15.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.15.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 53 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de aanvrager niet hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouw, en artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw voor zover de aanvrager hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouw.

Artikel 2.15.12. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.15.1 vervallen met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.16. Innovatieprojecten ten behoeve van een duurzame visserij en de aquacultuur

Artikel 2.16.1. (begripsbepalingen)

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aquacultuurproducten: aquacultuurproducten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel 34, van verordening 1380/2013;

  • onderzoeksorganisatie: een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, punt 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, zijnde een:

    • a. instelling voor hoger onderwijs, genoemd in onderdelen a, b, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

    • b. andere dan in onderdeel a bedoelde geheel of gedeeltelijk meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

    • c. geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs, gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld in onderdeel a; of

    • d. geheel of gedeeltelijk door een andere staat meerjarig gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld in onderdeel b;

  • verordening 1380/2013: verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PbEU 2013, L354);

  • visserij- of aquacultuuronderneming: onderneming die actief is in de visserij- of aquacultuursector, bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PbEU 2013, L 354);

  • visserijproducten: visserijproducten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel 34, van verordening 1380/2013;

  • visserij- of aquacultuurorganisatie: een organisatie waarvan uit de doelstellingen in de statuten blijkt dat zij het collectief belang van visserij- of aquacultuurondernemingen behartigt.

Artikel 2.16.2. (subsidiabele activiteiten)

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor de uitvoering van een innovatieproject, dat betrekking heeft op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling en gericht is op de innovatie van visserij- of aquacultuurproducten of de productie daarvan met het oog op:

    • a. vermindering van de negatieve invloed op klimaat of milieu door visserij- of aquacultuuractiviteiten; of

    • b. de ontwikkeling van andere vangst- of kweekmethoden, die bijdragen aan een duurzamere visserij of aquacultuur.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt aan:

    • a. een visserij- of aquacultuuronderneming;

    • b. een visserij- of aquacultuurorganisatie;

    • c. een onderzoeksorganisatie; of

    • d. een samenwerkingsverband van twee of meer van de in de onderdelen a tot en met c bedoelde partijen.

Artikel 2.16.3. (hoogte subsidie)

  • 1 De subsidie bedraagt 65 procent van de subsidiabele kosten voor een innovatieproject dat betrekking heeft op industrieel onderzoek.

  • 2 De subsidie bedraagt 40 procent van de subsidiabele kosten voor een innovatieproject dat betrekking heeft op experimentele ontwikkeling.

  • 3 De percentages, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden verhoogd met 10 procentpunten, indien de subsidieontvanger een mkb-onderneming is.

  • 4 In afwijking van het eerste, tweede en derde lid bedraagt de subsidie 100 procent van de subsidiabele kosten, indien:

    • a. de subsidieontvanger een onderzoeksorganisatie is; en

    • b. het project van belang is voor alle marktdeelnemers in de betrokken sector of subsector.

  • 5 De subsidie bedraagt ten hoogste € 1.000.000 per innovatieproject.

Artikel 2.16.4. (subsidiabele kosten)

De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.16.5. (verdeling subsidieplafond)

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.16.7. (afwijzingsgronden)

De minister beslist afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening voor een innovatieproject, indien:

  • a. de subsidiabele kosten minder bedragen dan € 500.000 per project;

  • b. de beoogde innovatie niet binnen vijf jaar zal kunnen leiden tot de commerciële toepassing van het geïnnoveerde product of productieproces;

  • c. het innovatieproject niet leidt tot een voldoende mate van vernieuwing van een product of productieproces;

  • d. het innovatieproject niet leidt tot een substantiële vermindering van milieubelastende effecten of verduurzaming, in vergelijking met wat kan worden bereikt door onderhoud of andere activiteiten in het kader van de gangbare bedrijfsvoering;

  • e. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • f. in het geval het innovatieproject wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, de kwaliteit van het samenwerkingsverband ontoereikend is om het innovatieproject uit te voeren.

Artikel 2.16.8. (verplichtingen subsidieontvanger)

  • 1 De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de projectresultaten ruim worden verspreid via conferenties, publicaties, open access-repositories of gratis of opensource-software.

  • 2 Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.16.3, vierde lid, voldoet de onderzoeksorganisatie aan artikel 30, derde en vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.16.9. (informatieverplichtingen)

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan, inclusief planning en begroting;

    • e. een samenvatting van het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

Artikel 2.16.10. (staatssteun)

  • 1 De subsidie bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie, die met toepassing van artikel 2.16.3, vierde lid, wordt verstrekt aan een onderzoeksorganisatie, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 30 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Titel 2.17. Programma jong leren eten 2022–2024

Artikel 2.17.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aanvrager: organisatie, gemeente of gemeentelijke gezondheidsdienst met expertise op het raakvlak van natuur en voedseleducatie of op het raakvlak van gezondheid en voedseleducatie;

  • groene Jong Leren Eten-makelaar: een natuurlijk persoon met aantoonbare expertise op het raakvlak van natuur en voedseleducatie die in het werkplan van de aanvrager wordt genoemd;

  • Jong Leren Eten-makelaar: een groene of witte Jong Leren Eten-makelaar;

  • Programma Jong Leren Eten 2022–2024: meerjarig beleidsprogramma waarin de rijksoverheid provincies, onderwijsinstellingen en maatschappelijke organisaties stimuleert om samen te werken om kinderen en jongeren structureel meer kennis te bieden over zowel de herkomst van voedsel, als het leren maken van verstandige, gezonde, duurzame keuzes op het gebied van voeding;

  • witte Jong Leren Eten-makelaar: een natuurlijk persoon met aantoonbare expertise op het raakvlak van gezondheid en voedseleducatie die in het werkplan van de aanvrager wordt genoemd.

Artikel 2.17.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De Minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een aanvrager die een Jong Leren Eten-makelaar, met de benodigde competenties en kennis op minimaal HBO werk- en denkniveau, inzet ter uitvoering van het Programma Jong Leren Eten 2022–2024 voor de volgende door die makelaar uit te voeren activiteiten:

    • a. het verbinden van de vraag van scholen en kinderopvangcentra in de desbetreffende provincie met het aanbod aan educatief materiaal en activiteiten op het gebied van duurzaam en gezond voedsel;

    • b. het fungeren als aanspreekpunt voor de bij het Programma Jong Leren Eten 2022–2024 betrokken partijen;

    • c. het organiseren van activiteiten ten behoeve van de samenwerking tussen regionale partijen en de Jong Leren Eten-makelaars in die provincie.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor de volgende activiteiten:

    • a. het door een Jong Leren Eten-makelaar zelf optreden als aanbieder van eigen projecten;

    • b. het uitvoeren van activiteiten door een Jong Leren Eten-makelaar op scholen.

  • 3 De benodigde competenties en kennis, bedoeld in het eerste lid, zijn:

    • a. omgevingsbewustzijn en netwerken;

    • b. bestuurssensitiviteit;

    • c. creativiteit;

    • d. plannen en organiseren;

    • e. initiatiefrijk en analytisch;

    • f. het hebben van visie;

    • g. kennis over de invloed van gezonde voeding op gezondheid, voor zover het een witte Jong Leren Eten-makelaar betreft;

    • h. kennis over duurzame voeding, voor zover het een groene Jong Leren Eten-makelaar betreft.

Artikel 2.17.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 100 procent van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste:

Artikel 2.17.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen in aanmerking:

    • a. loonkosten of de kosten van inhuur van de Jong Leren Eten-makelaar;

    • b. aan derden verschuldigde kosten die direct voor de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 2.17.2, eerste lid, onder a, b, of c, worden gemaakt.

Artikel 2.17.5. Verdeling per provincie

  • 1 De Minister verstrekt per provincie maximaal drie subsidies, waarvan in elk geval één subsidie voor het uitvoeren van de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 2.17.2, eerste lid, onder a, b, of c, door een groene Jong Leren Eten makelaar en één subsidie voor de uitvoering van die activiteiten door een witte Jong Leren Eten makelaar.

  • 2 De Minister wijst per provincie de subsidies toe op volgorde van rangschikking.

Artikel 2.17.6. Starttermijn

Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen uiterlijk een maand na de subsidieverlening.

Artikel 2.17.7. Afwijzingsgrond

De Minister beslist afwijzend op een aanvraag indien na toepassing van artikel 2.17.8, aan de criteria, bedoeld in artikel 2.17.8, eerste lid, onderdelen a tot en met c, in totaal minder dan 15 punten zijn toegekend.

Artikel 2.17.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De Minister rangschikt de aanvragen hoger naarmate:

    • a. het werkplan meer bijdraagt aan de doelen van het Programma Jong Leren Eten 2022–2024;

    • b. de kwaliteit van het werkplan en de begroting hoger is;

    • c. de makelaar meer beschikt over een voor het Programma Jong Leren Eten 2022–2024 relevant netwerk, en de benodigde competenties, kennis, en ervaring.

  • 2 De Minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe aan een aanvraag.

Artikel 2.17.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat hiervoor door de Minister ter beschikking wordt gesteld en bevat ten minste:

    • a. een werkplan voor 2022 tot en met 2024, inclusief een jaarplan voor 2022;

    • b. een begroting voor 2022 tot en met 2024, inclusief een specifieke begroting voor 2022;

    • c. het curriculum vitae van de Jong Leren Eten-makelaar.

  • 2 Het werkplan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. de geplande activiteiten voor 2022–2024 en hoe deze activiteiten bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen van het Programma Jong Leren Eten 2022–2024;

    • b. de activiteiten die de Jong Leren Eten-makelaar voornemens is te organiseren ten behoeve van de samenwerking tussen de verschillende partijen die een rol spelen bij de uitvoering van het Programma Jong Leren Eten 2022–2024 in de provincie waarin de Jong Leren Eten-makelaar wordt ingezet en de doelstellingen van dat programma die daarmee worden bereikt;

    • c. de kansen en mogelijke risico’s door samenwerking met de verschillende partijen, bedoeld in onderdeel b, voor zover zij activiteiten uitvoeren ten behoeve van kinderopvangcentra of onderwijsinstellingen.

Artikel 2.17.10. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Uiterlijk op 1 november 2022 respectievelijk 2023 worden een jaarplan en begroting voor 2023 respectievelijk 2024 ingediend.

  • 2 Uiterlijk op 1 april 2023 respectievelijk 2024 wordt de jaarrapportage 2022 respectievelijk 2023 ingediend en uiterlijk bij de aanvraag om subsidievaststelling wordt de jaarrapportage 2024 ingediend.

  • 3 De subsidieontvanger waarborgt de kwaliteit en inzet van de Jong Leren Eten-makelaar.

Artikel 2.17.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 28 januari 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Hoofdstuk 3. Innovatie en ondernemerschap

Titel 3.2. PPS-toeslag onderzoek en innovatie

§ 3.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.2.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • geldmiddelen: chartaal geld, giraal geld of elektronisch geld;

  • innovatieactiviteiten: ondersteunende activiteiten, gericht op het betrekken van MKB-ondernemers bij een samenwerkingsproject of het stimuleren van de valorisatie van de kennis op het terrein van het TKI-programma, bestaande uit:

    • a. netwerkactiviteiten, bestaande uit voor ieder openstaande masterclasses, workshops, conferenties of het delen of uitwisselen van informatie via een website om kennisdeling en het netwerken tussen MKB-ondernemers te bevorderen, of

    • b. innovatieadviesdiensten, uitgezonderd opleiding, verstrekt aan een MKB-ondernemer door een innovatiemakelaar;

  • innovatiemakelaar: een verstrekker van innovatieadviesdiensten;

  • inzet in natura: op geld waardeerbare inbreng in een samenwerkingsproject die:

    • a. niet direct of indirect afkomstig is van een onderzoeksinstelling of een openbaar lichaam als bedoeld in de definitie van private bijdrage, en

    • b. wordt berekend op basis van een voor de deelnemers aan een samenwerkingsproject gebruikelijke en controleerbare methode, die gebaseerd is op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die de deelnemers aan een samenwerkingsproject stelselmatig toepassen;

  • onderzoeksinstelling: onderzoeksorganisatie die alle winst opnieuw investeert in fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, in het verspreiden van de resultaten daarvan, of in onderwijs;

  • private bijdrage: geldmiddelen die niet direct of indirect afkomstig zijn van:

    • a. een onderzoeksinstelling met inbegrip van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen,

    • b. een openbaar lichaam;

  • samenwerkingsproject: project dat:

    • a. in daadwerkelijke samenwerking plaatsvindt;

    • b. door minimaal twee deelnemers waaronder een onderzoeksinstelling en een ondernemer wordt uitgevoerd, en

    • c. bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan;

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie, zijnde een rechtspersoon die als zodanig is genoemd in de wet houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken van het kalenderjaar waarin de aanvraag, bedoeld in artikel 3.2.2 of artikel 3.2.9, wordt ingediend;

  • TKI-programma: op onderzoek en innovatie gericht meerjarig programma, houdende de samenwerkingsprojecten en de innovatie-activiteiten van het TKI;

  • TKI-relevante onderzoeksopdracht: opdracht van een onderneming:

    • a. die wordt uitgevoerd door een onderzoeksinstelling,

    • b. die bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan, en

    • c. die kennis oplevert voor de onderzoeksinstelling die toepasbaar is in binnen het TKI-programma mogelijke samenwerkingsprojecten.

§ 3.2.2. PPS-programmatoeslag

Artikel 3.2.2. Aanvraag en beslistermijn

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag PPS-toeslag aan een TKI voor uitvoering van het TKI-programma (PPS-programmatoeslag).

  • 2 De minister geeft een beschikking op een aanvraag voor PPS-programmatoeslag binnen acht weken na de dag van ontvangst van de aanvraag.

  • 3 Indien in de aanvraag mede of uitsluitend private bijdragen als bedoeld in artikel 3.2.3a eerste lid als grondslag zijn opgevoerd ter bepaling van de hoogte van de PPS-programmatoeslag, geeft de minister, in afwijking van het tweede lid, een beschikking op de aanvraag uiterlijk acht weken na de laatste dag van de openstellingsperiode waarin aanvragen voor PPS-programmatoeslag kunnen worden ingediend.

Artikel 3.2.3. Grondslag

  • 1 De hoogte van de PPS-programmatoeslag bedraagt:

    • a. 30% van de som van:

      • 1°. de private bijdragen voor de samenwerkingsprojecten van het TKI-programma, niet zijnde private bijdragen als bedoeld in artikel 3.2.3a, en

      • 2°. 80% van de private bijdragen aan TKI-relevante onderzoeksopdrachten, voor zover deze op grond van het derde lid in aanmerking worden genomen,

    vermeerderd met

    • b. 25% van de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.3a, waarbij de in de onderdelen a en b bedoelde private bijdragen in aanmerking worden genomen voor zover die in het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag van de PPS-programmatoeslag is ingediend, blijkens onderbouwing in de aanvraag aan onderzoeksinstellingen verschuldigd zijn geworden.

  • 2 Over de eerste € 20.000 van de som van de private bijdragen van een bepaalde deelnemer aan samenwerkingsprojecten van het TKI-programma per jaar bedraagt de hoogte van de PPS-programmatoeslag, in afwijking van het eerste lid, 40%.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, worden de private bijdragen aan TKI-relevante onderzoeksopdrachten in aanmerking genomen tot ten hoogste 40% van de som van:

    • a. de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°;

    • b. de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°;

    • c. de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.3a, eerste lid, die op grond van dat artikel in aanmerking worden genomen ter bepaling van de hoogte van de PPS-programmatoeslag;

    • d. de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.10, eerste lid, onderdeel a, en

    • e. de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.10a, eerste lid, die op grond van dat artikel in aanmerking worden genomen ter bepaling van de hoogte van de PPS-projecttoeslag,

    voor zover deze private bijdragen, bedoeld in de onderdelen a tot en met e, in totaal gerealiseerd zijn in het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag van de PPS-programmatoeslag is ingediend.

  • 4 In afwijking van het eerste lid blijven de in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, bedoelde private bijdragen buiten beschouwing bij het bepalen van de hoogte van de PPS-programmatoeslag, voor zover de uit een TKI-relevante onderzoeksopdracht voortvloeiende kennis van de onderzoeksinstelling slechts ten goede kan of zal komen aan de onderneming, de onderzoeksinstelling, of beide partijen bij de TKI-relevante onderzoeksopdracht.

  • 5 Een TKI bevordert dat kennis die voortvloeit uit TKI-relevante onderzoeksopdrachten waarvoor het op grond van het eerste lid, onderdeel b, PPS-programmatoeslag heeft ontvangen, daadwerkelijk wordt toegepast binnen een samenwerkingsproject van het TKI-programma.

  • 6 Voor toepassing van het tweede lid kan de waarde van inzet in natura die in het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag van de PPS-programmatoeslag is ingediend, aan onderzoeksinstellingen verschuldigd is geworden, tot ten hoogste € 20.000 als private bijdrage in aanmerking worden genomen, mits de betreffende inzet in natura afkomstig is van een onderneming die een vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland heeft.

  • 7 Voor de toepassing van dit artikel worden private bijdragen en inzet in natura aan een fundamenteel of industrieel onderzoeks- of experimenteel ontwikkelingsproject dat op het moment van aanvraag al anders dan als samenwerkingsproject van een TKI-programma wordt uitgevoerd slechts in aanmerking genomen indien bestaande publieke of private bijdragen aan dat project niet bij gelegenheid van opneming in het TKI-programma worden verlaagd.

Artikel 3.2.3a. Private bijdragen

  • 2 Indien het totaal van de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, die in een openstellingsperiode door de TKI’s zijn opgevoerd in aanvragen voor PPS-programmatoeslag uitstijgt boven het plafond, bedoeld in het eerste lid, verdeelt de minister dit plafond naar evenredigheid over de TKI’s die private bijdragen als bedoeld in het eerste lid hebben opgevoerd.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde verdeling wordt het bedrag aan private bijdragen dat per TKI in een kalenderjaar in aanmerking wordt genomen, berekend overeenkomstig de formule

    (A / A-totaal) x Plafond, waarbij wordt verstaan onder:

    A: het totaal van de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, die door een TKI in een openstellingsperiode in een of meer aanvragen voor PPS-programmatoeslag zijn opgevoerd, tot een maximum van € 90.000.000;

    A-totaal: het bedrag dat wordt berekend door het als ‘A’ gedefinieerde totaal van elk van de TKI’s bij elkaar op te tellen;

    Plafond: het plafond, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.2.4. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor PPS-programmatoeslag indien: (Externe link)

  • a. ten aanzien van de beoogde aanwending door een TKI van PPS-programmatoeslag voor een samenwerkingsproject niet wordt voldaan aan de voorwaarden in paragraaf 2.2.2, onderdeel 28, onder b, c of d in samenhang met onderdeel 29, van het O&O&I-steunkader;

  • b. het bestaan van een samenwerkingsproject, en de verschuldigdheid van private bijdragen en inzet in natura daaraan, op basis waarvan de hoogte van de PPS-programmatoeslag wordt bepaald, niet kan worden aangetoond aan de hand van een schriftelijke ondertekende samenwerkingsovereenkomst;

  • c. de beoogde aanwending van de PPS-programmatoeslag voor een samenwerkingsproject niet bijdraagt aan het TKI-programma;

  • d. de beoogde aanwending van de PPS-programmatoeslag voor een samenwerkingsproject zou leiden tot een overschrijding van de aanmeldingsdrempel, bedoeld in artikel 4 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor fundamenteel of industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, of voor innovatieadviesdiensten

  • e. een bepaald samenwerkingsproject of een bepaalde innovatieactiviteit is gestart voorafgaand aan de eerste aanvraag waarbij aanwending van de PPS-toeslag of TKI-toeslag voor dat project of die activiteit werd aangevraagd.

Artikel 3.2.5. Steunintensiteit en aanwending

  • 1 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, wendt deze toeslag voor samenwerkingsprojecten zodanig aan dat:

    • a. wordt voldaan aan de voorwaarden in paragraaf 2.2.2, onderdeel 28, onder b, c of d, in samenhang met onderdeel 29, van de O&O&I-kaderregeling;

    • b. het totale bedrag aan steun dat voor een begunstigde deelnemer in een samenwerkingsproject beschikbaar is niet meer bedraagt dan:

      • 1°. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

      • 2°. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

      • 3°. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. verzekerd is dat ondernemers en onderzoeksinstellingen onder transparante en redelijke voorwaarden in aanmerking komen voor deelname aan samenwerkingsprojecten die bijdragen aan het TKI-programma;

    • d. deze uitsluitend wordt ingezet indien het bestaan van het samenwerkingsproject, en de verschuldigdheid van private bijdragen en inzet in natura daaraan, kan worden aangetoond aan de hand van een schriftelijke ondertekende samenwerkingsovereenkomst; en

    • e. het samenwerkingsproject bijdraagt aan de Nederlandse kennisinfrastructuur.

  • 2 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, wendt deze toeslag voor innovatieactiviteiten zodanig aan dat:

    • a. bij netwerkactiviteiten:

      • 1°. slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten met PPS-programmatoeslag betaald worden;

      • 2°. de opdrachtverlening door het TKI aan derden plaatsvindt op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven; en

      • 3°. de netwerkactiviteiten en hieruit voortkomende resultaten voor iedere MKB-onderneming zonder onderscheid toegankelijk zijn, ofwel, indien de netwerkactiviteiten niet voortdurend en voor een ieder vrij toegankelijk zijn, per € 1000 PPS-programmatoeslag minstens één MKB-ondernemer deelneemt aan de netwerkactiviteiten.

    • b. bij innovatieadviesdiensten:

      • 1°. de door het TKI in te zetten innovatiemakelaars op basis van transparante en redelijke criteria geselecteerd worden;

      • 2°. het totale bedrag aan PPS-programmatoeslag maximaal 100% bedraagt van de subsidiabele kosten verbonden aan een innovatieadviesdienst, uitgezonderd opleiding, met een maximum van € 10.000 per MKB-ondernemer over een periode van één jaar;

      • 3°. het TKI van de in een kalenderjaar verleende PPS-programmatoeslag maximaal een bedrag van € 100.000 aanwendt voor innovatieadviesdiensten, of, indien 0,5% van de door het TKI in dat kalenderjaar verleende PPS-programmatoeslag een bedrag vertegenwoordigt van € 100.000 of meer, maximaal 0,5% van die PPS-programmatoeslag, en

      • 4°. aan een MKB-ondernemer gedurende maximaal drie jaar innovatieadviesdiensten worden geleverd.

  • 4 De subsidiabele kosten, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, onder 2°, zijn kosten als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 5 Het percentage, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 3°, wordt verhoogd met 10 procentpunten, indien de begunstigde deelnemer in een samenwerkingsproject:

    • a. deelneemt in een internationaal samenwerkingsproject;

    • b. MKB-ondernemer is; en

    • c. de voor dit internationale samenwerkingsproject aan te wenden PPS-programmatoeslag in 2019 is verleend.

  • 6 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, neemt bij de aanwending van de PPS-programmatoeslag, indien van toepassing, de gemeenschappelijke ordening van de landbouwproducten in acht, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

  • 7 De PPS-programmatoeslag wordt aangewend binnen vijf jaar na verlening.

Artikel 3.2.6. Administratie

Onverminderd het bepaalde in artikel 38 van het besluit, draagt het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, zorg voor een administratie:

  • a. waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden afgeleid of en hoe de PPS-programmatoeslag wordt aangewend voor het uitvoeren van de in het TKI-programma opgenomen samenwerkingsprojecten en voor innovatieactiviteiten;

  • b. waaruit op eenvoudige wijze kennis genomen kan worden van de samenwerkingsovereenkomsten voor de projecten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend, en van de private bijdragen of inzet in natura die op basis van die overeenkomst verschuldigd zijn, en

  • c. waarin de wijze wordt vastgelegd waarop deelnemers aan samenwerkingsprojecten waarvoor PPS-programmatoeslag wordt aangewend, omgaan met intellectueel eigendom dat voorkomt uit deze projecten.

Artikel 3.2.7. Rapportage en transparantie

  • 1 De rapportage, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van het besluit, bevat in ieder geval:

    • a. een overzicht van de mate waarin de samenwerkingsprojecten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend, alsmede de private bijdragen aan en de inzet in natura voor deze projecten van het lopende jaar zijn gerealiseerd;

    • b. een opgave van de afwijkingen van het TKI-programma;

    • c. een overzicht van de activiteiten en doelen voor het eerstvolgende jaar;

    • d. een overzicht van de mate waarin de uit TKI-relevante onderzoeksopdrachten, waarvoor op grond van artikel 3.2.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, PPS-programmatoeslag is ontvangen, voortgevloeide kennis toegepast wordt binnen samenwerkingsprojecten van het TKI-programma;

    • e. ingeval de PPS-programmatoeslag wordt aangewend voor innovatieactiviteiten: een overzicht van de mate waarin deze innovatieactiviteiten van het lopende jaar zijn gerealiseerd.

  • 2 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, zorgt dat actuele informatie over de samenwerkingsprojecten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend op eenvoudige wijze voor het algemene publiek kenbaar is. De informatie omvat ten minste een beschrijving van het onderzoek, de deelnemende ondernemers en onderzoeksinstellingen, de planning en voortgang.

  • 3 Het tweede lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing op informatie over de voorwaarden waaronder deelname door ondernemers en onderzoeksinstellingen aan samenwerkingsprojecten van het TKI-programma openstaat.

Artikel 3.2.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor PPS-programmatoeslag als bedoeld in artikel 3.2.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor PPS-programmatoeslag als bedoeld in artikel 3.2.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de grondslag, waaronder de topsector of topsectoren waarop de aanvraag ziet, het kalenderjaar waarin de private bijdrage en inzet in natura verschuldigd zijn geworden, de omvang van de private bijdrage en de inzet in natura voor samenwerkingsprojecten, de omvang van de private bijdrage voor TKI-relevante onderzoeksopdrachten, alsmede de hoeveelheid PPS-programmatoeslag die wordt aangevraagd;

    • d. een overzicht van de gerealiseerde private bijdragen in het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft en, voor zover sprake is van inzet in natura, een aanduiding van de waarde daarvan in euro’s;

    • e. een overzicht van de subsidiabele kosten van de activiteiten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend per mijlpaal of per kalenderjaar, waarbij wordt aangegeven of de betreffende kosten betrekking hebben op fundamenteel of industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of op innovatieactiviteiten.

  • 3 De gegevens, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, omvatten voor iedere private bijdrage en inzet in natura op basis waarvan de hoogte van de PPS-programmatoeslag wordt bepaald, ten minste:

    • a. de naam van het samenwerkingsproject zoals vermeld in de samenwerkingsovereenkomst, of de naam van de TKI-relevante onderzoeksopdracht;

    • b. de naam van de deelnemer van wie de private bijdrage of inzet in natura afkomstig is;

    • c. de naam van de onderzoeksinstelling waaraan de private bijdrage of inzet in natura verschuldigd is of is geworden;

    • d. het nummer waarmee de deelnemer onderscheidenlijk de onderzoekinstelling is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel of, voor zover zij hier niet over beschikken, een ander uniek identificerend nummer;

    • e. de hoogte van de private bijdrage en inzet in natura in euro’s.

  • 4 De aanvraag voor de vaststelling van PPS-programmatoeslag bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. gegevens over:

      • 1°. de totale subsidiabele kosten die zijn gemoeid met de uitvoering van het samenwerkingsproject, de netwerkactiviteit of de innovatieadviesdienst waarvoor de PPS-programmatoeslag is aangewend, waarbij wordt aangegeven of het gaat om kosten gemoeid met een samenwerkingsproject, netwerkactiviteit of innovatieadviesdienst;

      • 2°. de omvang van de aanwending van de PPS-programmatoeslag per begunstigde deelnemer die voor vaststelling in aanmerking komt.

  • 5 Indien de op of na 1 februari 2017 aan een TKI verleende PPS-programmatoeslag of de vóór 1 februari 2017 verleende TKI-programmatoeslag € 125.000 of meer bedraagt, kan de aanvraag tot vaststelling van deze toeslag voor het deel van de toeslag dat is aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten, in afwijking van artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, vergezeld gaan van een rapport van feitelijke bevindingen als bedoeld in artikel 50, zesde lid, van het besluit, dat met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 3.2.1, is opgesteld.

§ 3.2.3. PPS-projecttoeslag

Artikel 3.2.9. Aanvraag en beslistermijn

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag PPS-toeslag voor de uitvoering van een samenwerkingsproject (PPS-projecttoeslag) aan:

    • a. een TKI, of

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband, op basis van een aanvraag door een penvoerder namens het samenwerkingsverband.

  • 2 De minister geeft een beschikking op een aanvraag voor PPS-projecttoeslag binnen acht weken na de dag van ontvangst van de aanvraag.

Artikel 3.2.10. Grondslag

  • 1 De hoogte van de PPS-projecttoeslag bedraagt:

    • a. 30% van de som van de private bijdragen voor de samenwerkingsprojecten die in totaal voor het desbetreffende samenwerkingsproject aan onderzoeksinstellingen verschuldigd zullen worden, niet zijnde private bijdragen als bedoeld in artikel 3.2.10a,

    vermeerderd met

    • b. 25% van de som van de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.10a, die in totaal voor het desbetreffende samenwerkingsproject aan onderzoeksinstellingen verschuldigd zullen worden.

  • 2 Artikel 3.2.3, tweede en zesde lid, is op de hoogte van de PPS-projecttoeslag van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat niet de private bijdrage en de inzet in natura in een jaar, maar de private bijdrage en de inzet in natura voor het project als geheel in aanmerking wordt genomen.

  • 3 De op grond van dit artikel voor PPS-projecttoeslag in aanmerking genomen private bijdragen en inzet in natura worden niet tevens in aanmerking genomen voor bepaling van de hoogte van de PPS-programmatoeslag.

Artikel 3.2.10a. Private bijdragen

  • 2 Indien het totaal van de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, die in de openstellingsperiode zijn opgevoerd in aanvragen voor PPS-projecttoeslag uitstijgt boven het plafond, bedoeld in het eerste lid, worden de private bijdragen in aanmerking genomen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen voor PPS-projecttoeslag waarin deze private bijdragen zijn opgevoerd.

Artikel 3.2.11. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor PPS-projecttoeslag indien: (Externe link)

    • a. ten aanzien van de aanwending van PPS-projecttoeslag voor een samenwerkingsproject niet wordt voldaan aan de voorwaarden in paragraaf 2.2.2, nummer 28, onderdeel b, c of d in samenhang met nummer 29, van de O&O&I-kaderregeling;

    • b. de aanwending van PPS-projecttoeslag voor een samenwerkingsproject leidt tot een overschrijding van de aanmeldingsdrempel, bedoeld in artikel 4 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor fundamenteel of industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

    • c. niet verzekerd is dat ondernemers en onderzoeksinstellingen onder transparante en redelijke voorwaarden in aanmerking komen voor deelname aan samenwerkingsprojecten die bijdragen aan het TKI-programma;

    • d. het bestaan van een samenwerkingsproject, en de verschuldigdheid van private bijdragen en inzet in natura daaraan, niet kan worden aangetoond aan de hand van een schriftelijke ondertekende samenwerkingsovereenkomst;

    • e. het samenwerkingsproject waarvoor de projecttoeslag wordt aangewend niet bijdraagt aan de Nederlandse kennisinfrastructuur;

    • f. een bepaald samenwerkingsproject is gestart voorafgaand aan de eerste aanvraag waarbij aanwending van de PPS-toeslag of TKI-toeslag voor dat project werd aangevraagd;

    • g. in geval van een aanvraag van een TKI: de aanwending van de projecttoeslag voor het samenwerkingsproject niet bijdraagt aan het TKI-programma;

    • h. in geval van een aanvraag van een penvoerder als bedoeld in artikel 3.2.9, eerste lid, onderdeel b:

      • 1°. de totale subsidiabele kosten van het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, gerekend over de gehele looptijd van het samenwerkingsproject, minder dan € 2.000.000 bedragen;

      • 2°. de gezamenlijke private bijdragen en inzet in natura voor de uitvoering van het samenwerkingsproject minder dan 30% van de totale subsidiabele kosten van het samenwerkingsproject bedragen.

    • i. het samenwerkingsproject een looptijd heeft van meer dan tien jaar.

  • 2 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.2.12. Steunintensiteit en aanwending

  • 1 Het TKI dat PPS-projecttoeslag ontvangt, wendt deze toeslag zodanig aan dat het totale bedrag aan steun dat voor de begunstigde deelnemer in een samenwerkingsproject beschikbaar is niet meer bedraagt dan:

    • a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek,

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, en

    • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De PPS-projecttoeslag aan een deelnemer in een samenwerkingsverband bedraagt, voor zover het steun betreft, niet meer dan:

    • a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek,

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, en

    • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 3 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4 Het TKI dat, onderscheidenlijk de deelnemer in een samenwerkingsverband die de PPS-toeslag ontvangt, neemt bij de aanwending van de PPS-projecttoeslag, indien van toepassing, de gemeenschappelijke ordening van de landbouwproducten in acht, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

  • 5 Het TKI dat, onderscheidenlijk de deelnemer van het samenwerkingsverband die de PPS-projecttoeslag ontvangt, wendt de PPS-projecttoeslag aan voor het desbetreffende project.

  • 6 De PPS-projecttoeslag wordt aangewend gedurende de looptijd van het project.

Artikel 3.2.13. Administratie

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 38 van het besluit, draagt het TKI dat, onderscheidenlijk de deelnemer in een samenwerkingsverband die PPS-projecttoeslag ontvangt, zorg voor een administratie:

    • a. waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden afgeleid hoe de PPS-projecttoeslag wordt aangewend voor het uitvoeren van het samenwerkingsproject;

    • b. waaruit op eenvoudige wijze kennis genomen kan worden van de samenwerkingsovereenkomst voor het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangewend, en van de private bijdragen of inzet in natura die op basis van die overeenkomst verschuldigd is;

    • c. waarin de wijze wordt vastgelegd waarop deelnemers in het samenwerkingsverband dat het samenwerkingsproject uitvoert,omgaan met intellectueel eigendom dat voorkomt uit het betreffende project.

Artikel 3.2.14. Rapportage en transparantie

  • 1 De rapportage, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van het besluit, bevat in ieder geval:

    • a. een overzicht van de mate waarin het samenwerkingsproject, de private bijdrage aan en de inzet in natura voor dit project van het lopende jaar zijn gerealiseerd;

    • b. een opgave van de afwijkingen van het TKI-programma;

    • c. een overzicht van de activiteiten en doelen voor het eerstvolgende jaar.

  • 2 Het TKI, onderscheidenlijk de penvoerder, bedoeld in artikel 3.2.9, tweede lid, zorgt dat actuele informatie over het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangewend, op eenvoudige wijze voor het algemene publiek kenbaar is. De informatie omvat ten minste een beschrijving van het onderzoek, de deelnemende ondernemers en onderzoeksinstellingen en de planning en voortgang.

  • 3 Het tweede lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing op informatie over de voorwaarden waaronder deelname door ondernemers en onderzoeksinstellingen aan het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt verleend, openstaat.

Artikel 3.2.15. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor PPS-projecttoeslag als bedoeld in artikel 3.2.9 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor PPS-projecttoeslag als bedoeld in artikel 3.2.9 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de grondslag, waaronder de topsector of topsectoren waarop de aanvraag ziet, en de omvang van de private bijdrage en inzet in natura voor het samenwerkingsproject;

    • d. de periode waarover PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, de hoeveelheid PPS-projecttoeslag die wordt aangevraagd, alsmede de projectgegevens, waaronder een korte aanduiding van de activiteit waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, de start- en einddatum en de totale kosten van het samenwerkingsproject;

    • e. een overzicht van de subsidiabele kosten per deelnemer van het samenwerkingsverband dat het project uitvoert waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, waarbij wordt aangegeven of de betreffende kosten betrekking hebben op fundamenteel onderscheidenlijk industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

    • f. een afschrift van de door alle partijen ondertekende samenwerkingsovereenkomst waaruit het bestaan blijkt van het samenwerkingsproject waarvoor projecttoeslag wordt aangevraagd, alsmede van de verschuldigdheid en omvang van private bijdragen en inzet in natura, daaraan;

    • g. een projectplan;

    • h. ingeval van een aanvraag van een penvoerder als bedoeld in artikel 3.2.9, tweede lid: een verklaring, afgegeven door het TKI dat actief is op het terrein of de terreinen waarop het betreffende samenwerkingsproject betrekking heeft, waaruit blijkt dat het samenwerkingsproject bijdraagt aan het TKI-programma.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel h, geldt dat indien er meerdere TKI’s actief zijn op het terrein of de terreinen waarop het betreffende samenwerkingsproject betrekking heeft, de aanvraag de verklaring, bedoeld in het hier genoemde onderdeel h, van elk van deze TKI’s bevat.

  • 4 De aanvraag voor de vaststelling van PPS-projecttoeslag bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. gegevens over:

      • 1°. de totale subsidiabele kosten die met de uitvoering van het betreffende samenwerkingsproject gemoeid zijn, per deelnemer in het samenwerkingsverband dat dit project uitvoert;

      • 2°. de omvang per deelnemer van de PPS-projecttoeslag die voor vaststelling in aanmerking komt.

  • 5 De subsidiabele kosten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, en in het vierde lid, onderdeel b, onder 1°, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 6 Indien de op of na 1 februari 2017 aan een TKI verleende PPS-projecttoeslag of de vóór 1 februari 2017 verleende TKI-projecttoeslag € 125.000 of meer bedraagt, kan de aanvraag tot vaststelling van deze PPS-projecttoeslag onderscheidenlijk TKI-projecttoeslag, in afwijking van artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, vergezeld gaan van een rapport van feitelijke bevindingen als bedoeld in artikel 50, zesde lid, van het besluit, dat met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 3.2.1, is opgesteld.

§ 3.2.4. Overige bepalingen PPS-toeslag

Artikel 3.2.17. Staatssteun

  • 1 De subsidie, bedoeld in artikel 3.2.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 en 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie, bedoeld in artikel 3.2.9, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.2.18. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 november 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.3. TKI MKB-versterking

§ 3.3.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.3.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • innovatiemakelaar: een verstrekker van innovatieadviesdiensten;

  • netwerkactiviteiten: masterclasses, workshops of conferenties om kennisdeling en netwerking tussen MKB-ondernemers te bevorderen;

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie als bedoeld in artikel 3.2.1.

Artikel 3.3.2. Subsidieverstrekking en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze titel op aanvraag subsidie voor activiteiten die passen binnen de programma´s, die zijn opgenomen in bijlage 3.4.1.

  • 2 De minister verdeelt de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.3.3. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieaanvraag.

  • 2 De op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten worden uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van de activiteiten.

§ 3.3.2. Netwerkactiviteiten

Artikel 3.3.4. Doelgroep

Subsidie wordt verstrekt aan een TKI voor het door derden laten uitvoeren van netwerkactiviteiten ten behoeve van MKB-ondernemers.

Artikel 3.3.5. Subsidiabele kosten

  • 1 Slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten zijn subsidiabel.

  • 2 De opdrachtverlening door de subsidieontvanger aan derden vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • 3 De netwerkactiviteiten en hieruit voortkomende resultaten zijn voor iedere MKB-onderneming zonder onderscheid toegankelijk.

  • 4 Per € 1.000 subsidie neemt minstens één MKB-ondernemer deel aan de netwerkactiviteiten.

§ 3.3.3. Ondersteuning door innovatiemakelaars

Artikel 3.3.6. Subsidiedoel

Subsidie wordt verstrekt aan een TKI voor het door innovatiemakelaars laten leveren van innovatieadviesdiensten, uitgezonderd opleiding, aan MKB-ondernemers.

Artikel 3.3.7. Subsidievoorwaarden

  • 1 De TKI selecteert op basis van transparante en redelijke criteria de in te zetten innovatiemakelaars.

  • 2 Innovatieadviesdiensten zijn slechts subsidiabel indien zij tegen marktconforme tarieven door een innovatiemakelaar worden uitgevoerd.

Artikel 3.3.8. Steunintensiteit

  • 1 De subsidiabele kosten zijn de kosten verbonden aan een innovatieadviesdienst, uitgezonderd opleiding, als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie bedraagt voor innovatieadviesdiensten 100 procent van de subsidiabele kosten.

  • 3 Het maximale subsidiebedrag bedraagt € 10.000 per MKB-onderneming waaraan de innovatieadviesdiensten zijn geleverd over een periode van maximaal één jaar.

  • 4 Aan een MKB-ondernemer worden gedurende maximaal drie jaar innovatieadviesdiensten geleverd.

§ 3.3.4. Slotbepalingen

Artikel 3.3.9. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van dit hoofdstuk uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.3.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.3.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.3.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de topsector waarbinnen het wordt uitgevoerd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan;

    • e. een begroting.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 3.3.11. Staatssteun

  • 1 De subsidie, bedoeld in artikel 3.3.4, bevat geen staatssteun.

  • 2 De subsidie, bedoeld in artikel 3.3.6, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.3.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 maart 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.4. MKB innovatiestimulering topsectoren

§ 3.4.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.4.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • Adviesorganisatie: organisatie, niet zijnde een kennisinstelling, die deskundigheid heeft op het gebied van de op grond van deze regeling te subsidiëren activiteiten, en die als bedrijfsactiviteit adviesopdrachten uitvoert;

    • detachering: detachering als bedoeld in artikel 2, onderdeel 98, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • hooggekwalificeerd personeel: hooggekwalificeerd personeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 93, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • kennisinstelling:

      • a. onder a, b, c, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs en een onder j van de bijlage bij die wet bedoeld academisch ziekenhuis en Nyenrode Business Universiteit;

      • b. andere dan onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk, meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden;

      • c. geheel of gedeeltelijk, meerjarig door een andere lidstaat van de Europese Unie gefinancierde:

        • 1°. openbare instelling voor hoger onderwijs of een daaraan verbonden ziekenhuis gelijkwaardig aan een instelling respectievelijk academisch ziekenhuis als bedoeld onder a,

        • 2°. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

      • d. rechtspersoon ten aanzien waarvan een instelling als bedoeld onder a, b of c direct of indirect:

        • 1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft,

        • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is of

        • 3°. overwegende zeggenschap heeft;

      • e. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk met eigen medewerkers in loondienst, die tot doel heeft via het structureel doen van eigen onderzoek en het ontwikkelen en testen van technische toepassingen door haar medewerkers, de technologische kennis op een specifiek terrein te bevorderen, die geen instelling is als bedoeld onder a tot en met d;

    • MIT-haalbaarheidsproject: een project dat bestaat uit een haalbaarheidsstudie, of uit een combinatie van een haalbaarheidsstudie en experimentele ontwikkeling of industrieel onderzoek;

    • MIT-innovatie-adviesproject: een door een kennisinstelling of een onafhankelijke adviesorganisatie verrichte activiteit bestaande uit het, al dan niet op basis van te verrichten nader onderzoek, adviseren over een toepassingsgerichte kennisvraag van een ondernemer, uitgaande van voor de ondernemer nieuwe kennis met betrekking tot de vernieuwing van producten, productieprocessen of diensten, dan wel het verstrekken van innovatieadviesdiensten of innovatieondersteunings-diensten als bedoeld in artikel 2, nrs. 94 en 95 van de algemene groeps-vrijstellingsverordening;

    • MIT-kennisoverdrachtsproject: een door een kennisinstelling verrichte activiteit bestaande uit het, al dan niet op basis van te verrichten nader onderzoek, beantwoorden van een toepassingsgerichte kennisvraag van een ondernemer, uitgaande van voor de ondernemer nieuwe kennis met betrekking tot de vernieuwing van producten, productieprocessen of diensten;

    • MIT-kennisvoucher: een op grond van artikel 3.4.8 door de minister aan een MKB-ondernemer afgegeven document, dat deze ondernemer kan inleveren bij een kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject;

    • MIT-R&D-samenwerkingsproject: project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie hiervan, in daadwerkelijke samenwerking uitgevoerd door een MIT-R&D-samenwerkingsverband;

    • MIT-R&D-samenwerkingsverband: verband dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, bestaande uit twee of meer niet in een groep verbonden MKB-ondernemers, welk verband is opgericht ten behoeve van de uitvoering van een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 2 Onder een MIT-kennisoverdrachtsproject als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstaan een project waarbij de beantwoording van een toepassingsgerichte kennisvraag plaatsvindt door het leveren van goederen, het geven van cursussen of het verrichten van activiteiten op het gebied van verkoop van producten of diensten, zoals het ontwikkelen en vervaardigen van marketinginstrumenten en verkoopondersteunend promotiemateriaal.

Artikel 3.4.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze titel op aanvraag subsidie voor activiteiten die passen binnen de programma’s, die zijn opgenomen in bijlage 3.4.1.

  • 2 De minister verdeelt de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds voor de paragrafen 3.4.2, 3.4.3a, 3.4.4 en 3.4.6 op volgorde van binnenkomst van de aanvragen en voor paragraaf 3.4.5 op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 3 Indien een aanvraag voor een subsidie voor een MIT-innovatie-adviesproject, een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject is ingediend bij een provinciebestuur en indien dat bestuur de aanvraag niet in behandeling kan nemen, neemt de minister de aanvraag in behandeling waarbij als datum van indiening de datum van indiening bij het provinciebestuur wordt gehanteerd.

Artikel 3.4.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Een aanvraag van een MKB-ondernemer voor een MIT-innovatie-adviesproject of een MIT-haalbaarheidsproject wordt afgewezen indien aan hem in hetzelfde kalenderjaar al subsidie is verstrekt op grond van deze titel voor een MIT-innovatie-adviesproject of een MIT-haalbaarheidsproject.

  • 2 Een aanvraag van een MKB-ondernemer voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt afgewezen indien aan hem in hetzelfde kalenderjaar al subsidie is verstrekt op grond van deze titel voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 3 Een aanvraag voor een subsidie op grond van deze titel voor een MIT-innovatie-adviesproject, een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt afgewezen indien in hetzelfde kalenderjaar door een provincie of een samenwerkingsverband van provincies een subsidie voor een van de genoemde soorten projecten, waarop de aanvraag betrekking heeft, kan worden verstrekt of is verstrekt voor respectievelijk een MIT-innovatie-adviesproject, een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 4 In afwijking van het derde lid wordt een aanvraag voor een subsidie voor een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject dat past binnen het subthema duurzame visserij en aquacultuur, dat is opgenomen in paragraaf 3.f van bijlage 3.4.1, afgewezen indien in hetzelfde kalenderjaar door een provincie of een samenwerkingsverband van provincies een subsidie is verstrekt voor een MIT-haalbaarheidsproject.

Artikel 3.4.3a. Informatieverplichting

De aanvrager voegt bij de aanvraag een samenvatting van het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

§ 3.4.2. MIT-haalbaarheidsprojecten

Artikel 3.4.4. Doelgroep

Subsidie voor een haalbaarheidsproject wordt verleend aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.4.5. Steunintensiteit

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een MKB-ondernemer die een MIT-haalbaarheidsproject uitvoert dat voor ten minste 60% bestaat uit een haalbaarheidsstudie en voor ten hoogste 40% uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

  • 2 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 20.000,–.

  • 3 De subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten, met dien verstande dat indien een MIT-haalbaarheidsproject ook bestaat uit experimentele ontwikkeling, de subsidie 35% van de subsidiabele kosten voor dat deel van het project bedraagt.

  • 4 De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het kosten betreft voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, en de kosten, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het kosten betreft voor een haalbaarheidsstudie.

Artikel 3.4.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het haalbaarheidsproject wordt gestart binnen vier maanden na indiening van de subsidieaanvraag.

  • 2 Het haalbaarheidsproject wordt uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van het haalbaarheidsproject.

Artikel 3.4.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de voorgenomen activiteiten waarop het haalbaarheidsproject betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;

  • b. het haalbaarheidsproject onvoldoende inzicht geeft in het economisch perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft.

§ 3.4.3. MIT-kennisvouchers

§ 3.4.3.1. Verstrekking van een MIT-kennisvoucher aan MKB-ondernemers

Artikel 3.4.8. Aanvraag en verstrekking MIT-kennisvouchers

  • 1 Een kleine MIT-kennisvoucher heeft een waarde van maximaal € 5.250 en wordt aan een MKB-ondernemer verstrekt die een MIT-kennisoverdrachtsproject wil laten uitvoeren waarvan de resultaten ten goede komen aan de activiteiten die de ondernemer in Nederland verricht.

  • 2 Een grote MIT-kennisvoucher heeft een waarde van maximaal € 9.000 en wordt aan een MKB-ondernemer verstrekt die een MIT-kennisoverdrachtsproject wil laten uitvoeren waarvan de resultaten ten goede komen aan de activiteiten die de ondernemer in Nederland verricht.

  • 3 Ten hoogste drie MKB-ondernemers kunnen een kleine MIT-kennisvoucher als bedoeld in het eerste lid combineren in één MIT-kennisoverdrachtsproject.

  • 4 De MIT-kennisvouchers voor een gecombineerd MIT-kennisoverdrachtsproject als bedoeld in het derde lid worden door een van de deelnemende MKB-ondernemers aangevraagd namens alle deelnemende MKB-ondernemers.

Artikel 3.4.9. Kennisvraag

  • 1 De MKB-ondernemer vermeldt bij de aanvraag de kennisvraag die hij in het kader van het MIT-kennisoverdrachtsproject wil stellen.

  • 2 In de aanvraag wordt één kennisinstelling opgenomen.

  • 3 De MKB-ondernemer legt binnen vier maanden na de dagtekening van de toekenning van een MIT-kennisvoucher een offerte of een ondertekende opdrachtbevestiging van de kennisinstelling over.

  • 4 Indien sprake is van MIT-kennisvouchers voor een gecombineerd MIT-kennisoverdrachtsproject als bedoeld in artikel 3.4.8, derde lid, wordt in afwijking van het derde lid, door de MKB-ondernemer die die aanvraag heeft gedaan, één offerte of één ondertekende opdrachtbevestiging van de kennisinstelling overgelegd die ziet op het volledige MIT-kennisoverdrachtsproject.

Artikel 3.4.10. Besteding MIT-kennisvoucher

De MKB-ondernemer draagt de MIT-kennisvoucher over aan de in de aanvraag opgenomen kennisinstelling.

Artikel 3.4.11. Verdeling subsidieplafond

De minister bepaalt op volgorde van binnenkomst aan welke MKB-ondernemers binnen het subsidieplafond vouchers worden verstrekt, uitgaande van de maximum waarde per voucher.

Artikel 3.4.12. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de ondernemer en de kennisinstelling reeds voor de afgiftedatum van de MIT-kennisvoucher verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan met betrekking tot het MIT-kennisoverdrachtsproject;

  • b. de ondernemer de MIT-kennisvoucher wil aanwenden voor een MIT-kennisoverdrachtsproject waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt of dat deel uitmaakt van een project of programma waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt.

§ 3.4.3.2. Verstrekking van subsidie aan kennisinstellingen

Artikel 3.4.13. Verzilvering MIT-kennisvoucher door kennisinstellingen

Subsidie wordt verstrekt aan een kennisinstelling die één of meer MIT-kennisoverdrachtsprojecten heeft uitgevoerd en in verband daarmee één of meer geldige MIT-kennisvouchers overlegt.

Artikel 3.4.14. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt 70 procent van de door de kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject in rekening gebrachte kosten, maar niet meer dan € 5.250 per kleine MIT-kennisvoucher.

  • 2 De subsidie bedraagt 40 procent van de door de kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject in rekening gebrachte kosten, maar niet meer dan € 9.000 per grote MIT-kennisvoucher.

Artikel 3.4.15. Aanvraag verzilvering MIT-kennisvoucher

  • 1 Een aanvraag om subsidie wordt na afloop van het MIT-kennisoverdrachtsproject door de kennisinstelling ingediend.

  • 2 De aanvraag moet binnen een jaar nadat de MIT-kennisvoucher aan de ondernemer is verstrekt zijn ontvangen. Op een voor het einde van de termijn daartoe ingediend verzoek kan de minister deze termijn eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden.

  • 3 Indien de aanvraag niet binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, of indien de offerte of een ondertekende opdrachtbevestiging van de kennisinstelling niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 3.4.9, derde lid, door de minister is ontvangen, vervalt de MIT-kennisvoucher van rechtswege.

§ 3.4.3a. MIT-innovatie-adviesprojecten

Artikel 3.4.15a. Doelgroep

Subsidie voor een MIT-innovatie-adviesproject wordt verleend aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.4.15b. Steunintensiteit

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een MKB-ondernemer die een MIT-innovatie-adviesproject laat uitvoeren.

  • 2 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 10.000,–.

  • 3 De subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten.

  • 4 De subsidiabele kosten zijn de kosten, waaronder loonkosten, van het verstrekken van advies en procesbegeleiding door kennisinstellingen of door onafhankelijke adviesorganisaties.

Artikel 3.4.15c1. Informatieverplichtingen

  • 1 Bij de aanvraag wordt een beknopt plan gevoegd, waarin de kennisvraag en de doelstelling van het innovatietraject zijn gevoegd, alsmede de kennisinstelling of adviesorganisatie wordt genoemd die het MIT-innovatieadviesproject gaat uitvoeren.

  • 2 Bij de aanvraag wordt een verklaring gevoegd waaruit blijkt dat de adviesorganisatie die met de aanvrager het innovatieadviesproject gaat uitvoeren organisatorisch en financieel onafhankelijk van de aanvrager is.

Artikel 3.4.15c2. Start en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het innovatieadviesproject wordt gestart binnen vier maanden na de subsidieverlening.

  • 2 Het innovatieadviesproject wordt uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van het project.

Artikel 3.4.15d. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de ondernemer en de kennisinstelling reeds voor de subsidieverlening verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan met betrekking tot het MIT-innovatie-adviesproject;

  • b. de kennisvraag in het beknopte plan kennelijk onvoldoende aansluit bij het in het beknopte plan beschreven innovatietraject.

§ 3.4.4. Hooggekwalificeerd personeel

Artikel 3.4.16. Subsidie hooggekwalificeerd personeel

Subsidie wordt verleend aan een MKB-ondernemer bij wie een onderzoeksorganisatie of grote onderneming hooggekwalificeerd personeel heeft gedetacheerd.

Artikel 3.4.17. Subsidiabele kosten

De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.4.18. Subsidievoorwaarden

  • 1 De gedetacheerde werknemers zijn ten minste twee jaar in dienst bij de onderzoeksorganisatie of de grote onderneming die de werknemers detacheert.

  • 2 De datum waarop de detachering van start gaat ligt ten hoogste zes maanden na indiening van de subsidieaanvraag.

Artikel 3.4.19. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bedraagt ten hoogste € 50.000 per subsidieontvanger per jaar.

  • 2 Aan een MKB-ondernemer wordt per gedetacheerde werknemer voor ten hoogste één jaar subsidie verleend tot ten hoogste € 50.000.

  • 3 Aan een MKB-ondernemer wordt gedurende ten hoogste drie jaar op grond van deze titel subsidie verleend.

§ 3.4.5. MIT-R&D-samenwerkingsprojecten

Artikel 3.4.20. MIT-R&D-samenwerkingsverband

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een MIT-R&D-samenwerkingsverband dat een MIT-R&D-samenwerkingsproject uitvoert.

Artikel 3.4.21. Penvoerder

De penvoerder is een onderneming die deelneemt aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.

Artikel 3.4.22. Steunintensiteit

  • 1 De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie bedraagt voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject 35 procent van de subsidiabele kosten.

  • 3 Elke individuele deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband neemt niet meer dan 70 procent van de voor subsidie in aanmerking komende kosten van het MIT-R&D-samenwerkingsproject voor zijn rekening.

  • 4 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 350.000,–.

  • 5 Het subsidiebedrag bedraagt ten minste € 25.000 en ten hoogste € 100.000 per deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid bedraagt het subsidiebedrag per deelnemer ten hoogste € 175.000, indien de subsidiabele kosten voor het MIT-R&D-samenwerkingsproject meer dan € 571.428 bedragen.

Artikel 3.4.23. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieaanvraag.

Artikel 3.4.24. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject indien:

  • a. het niet voldoende bijdraagt aan de vernieuwing van producten, processen of diensten of wezenlijke nieuwe toepassingen van bestaande producten, processen of diensten;

  • b. het niet voldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het samenwerkingsverband of de daarmee samenhangende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie;

  • c. het niet voldoende positieve impact realiseert binnen een of meer van de programma’s, genoemd in bijlage 3.4.1;

  • d. de kwaliteit van het MIT-R&D-samenwerkingsverband ontoereikend is om het MIT-R&D-samenwerkingsproject uit te voeren;

  • e. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • f. het subsidiebedrag lager zou zijn dan € 50.000.

Artikel 3.4.25. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. er meer technologische vernieuwing of wezenlijke nieuwe toepassingen van een bestaand product, proces, of dienst wordt verwacht;

    • b. er meer economische waarde wordt gecreëerd voor de deelnemers in het MIT-R&D-samenwerkingsverband of de Nederlandse economie;

    • c. de kwaliteit van de R&D samenwerking hoger is, ten minste blijkend uit de mate van complementariteit van de deelnemers, de capaciteiten van de deelnemers en de kwaliteit van de projectorganisatie;

    • d. er meer positieve impact wordt gerealiseerd binnen een of meer van de programma’s, genoemd in bijlage 3.4.1.

  • 2 Het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel d, wordt verminderd naarmate het project meer negatieve impact heeft op een of meer van de programma’s, genoemd in bijlage 3.4.1.

  • 3 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten hoogste 25 punten toe.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 5 De minister verdeelt het subsidieplafond onder de aanvragen die het hoogste zijn gerangschikt.

§ 3.4.6. MIT-innovatieprestatiecontracten

Artikel 3.4.26. Overeenkomstige toepassing

  • 2 In afwijking van het subsidiepercentage genoemd in artikel 3.5.18, onderdeel b, wordt voor MIT-innovatieprestatiecontracten een percentage van 30 procent gehanteerd.

§ 3.4.7. Slotbepalingen

Artikel 3.4.27. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van dit hoofdstuk uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.4.28. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan, behoudens wanneer de aanvraag uitsluitend ziet op een kennisvoucher;

    • e. een projectbegroting, behoudens wanneer de aanvraag ziet op een kennisvoucher of op het inhuren van hooggekwalificeerd personeel;

    • f. een aanmelding en machtiging per deelnemer bij een haalbaarheidsstudie of R&D-samenwerkingsproject;

    • g. een verklaring de-minimissteun indien de aanvraag ziet op een kennisvoucher.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 3.4.29. Staatssteun

  • 1 Subsidie die krachtens deze titel wordt verleend bevat staatssteun en wordt, behoudens paragraaf 3.4.3, gerechtvaardigd door de artikelen 25 en 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Subsidie die krachtens paragraaf 3.4.3 wordt verleend, en subsidie voor een MIT-innovatie-adviesproject dat niet onder artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening valt, bevatten staatssteun en worden gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.4.30. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.4.1 vervallen met ingang van 1 maart 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.5. Innovatieprestatiecontracten

§ 3.5.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.5.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • collectief onderzoek: industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling waarvan de resultaten naar hun aard voor een bredere groep toepasbaar zijn;

  • collectieve activiteiten: activiteiten die op basis van innovatieplannen door twee of meer IPC-deelnemers gezamenlijk zullen worden gefinancierd en uitgevoerd en waarvan de resultaten evenredig over deze deelnemers worden verdeeld;

  • innovatieplan: planmatige beschrijving van de activiteiten in het kader van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, inclusief de planning en kosten daarvan, die een IPC-deelnemer zal verrichten met het oog op innovatie van zijn producten, diensten of productieproces, met inbegrip van zijn collectieve activiteiten;

  • IPC-deelnemer: MKB-ondernemer die deelneemt aan een IPC-verband;

  • IPC-penvoerder: rechtspersoon zonder winstoogmerk met volledige rechtsbevoegdheid, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die volgens haar statuten tot doel heeft de belangen van ondernemingen te behartigen en hier volgens feitelijk handelen ook aantoonbaar minimaal één jaar ervaring mee heeft, en:

    • a. namens de IPC-deelnemers optreedt als projectleider van een IPC-verband en het overkoepelend plan uitvoert als bedoeld in paragraaf 3.5.4, of

    • b. de mogelijkheden onderzoekt om in samenwerking met ten minste één soortgelijke organisatie uit een ander land te komen tot collectief onderzoek en dit onderzoek laat uitvoeren, als bedoeld in paragraaf 3.5.3, en niet werkzaam is in een van de sectoren die ingevolge artikel 1 van de algemene de-minimisverordening is uitgesloten van de toepassing van die verordening;

  • IPC-project: project bestaande uit activiteiten die de IPC-penvoerder en de IPC-deelnemers binnen een periode van twee jaar verrichten ter uitvoering van het overkoepelende plan en de daarmee samenhangende innovatieplannen;

  • IPC-verband: samenwerkingsverband bestaande uit de IPC-penvoerder en ten minste tien en ten hoogste twintig niet met een andere IPC-deelnemer of de IPC-penvoerder in een groep verbonden MKB-ondernemers;

  • overkoepelend plan: plan waarin de IPC-penvoerder beschrijft wat de samenhang is tussen de verschillende innovatieplannen, welke collectieve activiteiten worden verricht en door welke deelnemers, welke activiteiten hij ten behoeve van de IPC-deelnemers en het IPC-project zal verrichten, waaronder ten minste het begeleiden van de IPC-deelnemers bij het uitvoeren van de innovatieplannen, het begeleiden van samenwerkingsverbanden van de IPC-deelnemers en het begeleiden en uitvoeren van administratieve activiteiten die samen hangen met een IPC-project, alsmede een globale omschrijving van de planning en de geraamde kosten van deze activiteiten.

Artikel 3.5.2. Verhouding tussen IPC-penvoerder en IPC-verband

  • 2 Indien er betrokkenheid bestaat tussen IPC-penvoerder en een of meer IPC-deelnemers, neemt het IPC-verband maatregelen om belangenverstrengeling te voorkomen.

§ 3.5.2. Regionaal IPC-project in Zuid-Holland

[Vervallen per 01-01-2018]

§ 3.5.3. Subsidie ten behoeve van internationale samenwerking

Artikel 3.5.10. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een IPC-penvoerder voor:

    • a. het onderzoeken van de mogelijkheden om in samenwerking met ten minste één soortgelijke organisatie uit een ander land te komen tot collectief onderzoek dat ten goede komt aan de gehele branche, resulterende in een verslag van dit onderzoek en, indien de conclusie is dat collectief onderzoek mogelijk is, het opstellen van een plan voor een hierop volgend collectief onderzoek;

    • b. het door één of meer onderzoeksorganisaties laten uitvoeren van het collectief onderzoek, bedoeld in onderdeel a, resulterende in een rapport met onderzoeksresultaten en het kosteloos verspreiden van die resultaten binnen de branche.

  • 2 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een IPC-penvoerder die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 3.5.11. Subsidiabele kosten

De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten, met een maximum van:

Artikel 3.5.12. Subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 11 van het besluit komen uitsluitend de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

  • a. het aantal uren gemaakt door personeel van de IPC-penvoerder danwel door derden ten behoeve van reis, overleg en rapportage in verband met activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel a, alsmede begeleiding van het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, onderdeel b, vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 87,50, alsmede de reis- en verblijfkosten in verband met deze activiteiten;

  • b. de kosten voor collectief onderzoek, verschuldigd aan een onderzoeksorganisatie waarmee de IPC-penvoerder niet in een groep verbonden is, voor zover deze kosten worden gedragen door de IPC-penvoerder, alsmede de kosten voor de verspreiding van de resultaten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid,onderdeel b.

Artikel 3.5.13. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.5.14. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. minder dan drie jaar geleden reeds subsidie krachtens deze titel of de Subsidieregeling innoveren is verleend, betrekking hebbend op dezelfde of vergelijkbare activiteiten;

  • b. van de activiteiten onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • c. de IPC-penvoerder niet aannemelijk maakt dat er een aanzienlijke kans is, dat de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel a, zullen leiden tot het tot stand komen van activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b;

  • d. de IPC-penvoerder geen maatregelen heeft genomen om de betrokkenheid van het midden- en kleinbedrijf uit de branche bij het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, te borgen;

  • e. van de totale kosten voor het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, meer dan 80 procent wordt gedragen door de IPC-penvoerder.

Artikel 3.5.15. Realisatietermijn

  • 2 De IPC-penvoerder verspreidt de resultaten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, onder de ondernemers, die werkzaam zijn in dat deel van het bedrijfsleven, waarop het collectief onderzoek betrekking heeft, en stelt het voorts voor een ieder op aanvraag verkrijgbaar.

Artikel 3.5.16. Administratie en accountantsverklaring

§ 3.5.4. Subsidie ten behoeve van een IPC-project

Artikel 3.5.17. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag aan de deelnemers in een IPC-verband subsidie voor het uitvoeren van een IPC-project, waarbij:

    • a. de IPC-penvoerder subsidie ontvangt voor de uitvoering van zijn activiteiten die zijn beschreven in het overkoepelende plan en

    • b. een IPC-deelnemer subsidie ontvangt voor de uitvoering van zijn innovatieplan.

  • 2 De subsidiabele kosten voor de activiteiten van een IPC-deelnemer in het kader van een innovatieplan:

    • a. bedragen € 30.000 of meer,

    • b. bestaan voor ten minste 20 procent uit kosten voor collectieve activiteiten en

    • c. bestaan voor ten minste 60 procent uit overige kosten.

  • 3 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een IPC-penvoerder of een IPC-deelnemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 3.5.18. Subsidieomvang

De subsidie bedraagt:

Artikel 3.5.19. Subsidiabele kosten

  • 2 De subsidiabele kosten voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.17, eerste lid, onderdeel b, zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 In afwijking van het tweede lid komen de volgende kosten niet voor subsidie in aanmerking:

    • a. de kosten van het maken van een innovatieplan;

    • b. de kosten van implementatie van de innovatie, waaronder begrepen marketing- en salesactiviteiten;

    • c. de kosten van herhalingstesten en het inrichten van de productie;

    • d. de kosten van het opzetten van kwaliteitssystemen;

    • e. de kosten van opleidingen;

    • f. de kosten van deelname aan tentoonstellingen en symposia;

    • g. de reiskosten of

    • h. kosten die verband houden met penvoerdersactiviteiten.

Artikel 3.5.20. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.5.21. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is twee jaar en wordt gerekend vanaf de aanvang van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.17, eerste lid.

Artikel 3.5.22. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien het overkoepelende plan niet het vertrouwen geeft dat de IPC-penvoerder de begeleiding van de IPC-deelnemers bij het uitvoeren van hun innovatieplannen en de totstandkoming en begeleiding van de in het plan opgenomen samenwerkingsprojecten naar behoren kan uitvoeren;

  • b. voor zover voor dezelfde werkzaamheden met dezelfde IPC-deelnemers reeds op grond van deze titel subsidie is verleend of in dezelfde periode is aangevraagd;

  • c. indien aan een IPC-deelnemer eerder subsidie is verstrekt krachtens dit hoofdstuk of de Subsidieregeling innoveren voor een IPC-project of een MIT-innovatieprestatiecontract, en

    • 1°. tussen de datum waarop het IPC-project start en de datum waarop het vorige IPC-project is gestart, een periode verstreken is van minder dan drie jaar, of

    • 2°. de IPC-deelnemer toestemming heeft verkregen om het IPC-project in een langere periode dan drie jaar af te ronden, maar binnen die toegestane aanvullende periode een nieuw IPC-project start;

  • d. indien de datum waarop het IPC-project start, meer dan zes maanden na de datum van de ontvangst van de subsidieaanvraag ligt;

  • e. uit het innovatieplan onvoldoende blijkt dat de IPC-deelnemer activiteiten verricht die gericht zijn op innovatie van zijn producten, diensten of processen.

Artikel 3.5.24. Voorschot en rapportages

  • 1 Voor subsidies boven de € 25.000 bedraagt de hoogte van het eerste voorschot 100 procent van de maximale hoogte van de subsidie. De hoogte van de overige voorschotten, indien van toepassing, bedraagt 0 procent van de maximale hoogte van de subsidie.

§ 3.5.5. Slotbepalingen

Artikel 3.5.25. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan, inclusief planning en begroting;

    • e. een verklaring de-minimissteun;

    • f. een samenvatting van het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in de artikelen 3.5.10 en 3.5.17 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.5.26. Staatssteun

Artikel 3.5.27. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.6. R&D-mobiliteitssectoren

Artikel 3.6.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel ee, van het O&O&I-steunkader.

Artikel 3.6.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een R&D-mobiliteitsproject met als doel:

    • a. het behouden en verbeteren van de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen binnen de automotive, luchtvaart of maritieme sector en het herstel van de negatieve economische gevolgen die zijn veroorzaakt door de uitbraak van het coronavirus; en

    • b. het leveren van een bijdrage aan de maatschappelijke opgaven op het vlak van duurzaamheid of digitalisering.

  • 2 Een R&D-mobiliteitsproject bevat een samenhangend geheel van activiteiten dat past binnen de in bijlage 3.6 opgenomen thema’s en dat ten minste bestaat uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door één of meer ondernemingen en daarnaast kan bestaan uit niet-economisch industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door één of meer onderzoeksorganisaties dat onafhankelijk wordt uitgevoerd met het oog op meer kennis en een beter inzicht.

  • 3 Een samenwerkingsverband bevat ten minste:

    • a. twee ondernemingen; of

    • b. een onderneming en een onderzoeksorganisatie.

  • 4 De penvoerder van een samenwerkingsverband is een onderneming.

Artikel 3.6.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt voor een R&D-mobiliteitsproject:

    • a. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek door een onderneming;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling door een onderneming;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op niet-economisch industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderzoeksorganisatie.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote of kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door deze middelgrote respectievelijk kleine onderneming;

    • b. 15 procentpunten, indien voldaan wordt aan ten minste één van de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, aanhef en eerste of tweede streepje van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De subsidie bedraagt ten hoogste:

    • a. € 25.000.000 per R&D-mobiliteitsproject;

    • b. € 15.000.000 per deelnemer in een samenwerkingsverband.

Artikel 3.6.4. Subsidiabele kosten

Voor zover een R&D-mobiliteitsproject betrekking heeft op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderneming komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.6.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.6.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van een op grond van deze titel gesubsidieerd R&D-mobiliteitsproject wordt gestart binnen twee maanden na de subsidieverlening.

Artikel 3.6.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

Artikel 3.6.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een R&D-mobiliteitsproject een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelen, bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, en de thema’s, opgenomen in bijlage 3.6;

    • b. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek, de Nederlandse kennis- en innovatiepositie meer versterkt en, voor zover van toepassing, cross-sectorale samenwerking stimuleert;

    • d. de impact op het betrokken ecosysteem voor onderzoek en innovatie groter is, blijkend uit:

      • 1°. de kwaliteit van het samenwerkingsverband, waaronder begrepen de samenstelling van de projectorganisatie en de mate van deelname van kleine of middelgrote ondernemingen aan het samenwerkingsverband;

      • 2°. een brede betrokkenheid van ondernemingen, onderzoeksorganisaties en mogelijke andere verschillende soorten partijen uit de hele keten van de desbetreffende sector of aanverwante sectoren bij het project;

    • e. de impact van het project op de markt groter is, blijkend uit ten minste de toepassingsmogelijkheden en slaagkans van de met het project te ontwikkelen innovatie of innovaties op de Nederlandse en internationale markt, de ontwikkeling van omzet en arbeidsplaatsen binnen de mobiliteitssectoren en de snelheid waarmee impact kan worden gerealiseerd op het gebied van duurzaamheid en digitalisering.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 3.6.9. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie R&D-mobiliteitssectoren, die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de toekenning van punten aan R&D-mobiliteitsprojecten op basis van de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 3.6.8.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste tien leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste één jaar benoemd.

Artikel 3.6.10. Verplichtingen voor onderzoeksorganisaties

  • 1 Indien in het R&D-mobiliteitsproject niet-economisch industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderzoeksorganisatie wordt verricht:

    • a. wordt voorafgaand aan de start van het R&D-mobiliteitsproject een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen de deelnemers aan het R&D-mobiliteitsproject over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten;

    • b. worden de projectactiviteiten door de onderzoeksorganisatie: 1°. uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met ondernemingen; en 2°. in de boekhouding opgenomen als niet-economische activiteiten; en c. draagt de onderzoeksorganisatie er zorg voor dat:

      • 1°. de deelnemende ondernemingen de volledige kosten van de activiteiten dragen;

      • 2°. de resultaten van de activiteiten waaraan geen intellectuele eigendomsrechten kunnen worden ontleend, ruim mogen worden verspreid en eventuele intellectuele eigendomsrechten die uit de activiteiten van de onderzoeksorganisatie voortvloeien, volledig aan haar worden toegekend;

      • 3°. uit de activiteiten ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten, aan de verschillende samenwerkende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen; of

      • 4°. het van de deelnemende ondernemingen een vergoeding ontvangt die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit het samenwerkingsproject die worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen.

  • 2 Het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de onderzoeksorganisatie die de betrokken intellectuele eigendomsrechten hebben opgeleverd, kan op de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, in mindering worden gebracht.

  • 3 De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, stemt overeen met de marktprijs indien:

    • a. het bedrag van de vergoeding is vastgesteld via een publieke, open en transparante concurrerende verkoopprocedure;

    • b. een taxatie van een onafhankelijke deskundige bevestigt dat de prijs overeenstemt met de marktprijs;

    • c. de onderzoeksorganisatie als verkoper kan aantonen dat zij heeft onderhandeld over de vergoeding, om rekening houdende met haar algemene doelstellingen, maximaal economisch voordeel te behalen op het tijdstip dat de overeenkomst betreffende de vergoeding wordt afgesloten; of

    • d. in de gevallen waarin de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid onderdeel a, de onderneming een voorkeursrecht geeft ten aanzien van het door de onderzoeksorganisatie gegenereerde intellectuele eigendomsrecht, wanneer hieraan voor de onderzoeksorganisatie het recht is gekoppeld derden te verzoeken om economisch meer voordelige aanbiedingen, zodat de onderneming haar aanbod daaraan moet aanpassen.

  • 4 De voorwaarden van een overeenkomst, gesloten ingevolge het derde lid, onderdeel c, wijken niet af van voorwaarden die onafhankelijke ondernemingen overeen zouden komen en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding.

Artikel 3.6.11. Verplichtingen betreffende voorlichting

  • 1 Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 2 De subsidieontvanger verstrekt gedurende de looptijd van het R&D-mobiliteitsproject jaarlijks een voortgangsrapportage over het project die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan.

  • 3 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 4 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

  • 5 De informatie, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt verstrekt met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 3.6.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het post- en bezoekadres, het rekeningnummer en, voor zover van toepassing, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het R&D-mobiliteitsproject, die bestaan uit een samenvatting van de projectomschrijving en een lijst met deelnemers in het samenwerkingsverband dat het R&D-mobiliteitsproject zal uitvoeren;

    • d. gegevens over de grootte van de onderneming van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 3.6.3, tweede lid, onderdeel a.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een projectomschrijving van de activiteiten van het R&D-mobiliteitsproject;

    • b. een financieringsplan en begroting waarin een omschrijving wordt gegeven van:

      • 1°. de omvang van de gevraagde subsidie;

      • 2°. de totale kosten van het R&D-mobiliteitsproject, inclusief een beschrijving van welk deel van de kosten betrekking heeft op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door één of meer ondernemingen dan wel op niet-economisch industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderzoeksorganisatie;

      • 3°. informatie over de wijze waarop de deelnemers in het samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren;

    • c. een beknopte beschrijving van de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het R&D-mobiliteitsproject betrokken organisaties of personen, die relevant is om de kwaliteit van het samenwerkingsverband te kunnen beoordelen;

    • d. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt.

Artikel 3.6.13. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarvan de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

  • a. een omschrijving van de projectresultaten van het R&D-mobiliteitsproject;

  • b. op welke wijze het R&D-mobiliteitsproject heeft bijgedragen aan de doelen en thema’s, bedoeld in artikel 3.6.8, eerste lid, onderdeel a.

Artikel 3.6.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, bevat, met uitzondering van niet-economisch industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderzoeksorganisatie, staatsteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.6.15. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.6 vervallen met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 3.7. Eurostarsprojecten

Artikel 3.7.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • Eurostars High Level Group: door de lidstaten die deelnemen aan het Eurostars Programma opgerichte samenwerkingsorgaan dat de rangschikking van internationale samenwerkingsprojecten door het Internationaal Evaluatie Panel goedkeurt;

  • Eurostars Programma: gezamenlijke Eurostars Programma van EUREKA en de Europese Unie, inhoudend een internationaal Europees stimuleringsprogramma voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader;

  • Eurostarsproject: internationaal samenwerkingsproject voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader dat voldoet aan de criteria van het Eurostars Programma, waarvan de rangschikking door de Eurostars High Level Group is goedgekeurd, bestaande uit een samenhangend geheel van activiteiten van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan;

  • Internationaal Evaluatie Panel: panel van onafhankelijke deskundigen dat binnen het Eurostars Programma de ingediende voorstellen voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling beoordeelt en rangschikt;

  • niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties: industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten.

Artikel 3.7.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:

    • a. een ondernemer die bijdraagt aan een Eurostarsproject;

    • b. een onderzoeksorganisatie die bijdraagt aan een Eurostarsproject in een samenwerkingsverband; of

    • c. indien twee of meer binnen Nederland gevestigde partijen bijdragen aan hetzelfde Eurostarsproject, een deelnemer in het door deze partijen gevormde samenwerkingsverband, die bijdraagt aan een Eurostarsproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste een ondernemer die bijdraagt aan een Eurostarsproject.

  • 3 De penvoerder van een samenwerkingsverband is een ondernemer die bijdraagt aan het Eurostarproject.

Artikel 3.7.2a. Subsidiabele kosten

  • 1 Het gesubsidieerde deel van het Eurostarsproject, bedoeld in artikel 3.7.2, valt volledig binnen de categorie industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, bedoeld in artikel 2 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Voor subsidie komen in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de in het eerste lid genoemde verordening.

  • 3 De voor subsidie in aanmerking komende kosten van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten worden bij een specifieke categorie onderzoek en ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid ingedeeld.

Artikel 3.7.3. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 25 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

    • b. 50 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 Het percentage, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, wordt verhoogd met tien procentpunten, indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

  • 3 Het percentage, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, wordt verhoogd met vijftien procentpunten, indien het project daadwerkelijke samenwerking behelst en voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.7.4. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.7.6. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beschikt afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. het Eurostarsproject een onvoldoende totaalscore heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • b. het Eurostarsproject een onvoldoende score voor een criterium heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • c. aannemelijk is dat het Eurostarsproject, voor zover het door een in Nederland gevestigde ondernemer of onderzoeksorganisatie wordt uitgevoerd, ook zonder de subsidie zonder belangrijke vertraging zou worden uitgevoerd;

    • d. aannemelijk is dat het Eurostarsproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met omstandigheden in de andere deelnemende landen van het Eurostarsproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende parttijen in een ander deelnemend land.

  • 2 De minister beslist tevens afwijzend op een aanvraag voor zover het gevraagde subsidiebedrag hoger is als € 500.000.

Artikel 3.7.7. Rangschikking

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist overeenkomstig de door de Eurostars High Level Group vastgestelde rangschikking.

Artikel 3.7.8. Schriftelijk verslag

In afwijking van artikel 39 van het besluit brengt de subsidieontvanger steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het Eurostarsproject.

Artikel 3.7.9. Subsidievoorwaarde

  • 1 De subsidieontvanger voert het Eurostarsproject in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.

  • 2 Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 3.7.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, de grootte van de onderneming, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het project, waaronder de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de locatie van het project, de start- en einddatum, een overzicht van de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.7.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.7.2, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.7.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.8. Internationaal innoveren

Artikel 3.8.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • AI-innovatieproject: Artificial Intelligence (AI) innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;

  • EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband: samenwerkingsverband waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en ten minste één van de partijen een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die is gevestigd in een land dat deelneemt aan het EUREKA-netwerk;

  • EUREKA-netwerkproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;

  • Global Stars-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en dat voorzien is van een EUREKA-label;

  • internationaal innovatiesamenwerkingsverband: samenwerkingsverband waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en ten minste één van de partijen een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die is gevestigd in een land dat niet deelneemt aan het EUREKA-netwerk;

  • ITEA4-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster ITEA4;

  • waterstof-innovatieproject: innovatieproject dat zich richt op de infrastructuur voor het transport van waterstof dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;

  • XECS-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster XECS.

Artikel 3.8.2. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer:

  • a. in een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een XECS-innovatieproject, een EUREKA-netwerkproject, een ITEA4-innovatieproject, AI-innovatieproject of een waterstof-innovatieproject; of

  • b. in een internationaal innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Global Stars-innovatieproject.

Artikel 3.8.4. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 35 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een ondernemer;

    • c. 25 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onder b en c, worden verhoogd met 10 procentpunten indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

  • 3 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een EUREKA-netwerkproject meer bedraagt dan € 750.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 4 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers in een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een XECS-innovatieproject, een ITEA4-innovatieproject of een AI-innovatieproject, meer bedraagt dan € 4.000.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 5 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een internationaal innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Global Stars-innovatieproject meer bedraagt dan € 350.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 6 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een internationaal innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een waterstof-innovatieproject meer bedraagt dan € 500.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

Artikel 3.8.4a. In aanmerking komende kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.8.5. Afwijzingsgrond

Geen subsidie wordt verstrekt indien de aanvrager vóór indiening van de aanvraag om subsidie, bedoeld in artikel 3.8.2, reeds gestart is met zijn deel van het XECS-innovatieproject, het EUREKA-netwerkproject, het Global Stars-innovatieproject, het ITEA4-innovatieproject, AI-innovatieproject of een waterstof-innovatieproject.

Artikel 3.8.6. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.8.7. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijftien leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden benoemd voor een termijn van ten hoogste vier jaar.

Artikel 3.8.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien van het innovatieproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • b. afkomstig van een overheid of overheidsinstelling, tenzij het een onderzoeksorganisatie betreft;

  • c. indien, in het geval van een Global Stars-innovatieproject, aannemelijk is dat het Global Stars-innovatieproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met andere omstandigheden in de andere deelnemende landen van het Global Stars-innovatieproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende partijen in een ander deelnemend land;

  • d. indien, in het geval van een waterstof-innovatieproject, aannemelijk is dat het waterstof-innovatieproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met andere omstandigheden in de andere deelnemende landen van het waterstof-innovatieproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende partijen in een ander deelnemend land.

Artikel 3.8.10. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. een innovatieproject meer bijdraagt aan technologische vernieuwing of wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie;

    • b. de bijdrage aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van een innovatieproject, de nieuwheid van een samenwerkingsverband en de betrokkenheid van onderzoeksorganisaties groter zijn;

    • c. de projectresultaten meer economische waarde creëren voor Nederland;

    • d. meer wordt aangesloten bij de doelstellingen van de deelnemende ondernemingen en de toepassingsmogelijkheden van de projectresultaten uitgebreider zijn.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.8.11. Schriftelijk verslag

Voor EUREKA-netwerkprojecten brengen de subsidieontvangers, in afwijking van artikel 39 van het besluit gezamenlijk steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van EUREKA-netwerkprojecten met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de beschikking tot subsidieverlening vermelde raming van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.8.12. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatieonderzoek van de effecten van het door hem uitgevoerde innovatieproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de dag waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.8.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.8.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.8.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.8.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.9. Innovatiekredieten

Artikel 3.9.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • certificeringstraject: certificering op basis van de resultaten van uitvoerige beproevingen en berekeningen;

  • klinisch ontwikkelingsproject: planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten of processen, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. aan de ontwikkeling van welke producten en processen klinische risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten of processen door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • klinisch risico: risico voor het welslagen van het product of proces dat voortvloeit uit de noodzaak dat het nieuwe product of proces een testfase in de mens doorloopt;

  • ontwikkelingsproject: een technisch ontwikkelingsproject of een klinisch ontwikkelingsproject;

  • opslag: eenmalige en niet rentedragende opslag als bedoeld in artikel 3.9.8, vierde lid, in de vorm van een bij de beschikking tot subsidieverlening, overeenkomstig artikel 3.9.9, bepaald percentage van het bedrag dat in totaal is uitbetaald als subsidie in de vorm van krediet op het moment van subsidievaststelling;

  • technisch ontwikkelingsproject: een planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. waaraan substantiële technische, maar geen klinische, risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten, processen of diensten door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • uitstaand saldo: totaalbedrag dat aan de subsidieontvanger is uitbetaald als subsidie in de vorm van krediet, verhoogd met de verschenen rente, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede en derde lid, en, voor zover reeds van toepassing, met de opslag en verminderd met de betalingen, gedaan overeenkomstig artikel 3.9.8, vijfde lid.

Artikel 3.9.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag ten behoeve van de financiering van een ontwikkelingsproject subsidie met een terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 42 van het besluit aan een ondernemer, die:

    • a. een klinisch ontwikkelingsproject uitvoert, of

    • b. een technisch ontwikkelingsproject uitvoert.

Artikel 3.9.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie heeft betrekking op experimentele ontwikkeling en bedraagt 25% van de subsidiabele kosten.

  • 2 Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 Indien het project daadwerkelijke samenwerking behelst en voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, wordt het percentage verhoogd met:

    • a. 5 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming; of

    • b. 15 procentpunten, indien de aanvrager een andere onderneming is.

Artikel 3.9.4. Subsidiemaximum

  • 1 Het maximum subsidiebedrag bedraagt:

    • a. € 5.000.000 per subsidieontvanger die een klinisch ontwikkelingsproject uitvoert, of

    • b. € 10.000.000 per subsidieontvanger die een technisch ontwikkelingsproject uitvoert.

  • 2 Indien door een ondernemer, dan wel door ondernemers die behoren tot eenzelfde groep, meer dan één ontwikkelingsproject wordt uitgevoerd en daarvoor subsidieaanvragen in het kader van deze titel zijn ingediend, wordt in een kalenderjaar aan die ondernemer, dan wel aan die ondernemers die tot eenzelfde groep behoren gezamenlijk, ten hoogste € 10.000.000 aan subsidie verleend.

Artikel 3.9.4a. In aanmerking komende kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.9.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt de subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.9.6. Realisatietermijn

  • 2 De minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, op verzoek met ten hoogste twee jaar verlengen indien sprake is van een technisch ontwikkelingsproject met een certificeringstraject.

Artikel 3.9.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. hij de subsidiabele kosten raamt op minder dan € 150.000;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren;

    • c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger een ontwikkelingsproject zowel in technische als in economische zin tot een succes zal kunnen maken;

    • d. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger de subsidie terug kan betalen binnen de in artikel 3.9.8, vierde lid, genoemde periode;

    • e. van het ontwikkelingsproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.

Artikel 3.9.8. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger is verplicht de verstrekte subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema terug te betalen aan de minister.

  • 2 De subsidieontvanger is verplicht over het uitstaande saldo, met uitzondering van de opslag, aan de minister jaarlijks een bij de beschikking tot subsidieverlening, overeenkomstig artikel 3.9.9, bepaald rentepercentage te betalen, dat op een ontwikkelingsproject van toepassing blijft tot aan de betalingsverplichtingen geheel is voldaan.

  • 3 De rente wordt aan het eind van elk kalenderjaar rentedragend bij het uitstaande saldo bijgeschreven.

  • 4 Onverminderd het tweede lid, is de subsidieontvanger eenmalig verplicht om aan de minister een bij de beschikking tot subsidieverlening, overeenkomstig artikel 3.9.9, bepaald opslagpercentage te betalen over het bedrag dat is uitbetaald als subsidie in de vorm van krediet. De opslag wordt aan het eind van het kalenderjaar waarin de subsidie is vastgesteld, bij het uitstaand saldo bijgeschreven.

  • 5 De subsidieontvanger is verplicht het uitstaande saldo binnen 10 jaar na vaststelling van de subsidie aan de minister te betalen.

Artikel 3.9.9. Rente en opslag

Het rentepercentage, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede lid, en het percentage van de opslag, worden jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld, waarbij een onderscheid gemaakt kan worden tussen technische ontwikkelingsprojecten en klinische ontwikkelingsprojecten.

Artikel 3.9.10. Versnelde aflossing

De minister kan besluiten dat de verstrekte subsidie in de vorm van krediet versneld of in een keer terugbetaald wordt, indien:

  • a. de aandelen van de subsidieontvanger worden vervreemd;

  • b. de resultaten van het project geheel of gedeeltelijk worden vervreemd.

Artikel 3.9.11. Verhoging subsidie

  • 1 Indien ontheffing is verleend op basis van artikel 37, derde lid, van het besluit, kan de minister op aanvraag van de subsidieontvanger het bedrag van een eerder voor een ontwikkelingsproject verleende subsidie verhogen tot maximaal het bedrag dat voor dat ontwikkelingsproject kan worden verkregen.

  • 2 De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt volgens eenzelfde procedure en volgens dezelfde criteria behandeld als een eerste aanvraag om subsidie voor een ontwikkelingsproject.

Artikel 3.9.12. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde ontwikkelingsproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.9.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een businessplan, een projectplan en een financieel plan;

    • e. de meest recente jaarrekening en openingsbalans.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.9.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.9.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.9.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.10. Seed capital technostarters

§ 3.10.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.10.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • achtergestelde vordering: vordering van een startersfonds ten laste van een technostartersvennootschap:

      • a. die het startersfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken;

      • b. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;

      • c. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan;

      • d. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

    • beheerskosten: alle kosten die een startersfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingprijs van de participaties;

    • converteerbare lening: geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het startersfonds aan een technostartersvennootschap die door het startersfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de technostartersvennootschap;

    • desinvesteringsperiode: periode waarbinnen het startersfonds de participaties vervreemdt of overdraagt;

    • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

    • eHealth technostarter: technostarter wiens onderneming producten, processen of diensten verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische of creatieve vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie onderscheidenlijk van een bestaande creatieve vinding onder meer op het gebied van ICT om gezondheid en gezondheidszorg te ondersteunen of te verbeteren, en die bijdragen aan zelfregie, zelfredzaamheid of zelfzorg van de patiënt;

    • eigen bijdragen: particuliere geldelijke middelen die direct of indirect door de fondspartijen in een startersfonds zijn ingebracht en die door het startersfonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

    • fondsbeheerder: feitelijke uitvoerder van een fondsplan, zijnde het startersfonds of een door het startersfonds daartoe gecontracteerde derde;

    • fondspartij: investeerder die eigen bijdragen inbrengt in een startersfonds en die tevens samen met de andere fondspartijen als direct of indirect aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het startersfonds;

    • fondsperiode: de periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode, welke periodes gezamenlijk gelijk staan aan de looptijd van de lening van de Staat aan het startersfonds;

    • fondsplan: plan van een startersfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;

    • informal investor: een particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

    • inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die een startersfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de technostartersvennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

    • investeringsbudget: geldelijke middelen die een startersfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingprijs van participaties te voldoen, bestaande uit de optelsom van de eigen bijdragen en het maximale bedrag van de geldlening, bedoeld in artikel 3.10.2, derde lid;

    • investeringsperiode: periode gedurende welke een startersfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties;

    • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

      • a. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap die het startersfonds rechtstreeks van de technostartersvennootschap heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een converteerbare lening,

      • b. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap als bedoeld onder a in combinatie met een achtergestelde vordering, of

      • c. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

    • referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de Mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4 procentpunt;

    • risicokapitaal: risicofinancieringsinvestering als bedoeld in artikel 21, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • startersfonds:

      • a. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie;

      • b. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld, uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

      • c. waarin ten minste drie fondspartijen deelnemen respectievelijk samenwerken zonder dat twee of drie van hen tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft;

    • technostarter: rechtspersoon die een onderneming drijft die:

      • a. ten tijde van de eerste participatie op grond van deze titel minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt;

      • b. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening; en

      • c. hetzij voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie,

      • d. hetzij deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of op een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding;

    • technostartersvennootschap: een technostarter die

      • a. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap of in de vorm van een vennootschap met een afgescheiden vermogen waarin door een startersfonds een participatie verkregen kan worden, en

      • b. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert,

      behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

    • verkrijgingprijs: deel van het investeringsbudget waarvoor een startersfonds een participatie heeft verkregen.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een startersfonds.

§ 3.10.2. Seed capital startersfondsen

Artikel 3.10.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan.

  • 2 Indien sprake is van een specifieke openstelling voor fondsplannen voor eHealth technostarters, verstrekt de minister op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan, waarbij minimaal 50 procent van het investeringsbudget bestemd is voor het verkrijgen van participaties in eHealth technostarters.

  • 3 De subsidie wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 4 De beschikking tot verlening van een subsidie kan worden verleend onder voorwaarden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van risico’s die aan de subsidieverstrekking, bedoeld in het eerste en tweede lid, verbonden kunnen zijn.

Artikel 3.10.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 In de overeenkomst van geldlening wordt bepaald dat:

    • a. de financier een deel van de inkomsten uit participaties overboekt aan de minister;

    • b. de financier geen andere activiteiten verricht dan de uitvoering van het fondsplan.

  • 2 In de overeenkomst van geldlening kunnen bepalingen worden opgenomen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

Artikel 3.10.4. Hoogte subsidie

De geldlening die op grond van de overeenkomst van geldlening ten hoogste kan worden geleend, bedraagt 50 procent van het investeringsbudget, doch ten hoogste € 10.000.000 per subsidieontvanger.

Artikel 3.10.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.10.6. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste negen leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.10.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. onvoldoende aannemelijk is dat de financier gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de financier aan het investeringsbudget bijdraagt of over de middelen ter dekking van de beheerskosten;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiefondsen gebruikelijk is;

    • c. een fondsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

      • 1°. een financier participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

      • 2°. de totale verkrijgingprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, ten minste € 100.000 en ten hoogste € 3.500.000 bedraagt;

      • 3°. de gemiddelde totale verkrijgingprijs van de participaties die een financier gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 2.000.000 bedraagt;

      • 4°. de middelen die door een financier over een periode van twaalf maanden aan een technostartersvennootschap worden verstrekt ten hoogste € 2.000.000 bedragen;

      • 5°. de beheerskosten jaarlijks ten hoogste 5 procent bedragen van het investeringsbudget;

      • 6°. de fondsbeheerder voor zijn werkzaamheden een beloning verkrijgt die afhankelijk is van zijn individuele prestatie;

      • 7°. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het einde van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

      • 8°. voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

      • 9°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

      • 10°. bij de beslissing van de financier inzake de verkrijging van een participatie rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap;

      • 11°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waaraan niet eerder door een participatiemaatschappij risicokapitaal is verstrekt, behoudens indien:

        • deze participatiemaatschappij een financier is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die alle financiers gezamenlijk in de technostartersvennootschap investeren, niet boven € 3.500.000 uitkomt;

        • deze participatiemaatschappij naar het oordeel van de Minister niet in staat is nieuwe participaties in de technostartersvennootschap te verkrijgen, voor zover als gevolg van de nieuwe participatie door het startersfonds het totaal aan risicokapitaal dat verstrekt is aan de technostartersvennootschap door alle participatiemaatschappijen en de financier gezamenlijk, niet boven € 3.500.000 uitkomt, of

        • deze participatiemaatschappij een informal investor is;

      • 12°. de financier uitsluitend vervolginvesteringen doet in een technostarter, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 21, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en, ingeval de desbetreffende technostarter ten tijde van de vervolginvestering zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt, de financier tevens het minimale particuliere deelnemingspercentage, opgenomen in artikel 21, tiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bereikt, overeenkomstig artikel 21, tiende en elfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. het fondsplan onvoldoende is onderbouwd;

    • e. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het fondsplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • f. de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.

  • 3 Indien een starterfonds een aanvraag die betrekking heeft op het uitvoeren van een fondsplan voor eHealth technostarters, onder zowel een generieke openstelling voor fondsplannen voor technostarters als onder een gelijktijdige specifieke openstelling voor fondsplannen voor eHealth technostarters heeft ingediend, en dit fondsplan op basis van de rangschikking en hoogte van het subsidieplafond bij beide openstellingen in aanmerking komt voor subsidiëring, beslist de minister afwijzend op de aanvraag onder de generieke openstelling.

Artikel 3.10.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger, naarmate:

    • a. de aanvrager meer kan steunen op relevante ervaring en deskundigheid. Dit blijkt uit:

      • 1°. de ervaring en deskundigheid van management en direct betrokkenen op financieel gebied;

      • 2°. de ervaring en deskundigheid van management en direct betrokkenen met betrekking tot business aspecten van technostarters;

      • 3°. de omvang en toegevoegde waarde van relatienetwerk;

      • 4°. de diversiteit in de samenstelling van het fondsmanagement;

    • b. het fondsplan doelmatiger is ingericht en meer bijdraagt aan de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostartervennootschappen. Dit blijkt uit:

      • 1°. de kwaliteit van het plan en de mate van zekerheid dat het plan ook daadwerkelijk zal worden uitgevoerd;

      • 2°. de prijskwaliteitsverhouding en efficiency;

      • 3°. het financieel-economisch rendement;

    • c. het fondsplan effectiever is in relatie tot de doelstelling van de regeling. Dit blijkt uit:

      • 1°. de mate van maatschappelijk rendement;

      • 2°. de mate waarin het fondsplan vernieuwend is.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.10.9. Termijn voor sluiten overeenkomst

De in artikel 30, eerste lid, van het besluit genoemde termijn waarbinnen een overeenkomst tot stand moet zijn gekomen, kan, indien dit naar het oordeel van de minister redelijkerwijs geoorloofd is, met maximaal acht weken verlengd worden.

Artikel 3.10.10. Vergoeding

  • 1 De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, verschilt al naar gelang de inkomsten door de financier worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening totdat het totaal van de door de financier uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdragen voor de verkregen participaties, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • b. periode B: vanaf het einde van periode A totdat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van de overeenkomst van lening opgenomen bedrag, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • c. periode C: vanaf het einde van periode B tot het einde van de fondsperiode.

  • 2 De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, bedraagt:

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten.

    De percentages, bedoeld in de onderdelen a, b en c, worden naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan de helft van het investeringsbudget uitmaakt.

  • 3 De minister kan de hoogte van de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, per periode A, B en C, afwijkend vaststellen, indien de financier in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze regeling of in de overeenkomst tot geldlening, bedoeld in artikel 3.10.3, is bepaald.

Artikel 3.10.11. Modelovereenkomst

Het model voor een overeenkomst van geldlening is opgenomen in bijlage 3.10.1.

Artikel 3.10.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. een fondsplan, inclusief de start- en einddatum en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een financieel plan, waaronder de investeringsbegroting en een begroting van de beheerskosten;

    • e. bewijsstukken, waaruit blijkt dat de aanvrager financiële toezeggingen heeft verkregen ter hoogte van minimaal vijftig procent van de som van de eigen bijdragen en de beheerskosten; en

    • f. de juridische documentatie van het startersfonds.

§ 3.10.3. Seed business angel fondsen

Artikel 3.10.12a. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • eigen bijdragen: geldelijke middelen, met een minimum van € 100.000 per fondspartij, die door de fondspartijen in een seed business angel fonds zijn ingebracht en die door het seed business angels fonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

    • fondspartij: investeerder die eigen bijdragen inbrengt in een seed business angel fonds en die tevens samen met ten minste één andere fondspartij als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het seed business angel fonds;

    • seed business angel fonds:

      • a. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie,

      • b. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

      • c. waarin ten minste twee fondspartijen die informal investor zijn deelnemen respectievelijk samenwerken, zonder dat zij tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft.

  • 2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder startersfonds: seed business angel fonds.

  • 3 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als financier aangewezen een seed business angel fonds.

Artikel 3.10.12b. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een seed business angel fonds voor het uitvoeren van een fondsplan.

  • 2 De subsidie wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 3 De beschikking tot verlening van een subsidie kan worden verleend onder voorwaarden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van risico’s die aan de subsidieverstrekking, bedoeld in het eerste lid, verbonden kunnen zijn.

Artikel 3.10.12c. Subsidievoorwaarden en zekerheidsstelling

  • 1 De subsidievoorwaarden uit artikel 3.10.3 zijn van overeenkomstige toepassing op een seed business angel fonds.

  • 2 In de overeenkomst van geldlening wordt bepaald dat de financier tot zekerheid van nakoming van het in die overeenkomst bepaalde aan de Staat een pandrecht verstrekt op de aandelen en achtergestelde vorderingen die in het kader van een participatie zijn verkregen.

Artikel 3.10.12d. Subsidievoorwaarde

De geldlening die op grond van de overeenkomst van geldlening ten hoogste kan worden geleend, bedraagt maximaal 50 procent van het investeringsbudget.

Artikel 3.10.12e. Maximum subsidiebedrag

Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 1.000.000 per subsidieontvanger.

Artikel 3.10.12f. Adviescommissie

  • 2 De afvaardiging, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit drie leden.

Artikel 3.10.12g. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. onvoldoende aannemelijk is dat de financier gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de financier aan het investeringsbudget bijdraagt of over de middelen ter dekking van de beheerskosten;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiefondsen gebruikelijk is;

    • c. een fondsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

      • 1.° een financier participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

      • 2.° de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, ten minste € 50.000 en ten hoogste € 500.000 bedraagt;

      • 3.° de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een financier gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 350.000 bedraagt;

      • 4.° de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 25 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

      • 5.° voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

      • 6.° de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

      • 7.° de participaties verkregen worden in meerdere, van elkaar onafhankelijke technostartersvennootschappen;

      • 8.° bij de beslissing van de financier inzake de verkrijging van participaties rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap;

      • 9.° de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waaraan niet eerder door een andere participatiemaatschappij risicokapitaal is verstrekt, behoudens indien:

        • deze participatiemaatschappij een ander seed business angel fonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die de seed business angel fondsen gezamenlijk in de technostarter investeren niet boven de € 500.000 uitkomt;

        • deze participatiemaatschappij, niet zijnde een financier, risicokapitaal voor Proof of Concept doeleinden heeft verstrekt; of

        • deze participatiemaatschappij een informal investor is;

      • 10°. de financier uitsluitend vervolginvesteringen doet in een technostarter, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 21, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en, ingeval de desbetreffende technostarter ten tijde van de vervolginvestering zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt, de financier tevens het minimale particuliere deelnemingspercentage, opgenomen in artikel 21, tiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bereikt, overeenkomstig artikel 21, tiende en elfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. het fondsplan onvoldoende is onderbouwd;

    • e. het fondsplan onvoldoende bijdraagt aan de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostartersvennootschappen;

    • f. het fondsplan onvoldoende doelmatig is ingericht;

    • g. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het fondsplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • h. de aanvrager onvoldoende relevante ervaring of deskundigheid heeft;

    • i. de gedragslijn, bedoeld in artikel 3.10.12k, tweede lid, onvoldoende vertrouwen geeft dat hiermee belangenverstrengeling voorkomen kan worden;

    • j. de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.

Artikel 3.10.12h. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.10.12ha. Termijn voor sluiten overeenkomst

De in artikel 30, eerste lid, van het besluit genoemde termijn waarbinnen een overeenkomst tot stand moet zijn gekomen, kan, indien dit naar het oordeel van de minister redelijkerwijs geoorloofd is, met maximaal acht weken verlengd worden.

Artikel 3.10.12i. Vergoeding

Artikel 3.10.10 is van overeenkomstige toepassing op een seed business angel fonds.

Artikel 3.10.12k. Informatieverplichtingen

  • 2 In aanvulling op het eerste lid gaat de aanvraag voor subsidie vergezeld van een op schrift gestelde gedragslijn van het seed business angel fonds, waarin is opgenomen hoe het ontstaan van belangenverstrengeling wordt voorkomen en welke maatregelen in dit verband getroffen worden.

§ 3.10.4. Slotbepalingen

3.10.12l. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de doeltreffendheid en effecten van de door hem op grond van deze titel uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de dag, waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.10.13

De subsidie, bedoeld in artikel 3.10.2 en artikel 3.10.12b, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.10.13a. Overgangsrecht

  • 2 Op verzoek van een startersfonds als bedoeld in het eerste lid kan de overeenkomst van geldlening worden aangepast overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 3.10.1, indien de aanpassing heeft plaatsgevonden binnen vier maanden na het in het eerste lid bedoelde tijdstip.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing met betrekking tot het bepaalde in bijlage 3.10.1, artikel 5, eerste lid, onderdeel c.

  • 4 Voor een startersfonds waaraan op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling seed capital technostarters, zoals die gold voor 1 januari 2009, een subsidie is verstrekt en waarvoor de overeenkomst tot geldlening, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van die regeling nog geldig is, kan de overeenkomst tot geldlening op verzoek van het startersfonds worden aangepast overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 3.10.1, indien de aanpassing heeft plaatsgevonden binnen vier maanden na de inwerkingtreding van de regeling van de Minister van Economische Zaken van 4 september 2014, tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies in verband met het opnemen van een overgangsbepaling in titel 3.10 (Stcrt. 2014, 25439).

Artikel 3.10.13b. Vervalbepaling deep tech technostarter

[Vervallen per 01-01-2022]

Artikel 3.10.14. Vervaltermijn

Deze titel, bijlage 3.10.1 en bijlage 3.10.2 vervallen met ingang van 1 juli 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.11. Borgstelling MKB-kredieten

Artikel 3.11.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank en een door de minister aangewezen kredietverstrekker.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 3.11.2, derde lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen en een door de minister aangewezen, op Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde, kredietverstrekker.

  • 3 In deze titel wordt verstaan onder:

    • afzet van landbouwproducten: afzet van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening;

    • innovatieve MKB-ondernemer: MKB-ondernemer ten aanzien van wie de financier beschikt over:

    • verwerking van landbouwproducten: verwerking van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.11.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:

    • a. een bank voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten;

    • b. een door de minister aangewezen kredietverstrekker, als bedoeld in artikel 3.11.1, eerste lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een borgstelling voor de terugbetaling van een krediet dat de financier op grond van een kredietovereenkomst aan een MKB-ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de kredietovereenkomst.

  • 3 In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan:

    • a. een kredietinstelling als bedoeld in artikel 3.11.1, tweede lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba, die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten;

    • b. een door de minister aangewezen kredietverstrekker als bedoeld in artikel 3.11.1, tweede lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire Sint Eustatius of Saba, die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten. Artikel 3.11.4, eerste lid, onderdeel a, onder 1, is niet van toepassing op de in dit lid bedoelde MKB-ondernemers.

Artikel 3.11.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Voor subsidie komt niet in aanmerking een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-ondernemer die:

    • a. een onderneming in stand houdt waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

      • 1°. de uitoefening van het bank, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen of

      • 2°. het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

    • b. een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg;

    • c. een onderneming in stand houdt die actief is in:

      • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

      • 2°. de primaire productie van landbouwproducten, of

      • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening;

    • d. een onderneming in stand houdt:

      • 1°. waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt, of

      • 2°. die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-ondernemer die actief is in een van het toepassingsgebied van de algemene de-minimisverordening uitgesloten sector, bedoeld in het eerste lid, onder c, wel voor subsidie in aanmerking komen, indien:

    • a. de MKB-ondernemer ook actief is in één of meer van de sectoren of andere activiteiten verricht die onder de algemene de-minimisverordening vallen, en

    • b. de financier aan de MKB-ondernemer door middel van de kredietovereenkomst de verplichting oplegt dat:

      • 1°. de MKB-ondernemer de verleende subsidie uitsluitend zal gebruiken voor de financiering van activiteiten die zullen plaatsvinden binnen de sectoren die binnen het toepassingsgebied van de algemene de-minimisverordening vallen;

      • 2°. de inrichting van de administratie van de MKB-ondernemer zodanig zal zijn dat voor zover de MKB-ondernemer activiteiten verricht die buiten het toepassingsgebied van de algemene de-minimisverordening vallen, deze activiteiten zowel financieel als administratief gescheiden worden uitgevoerd van de activiteiten dat met deze subsidie wordt ondersteund.

  • 3 Geen subsidie wordt verleend voor activiteiten die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 3.11.4. Provisie

  • 1 Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bedraagt het tarief, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, eenmalig:

    • a. 3,90 procent respectievelijk 5,55 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar;

    • b. 4,25 procent respectievelijk 6,10 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan zes jaar, en

    • c. 5,85 procent respectievelijk 8,35 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, kan in een kredietovereenkomst waarvoor op of na 1 januari 2017 een aanvraag als bedoeld in artikel 3.11.2 wordt ingediend, worden gekozen voor een gespreide provisiebetaling, indien deze keuze betrekking heeft op alle bedrijfsborgstellingskredieten die onder de overeenkomst van borgtocht vallen.

  • 3 Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bestaat de gespreide provisie, bedoeld in het tweede lid, uit:

    • a. een afsluitprovisie van 2,35 procent respectievelijk 3,35 procent voor de afsluiting van de kredietovereenkomst, en

    • b. een jaarlijkse provisie van 0,68 procent respectievelijk 1,03 procent van de door de minister actueel geregistreerde borgstellingsstand op 1 januari van ieder kalenderjaar na de afsluiting van de kredietovereenkomst.

  • 4 Indien het bedrijfsborgstellingskrediet waar de overeenkomst van borgtocht betrekking op heeft voor het einde van de bij de afsluiting van de kredietovereenkomst overeengekomen looptijd is afgelost, bedraagt de hoogte van de te betalen resterende provisie de som van de gespreide provisie die voor de resterende looptijd betaald had moeten worden.

  • 5 In afwijking van het eerste en tweede lid, bedraagt voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer het tarief, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, eenmalig:

    • a. 2 procent, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in bijlagen 3.11.1, artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, 3.11.2, artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, of 3.11.3, artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, en de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van ten hoogste twee jaar;

    • b. 3 procent, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in bijlagen 3.11.1, artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, 3.11.2, artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, of 3.11.3, artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, en de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar tot en met ten hoogste vier jaar.

Artikel 3.11.5. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Borgstelling MKB-kredieten die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een bedrijfsborgstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zeven leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.11.6. Subsidiemaximum en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond voor banken en kredietinstellingen in de zin van de Wet financiële markten BES door vaststelling van een maximumbedrag per bank respectievelijk kredietinstelling die zich bij de minister hebben aangemeld.

  • 2 De minister stelt het maximumbedrag per financier, als bedoeld in het eerste lid, uiterlijk 1 februari van elk kalenderjaar ambtshalve vast voor het voorgaande kalenderjaar.

  • 3 De minister verdeelt het subsidieplafond voor de door de minister aangewezen kredietverstrekkers, als bedoeld in artikel 3.11.1, eerste en tweede lid, op volgorde van binnenkomst van de meldingen, bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van het model bedrijfsborgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 3.11.3

Artikel 3.11.7. Omvang borgstelling

Er wordt borg gestaan voor 90 procent van het kredietbedrag.

Artikel 3.11.8. Bedrijfsborgstellingsovereenkomst

Artikel 3.11.9. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor een borgstelling als bedoeld in artikel 3.11.2, eerste en derde lid, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet;

  • d. een brief van DNB en AFM aan uw organisatie waaruit blijkt dat u aan de door hen gestelde eisen voldoet, dan wel dat deze eisen op u niet van toepassing zijn;

  • e. een ondernemersplan;

  • f. een uittreksel uit het Handelsregister;

  • g. een volledige C.V. van steutelfunctionarissen.

Artikel 3.11.10. Overgangsrecht

Op aanvragen om subsidie die voor 1 januari 2015 zijn ingediend en op subsidies die voor die datum zijn verstrekt, blijven de bijlagen 3.11.1, 3.11.2 en 3.11.3, zoals die onmiddellijk voor die datum luidden, van toepassing.

Artikel 3.11.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.11.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.11.12. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.11.1, 3.11.2 en 3.11.3 vervallen met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.12. Garantie gericht op financiering met risicokapitaal voor ondernemers (groeifaciliteit)

Artikel 3.12.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aandelenkapitaal: aandelen in het kapitaal van een onderneming van een ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;

  • achtergestelde lening:

    • a. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

      • 1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,

      • 2°. waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer en

      • 3°. ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen, of

    • b. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,

      • 1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij en

      • 2°. ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;

  • risicokapitaal: kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;

  • waarde van aandelenkapitaal: bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;

  • waarde van een achtergestelde lening: nog niet afgeloste deel van de lening.

Artikel 3.12.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier, niet zijnde een startersfonds als bedoeld in artikel 3.10.1 voor het verstrekken van risicokapitaal aan een ondernemer.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling voor de terugbetaling van risicokapitaal dat de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van twaalf jaar.

  • 3 In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan een financier voor het verstrekken van risicokapitaal aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid wordt als financier aangewezen een kredietinstelling als bedoeld in de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, of een in Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde vennootschap in de vorm van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen die blijkens haar statuten of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen.

Artikel 3.12.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen risicokapitaal aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.12.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van de waarde van het risicokapitaal.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van risicokapitaal een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van het verkregen risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3.12.5. Maximum risicokapitaal voor garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op risicokapitaal waarbij de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, niet meer bedraagt dan € 50.000.000.

  • 2 Het maximum bedrag dat door een financier kan worden verstrekt aan een ondernemer of aan een groep als bedoeld in het eerste lid, bedraagt € 25.000.000.

Artikel 3.12.6. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Groeifaciliteit die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om garantstelling, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zes leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.12.7. Garantstellingsovereenkomst

  • 1 In bijlage 3.12.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal.

  • 2 in bijlage 3.12.2 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van niet converteerbare achtergestelde leningen.

Artikel 3.12.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.12.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.12.1 respectievelijk 3.12.2;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.12.10. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op het verstrekte risicokapitaal vastgesteld op een eenmalige provisie van 1 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal en:

    • a. 3 procent per jaar van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal indien de kapitaalverstrekking bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of door een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal; of

    • b. 3 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal, die per kwartaal wordt berekend, in andere gevallen.

  • 2 De minister kan in plaats van het tarief van de provisie, genoemd in het tweede lid, een vergoeding vaststellen, indien het tarief van de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.12.11. Jaarlijkse evaluatie

Jaarlijks vindt een evaluatie van de toepassing van deze titel plaats, onder meer ter beoordeling of de inkomsten en de uitgaven ingevolge garantstellingen op grond van deze regeling met elkaar in evenwicht zijn.

Artikel 3.12.12. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingovereenkomst als bedoeld in artikel 3.12.7, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer en het uitwinningsbeleid van risicokapitaal.

Artikel 3.12.14. Overgangsrecht

  • 1 Op aanvragen om reserveringsquotum die zijn ingediend voor 1 juli 2018 en op reserveringsquota die voor dat tijdstip zijn toegekend, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip.

  • 3 Met schriftelijke instemming van een financier zijn de wijzigingen van de artikelen 5, 8, 9, 11, 11a en 12 van bijlage 3.12.2 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) eveneens van toepassing op een garantstellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 3.12.7, tweede lid, die voor de inwerkingtreding van de voornoemde regeling tot stand is gekomen tussen de betreffende financier en de Staat.

Artikel 3.12.15. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.12.1 en 3.12.2 vervallen met ingang van 1 juli 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.13. Garantie ondernemingsfinanciering

Artikel 3.13.1. Begripsbepalingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    fundingkosten: kosten die de bank maakt om geld aan te trekken op de kapitaalmarkt;

    lening: een al dan niet achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:

    • a. al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt,

    • b. niet converteerbaar is en

    • c. is afgesloten met de afspraak dat de rente vast is, of een gedeelte van de rente vast is en een gedeelte van de rente flexibel is en gekoppeld is aan Euribor, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten;

    liquiditeitsopslag: door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 3.13.2, tweede lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen.

Artikel 3.13.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van acht jaar.

  • 2 De minister kan ook subsidie in de vorm van een garantstelling verstrekken aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verstrekt.

Artikel 3.13.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen lening aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.13.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van het nog niet afgeloste deel van de lening.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de verkregen lening dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.13.5. Minimum hoogte lening voor garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer verstrekte lening niet minder bedraagt dan € 1.500.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte lening tezamen met

    • a. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen of

    • b. een of meer bankgarantiefaciliteiten als bedoeld in artikel 3.14.2

    die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.

Artikel 3.13.6. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Kredietcommissie die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om garantstelling, bedoeld in artikel 3.13.9.

  • 3 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vier leden.

  • 4 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden benoemd voor een termijn van ten hoogste drie jaar.

Artikel 3.13.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.13.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van leningen.

Artikel 3.13.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.13.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.13.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.13.10. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op de verstrekte lening, berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. een kwart procent per jaar voor beheerskosten,

    • b. fundingkosten, vermeerderd met een liquiditeitsopslag en

    • c. de afsluitprovisie.

  • 2 Indien de financier een hogere rating heeft dan A, wordt de liquiditeitsopslag vermeerderd met het verschil tussen het percentage uit de regeling voor staatsgaranties voor de uitgifte van schuldpapier van banken voor banken met een rating A en de werkelijke rating van de financier.

  • 3 Indien de afsluitprovisie meer bedraagt dan 0,5 procent van de lening, wordt het meerdere toegevoegd aan de in het eerste lid, aanhef, genoemde inkomsten.

  • 4 De minister kan een hoger tarief voor de provisie vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.13.11. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 3.13.12a. Overgangsrecht

Met schriftelijke instemming van een financier zijn de wijzigingen van de artikelen 5, 8, 9, 12, 12a en 13 van bijlage 3.13.1 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) eveneens van toepassing op een garantstellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 3.13.7, die voor de inwerkingtreding van de voornoemde regeling tot stand is gekomen tussen de betreffende financier en de Staat.

Artikel 3.13.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.13.1 vervallen met ingang van 1 juli 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.13a. Garantie ondernemingsfinanciering energietransitie financieringsfaciliteit

[Vervallen per 01-07-2020]

Titel 3.13b. Garantie ondernemingsfinanciering uitbraak coronavirus

Artikel 3.13b.1. Begripsbepalingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • fundingkosten: kosten die de bank maakt om geld aan te trekken op de kapitaalmarkt;

    • investeringskosten: kosten voor investeringen die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering dan wel waarvoor reeds verplichtingen zijn aangegaan die moeten worden nagekomen en waarvan de nakoming niet kan worden uitgesteld;

    • lening: niet achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:

      • a. al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt;

      • b. niet converteerbaar is;

      • c. is afgesloten met de afspraak dat de rente vast is, of een gedeelte van de rente vast is en een gedeelte van de rente flexibel is en gekoppeld is aan Euribor, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten;

      • d. wordt verstrekt om te voorzien in de liquiditeitsbehoefte voor werkkapitaal of investeringskosten van een ondernemer, die is ontstaan als gevolg van de uitbraak van het coronavirus;

      • e. een hoofdsom kent die niet meer bedraagt dan:

        • 1°. het dubbele van de jaarlijkse loonsom van de begunstigde, met inbegrip van de sociale lasten en de kosten van personeel dat op de locatie van de onderneming werkt, maar formeel op de loonlijst van onderaannemers staat, voor 2019 of voor het laatste jaar waarvoor dit bedrag bekend is; bij op of na 1 januari 2019 opgerichte ondernemingen mag het maximumbedrag van de lening niet hoger zijn dan de geraamde jaarlijkse loonsom voor de eerste twee exploitatiejaren;

        • 2°. 25 procent van de totale omzet van de begunstigde in 2019; of

        • 3°. met passende motivering en op basis van zelfcertificering door de begunstigde van zijn liquiditeitsbehoeften, op basis van een liquiditeitsplan dat zowel werkkapitaal als investeringskosten kan omvatten, mag het bedrag van de lening worden verhoogd om de liquiditeitsbehoeften vanaf het moment van toekenning te dekken voor de komende achttien maanden voor een MKB-ondernemer en voor de komende twaalf maanden voor een grote onderneming;

      • f. wordt verstrekt aan ondernemingen die niet al in moeilijkheden verkeerden, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019; en

      • g. met een rente wordt verstrekt die gelijk is aan de rente die voor een vergelijkbare lening die zonder garantie wordt verstrekt, in rekening wordt gebracht;

    • liquiditeitsopslag: door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 3.13b.2, tweede lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen.

Artikel 3.13b.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van zes jaar.

  • 2 De minister kan ook subsidie in de vorm van een garantstelling verstrekken aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verstrekt.

Artikel 3.13b.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen lening aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • b. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • c. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.13b.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 90 procent van het nog niet afgeloste deel van de lening indien deze is verstrekt aan een MKB-ondernemer en 80 procent van het nog niet afgeloste deel van de lening indien deze is verstrekt aan een grote onderneming.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de verkregen lening dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.13b.5. Hoogte lening voor garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer verstrekte lening niet minder bedraagt dan € 1.500.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte lening tezamen met

    • a. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen of

    • b. een of meer bankgarantiefaciliteiten als bedoeld in artikel 3.14.2

    die door een financier met toepassing van deze titel, de titels 3.13 en 3.14 en titel 3.13a, zoals deze luidde in de periode van 1 augustus 2017 tot 1 juli 2020 aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.

  • 3 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte lening tezamen met andere leningen die door een financier met toepassing van deze titel aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan het maximum bedoeld in artikel 3.13b.1, eerste lid, onderdeel e.

Artikel 3.13b.6. Adviescommissie

De in artikel 3.13.6, eerste lid, genoemde adviescommissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent:

  • a. de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit indien met de financier nog geen garantstellingsovereenkomst is gesloten als bedoeld in de titels 3.13 of 3.14 of titel 3.13b, zoals deze gold in de periode van 29 april 2020 tot en met 31 december 2021; en

  • b. de afwijzingsgronden voor aanvragen om een garantstelling, bedoeld in artikel 3.13b.9.

Artikel 3.13b.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.13b.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van leningen.

Artikel 3.13b.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.13b.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.13b.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.13b.10. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op de verstrekte lening, berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. een half procent per jaar voor beheerskosten;

    • b. fundingkosten, vermeerderd met een liquiditeitsopslag; en

    • c. de afsluitprovisie.

  • 2 De minister kan een hoger tarief voor de provisie vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

  • 3 De provisie, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt ten minste:

    • a. voor het eerste jaar na verstrekking van de lening:

      • 1°. voor een MKB-onderneming: 25 basispunten;

      • 2°. voor een grote onderneming: 50 basispunten;

    • b. voor het tweede en derde jaar na verstrekking van de lening:

      • 1°. voor een MKB-onderneming: 50 basispunten;

      • 2°. voor een grote onderneming: 100 basispunten;

    • c. voor het vierde, vijfde en zesde jaar na verstrekking van de lening:

      • 1°. voor een MKB-onderneming: 100 basispunten;

      • 2°. voor een grote onderneming: 200 basispunten.

Artikel 3.13b.11. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 3.13b.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.13b.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregelen SA.56914 (2020/N), SA.59925 (2020/N), SA.62944 (2021/N) en SA.101235 (2021/N).

Artikel 3.13b.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.13b.1 vervallen met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.14. Garantstelling gericht op bankgaranties

Artikel 3.14.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • bankgarantie: verplichting van een financier om aan een begunstigde, ten laste van een ondernemer, te behoeve van eigen activiteiten van die ondernemer, een bedrag te betalen, indien de begunstigde aanspraak maakt, uitgezonderd kredietgaranties;

    • bankgarantiefaciliteit: bedrag waarvoor een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer bankgaranties kan afnemen die onder de garantstelling van de staat kunnen vallen;

    • waarde van een bankgarantie: hoogte van het bedrag waarop maximaal aanspraak kan worden gemaakt onder een afgegeven bankgarantie.

Artikel 3.14.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier voor het afgeven van een bankgarantie.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een vordering die een financier op een ondernemer krijgt uit hoofde van een betaling onder een bankgarantie die een financier op grond van een overeenkomst ten laste van een ondernemer heeft afgegeven voor de duur van minimaal zes maanden en maximaal 8 jaar.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan, indien een bankgarantie geen vaste looptijd heeft en het inroepen daarvan afhankelijk is van het zich voordoen van een bepaalde gebeurtenis, een financier een bankgarantie onder de garantstelling brengen onder de voorwaarde dat de gebeurtenis bij het aangaan van de bankgarantie zich naar verwachting niet meer dan 7 jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit voordoet en dat de begunstigde een provincie, gemeente, openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen of een dienst, instelling of bedrijf van de rijksoverheid is.

  • 4 De garantstelling heeft slechts betrekking op bankgaranties die worden afgegeven nadat de minister desgevraagd een bankgarantiefaciliteit heeft goedgekeurd en voor zover deze faciliteit toereikend en geldig is.

Artikel 3.14.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen bankgarantiefaciliteit aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.14.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van de waarde van een bankgarantie.

  • 2 Indien de financier bij het afgeven van een bankgarantie een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de afgegeven bankgarantie dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.14.5. Maximum garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de door een financier ten laste van een ondernemer afgegeven bankgarantie niet minder bedraagt dan € 250.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte bankgarantiefaciliteit tezamen met

    • a. een of meer bankgarantiefaciliteiten, of

    • b. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen als bedoeld in de artikelen 3.13.2, 3.13a.2 en 3.13b.2

    die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.

Artikel 3.14.6. Adviescommissie

De in artikel 3.13.6, eerste lid, bedoelde adviescommissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit indien met de financier nog geen garantstellingsovereenkomst is gesloten als bedoeld in de titels 3.12 of 3.13 en de afwijzingsgronden voor aanvragen om een bankgarantiefaciliteit, bedoeld in artikel 3.14.9.

Artikel 3.14.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.14.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van bankgaranties.

Artikel 3.14.8. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor bankgarantiefaciliteiten op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.14.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om een bankgarantiefaciliteit indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, genoemd in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst, met uitzondering van onderdelen f, h en i, zoals opgenomen in bijlage 3.14.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst;

  • d. het bedrag van een bankgarantiefaciliteit minder bedraagt dan € 1.500.000.

Artikel 3.14.10. Provisie

  • 1 De financier is voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit een eenmalige provisie van 0,25 procent van 50 procent van de bankgarantiefaciliteit verschuldigd.

  • 2 Voor zover de opbrengsten uit de provisie, bedoeld in het eerste lid, die de financier bij de onderneming in rekening brengt voor het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 0,5 procent van de bankgarantiefaciliteit, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 3 Voor zover de opbrengsten uit een eventuele bereidstellingsprovisie die een financier bij een onderneming in rekening brengt over het onbenutte deel van een bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 25 procent van een door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie op bankgaranties, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 4 Het tarief van de periodieke provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantstelling op een afgegeven bankgarantie berekend over de waarde van de afgegeven bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal en is gelijk aan de door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie over het door de staat gegarandeerde deel van de afgegeven bankgaranties met aftrek van 0,15 procent op jaarbasis als vergoeding voor de financier voor het beheer van de bankgarantiefaciliteit en met een minimum van 0,5 procent op jaarbasis.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan een financier eenmalig en vooraf aangeven de provisie per kwartaal te willen verrekenen op basis van een controleerbare opgave van de provisieberekening op dagbasis.

  • 6 De minister kan een hoger tarief voor de provisie, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.14.11. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

  • 2 Een aanvraag om een bankgarantiefaciliteit op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

    • a. kerngegevens over de financier;

    • b. kerngegevens over de ondernemer;

    • c. een verklaring van de financier dat is voldaan aan de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.14.12a. Overgangsrecht

Met schriftelijke instemming van een financier zijn de wijzigingen van de artikelen 12, 13, 15, 15a en 16 van bijlage 3.14.1 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) eveneens van toepassing op een garantstellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 3.14.7, die voor de inwerkingtreding van de voornoemde regeling tot stand is gekomen tussen de betreffende financier en de Staat.

Artikel 3.14.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.14.1 vervallen met ingang van 1 juli 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.15. Beter Aanbesteden

Artikel 3.15.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • brancheorganisatie: stichting of vereniging die krachtens haar statuten de belangen behartigt van haar leden, bestaande uit ondernemingen die tot eenzelfde bedrijfstak behoren;

  • ondernemersvereniging: vereniging van ondernemers die krachtens haar statuten de gemeenschappelijke belangen behartigt van de aangesloten ondernemers.

Artikel 3.15.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor een project dat een bijdrage levert aan de verdere professionalisering van de aanbestedingspraktijk door het identificeren en oplossen van knelpunten door middel van:

    • a. het bevorderen van de dialoog en de samenwerking tussen publieke opdrachtgevers en ondernemers;

    • b. het verhogen van de relevante kennis van publieke opdrachtgevers of ondernemers; of

    • c. het bevorderen van de toepassing van relevante kennis, methodieken, en instrumenten aan de kant van publieke opdrachtgevers of ondernemers.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt aan:

    • a. een gemeente;

    • b. een MKB-ondernemer;

    • c. een brancheorganisatie of een ondernemersvereniging; of

    • d. een deelnemer in een samenwerkingsverband van twee of meer van de in de onderdelen a tot en met c bedoelde aanvragers.

  • 3 De subsidieaanvrager, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b of c, houdt geen onderneming in stand, die actief is in:

    • a. de sector visserij en aquacultuur;

    • b. de primaire productie van landbouwproducten; of

    • c. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.15.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 100% van de subsidiabele kosten met een maximum van € 25.000.

Artikel 3.15.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking de kosten die worden gemaakt voor de uitvoering van een project als bedoeld in artikel 3.15.2, eerste lid.

  • 2 In afwijking van het eerste lid komen, wanneer de subsidie wordt verstrekt aan een gemeente, alleen voor subsidie in aanmerking aan derden verschuldigde kosten die worden gemaakt voor de uitvoering van een project als bedoeld in artikel 3.15.2, eerste lid, voor zover de inschakeling van derden plaatsvindt op basis van transparante en redelijke criteria en tegen ten hoogste marktconforme tarieven.

Artikel 3.15.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.15.6. Starttermijn en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het op grond van deze titel gesubsidieerde project wordt gestart binnen twee maanden na de subsidieverlening.

Artikel 3.15.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. de subsidiabele kosten minder dan € 10.000 bedragen;

  • b. aan de subsidieontvanger reeds op grond van deze titel voor een project subsidie is verleend;

  • c. de te subsidiëren activiteiten al eerder zijn uitgevoerd;

  • d. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • e. het project naar verwachting onvoldoende knelpunten identificeert en oplost, en daardoor onvoldoende bijdraagt aan de verdere professionalisering van de aanbestedingspraktijk, bedoeld in artikel 3.15.2;

  • f. de beoogde activiteiten en de verkregen resultaten alleen de subsidieaanvrager tot voordeel strekken en niet mede ten goede komen aan andere met de subsidieaanvrager vergelijkbare organisaties;

  • g. de aanvraag betrekking heeft op een deel van de aanbestedingspraktijk waarbij de subsidieaanvrager, bedoeld in artikel 3.15.2, tweede lid, onderdeel b, niet zelf direct als inschrijver of aanbestedende dienst betrokken is.

Artikel 3.15.8. Verplichting subsidieontvanger

De subsidieontvanger maakt de kennis en informatie die met het project wordt opgedaan, alsmede de verkregen resultaten, na afloop van het project openbaar op een door de minister voorgeschreven wijze.

Artikel 3.15.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de subsidieaanvrager, waaronder het post- en bezoekadres van de subsidieaanvrager, het rekeningnummer van de subsidieaanvrager en, voor zover van toepassing, het nummer waarmee de subsidieaanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de functie, de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. in geval van een samenwerkingsverband: gegevens over de deelnemers aan het samenwerkingsverband, inclusief, voor zover van toepassing, per deelnemer het nummer waarmee de deelnemer is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, alsmede de gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. indien de aanvrager een brancheorganisatie, een ondernemersvereniging of een MKB-ondernemer is: een verklaring de-minimissteun van de subsidieaanvrager.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een projectplan met een beschrijving van:

      • 1°. de knelpunten die met het project worden geïdentificeerd en opgelost;

      • 2°. de beoogde activiteiten;

      • 3°. de op te leveren resultaten;

      • 4°. de doelgroep of doelgroepen van de beoogde activiteiten;

      • 5°. de wijze waarop er met het project een bijdrage wordt geleverd aan de verdere professionalisering van de aanbestedingspraktijk, bedoeld in artikel 3.15.2, eerste lid, door expliciet te beschrijven hoe de onder 2° en 3° beschreven activiteiten en resultaten hieraan bijdragen;

      • 6°. de wijze waarop de beoogde activiteiten en de verkregen resultaten niet alleen de subsidieaanvrager tot voordeel strekken maar mede ten goede komen aan andere met de subsidieaanvrager vergelijkbare organisaties;

    • b. een begroting en een planning van het project.

Artikel 3.15.10. Subsidievaststelling

  • 1 De subsidie, bedoeld in artikel 3.15.2 wordt ambtshalve vastgesteld.

  • 2 De beschikking tot subsidieverlening vermeldt de datum waarop de activiteiten uiterlijk zijn verricht en de subsidie uiterlijk ambtshalve wordt vastgesteld.

Artikel 3.15.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.15.2, niet zijnde een subsidie verstrekt aan een aanvrager als bedoeld in artikel 3.15.2, tweede lid, onderdeel a, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.15.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 31 december 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.16. Vroegefasefinanciering en haalbaarheidsstudie

§ 3.16.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.16.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • academische innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van een universiteit als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel j van de Bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een onderzoeksorganisatie als bedoeld in artikel 4.1 van het Reglement NWO 2002, een onderzoeksinstituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, het Nederlands Kanker Instituut, het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek te Nijmegen, onderzoekers van de Dubble-bundellijn bij de European Synchrotron Radiation Facility te Grenoble, Frankrijk, het Naturalis Biodiversity Center, of het Advanced Research Centre for NanoLithography, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende universiteit, het desbetreffende academisch ziekenhuis, de desbetreffende onderzoeksorganisatie of het desbetreffende onderzoeksinstituut;

  • financier: een (onderdeel met een afgescheiden boekhouding van een) kapitaalvennootschap, een vennootschap met een afgescheiden vermogen of een rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die, blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld, tot doel heeft het op provinciaal niveau verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • financieringsbudget: geldelijke middelen die een financier beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten en voor verrekening van de kosten, bedoeld in artikel 3.16.1h, bestaande uit de provinciale bijdrage en het bedrag van de geldlening, bedoeld in artikel 3.16.1c;

  • financieringsplan: een plan van een financier tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter: samenstel van activiteiten dat leidt tot een schriftelijk rapport met een inschatting van de commerciële en technische mogelijkheden van de door een TO2-starter voorgenomen activiteiten en de kansen voor de haalbaarheid van een vroegefasetraject;

  • hbo-innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van een hogeschool als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende hogeschool;

  • innovatieve starter: innovatieve onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 80, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, die tevens starter is, als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van die verordening;

  • kosten: door een financier in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten te maken kosten, waaronder doch niet beperkt tot kosten voor door een financier in te zetten medewerkers en kosten voor door een financier in te schakelen externe deskundigen, welke kosten marktconform dienen te zijn;

  • rekening: rekening ten name van een financier welke uitsluitend wordt gebruikt voor alle betalingsverkeer dat op welke wijze dan ook verband houdt met het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • TO2-innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO, de Stichting Deltares, de Stichting Wageningen Research, de Stichting Energieonderzoek Centrum Nederland, de Stichting Maritiem Research Instituut Nederland of de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende onderzoeksinstelling;

  • toekomstige investeerder: persoon die in het kader van een vernieuwingsfasetraject of een vroegefasetraject van plan is na uitvoering van het vernieuwingsfaseplan of het vroegefaseplan aan de aanvrager van de subsidie financiering te verstrekken voor een bedrag dat ten minste gelijk is aan het bedrag van de maximale hoofdsom, bedoeld in de artikelen 3.16.3, 3.16.8 en 3.16.13, voor de fase na de vernieuwingsfase of de vroegefase;

  • vernieuwingsfaseplan: document waarin wordt uiteengezet op welke wijze en op welke termijn de MKB-ondernemer door experimentele ontwikkeling komt tot de ontwikkeling of de verdere ontwikkeling van een product, proces of dienst op basis waarvan de toekomstige investeerder definitief kan besluiten tot financiering van het vervolgtraject;

  • vernieuwingsfasetraject: samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vernieuwingsfaseplan;

  • vroegefaseplan: document waarin:

    • a. de aanvrager van de subsidie uiteenzet op welke wijze en op welke termijn een uitvinding, een resultaat van een onderzoek, een idee of een concept zo kan worden ontwikkeld dat de toekomstige investeerder in staat is te besluiten tot de voorgenomen financiering, of;

    • b. indien het gaat om een uiteenzetting van een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter, de vragen van toekomstige financiers omtrent de ontwikkeling worden beantwoord zodat de toekomstige financiers over financiering kunnen besluiten;

  • vroegefasetraject: samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vroegefaseplan.

Artikel 3.16.1a. Adviescommissie vroegefasefinanciering MKB-ondernemers en innovatieve starters

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste twintig leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd.

Artikel 3.16.1b. Adviescommissie vroegefasefinanciering academische innovatieve starters, hbo-innovatieve starters en TO2-innovatieve starters

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste twintig leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd.

§ 3.16.1a. Regionale financier

Artikel 3.16.1c. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een financier voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers, uitgezonderd MKB-ondernemers die werkzaam zijn in de visserij- en aquacultuursector, of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten en voor verrekening van de kosten, bedoeld in artikel 3.16.1h.

Artikel 3.16.1d. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bedraagt ten hoogste 50 procent van het financieringsbudget, doch ten minste € 1.000.000 en ten hoogste € 5.000.000 per subsidieontvanger.

  • 2 Het resterende financieringsbudget van ten minste 50 procent wordt door provinciale overheden ingebracht.

Artikel 3.16.1e. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat provinciale overheden het resterende financieringsbudget van ten minste 50 procent daadwerkelijk inbrengen;

  • b. indien een financieringsplan zich onvoldoende aantoonbaar richt op het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • c. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat een financier de capaciteiten heeft voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten en voor het beheer hiervan;

  • d. indien door een financier onvoldoende de term ‘vroegefasefinanciering’ wordt gehanteerd;

  • e. indien een financieringsplan onvoldoende aandacht besteedt aan het converteren van geldleningen gericht op het mogelijk maken van vervolgfinanciering;

  • f. indien een financieringsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

    • 1°. geldleningen die worden verstrekt aan MKB-ondernemers, gelijk zijn aan:

      • i. 35 procent van de door een MKB-ondernemer die een middelgrote onderneming in stand houdt, voorziene kosten van een vernieuwingstraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 122.500,

      • ii. 45 procent van de door een MKB-ondernemer die een kleine onderneming in stand houdt, voorziene kosten van een vernieuwingstraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 157.500;

    • 2°. geldleningen die worden verstrekt aan innovatieve starters, gelijk zijn aan het totaal van de door een innovatieve starter voorziene kosten voor een vroegefasetraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 350.000;

    • 3°. ten aanzien van geldleningen die worden verstrekt aan MKB-ondernemers of innovatieve starters, een rentevoet wordt gehanteerd van 5 procent plus referentierente;

    • 4°. geldleningen die worden verstrekt aan MKB-ondernemers of innovatieve starters, worden terugbetaald in zes jaarlijkse termijnen, waarbij de eerste termijn in principe wordt afgelost drie jaar na ingang van de geldlening;

    • 5°. aan MKB-ondernemers eenmaal of aan innovatieve starters tweemaal een jaar uitstel van de verplichting tot aflossing kan worden gegeven;

    • 6°. bij beslissingen inzake het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters rekening wordt gehouden met het advies van een nader in te stellen onafhankelijk comité;

    • 7°. geldleningen slechts worden verstrekt aan MKB-ondernemers of innovatieve starters waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

    • 8°. geldleningen slechts worden verstrekt ten behoeve van financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten waarvan aannemelijk is dat een traject binnen 24 maanden is afgerond;

    • 9°. geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters worden verstrekt gedurende een periode van ten hoogste drie jaar;

    • 10°. de totale kosten die een financier maakt in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters, ten hoogste 17 procent bedragen van het financieringsbudget;

  • g. indien aan een financier voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten minder dan drie jaar geleden al subsidie is verstrekt; uitgezonderd is een aanvraag voor een tussentijdse ophoging van het financieringsbudget;

  • h. indien met de uitvoering van het financieringsplan is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.1f. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.1g. Rente of vergoeding

  • 1 De financier is aan de Staat uitsluitend verschuldigd:

    • a. 50 procent van de rente die op de rekening is aangewassen en te eniger tijd is bijgeschreven, en van de lopende rente bij beëindiging van de rekening; en

    • b. 50 procent van alle opbrengsten die hij ontvangt uit de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters.

  • 2 Het percentage, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, wordt naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan 50 procent van het financieringsbudget uitmaakt.

Artikel 3.16.1h. Kosten

  • 1 De door de financier te maken kosten in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters komen voor 50 procent voor rekening van de Staat en kunnen worden verrekend met de geldlening.

  • 2 Het percentage, bedoeld in het eerste lid, wordt naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan 50 procent van het financieringsbudget uitmaakt.

Artikel 3.16.1i. Subsidievoorwaarden

De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt, binnen acht weken na die beschikking is ondertekend door de financier.

§ 3.16.2. MKB-ondernemer

Artikel 3.16.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een subsidie met een terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 42 van het besluit aan een MKB-ondernemer, niet zijnde een MKB-ondernemer die werkzaam is in de visserij- en aquacultuursector, ten behoeve van de financiering van een vernieuwingsfasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de MKB-ondernemer een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.

Artikel 3.16.3. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan:

    • a. 35 procent van de door de MKB-ondernemer die een middelgrote onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 122.500;

    • b. 45 procent van de door de MKB-ondernemer die een kleine onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 157.500.

  • 2 De kosten gemaakt door de MKB-ondernemer als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vernieuwingstraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 35.

Artikel 3.16.4. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien het vernieuwingsfasetraject geen experimentele ontwikkeling vormt;

  • b. indien aannemelijk is dat de MKB-ondernemer de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • c. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vernieuwingsfaseplan het plan heeft opgevat de MKB-ondernemer te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;

  • d. voor zover de begrote kosten van het vernieuwingsfasetraject hoger zijn dan € 350.000 of

    • 1°. lager zijn dan € 142.000 indien de MKB-ondernemer een middelgrote onderneming in stand houdt, of

    • 2°. lager zijn dan € 110.000 indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt;

  • e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer een vernieuwingsfasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vernieuwingsfasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;

  • f. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer de geldlening bedoeld in artikel 3.16.2, eerste lid, kan terugbetalen;

  • g. indien voor het vernieuwingsfasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

  • h. indien voor het vernieuwingsfasetraject een geldlening bij een financier kan worden aangevraagd;

  • i. indien met de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.6. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de MKB-ondernemer.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.3. Innovatieve starter

Artikel 3.16.7. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een subsidie met een terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 42 van het besluit aan een innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de innovatieve starter een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.

Artikel 3.16.8. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 350.000.

  • 2 De kosten gemaakt door de innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 35.

Artikel 3.16.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien aannemelijk is dat de innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • b. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vroegefaseplan het plan heeft opgevat de innovatieve starter te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;

  • c. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 350.000 of lager zijn dan € 50.000;

  • d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;

  • e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter de geldlening bedoeld in artikel 3.16.7, eerste lid, kan terugbetalen;

  • f. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

  • g. indien voor het vroegefasetraject een geldlening bij een financier kan worden aangevraagd;

  • h. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.10. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.11. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de innovatieve starter.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.3a. Haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter

Artikel 3.16.11a. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een TO2-innovatieve starter voor het uitvoeren van een haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de TO2-innovatieve starter een overeenkomst over als bedoeld in de definitie van TO2-innovatieve starter in artikel 3.16.1.

Artikel 3.16.11b. Subsidieomvang

De subsidie bedraagt 100% van de kosten van de haalbaarheidsstudie doch ten hoogste € 40.000.

Artikel 3.16.11c. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de haalbaarheidsstudie wordt gestart binnen zes maanden nadat de subsidie is verleend.

  • 2 De haalbaarheidsstudie wordt uitgevoerd binnen zes maanden na de start van de haalbaarheidsstudie.

Artikel 3.16.11d. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;

  • b. de haalbaarheidsstudie naar verwachting onvoldoende inzicht zal geven in het commercieel perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft;

  • c. er op voorhand onvoldoende vertrouwen bestaat in het commercieel perspectief of de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft.

Artikel 3.16.11e. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.16.11f. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 3.16.11d afwijzend is beslist, zodanig dat een aanvraag voor een haalbaarheidsstudie hoger gerangschikt wordt naarmate op voorhand:

    • a. het commercieel perspectief van het voorgenomen vroegefasetraject groter wordt geacht;

    • b. de kennisbasis en innovativiteit van het voorgenomen vroegefasetraject groter wordt geacht;

    • c. de kwaliteit van de TO2-innovatieve starter en het team dat betrokken is bij het voorgenomen vroegefasetraject hoger wordt geacht;

    • d. de kwaliteit van het voorgenomen vroegefasetraject hoger wordt geacht.

  • 2 Voor de rangschikking tellen de criteria, genoemd in het eerste lid, ieder voor 25 procent.

§ 3.16.4. Academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter en TO2-innovatieve starter

Artikel 3.16.12. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter:

    • a. een rapport van een haalbaarheidsstudie over;

    • b. een overeenkomst over als bedoeld in de definitie van academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter in artikel 3.16.1.

  • 4 Geen subsidie wordt verstrekt:

    • a. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

    • b. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.13. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 250.000.

  • 2 De kosten gemaakt door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 35.

Artikel 3.16.14. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien aannemelijk is dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • b. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 250.000 of lager dan zijn € 50.000;

  • c. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen;

  • d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter de geldlening, bedoeld in artikel 3.16.12, eerste lid, kan terugbetalen.

Artikel 3.16.16. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.16.17. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 3.16.14 afwijzend is beslist, zodanig dat een vroegefasetraject hoger gerangschikt wordt naarmate:

    • a. het commercieel perspectief van het vroegefasetraject groter is;

    • b. de kennisbasis en innovativiteit van het vroegefasetraject groter is;

    • c. de kwaliteit van de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter en het team dat betrokken is bij het vroegefasetraject hoger is;

    • d. de kwaliteit van het vroegefasetraject hoger is.

  • 2 Voor de rangschikking telt het criterium, genoemd in onderdeel a, voor 40 procent en de criteria, genoemd in de onderdelen b tot en met d, elk voor 20 procent.

Artikel 3.16.18. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening aan een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen acht weken na die beschikking is ondertekend door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.5. Slotbepalingen

Artikel 3.16.19. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de kerngegevens en onderbouwing van het financieringsplan, vroegefaseplan of vernieuwingsfaseplan.

Artikel 3.16.20. Uitvoeringsovereenkomst

  • 1 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 3.16.1i, bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.1a en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.

  • 2 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 3.16.6 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.2 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.

  • 3 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 3.16.11 en 3.16.18 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.3 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.

Artikel 3.16.21. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in de artikelen 3.16.1c, 3.16.2, 3.16.7, 3.16.11a en 3.16.12 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 22 en 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.16.22. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.16.1, 3.16.1a, 3.16.2 en 3.16.3 vervallen met ingang van 1 juli 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.17. Opschaling supportprogramma’s startups en scale-ups

Artikel 3.17.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • innovatiecluster: innovatiecluster als bedoeld in artikel 2, onderdeel 92, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • opschalen: het uitvoeren van activiteiten waarmee een supportprogramma, dat na eerdere toepassing positieve gevolgen heeft gehad voor de oprichting en groei van startups of scale-ups in een bepaalde provincie in Nederland of in het buitenland, wordt uitgebreid naar minimaal twee andere Nederlandse provincies, eventueel door middel van samenvoeging met één of meer andere supportprogramma’s tot één groter supportprogramma;

  • supportprogramma: samenhangend geheel van activiteiten dat gericht is op het creëren van gunstige randvoorwaarden voor de oprichting en groei van startups of scale-ups, bestaande uit ondersteuning bij het verkrijgen van toegang tot:

    • a. financiering;

    • b. markten;

    • c. voldoende gekwalificeerde werknemers als bedoeld in artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

    • d. samenwerkingspartners; of

    • e. technologische of wetenschappelijke kennis die bruikbaar is bij het ontwikkelen van een product;

  • scale-up: een startup die substantieel is doorgegroeid en waarvan de verwachting is dat deze zou kunnen blijven doorgroeien;

  • startup: een kleine of middelgrote onderneming die:

    • a. actief in stand gehouden wordt voor een aaneengesloten periode van ten hoogste tien jaar; en

    • b. een vernieuwend product of dienst ontwikkelt of levert:

      • 1°. die tot stand komt respectievelijk is gekomen door het gebruik van een nieuwe of bestaande technologie; en

      • 2°. waarvan het aannemelijk is dat deze voor langere tijd door een steeds groter aantal klanten gebruikt zal worden.

Artikel 3.17.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een opschalingsproject dat door middel van de opschaling van één of meer supportprogramma’s gericht is op een effectieve en efficiënte ondersteuning van de oprichting of groei van startups en scale-ups.

  • 2 Een opschalingsproject bestaat uit het opschalen van één of meer supportprogramma’s via het verzorgen van communicatie, coördinatie, kennisdeling, procesmanagement, advisering inzake de opschaling en overige projectactiviteiten die bijdragen aan het doel van het opschalingsproject.

  • 3 Een samenwerkingsverband bevat ten minste twee deelnemers, bestaande uit één of meer:

    • a. natuurlijke personen, ondernemers, onderzoeksorganisaties, onderwijsinstellingen, stichtingen, verenigingen of andere organisaties die, ten behoeve van de subsidiabele activiteiten, bedoeld in het tweede lid, geen onderneming in stand houden, die actief is in:

      • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

      • 2°. de primaire productie van landbouwproducten; of

      • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening; of

    • b. onderzoeksorganisaties die een innovatiecluster:

      • 1°. beheren; en

      • 2°. exploiteren ten behoeve van de subsidiabele activiteiten, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 3.17.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor de uitvoering van een opschalingsproject bedraagt 50% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie bedraagt:

    • a. minder dan € 125.000 per subsidieaanvrager;

    • b. ten hoogste € 500.000 per opschalingsproject.

  • 3 Het totale bedrag aan de-minimissteun bedraagt per subsidieontvanger als bedoeld in artikel 3.17.2, derde lid, onderdeel a, maximaal het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.17.3a. Subsidiabele kosten voor de exploitatie van een innovatiecluster

  • 1 Voor zover de subsidie wordt verstrekt aan een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 3.17.2, derde lid, onderdeel b, komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 27, achtste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening die direct met de activiteiten, bedoeld in artikel 3.17.2, tweede lid, verband houden.

  • 2 In afwijking van het eerste lid komen niet voor subsidie in aanmerking de kosten voor het beheer van de faciliteiten van het innovatiecluster, bedoeld in artikel 27, achtste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.17.4. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.17.5. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde opschalingsprojecten wordt gestart binnen twee maanden na de subsidieverlening.

Artikel 3.17.6. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 3.17.7, eerste lid, onderdelen a, b en c, en tweede lid, minder dan 6 punten per criterium, zijn toegekend;

  • b. de te verlenen subsidie minder dan € 25.000 per subsidieaanvrager zou bedragen;

  • c. de aanvraag, voor zover deze aanvraag is ingediend door een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 3.17.2, derde lid, onderdeel a, activiteiten bevat die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer; of

    • andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 3.17.7. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een opschalingsproject een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het opschalingsproject meer bijdraagt aan de verwezenlijking van de doelstelling van de subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid;

    • b. de kwaliteit van het projectplan beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de mate waarin de beschikbare middelen efficiënt worden ingezet en de mate waarin de opschaling van een supportprogramma na afronding van het opschalingsproject naar verwachting in stand gehouden of uitgebreid wordt met behulp van private vervolgfinanciering;

    • c. het samenwerkingsverband dat het project uitvoert meer geschikt is om een opschalingsproject uit te voeren, blijkend uit:

      • 1°. de mate waarin de daarvoor benodigde competenties daarvoor aanwezig zijn in het samenwerkingsverband;

      • 2°. de intrinsieke motivatie die de deelnemers aan het samenwerkingsverband hebben voor het project;

      • 3°. de mate waarin er extern draagvlak bestaat voor het desbetreffende opschalingsproject;

      • 4°. de mate waarin de deelnemers aan het samenwerkingsverband succesvolle ervaring hebben met de uitvoering van supportprogramma’s; en

      • 5°. de kwaliteit van de projectorganisatie binnen het samenwerkingsverband.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 4, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 3, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 3, en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 3.17.8. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Opschaling supportprogramma’s startups en scale-ups, die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 3.17.7.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.17.8a. Verplichtingen voor de beheerder van een innovatiecluster

  • 1 Indien op grond van deze titel subsidie wordt verstrekt aan een beheerder van een innovatiecluster als bedoeld in artikel 3.17.2, derde lid, onderdeel b, draagt deze subsidieontvanger er zorg voor dat:

    • a. de toegang tot de panden, faciliteiten en activiteiten van het innovatiecluster openstaat voor meerdere gebruikers en dat deze op transparante en niet-discriminerende basis verleend wordt; en

    • b. de vergoedingen die voor het gebruik van de faciliteiten van het innovatiecluster en voor deelname aan de activiteiten van het cluster worden berekend, overeenstemmen met de marktprijs of de kosten ervan weerspiegelen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, kunnen ondernemingen die ten minste 10 procent van de investeringskosten van het innovatiecluster hebben gefinancierd preferente toegang krijgen op gunstigere voorwaarden, indien deze toegang evenredig is aan de bijdrage van de onderneming in de investeringskosten en deze gunstigere voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld.

Artikel 3.17.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het post- en bezoekadres, het rekeningnummer en, voor zover van toepassing, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het opschalingsproject, die bestaan uit een samenvatting van het projectvoorstel en, voor zover van toepassing, een lijst met deelnemers van het samenwerkingsverband dat het opschalingsproject zal uitvoeren;

    • d. voor zover de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 3.17.2, tweede lid, worden uitgevoerd door een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 3.17.2, derde lid, onderdeel a, een verklaring de-minimissteun van deze subsidieaanvrager;

    • e. voor zover de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 3.17.2, tweede lid, worden uitgevoerd door een subsidieaanvrager als bedoeld in artikel 3.17.2, derde lid, onderdeel b, een beschrijving van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.17.2, tweede lid, die deze subsidieaanvrager via het beheer en de exploitatie van een innovatiecluster uit zal voeren en de partijen die onderdeel uitmaken van het innovatiecluster.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een projectplan dat in ieder geval de volgende onderdelen bevat:

      • 1°. een omschrijving van de doelstelling van het project, een omschrijving van de werkzaamheden, inclusief een beschrijving van de positieve gevolgen van de eerdere toepassing van het op te schalen supportprogramma op het ontstaan van startups of de groei van startups en scale-ups en een onderbouwing van de verwachte positieve gevolgen bij opschaling hiervan;

      • 2°. een begroting waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen, informatie over de wijze waarop de subsidieaanvrager of de deelnemers van het samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren;

    • b. een plan voor vervolgfinanciering voor het verder uitbreiden of in stand houden van de opschaling in de periode nadat het opschalingsproject is afgerond;

    • c. een omschrijving van de samenwerking met lokale partners en documenten met daarin een beknopte omschrijving van de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het opschalingsproject betrokken personen en getuigenschriften waaruit het externe draagvlak blijkt, voor zover deze relevant zijn voor de toepassing van artikel 3.17.7, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid.

Artikel 3.17.10. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

  • a. een omschrijving van de projectresultaten;

  • b. het type en aantal startups en scale-ups dat door het opgeschaalde supportprogramma is ondersteund en de wijze waarop deze ondersteuning plaatsgevonden heeft;

  • c. op welke wijze het opschalingsproject heeft bijgedragen aan de doelstelling van de subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid;

  • d. een omschrijving van de wijze waarop voldaan is aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 3.17.8a;

  • e. welke inspanningen zijn verricht om de vervolgfinanciering te realiseren voor het verder uitbreiden of in stand houden van het opgeschaalde supportprogramma.

Artikel 3.17.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door:

Artikel 3.17.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 september 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 3.18. Beleidsexperiment service design-vouchers

[Vervallen per 01-01-2018]

§ 3.18.3. Verstrekking van subsidie aan kennisinstellingen en adviesbureaus

[Vervallen per 01-01-2018]

Artikel 3.18.7. Verzilvering service design-voucher door kennisinstellingen en adviesbureaus

[Vervallen per 01-01-2018]

Artikel 3.18.9. Aanvraag verzilvering service design-voucher

[Vervallen per 01-01-2018]

Titel 3.19. Duurzame innovatieve scheepsbouw

Artikel 3.19.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • drijvende en bewegende offshore-constructie: constructie voor de exploratie, exploitatie of productie van olie, gas of hernieuwbare energie of winning van grond- en voedingsstoffen op zee of opslag van CO2 in de zeebodem die:

    • a. niet beschikt over eigen voortstuwing; en

    • b. bedoeld is om meermaals op eigen drijfvermogen te worden verplaatst terwijl zij in bedrijf is;

  • scheepsbouwinnovatieproject: een project dat bestaat uit de experimentele ontwikkeling van nieuwe of verbeterde onderdelen bij de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie in vergelijking met die welke in de scheepsbouwsector gewoonlijk binnen de Europese Unie worden gebruikt of beschikbaar zijn en waarvan de implementatie of toepassing een risico op technologische of industriële mislukking inhoudt;

  • scheepswerf: onderneming die schepen of drijvende en bewegende offshore-constructies ontwerpt, ontwikkelt, bouwt en uitrust;

  • schip: zichzelf voortstuwend zeeschip of binnenvaartschip dat is bestemd om voor commerciële doeleinden te worden gebruikt en tot één van de volgende categorieën behoort:

    • a. zeeschepen of binnenvaartschepen, niet zijnde vissersvaartuigen, met een minimaal tonnage van 100 bruto ton, bestemd voor het vervoer van passagiers of goederen of voor het verrichten van een speciale dienst;

    • b. sleepboten met een minimaal vermogen van 365 kW.

Artikel 3.19.2. Subsidieverstrekking

De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een scheepswerf voor een scheepsbouwinnovatieproject dat een bijdrage levert aan duurzame ontwikkeling op de gebieden, beschreven in bijlage 3.19.1, en gericht is op:

  • a. de ontwikkeling en het ontwerp van een nieuwe scheepsklasse of een nieuwe klasse drijvende en bewegende offshore-constructies;

  • b. de ontwikkeling van een nieuw onderdeel van een schip of drijvende en bewegende offshore-constructie dat als afzonderlijk element van het schip of de drijvende en bewegende offshore-constructie kan worden onderscheiden.

Artikel 3.19.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 25% van de subsidiabele kosten en bedraagt maximaal € 1.250.000.

Artikel 3.19.4. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.19.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.19.6. Subsidievoorwaarden, start- en realisatietermijn

  • 1 De subsidie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger binnen 13 weken na de beschikking tot subsidieverlening aantoont dat:

    • a. de opdrachtgever en de subsidieontvanger de overeenkomst tot de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waarvoor een scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd hebben gesloten;

    • b. de opdrachtgever ter uitvoering van de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a, een of meer betalingen heeft gedaan, en

    • c. de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a, een volledige weergave vormt van de tussen subsidieontvanger en opdrachtgever gemaakte afspraken.

  • 2 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3 Met de uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject wordt gestart binnen de termijn die ingevolge het eerste of tweede lid op de subsidieverlening van toepassing is.

  • 4 Het scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd binnen drie jaar na de aanvang daarvan.

  • 5 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het vierde lid, verlengen met een periode van maximaal twee jaar.

Artikel 3.19.7. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.19.8. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, indien:

  • a. tussen de subsidieontvanger en de opdrachtgever voor indiening van de aanvraag om subsidie een overeenkomst tot de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waarbij een scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd is gesloten;

  • b. door verstrekking van de subsidie, bedoeld in artikel 3.19.2, het totaal van de op grond van dit artikel ontvangen subsidie ten behoeve van een scheepswerf of een groep van ondernemingen waartoe deze scheepswerf behoort, meer bedraagt dan € 1.250.000;

  • c. van het scheepsbouwinnovatieproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • d. het scheepsbouwinnovatieproject niet leidt tot een voldoende mate van vernieuwing van een product;

  • e. het scheepsbouwinnovatieproject onvoldoende bijdraagt aan duurzame ontwikkeling op de gebieden, beschreven in bijlage 3.19.1;

  • f. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • g. het scheepsbouwinnovatieproject een niveau van milieubescherming beoogt te bereiken dat niet verder gaat dan verplicht op grond van EU-rechtshandelingen;

  • h. na toepassing van artikel 3.19.8a, eerste lid, minder dan tien punten voor één of meer criteria zijn toegekend;

  • i. na toepassing van artikel 3.19.8a, eerste lid, minder dan zestig punten zijn toegekend.

Artikel 3.19.8a. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het innovatiegehalte van het scheepsbouwinnovatieproject hoger is;

    • b. de bijdrage van het scheepsbouwinnovatieproject aan de verduurzaming van de scheepvaart groter is;

    • c. de economische potentie en toepassingsmogelijkheden van het scheepsbouwinnovatieproject groter zijn;

    • d. de kwaliteit van de aanvraag beter is.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten hoogste 25 punten toe.

  • 3 Indien de minister in één kalenderjaar meer aanvragen van een aanvrager of aanvragers behorende tot één groep heeft ontvangen, wordt bij de tweede aanvraag tien punten in mindering gebracht, bij de derde aanvraag vijftien punten en elke volgende aanvraag twintig punten.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekent.

Artikel 3.19.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de bouw of verbouw van het schip of de bouw van de drijvende en bewegende offshore-constructie;

    • d. een projectplan voor uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject;

    • e. een verklaring van de scheepswerf en de opdrachtgever voor de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waaruit de intentie tot uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject blijkt.

  • 3 Onverminderd het eerste en tweede lid bevat een aanvraag om subsidie voor een grote onderneming tevens door die onderneming opgestelde documenten waaruit blijkt dat de subsidie zal leiden tot:

    • a. een wezenlijke toename van de omvang van het scheepsbouwinnovatieproject;

    • b. een wezenlijke toename van de totale uitgaven van de subsidieontvanger voor het scheepsbouwinnovatieproject als gevolg van de subsidie, of

    • c. een wezenlijke toename van de snelheid waarmee het scheepsbouwinnovatieproject wordt voltooid.

Artikel 3.19.10. Verplichting subsidieontvanger

De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met de op grond van deze titel uitgevoerde activiteiten worden opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

Artikel 3.19.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.19.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.19.12. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.19.1 vervallen met ingang van 1 mei 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.20. Omscholing naar ICT- en techniek-kansrijke beroepen

Artikel 3.20.1. Begripsbepalingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • arbeidsovereenkomst: een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

    • brancheorganisatie: een vereniging, opgericht voor 1 januari 2020, die belangen behartigt van haar leden, bestaande uit ondernemingen die tot eenzelfde bedrijfstak behoren;

    • ICT- en techniek-kansrijk beroep: een beroep dat past binnen de in bijlage 3.20 opgenomen lijst met kansrijke beroepen, dat valt binnen de beroepssegmenten techniek-industrie, techniek-bouw, techniek-auto en voertuigtechniek, techniek-installatietechniek of ICT;

    • opleider: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die zich bij de uitoefening van zijn beroep of bedrijf bezighoudt met het geven van scholing;

    • praktijkbegeleider: een werknemer die zich bij de uitoefening van zijn beroep namens zijn werkgever bezighoudt met het geven van praktijkondersteuning;

    • werknemer: werknemer als bedoeld in artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

    • werkgever: werkgever als bedoeld in artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2 In aanvulling op het eerste lid wordt mede verstaan onder:

    • a. werknemer: een natuurlijke persoon die voornemens is om in de hoedanigheid van werknemer een arbeidsovereenkomst te sluiten;

    • b. werkgever: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die voornemens is om in de hoedanigheid van werkgever een arbeidsovereenkomst te sluiten.

Artikel 3.20.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een werkgever voor het faciliteren van een of meer omscholingstrajecten die zijn gericht op het verwerven van de benodigde competenties, kennis en ervaring door een of meer werknemers ten behoeve van de uitoefening van een ICT- en techniek-kansrijk beroep.

  • 2 Een omscholingstraject bevat een samenhangend geheel van activiteiten dat relevant is voor de adequate uitoefening van een ICT- en techniek-kansrijk beroep, bestaande uit:

    • a. scholing via een opleiding, cursus, training, of andere vorm van kennisverwerving die door een opleider namens de werkgever wordt aangeboden aan de werknemer; en

    • b. praktijkondersteuning via het inwerken, coachen, geven van feedback of andere vorm van ondersteuning door een praktijkbegeleider namens de werkgever aan de werknemer.

  • 3 Een subsidieaanvrager als bedoeld in het eerste lid dient per omscholingstraject een aanvraag voor subsidie in.

Artikel 3.20.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt € 3.750 per omscholingstraject.

  • 2 Het totale bedrag aan de-minimissteun bedraagt per subsidieontvanger ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.20.4. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.20.5. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met een op grond van deze titel gesubsidieerd omscholingstraject wordt gestart binnen drie maanden na de subsidieverlening.

Artikel 3.20.6. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie indien:

  • a. de werknemer:

    • 1°. in een periode van minder dan twee jaar voorafgaand aan de aanvraag voor subsidie bij een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs het eindexamen heeft afgelegd; of

    • 2°. voor 1 juli 2021 werkzaam was binnen een beroepssegment als bedoeld in bijlage 3.20 waartoe het ICT- en techniek-kansrijke beroep behoort waarop het omscholingstraject betrekking heeft;

  • b. niet aannemelijk is dat de subsidieaanvrager voornemens is met de werknemer een arbeidsovereenkomst te sluiten of heeft gesloten voor ten minste:

    • 1°. de looptijd van het omscholingstraject; en

    • 2°. een periode van zes maanden na afronding van het omscholingstraject, in het geval de werknemer het omscholingstraject met een voldoende resultaat afrondt;

  • c. de bij het desbetreffende omscholingstraject behorende scholing niet:

    • 1°. wordt aangeboden door een opleider die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap erkend onderwijs verzorgt en dat leidt tot een diploma of certificaat, dan wel verband houdt met onderdelen van een door deze minister vastgesteld kwalificatiedossier, vastgestelde kwalificatie of een door de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie geaccrediteerde opleiding;

    • 2°. leidt tot een door het Nationaal Coördinatiepunt NLQF ingeschaalde kwalificatie, die is opgenomen in het NCP-register;

    • 3°. wordt gegeven door een opleidingsinstituut, een trainingsbureau of examenaanbieder die in het bezit is van het NRTO-keurmerk; of

    • 4°. leidt tot een door de overheid, branche of sector erkend certificaat.

  • d. niet aannemelijk is dat de bij het desbetreffende omscholingstraject behorende praktijkondersteuning wordt aangeboden door een praktijkbegeleider die beschikt over de benodigde kennis en ervaring;

  • e. op grond van deze titel voor hetzelfde omscholingstraject voor dezelfde werknemer, of in totaal voor ten minste zes omscholingstrajecten eerder subsidie is verstrekt aan de subsidieaanvrager;

  • f. aan de subsidieaanvrager voor hetzelfde omscholingstraject voor dezelfde werknemer subsidie is verleend op grond van de Subsidieregeling praktijkleren of de Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen en specifiek voor de grootbedrijven in de landbouw-, horeca- of recreatiesector; of

  • g. de subsidiabele kosten niet ten minste:

    • 1°. € 1.000 zouden bedragen voor de bij het desbetreffende omscholingstraject behorende scholing;

    • 2°. € 1.000 zouden bedragen voor de bij het desbetreffende omscholingstraject behorende praktijkondersteuning; of

    • 3°. € 7.500 zouden bedragen voor het gehele omscholingstraject.

Artikel 3.20.7. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de subsidieaanvrager, waaronder het post- en bezoekadres van de subsidieaanvrager, het rekeningnummer van de subsidieaanvrager, en het nummer waarmee de onderneming van de subsidieaanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de praktijkbegeleider en de contactpersoon bij de subsidieaanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres van de desbetreffende persoon;

    • c. een beknopte omschrijving en informatie betreffende:

      • 1°. de inhoud van het omscholingstraject en het ICT- en techniek-kansrijke beroep waarop het omscholingstraject betrekking heeft, inclusief de functietitel van het ICT- en techniek-kansrijke beroep en het beroepssegment als bedoeld in bijlage 3.20 waartoe dit ICT- en techniek-kansrijke beroep behoort;

      • 2°. het opleidings- en arbeidsverleden van de werknemer, voor zover relevant in verband met artikel 3.20.6, onderdeel a;

      • 3°. het perspectief van de werknemer op een of meer arbeidsovereenkomsten bij de werkgever, voor zover relevant in verband met artikel 3.20.6, onderdeel b;

      • 4°. de in het kader van het omscholingstraject te volgen scholing, inclusief de aan die scholing verbonden certificeringen en keurmerken, voor zover relevant in verband met artikel 3.20.6, eerste lid, onderdeel c; en

      • 5°. de aanwezigheid van de benodigde kennis en ervaring van de praktijkbegeleider, voor zover relevant in verband met artikel 3.20.6, onderdeel d;

    • d. een verklaring waaruit volgt dat de subsidiabele kosten ten minste:

      • 1°. € 1.000 bedragen voor de bij het desbetreffende omscholingstraject behorende scholing;

      • 2°. € 1.000 bedragen voor de bij het desbetreffende omscholingstraject behorende praktijkondersteuning; en

      • 3°. € 7.500 bedragen voor het gehele omscholingstraject;

    • e. een verklaring waaruit volgt dat voor hetzelfde omscholingstraject voor dezelfde werknemer geen subsidie is verleend op grond van de Subsidieregeling praktijkleren of de Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen en specifiek voor de grootbedrijven in de landbouw-, horeca- of recreatiesector; en

    • f. een verklaring de-minimissteun van de subsidieaanvrager.

  • 2 Een aanvraag voor subsidie, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van:

    • a. een verklaring van de werknemer waaruit volgt:

      • 1°. wat de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres van de werknemer is;

      • 2°. dat de werknemer niet in een periode van minder dan twee jaar voorafgaand aan de aanvraag om subsidie bij een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs het eindexamen heeft afgelegd;

      • 3°. dat de werknemer niet voor 1 juli 2021 werkzaam was binnen een beroepssegment als bedoeld in bijlage 3.20 waartoe het ICT- en techniek-kansrijke beroep behoort waarop het omscholingstraject betrekking heeft; en

      • 4°. dat de werknemer voornemens is om met de werkgever een arbeidsovereenkomst te sluiten respectievelijk dat de werknemer een arbeidsovereenkomst heeft gesloten voor ten minste de looptijd van het omscholingstraject en een periode van zes maanden na afronding van het omscholingstraject, in het geval de werknemer het omscholingstraject met een voldoende resultaat afrondt; en

    • b. een verklaring van een opleider, waaruit volgt:

      • 1°. wat de gegevens van de opleider zijn, waaronder het post- en bezoekadres van de opleider en de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres van de contactpersoon bij de opleider;

      • 2°. dat hij bekend is met de inschrijving van de desbetreffende medewerker voor de desbetreffende scholing;

      • 3°. wat de subsidiabele kosten voor de desbetreffende scholing ten minste bedragen; en

      • 4°. voor zover van toepassing, dat de desbetreffende scholing past binnen een van de beschrijvingen, bedoeld in artikel 3.20.6, eerste lid, onderdeel c, subonderdelen 1°, 2° en 3°; en

    • c. voor zover van toepassing, een verklaring van een brancheorganisatie waaruit volgt dat de desbetreffende scholing leidt tot een overheids-, branche- of sector-erkend certificaat als bedoeld in artikel 3.20.6, onderdeel c, subonderdeel 4°.

Artikel 3.20.8. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.20.2, eerste lid, bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.20.9. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 3.21. Beleidsexperiment menselijk kapitaal

Artikel 3.21.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • brancheorganisatie: een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die niet bedrijfsmatig werkzaam is en die blijkens zijn statuten als doel heeft de belangen te behartigen van ondernemers die behoren tot eenzelfde bedrijfstak of een samenhangend deel ervan;

  • leercultuur: cultuur waarbij leren gedurende het werkende leven een vanzelfsprekendheid is en er continue aandacht bestaat voor het op peil houden van kennis en vaardigheden;

  • menselijk kapitaal: kennis en vaardigheden die mensen in staat stellen om economische en maatschappelijke waarde te creëren;

  • technische en ICT sectoren: sectoren winning van delfstoffen, industrie, productie en distributie van en handel in elektriciteit, aardgas, stoom en gekoelde lucht, winning en distributie van water, afval- en afvalwaterbeheer en sanering, bouwnijverheid en informatie en communicatie;

  • visserijactiviteit: het zoeken naar vis, het te water laten, uitzetten, slepen en ophalen van vistuig, het aan boord halen van de vangst, het overladen, het aan boord houden, het verwerken aan boord, het overbrengen, het kooien, vetmesten en aanlanden van vis en visserijproducten;

  • visserijonderneming: onderneming die zich bezighoudt met visserijactiviteiten.

Artikel 3.21.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor een project dat tot doel heeft belemmeringen weg te nemen bij MKB-ondernemers om te investeren in scholing en ontwikkeling van hun personeel, zodat de leercultuur in hun onderneming wordt versterkt.

  • 2 Subsidie wordt verleend aan een MKB-ondernemer of een deelnemer in een samenwerkingsverband bestaande uit ondernemers, kennisinstellingen, brancheorganisaties of andere organisaties, waarbij ten minste 65% van het totaal aan deelnemers aan het samenwerkingsverband MKB-ondernemer is.

  • 3 Subsidie wordt niet verleend aan een landbouwonderneming of een visserijonderneming.

Artikel 3.21.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt voor een mkb-ondernemer 100% van de subsidiabele kosten doch minder dan € 125.000.

  • 2 De subsidie bedraagt voor een deelnemer in een samenwerkingsverband 100% van de subsidiabele kosten doch minder dan € 125.000, met dien verstande dat het totaal aan subsidie voor alle deelnemers in het samenwerkingsverband ten hoogste € 200.000 bedraagt.

Artikel 3.21.4. Verdeling subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.21.6. Afwijzingsgronden

De Minister besluit afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • b. het projectplan onvoldoende inzicht geeft in de toepassingsmogelijkheden van de projectresultaten bij andere ondernemers en de manier waarop toepassing van de projectresultaten gerealiseerd kan worden;

  • c. het projectplan onvoldoende inzichtelijk maakt dat het project vernieuwend is voor de bij de aanvraag betrokken MKB-ondernemers;

  • d. het project naar verwachting onvoldoende bijdraagt aan het doel, genoemd in artikel 3.21.2, eerste lid;

  • e. de aanvrager bij de aanvraag niet heeft ingestemd met het verlenen van medewerking aan een evaluatie van de effecten van deze titel;

  • f. het projectplan onvoldoende inzicht geeft in actieve betrokkenheid van MKB-ondernemers bij het project;

  • g. de subsidiabele kosten minder bedragen dan € 25.000 per project of in geval de subsidie wordt aangevraagd door een deelnemer in een samenwerkingsverband de subsidiabele kosten van één of meerdere deelnemers in dat samenwerkingsverband minder bedragen dan € 25.000.

Artikel 3.21.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De Minister kent aan de aanvraag een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de verwezenlijking van het doel, genoemd in artikel 3.21.2, eerste lid;

    • b. het project naar verwachting kwalitatief beter is;

    • c. het project vernieuwender of origineler is voor de bij de aanvraag betrokken MKB-ondernemers;

    • d. de verwachte projectresultaten een grotere bijdrage leveren aan:

      • 1°. het oplossen van belemmeringen die leiden tot meer en beter inzetbaar personeel in technische en ICT sectoren;

      • 2°. menselijk kapitaal met betrekking tot digitalisering;

      • 3°. menselijk kapitaal met betrekking tot de klimaat- en energietransitie; of

      • 4°. het versterken van de leercultuur bij een kleine onderneming;

    • e. de verwachte projectresultaten meer perspectief bieden voor toepassing bij andere MKB-ondernemers.

  • 2 De Minister kent per onderdeel van het eerste lid ten hoogste 10 punten toe.

  • 3 De Minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 3.21.9. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Met de uitvoering van het project wordt gestart binnen twee maanden na de subsidieverlening.

  • 2 De subsidieontvanger verleent gedurende twee jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling medewerking aan een evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde project, bedoeld in artikel 3.21.2, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

Artikel 3.21.10. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 3.21.2. bevat:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. gegevens over het project, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten, de omvang van de gevraagde subsidie en een samenvatting van het project;

  • d. antwoorden op vragen ten aanzien van bedrijfsspecifieke informatie, waaronder investeringen in menselijk kapitaal, die in het middel, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van het besluit zijn opgenomen ten behoeve van een nulmeting;

  • e. een verklaring de-minimissteun;

  • f. ten minste twee concrete voorbeelden van belemmeringen als bedoeld in artikel 3.21.2, uit de praktijk van bij de aanvraag betrokken MKB-ondernemers die weggenomen worden door het project.

Artikel 3.21.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.21.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.21.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2023 met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.22. Thematische Technology Transfer

Artikel 3.22.1. Algemene begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • achtergestelde vordering: vordering van een thematisch technology transferfonds ten laste van een kennisstarter:

      • a. die het thematisch technology transferfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de kennisstarter geld ter leen te verstrekken;

      • b. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;

      • c. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan;

      • d. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

    • begeleidingskosten: kosten die een thematisch technology transferfonds maakt voor de inhoudelijke begeleiding van kennisstarters;

    • converteerbare lening: geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van een thematisch technology transferfonds aan een kennisstarter die door het thematisch technology transferfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de kennisstarter;

    • desinvesteringsperiode: periode waarbinnen een thematisch technology transferfonds de participaties vervreemdt of overdraagt;

    • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

    • fondsbeheerder: feitelijke uitvoerder van een fondsplan, zijnde een door het thematisch technology transferfonds daartoe gecontracteerde derde;

    • fondspartij: onafhankelijke particuliere investeerder die direct of indirect particuliere geldelijke middelen inbrengt in een thematisch technology transferfonds en die tevens direct of indirect als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het thematisch technology transferfonds;

    • fondsperiode: periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode;

    • fondsplan: fondsplan als bedoeld in artikel 3.22.7, vierde lid;

    • informal investor: particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

    • inkomsten: op geld waardeerbare voordelen die een thematisch technology transferfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende kennisstarter is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

    • investeringsbudget: financiële middelen die een thematisch technology transferfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingprijs van participaties te voldoen;

    • investeringsperiode: periode gedurende welke een thematisch technology transferfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties;

    • kennisoverdracht: kennisoverdracht als bedoeld in paragraaf 1.3, onderdeel 15, onder v, van het O&O&I-steunkader;

    • kennisoverdrachtplan: kennisoverdrachtplan als bedoeld in artikel 3.22.7, derde lid;

    • kennisstarter: rechtspersoon die een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap en die:

      • a. een substantieel deel van zijn activiteiten in Nederland uitvoert;

      • b. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening en ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal door een thematisch technology transferfonds op grond van deze titel niet actief is en is geweest op een markt; en

      • c. voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten, niet zijnde adviezen, verkoopt en levert of gaat verkopen en leveren, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, voortkomend uit onderzoek van een onderzoeksorganisatie;

    • managementkosten: kosten die een thematisch technology transferfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met uitzondering van de begeleidingskosten en de verkrijgingprijs van de participaties;

    • netto-inkomsten: inkomsten van een thematisch technology transferfonds minus de eventuele marktconforme prestatieafhankelijke beloning voor de fondsbeheerder;

    • onafhankelijke particuliere investeerder: onafhankelijke particuliere investeerder als bedoeld in artikel 2, onderdeel 72, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

      • a. aandelen in het kapitaal van een kennisstarter die een thematisch technology transferfonds rechtstreeks van de kennisstarter heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een converteerbare lening;

      • b. aandelen in het kapitaal van een kennisstarter als bedoeld onder a in combinatie met een achtergestelde vordering; of

      • c. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

    • referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met vier procentpunten;

    • starter: natuurlijke persoon die voorbereidingen treft voor de oprichting van een kennisstarter;

    • thematisch consortium: onderzoeksorganisatie met rechtspersoonlijkheid opgericht door ten minste drie onderzoeksorganisaties die niet tot dezelfde groep behoren ten behoeve van de uitvoering van een kennisoverdrachtplan;

    • thematisch technology transferfonds: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan kennisstarters die actief zijn binnen één thema teneinde winst te behalen;

    • thematisch technology transferplan: thematisch technology transferplan als bedoeld in artikel 3.22.7, eerste lid, onderdeel d;

    • TTT-samenwerkingsverband: TTT-samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3.22.2, tweede lid;

    • validatieproject: validatieproject als bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, onderdeel e.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een thematisch technology transferfonds.

Artikel 3.22.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een TTT-samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een thematisch technology transferplan.

  • 2 Een TTT-samenwerkingsverband is een samenwerkingsverband dat bestaat uit:

    • a. ten minste drie onderzoeksorganisaties of een thematisch consortium; en

    • b. een thematisch technology transferfonds.

  • 3 De subsidie voor een onderzoeksorganisatie is bestemd voor het uitvoeren van de volgende activiteiten uit een kennisoverdrachtplan:

    • a. activiteiten ter bevordering van aanwending van kennis binnen het thema waarover de betreffende onderzoeksorganisatie beschikt, met betrekking tot:

      • 1°. het beoordelen in hoeverre deze kennis geschikt is voor economische of maatschappelijke benutting;

      • 2°. het zoeken naar starters, kennisstarters, andere ondernemingen en maatschappelijke organisaties om de onder 1° bedoelde kennis toe te passen en het stimuleren van het gebruik van deze kennis, voor zover deze activiteiten niet bestaan uit advisering op individuele basis;

    • b. het verwerven van rechten van intellectueel eigendom met het oog op het verlenen van gebruiksrechten of latere overdracht daarvan;

    • c. activiteiten ten behoeve van het creëren van spin-offs;

    • d. activiteiten gericht op:

      • 1°. samenwerking en informatiedeling binnen het thematisch consortium of tussen de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband;

      • 2°. openbare bekendheid geven aan het thematisch consortium of aan de samenwerking tussen de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband;

      • 3°. brede verspreiding van de resultaten en tussenresultaten van de gesubsidieerde activiteiten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis;

    • e. het onfhankelijk uitvoeren van validatieprojecten die bestaan uit activiteiten gericht op het technisch of klinisch verbeteren van een product, procedé of dienst om de resultaten van deze activiteiten over te dragen voor bedrijfsmatige toepassing.

  • 4 De subsidie voor een thematisch technology transferfonds is bestemd voor:

    • a. het verkrijgen van participaties in het kader van het uitvoeren van een fondsplan; en

    • b. de in het kader van het fondsplan, bedoeld onder a, gemaakte managementkosten.

  • 5 De subsidie, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, wordt verstrekt in de vorm van een geldlening op basis van een overeenkomst.

  • 6 De subsidie aan een onderzoeksorganisatie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat binnen acht weken na dagtekening van de beschikking de overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen tussen de Staat en het thematisch technology transferfonds dat deelneemt aan het TTT-samenwerkingsverband.

Artikel 3.22.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, bedraagt 100 procent van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 2.500.000 per aanvraag en maximaal de helft van de subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid.

  • 4 De geldlening, bedoeld in artikel 3.22.2, vijfde lid, die op grond van de overeenkomst van geldlening geleend kan worden, bedraagt maximaal 90 procent van het investeringsbudget, doch ten hoogste € 5.300.000.

Artikel 3.22.4. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.22.5. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. het thema waarop het thematisch technology transferplan gericht is, onvoldoende aantoonbaar sterk potentieel heeft, vanuit een excellente wetenschappelijke basis, voor innovaties van processen, producten of diensten met een hoge economisch en maatschappelijk toegevoegde waarde;

    • b. het thematisch technology transferplan onvoldoende is onderbouwd;

    • c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het thematisch technology transferplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • d. uit de aanvraag niet of onvoldoende blijkt hoe de subsidieaanvragers zullen voldoen aan de toepasselijke subsidieverplichtingen, bedoeld in de artikelen 3.22.8 en 3.22.9;

    • e. onvoldoende aannemelijk is dat het thematisch technology transferfonds gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de fondspartij of fondspartijen aan het investeringsbudget bijdraagt of bijdragen;

    • f. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiemaatschappijen gebruikelijk is;

    • g. de belangen van de Staat kunnen worden geschaad bij de uitvoering van het fondsplan.

  • 3 Onverminderd het eerste en tweede lid beslist de minister afwijzend op het deel van een aanvraag dat ziet op subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel b, indien de subsidie voor deze activiteiten niet op grond van de algemene de-minimisverordening verstrekt kan worden.

Artikel 3.22.6. Rangschikking

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. het kennisoverdrachtplan meer gebaseerd is op een helder afgebakend thema, waar de meest relevante en excellente onderzoeksgroepen van de onderzoeksorganisaties binnen het thema aan verbonden zijn en het plan meer bijdraagt aan het realiseren van oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken en het creëren van economische impact;

    • b. het thematisch consortium respectievelijk de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband meer in verbinding staat of staan met andere onderzoeksorganisaties of kennisinstellingen, kennisstarters, andere ondernemingen, investeerders en maatschappelijke organisaties rondom het thema;

    • c. het aannemelijker is dat de in het kennisoverdrachtplan beschreven activiteiten bijdragen aan kennisoverdracht en met name het ontstaan van kennisstarters waarin onder andere door het thematisch technology transferfonds in het TTT-samenwerkingsverband met risicokapitaal geïnvesteerd kan worden;

    • d. de kwaliteit van de uitvoering van het kennisoverdrachtplan hoger is, mede gelet op de samenstelling, competenties en het netwerk van het team dat het plan feitelijk uitvoert;

    • e. het thematisch technology transferfonds meer kan steunen op relevante ervaring en deskundigheid;

    • f. het fondsplan meer bijdraagt aan de opbouw van succesvolle kennisstarters; en

    • g. het fondsplan doelmatiger is ingericht.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.22.7. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel bevat ten minste:

    • a. gegevens over de subsidieaanvragers, waaronder de namen van de organisaties, de nummers waarmee de ondernemingen zijn geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, de post- en bezoekadressen en de rekeningnummers;

    • b. gegevens over het thematisch technology transferfonds als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • c. gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. een thematisch technology transferplan, bestaande uit een kennisoverdrachtplan en een fondsplan met dezelfde thematische focus, en een omschrijving van de samenhang tussen deze twee plannen;

    • e. de gegevens en onderbouwing van het thematisch technology transferplan, waaronder de start- en einddata, de begrotingen en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • f. de de-minimisverklaring(en) van de fondspartij(en), ten behoeve van de subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel b.

  • 2 Indien een subsidieaanvrager een thematisch consortium is, bevat de aanvraag voor subsidie tevens:

    • a. de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van de onderzoeksorganisaties die het thematisch consortium hebben opgericht; en

    • b. de statuten van het thematisch consortium.

  • 3 Een kennisoverdrachtplan is een plan van het thematisch consortium respectievelijk de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband, dat bestaat uit een samenhangend geheel van activiteiten die kennisoverdracht bevorderen rondom een thema en dat een looptijd heeft van ten minste vijf jaar.

    In het kennisoverdrachtplan is tevens opgenomen hoe wordt omgegaan met het verwerven en overdragen van rechten van intellectueel eigendom en het verlenen van gebruiksrechten en, in geval het TTT-samenwerkingsverband bestaat uit een thematisch technology transferfonds en drie of meer onderzoeksorganisaties, hoe de onderzoeksorganisaties de daadwerkelijke samenwerking zullen inrichten.

  • 4 Een fondsplan is een plan van het thematisch technology transferfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten, die bestaan uit het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en het begeleiden van de kennisstarters.

  • 5 De ontvangers van de subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, dienen uiterlijk 12 weken voorafgaand aan een nieuwe projectjaar een jaarplan in, dat een nadere beschrijving bevat van de subsidiabele activiteiten die gedurende het daarop volgende jaar worden verricht ter uitvoering van het kennisoverdrachtplan, inclusief een jaarbegroting.

Artikel 3.22.8. Subsidieverplichtingen onderzoeksorganisaties

  • 1 Een onderzoeksorganisatie investeert alle winst uit de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, opnieuw in de primaire activiteiten, bedoeld in paragraaf 2.1.1, onderdeel 19, onder a, van het O&O&I-steunkader, van de onderzoeksorganisatie.

  • 2 Een onderzoeksorganisatie voert met betrekking tot de financiering van en de kosten en inkomsten uit economische activiteiten een gescheiden boekhouding.

  • 4 Opdrachtverlening aan een derde voor de uitvoering van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, of een deel daarvan, vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • 7 De overdracht van of de verlening van gebruiksrechten voor de resultaten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, gebeurt tegen transparante voorwaarden en marktconforme tarieven, overeenkomstig paragraaf 2.2.2, onderdeel 29, van het O&O&I-steunkader.

  • 8 Indien uit de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, een kennisstarter ontstaat, informeert de onderzoeksorganisatie het thematisch technology transferfonds uit het TTT-samenwerkingsverband daarover uiterlijk bij oprichting van deze kennisstarter.

Artikel 3.22.9. Subsidieverplichtingen thematisch technology transferfonds

  • 1 Het thematisch technology transferfonds boekt een deel van de inkomsten uit participaties over aan de minister, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.22.10.

  • 2 Het thematisch technology transferfonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

  • 3 Het thematisch technology transferfonds doet uitsluitend vervolginvesteringen in een kennisstarter indien:

    • a. het totale bedrag aan risicofinanciering, bedoeld in artikel 21, negende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet wordt overschreden voor de desbetreffende kennisstarter;

    • b. in de mogelijkheid van vervolginvesteringen is voorzien in het oorspronkelijke ondernemingsplan van de desbetreffende kennisstarter;

    • c. de desbetreffende kennisstarter niet verbonden is geraakt in de zin van artikel 3, derde lid, van bijlage I bij de algemene groepsvrijstellingsverordening, met een andere onderneming dan het thematisch technology transferfonds of een onafhankelijke particuliere investeerder die in het kader van artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening risicofinanciering verschaft, tenzij de nieuwe entiteit voldoet aan de definitie van kmo, bedoeld in artikel 2, onderdeel 2 en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening; en

    • d. de desbetreffende kennisstarter:

      • 1°. nog steeds niet actief is of is geweest op een markt;

      • 2°. minder dan zeven jaar na zijn eerste commerciële verkoop actief is op een markt en het risicokapitaal dat het thematisch technology transferfonds verstrekt als hefboom dient voor aanvullende verstrekking van risicokapitaal door een of meer onafhankelijke particuliere investeerders op het niveau van de desbetreffende kennisstarter, zodat bij de vervolginvestering het totale particuliere deelnemingspercentage minimaal 40 procent bedraagt; of

      • 3°. zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op de markt en het risicokapitaal dat het thematisch technology transferfonds verstrekt als hefboom dient voor aanvullende verstrekking van risicokapitaal door een of meer onafhankelijke particuliere investeerders op het niveau van de desbetreffende kennisstarter, zodat bij de vervolginvestering het totale particuliere deelnemingspercentage minimaal 60 procent bedraagt.

  • 4 Het thematisch technology transferfonds stelt zeker dat het geld dat de kennisstarter verkrijgt als gevolg van een participatie niet wordt gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 5 In de overeenkomst van geldlening, bedoeld in artikel 3.22.2, vijfde lid, kunnen verplichtingen worden opgenomen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

  • 6 Een fondsplan van een thematisch technology transferfonds is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

    • a. het thematisch technology transferfonds participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk negen jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

    • b. de totale verkrijgingprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één kennisstarter wordt geïnvesteerd, ten minste € 25.000 en ten hoogste € 1.500.000 bedraagt;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingprijs van de participaties die het thematisch technology transferfonds gedurende de investeringsperiode per kennisstarter investeert, over alle kennisstarters genomen ten hoogste € 750.000 bedraagt;

    • d. voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • e. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijs van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • f. de participaties verkregen worden in kennisstarters waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het thematisch technology transferfonds inzake de verkrijging van een participatie rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende kennisstarter;

    • h. de participaties verkregen worden in kennisstarters waaraan niet eerder door een participatiemaatschappij risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening is verstrekt, behoudens indien:

      • 1°. deze participatiemaatschappij een ander thematisch technology transferfonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die alle thematisch technology transferfondsen gezamenlijk in de kennisstarter investeren, niet boven € 1.500.000 uitkomt;

      • 2°. deze participatiemaatschappij, niet zijnde een thematisch technology transferfonds, een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening voor Proof of Concept doeleinden heeft verstrekt, voor zover het totaal aan risicokapitaal dat verstrekt is aan de kennisstarter door alle participatiemaatschappijen en het thematisch technology transferfonds gezamenlijk het totale bedrag aan risicofinanciering, bedoeld in artikel 21, negende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet overschrijdt;

      • 3°. deze participatiemaatschappij een informal investor is;

    • i. de begeleidingskosten in totaal ten hoogste 10 procent bedragen van het investeringsbudget;

    • j. de fondsbeheerder geen vergoeding voor de begeleiding van kennisstarters bedingt die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is, waarbij de betrekking in ieder geval tijdelijk is en de vergoeding berekend is op basis van een uurtarief dat gebaseerd is op het gebruikelijk loon, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964;

    • k. de fondsbeheerder voor zijn werkzaamheden een marktconforme prestatieafhankelijke beloning verkrijgt.

Artikel 3.22.10. Vergoeding

  • 2 Dit percentage wordt naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan 90 procent van het investeringsbudget uitmaakt.

Artikel 3.22.11. Modelovereenkomst

Het model voor de overeenkomst van geldlening, bedoeld in artikel 3.22.2, vijfde lid, is opgenomen in bijlage 3.22.1.

Artikel 3.22.12. Staatssteun

  • 2 De subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel a, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.22.13. Voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen

  • 1 De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat bij alle op het publiek gerichte voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen die betrekking hebben op de gesubsidieerde activiteiten, duidelijk wordt gemaakt dat voor de desbetreffende activiteiten subsidie is verkregen van de minister.

  • 2 De subsidieontvanger verleent medewerking aan voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen met betrekking tot de gesubsidieerde activiteiten door de minister of een door de minister aangewezen derde.

  • 3 De verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, gelden tot één jaar na de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.22.14. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.22.1 vervallen met ingang van 1 april 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.23. Venture Challenge

Artikel 3.23.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • eigen bijdrage: eigen bijdrage van de subsidieontvanger of subsidieontvangers in de subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 3.23.5;

  • innovatieadviesdienstverklaring: verklaring van een deelnemer aan een Venture Challenge samenwerkingsverband of van een Venture Challenge startup waaruit blijkt dat subsidieverlening niet zal leiden tot overschrijding van het plafond voor innovatiediensten en diensten inzake innovatieondersteuning, bedoeld in artikel 28, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • Venture Challenge programma: in opdracht van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek georganiseerde innovatieadviesdienst als bedoeld in de artikelen 2, onderdeel 94, en 28, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bestaande uit Venture Challenge bijeenkomsten waarin de deelnemende Venture Challenge teams onder begeleiding van ervaren business coaches, andere experts en ondernemers uit de sector werken aan het opzetten of aanscherpen van het venture plan van hun al dan niet toekomstige Venture Challenge startup en dit venture plan leren presenteren;

  • Venture Challenge samenwerkingsverband: samenwerkingsverband, bestaande uit ten minste drie natuurlijke personen, waaronder in ieder geval de persoon die die de nieuwe technische vinding heeft gedaan of de nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie heeft ontdekt, en die voornemens zijn gezamenlijk een Venture Challenge startup op te richten;

  • Venture Challenge startup: kleine onderneming of middelgrote onderneming die:

    • a. ten tijde van de verstrekking van de subsidie op grond van deze titel niet actief is of is geweest op een markt; en

    • b. erop gericht is een nieuw product of proces, of nieuwe dienst op de markt te brengen, gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie, voortkomend uit wetenschappelijk onderzoek;

  • Venture Challenge team: team van minimaal drie en maximaal vier natuurlijke personen, bestaande uit:

    • a. de oprichter of oprichters en eventuele medewerkers of adviseurs van een Venture Challenge startup, waaronder in ieder geval de persoon die de nieuwe technische vinding heeft gedaan of de nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie heeft ontdekt; of

    • b. de deelnemers in een Venture Challenge samenwerkingsverband;

  • venture plan: beschrijving van de commerciële potentie van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup met het oog op exploitatie van de nieuwe technische vinding of de nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie en het aantrekken van financiers, inhoudend in ieder geval een beschrijving van:

    • a. het probleem;

    • b. de unieke oplossing die het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst biedt;

    • c. het stadium van het ontwikkelingstraject van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst;

    • d. de financieringsbehoefte en verwachte opbrengsten van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup;

    • e. de belangrijkste risico’s en een plan van aanpak om deze risico’s te mitigeren.

Artikel 3.23.2. Subsidieverstrekking

  • 1 Op aanvraag verstrekt de minister subsidie voor deelname van een Venture Challenge team aan het Venture Challenge programma aan de deelnemers in een Venture Challenge samenwerkingsverband of aan een Venture Challenge startup, dat of die erop gericht is een nieuw product of proces of een nieuwe dienst op de markt te brengen dat of die past binnen de doelstellingen van de topsector Life Sciences & Health.

  • 2 Een nieuw product of proces of een nieuwe dienst als bedoeld in het eerste lid, is een nieuw medicijn of nieuwe therapie, een nieuw diagnosticum, een nieuw medisch hulpmiddel, dan wel een nieuwe technologie die het ontdekken, ontwikkelen of het gebruik van medicijnen, therapieën, diagnostica of medische hulpmiddelen verbetert of mogelijk maakt.

  • 3 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend verstrekt, indien, na toepassing van de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 22 en 23 van het besluit en artikel 3.23.7, ten minste vijf subsidieaanvragen in aanmerking komen voor subsidie en deze aanvragen zijn ingediend gedurende de openstellingsperiode, genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 16 van het besluit.

Artikel 3.23.3. Hoogte subsidie

De subsidie, bedoeld in artikel 3.23.2, eerste lid, bedraagt de subsidiabele kosten verminderd met de eigen bijdrage.

Artikel 3.23.4. Subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 10 van het besluit zijn de subsidiabele kosten alle kosten voor deelname van het Venture Challenge team aan het Venture Challenge programma, die verschuldigd zijn aan de derde die het Venture Challenge programma uitvoert.

Artikel 3.23.5. Eigen bijdrage

De eigen bijdrage wordt bepaald aan de hand van de opgave, bedoeld in artikel 3.23.10, tweede lid, onderdeel c, van het aantal leden van het Venture Challenge team dat deelneemt aan het Venture Challenge programma, en is vastgesteld op:

  • a. € 2000, bij deelname van drie leden;

  • b. € 2500, bij deelname van vier leden.

Artikel 3.23.6. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.23.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie, indien:

  • a. de werking van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst onvoldoende wetenschappelijk onderbouwd is middels concrete, experimentele data;

  • b. een duidelijk concurrentievoordeel voor de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup ontbreekt;

  • c. de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup of het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst onvoldoende commerciële potentie heeft;

  • d. er onvoldoende vertrouwen is dat bij elke Venture Challenge bijeenkomst minimaal twee leden van het Venture Challenge team aanwezig zijn;

  • e. een of meerdere leden van het Venture Challenge team reeds eerder met dezelfde nieuwe technologische vinding of nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie mee hebben gedaan aan het Venture Challenge programma of een voorloper daarvan, zonder dat deze technologie of nieuwe toepassing sterk verbeterd is;

  • f. er onvoldoende vertrouwen bestaat dat de leden van het Venture Challenge team de capaciteiten hebben om een succesvolle Venture Challenge startup op te bouwen.

Artikel 3.23.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger, naarmate:

    • a. het commerciële perspectief van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst groter is;

    • b. het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst meer vernieuwend is;

    • c. de concurrentiepositie van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup een beter perspectief heeft;

    • d. de financieringspotentie van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup groter is;

    • e. de kwaliteit van het Venture Challenge team hoger is, gelet op de mate van complementariteit van de leden, de capaciteiten van de leden en de rolverdeling binnen het team;

    • f. de toegevoegde waarde van deelname aan het Venture Challenge Programma voor de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup groter is.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid genoemde criteria even zwaar.

Artikel 3.23.9. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidie wordt slechts aangewend ter dekking van de subsidiabele kosten van het Venture Challenge programma dat start op de in de beschikking tot subsidieverlening genoemde datum.

  • 2 Aan iedere Venture Challenge bijeenkomst nemen minimaal twee en maximaal vier leden van het Venture Challenge team deel, doch nooit meer dan opgegeven bij de subsidieaanvraag.

  • 3 De leden van het Venture Challenge team houden de niet-openbare kennis van de andere deelnemende Venture Challenge teams, die gedeeld wordt tijdens het Venture Challenge programma, geheim.

  • 4 Indien de subsidieontvanger een Venture Challenge startup is, zorgt deze ervoor dat het Venture Challenge team voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in het tweede en derde lid.

Artikel 3.23.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. indien een subsidieaanvraag wordt gedaan door een Venture Challenge startup:

      • 1°. gegevens over de Venture Challenge startup, waaronder de naam van de Venture Challenge startup, de grootte van de onderneming, het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel en het post- en bezoekadres;

      • 2°. gegevens van de leden van het Venture Challenge team en de contactpersoon, waaronder de namen, telefoonnummers en e-mailadressen;

    • b. indien een subsidieaanvraag wordt gedaan door deelnemers in een Venture Challenge samenwerkingsverband:

      • 1°. gegevens over de deelnemers en de contactpersoon van de penvoerder, waaronder de namen, de namen van de organisaties waar zij werkzaam zijn, de post- en bezoekadressen, telefoonnummers en e-mailadressen;

      • 2°. de werktitel van de toekomstige Venture Challenge startup;

    • c. een opgave van het aantal leden van het Venture Challenge team dat zal deelnemen aan de Venture Challenge bijeenkomsten, met een minimum van drie en een maximum van vier leden;

    • d. een applicatieformulier, inhoudende:

      • 1°. een korte beschrijving van de verbetering die het product, proces of de nieuwe dienst beoogd te bewerkstelligen;

      • 2°. een korte beschrijving van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst en de achterliggende wetenschap of technologie en de mate waarin de werking van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst gevalideerd is middels concrete, experimentele data;

      • 3°. een inschatting van de markt;

      • 4°. een beschrijving van de uniciteit van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst;

      • 5°. een beschrijving van het Venture Challenge team, waaruit in ieder geval de achtergrond van, de motivatie van en de rolverdeling binnen het team blijkt;

    • e. een opgave van beschikbaarheid voor een interview als bedoeld in het derde lid;

    • f. de innovatieadviesdienstverklaring of, in geval van een Venture Challenge samenwerkingsverband, de innovatieadviesdienstverklaringen.

  • 3 Indien dit wenselijk wordt geacht voor de beoordeling van de aanvraag, kan een interview deel uitmaken van de aanvraagprocedure.

Artikel 3.23.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.23.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.23.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.24. Mkb-werkplaatsen

Artikel 3.24.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • expertbedrijf: bedrijf dat deskundig is op het gebied van ten minste een productiviteitsverhogende technologie;

  • mkb-werkplaats: regionaal, open kennisnetwerk van een of meer onderwijsinstellingen, met een focus op een of meer productiviteitsverhogende technologieën, waarbinnen de onderwijsinstelling of de onderwijsinstellingen tezamen met partijen in de regio mkb-ondernemers, met name die met een kleine onderneming, helpt of helpen met hun digitaliseringsvraagstukken, door in ieder geval:

    • a. het afnemen van intakes bij mkb-ondernemers ten behoeve van het in kaart brengen van de vragen van mkb-ondernemers en het samenbrengen van student en mkb-ondernemer voor het maken van een roadmap;

    • b. studenten in te zetten die roadmaps maken voor mkb-ondernemers; en

    • c. het geven van algemene voorlichting en het breed delen en verspreiden van kennis met betrekking tot digitalisering;

  • onderwijsinstelling: instelling als bedoeld in de artikelen 1.3.1, 1.3.2a of 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs of als bedoeld in de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, onder a tot en met i;

  • roadmap: door een of meer studenten opgesteld advies, met praktische tips en concreet handelingsperspectief, aan een mkb-ondernemer met betrekking tot zijn digitaliseringsmogelijkheden.

Artikel 3.24.2. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een onderwijsinstelling of aan een onderwijsinstelling in een samenwerkingsverband van onderwijsinstellingen voor het initiëren en opzetten van een mkb-werkplaats en voor het verrichten van de volgende activiteiten in het kader van die mkb-werkplaats:

  • a. het in kaart brengen van de digitaliseringsvraagstukken van mkb-ondernemers en het samenbrengen van student en mkb-ondernemer voor het maken van een roadmap;

  • b. algemene voorlichting en brede kennisdeling en -verspreiding op het gebied van digitalisering en brede verspreiding van de resultaten van de mkb-werkplaats, op niet-exclusieve en niet-discriminerende basis, middels in ieder geval een openbaar toegankelijk digitaal platform;

  • c. het monitoren en evalueren van de effecten en resultaten van de mkb-werkplaats;

  • d. het geven van openbare en brede bekendheid aan de mkb-werkplaats.

Artikel 3.24.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 450.000 per aanvraag.

Artikel 3.24.3a. Uurtarief

In afwijking van artikel 3.1.1, bedraagt het uurtarief, bedoeld in de artikelen 13, tweede lid, en 14 van het besluit, voor de toepassing van deze titel € 80.

Artikel 3.24.4. Niet-subsidiabele kosten

De volgende kosten komen niet in aanmerking voor subsidie:

  • a. kosten die direct toerekenbaar zijn aan het maken van individuele roadmaps voor mkb-ondernemers;

  • b. kosten die verband houden met vervolgactiviteiten die uit de gemaakte roadmaps voortkomen; en

  • c. kosten die aan expertbedrijven verschuldigd zijn.

Artikel 3.24.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.24.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. onvoldoende vertrouwen bestaat in structurele voortzetting van de mkb-werkplaats na afloop van de subsidieperiode door middel van structurele inbedding van de mkb-werkplaats in het onderwijscurriculum;

  • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de aanvrager of de aanvragers kan of kunnen voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 3.24.10;

  • c. voor de mkb-werkplaats reeds door de rijksoverheid subsidie is verstrekt;

  • d. geen regionale overheid betrokken is als regionale partner bij de mkb-werkplaats;

  • e. na toepassing van artikel 3.24.8, eerste lid, minder dan 9 punten zijn toegekend aan onderdeel a van dat lid of minder dan 12 punten zijn toegekend aan onderdeel c of onderdeel d van dat lid.

Artikel 3.24.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent een aanvraag een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de kwaliteit van het projectplan hoger wordt geacht;

    • b. de potentiële impact van de mkb-werkplaats op de regio hoger wordt geacht;

    • c. de mkb-werkplaats effectiever bijdraagt aan de digitalisering van mkb-ondernemers;

    • d. de mkb-werkplaats meer bijdraagt aan verbetering van het praktijkleren voor de aan de mkb-werkplaats verbonden studenten;

    • e. de betrokkenheid van partijen in de regio groter is.

  • 2 Het aantal punten bedraagt bij de onderdelen a, b en e van het eerste lid ten minste één en ten hoogste achttien punten, en bij de onderdelen c en d van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 23 punten.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate in totaal meer punten aan de aanvraag zijn toegekend.

Artikel 3.24.9. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste 3 en ten hoogste 5 leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden benoemd voor een termijn van ten hoogste vier jaar.

Artikel 3.24.10. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Indien een subsidieontvanger naast de niet-economische activiteiten voor de mkb-werkplaats ook economische activiteiten verricht, voert de subsidieontvanger met betrekking tot de financiering van en de kosten en inkomsten uit economische activiteiten een gescheiden boekhouding.

  • 2 Indien een subsidieontvanger voor activiteiten binnen de mkb-werkplaats expertbedrijven inzet, worden deze uitsluitend ingezet om mee te denken met de student en de onderwijsinstelling, instrumentarium te ontwikkelen en online tools beschikbaar te stellen, voor het begeleiden van studenten en om de kwaliteit van de geleverde resultaten te bewaken. Aan mkb-ondernemers wordt binnen de mkb-werkplaats niet rechtstreeks geadviseerd door expertbedrijven.

  • 3 De resultaten en tussenresultaten van de mkb-werkplaats worden actief en breed gedeeld op niet-exclusieve en niet-discriminerende basis, in ieder geval via een openbaar toegankelijk digitaal platform.

  • 4 Voorlichtings- en kennisdelingsactiviteiten zijn voor een ieder zonder onderscheid toegankelijk, onder meer via een openbaar toegankelijk digitaal platform.

  • 5 De mkb-werkplaats is een open netwerk, inhoudende in ieder geval dat iedere mkb-ondernemer die geïnteresseerd is in digitalisering, zich kan melden bij de mkb-werkplaats voor een intake en dat geïnteresseerde partijen in de regio zich, onder transparante en redelijke voorwaarden, bij de mkb-werkplaats kunnen aansluiten.

  • 6 Opdrachtverlening aan een derde voor uitvoering van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.24.2, of een deel daarvan, vindt plaats op basis van transparante en redelijke criteria en tegen ten hoogste marktconforme tarieven.

  • 7 De subsidieontvanger monitort en evalueert op aantoonbare en systematische wijze de effecten en resultaten van de mkb-werkplaats.

Artikel 3.24.11. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager of aanvragers, waaronder het post- en bezoekadres en het rekeningnummer van de aanvrager of aanvragers;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager of aanvragers, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. indien van toepassing: gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. een projectplan;

    • e. een begroting en financieel plan, waaruit blijkt hoe de aanvrager of de aanvragers het deel dat de aanvrager of aanvragers zelf in de subsidiabele kosten bijdraagt of bijdragen, gaat of gaan financieren en, indien van toepassing, een intentieverklaring van de betrokken derden-financiers;

    • f. een activiteitenplanning; en

    • g. een samenvatting van het projectplan.

  • 2 Het projectplan bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. de doelstelling en de productiviteitsverhogende technologie of technologieën waarop de mkb-werkplaats gericht is;

    • b. de activiteiten van de mkb-werkplaats, inclusief de planning van deze activiteiten;

    • c. de wijze waarop regionale partijen, waaronder in ieder geval een regionale overheid, betrokken zijn bij de mkb-werkplaats;

    • d. de wijze waarop de effecten en resultaten van de mkb-werkplaats worden gemonitord en geëvalueerd;

    • e. het verwachte aantal te bereiken mkb-ondernemers gedurende de subsidieperiode en in het bijzonder het te verwachten aantal te bereiken mkb-ondernemers met een kleine onderneming;

    • f. de wijze waarop de aanvrager of aanvragers ervoor zorgt draagt of zorg dragen dat studenten toegang hebben tot de mkb-werkplaats, de wijze waarop de mkb-werkplaats bijdraagt aan verbetering van het praktijkleren van studenten en de wijze waarop dit in het onderwijscurriculum tot uitdrukking komt; en

    • g. de wijze waarop de aanvrager of aanvragers na de subsidieperiode zorg draagt of dragen voor continuering van de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt.

Artikel 3.24.13. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 april 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.25. Garantie Klein Krediet Corona

Artikel 3.25.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank en een ingevolge artikel 3.11.1, eerste lid, door de minister aangewezen kredietverstrekker.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 3.25.2, vierde lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen en een door de minister ingevolge artikel 3.11.1, tweede lid, aangewezen, op Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde, kredietverstrekker.

  • 3 In deze titel wordt verstaan onder:

    • financier-gelieerde: een rechtspersoon waaraan een financier direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft of voor het handelen waarvan een financier volledig aansprakelijk is;

    • investeringskosten: kosten voor investeringen die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering dan wel waarvoor reeds verplichtingen zijn aangegaan die moeten worden nagekomen en waarvan de nakoming niet kan worden uitgesteld;

    • winst: winst uit een onderneming, zijnde het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming.

Artikel 3.25.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling voor de terugbetaling van een krediet, bestaande uit de hoofdsom van dat krediet, de verschuldigde achterstallige rente en de voor dat krediet gemaakte kosten, waaronder kosten voor de uitwinning, dat de financier op grond van een kredietovereenkomst aan een MKB-ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de kredietovereenkomst.

  • 3 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een kredietovereenkomst in de vorm van een geldlening of een krediet in rekening-courant, niet zijnde een achtergestelde of een converteerbare lening:

    • a. met een reguliere looptijd van maximaal 5 jaar;

    • b. waarbij het kredietbedrag dat wordt verleend aan de MKB-ondernemer ten minste € 10.000 maar niet meer dan € 50.000 bedraagt;

    • c. waarbij de kosten die de financier per jaar aan de MKB-ondernemer in rekening brengt, maximaal 4 procent van het kredietbedrag voor de gehele looptijd van het krediet bedragen;

    • d. waarbij het krediet dient ter financiering van door de MKB-ondernemer geleden of te verwachten verlies aan inkomsten of wordt verstrekt om te voorzien in de liquiditeitsbehoefte voor investeringskosten van de MKB-ondernemer, dat of die is ontstaan of naar verwachting ontstaat tussen 19 maart 2020 en 30 juni 2022, als gevolg van het coronavirus;

    • e. die voldoet aan de voorwaarden en verplichtingen ten aanzien van het krediet zoals opgenomen in het model voor een garantstellingsovereenkomst, opgenomen in bijlage 3.25.1.

  • 4 In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan een financier voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 3.25.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Voor subsidie komt niet in aanmerking een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-ondernemer die:

    • a. een onderneming in stand houdt waarvan de activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op;

      • 1°. onroerende zaken voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerende zaken zonder dat er sprake is van een significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

      • 2°. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • b. een onderneming in stand houdt die een aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg is;

    • c. een onderneming in stand houdt die actief is in:

      • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

      • 2°. de primaire productie van landbouwproducten, of

      • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten;

    • d. een onderneming in stand houdt waarvoor de totale ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) na toepassing van deze titel meer bedraagt dan € 2.300.000 waarbij uit wordt gegaan van bruto bedragen;

    • e. gelijktijdig met een kredietovereenkomst als bedoeld in artikel 3.25.2. eerste lid, een andere kredietovereenkomst met dezelfde financier heeft gesloten of dit voorzienbaar op korte termijn zal doen;

    • f. een onderneming in stand houdt waarbij het uitstaand obligo bij financiers en financier-gelieerden na verstrekking van het krediet meer is dan € 250.000 waarbij alle zakelijke financieringen, met uitzondering van een zakelijke hypotheek, worden meegenomen;

    • g. een onderneming in stand houdt waarmee een kredietovereenkomst is gesloten of waaraan een lening is verstrekt met toepassing van de titels 2.5, 3.11, 3.13, of 3.13b of titel 3.13a, zoals deze luidde in de periode van 1 augustus 2017 tot 1 juli 2020;

    • h. een onderneming in stand houdt die geen winst heeft gemaakt in 2019;

    • i. een onderneming in stand houdt:

      • 1°. die al op 31 december 2019 kwalificeerde als een onderneming in moeilijkheden zoals bedoeld in artikel 2, punt 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt, of

      • 3°. die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen.

  • 2 In aanvulling op het eerste lid beslist de minister tevens afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

    • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

    • b. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.25.4. Provisie

Voor een kredietovereenkomst met MKB-ondernemer bedraagt het tarief, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, eenmalig 2 procent van het kredietbedrag.

Artikel 3.25.5. Subsidiemaximum en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond door vaststelling van een maximumbedrag per financier die zich bij de minister heeft aangemeld.

  • 2 De minister stelt het maximumbedrag per financier, als bedoeld in het eerste lid, ambtshalve vast.

Artikel 3.25.6. Omvang garantstelling

Er wordt garant gestaan voor 95 procent van het kredietbedrag, bestaande uit de hoofdsom van dat krediet, de verschuldigde achterstallige rente en de voor dat krediet gemaakte kosten, waaronder kosten voor de uitwinning.

Artikel 3.25.7. Garantstellingsovereenkomst

Het model voor de garantstellingsovereenkomst voor een financier is opgenomen in bijlage 3.25.1.

Artikel 3.25.8. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor een garantstelling als bedoeld in artikel 3.25.2, eerste en vierde lid, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres.

Artikel 3.25.9. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.25.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregelen SA.57397 (2020/N), SA.59925 (2020/N), SA.62944 (2021/N) en SA.101235 (2021/N).

Artikel 3.25.10. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlage 3.25.1 vervallen met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.26. Ambachts-ondernemerschapsprojecten

Artikel 3.26.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • ambachtsonderneming: een onderneming die zich bezighoudt met het uitoefenen van een beroep dat past binnen de in bijlage 3.26 opgenomen lijst met ambachtsberoepen, binnen de beroepssegmenten bouw, dier verzorgend, gebouw verzorgend, medische hulpmiddelen techniek, productie, reparatie, uiterlijke verzorging of voeding;

  • belangenorganisatie voor ambachtsondernemingen:

    • a. een vereniging die de belangen behartigt van haar leden, bestaande uit ambachtsondernemingen;

    • b. een vereniging die zich, eventueel namens of in samenwerking met één of meerdere verenigingen als bedoeld in onderdeel a, inzet voor de belangen van ambachtsondernemingen; of

    • c. een stichting die zich inzet voor de belangen van ambachtsondernemingen.

Artikel 3.26.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een belangenorganisatie voor ambachtsondernemingen voor het zelfstandig, of in een samenwerkingsverband van belangenorganisaties voor ambachtsondernemingen, uitvoeren van één of meer ambachts-ondernemerschapsprojecten om, ten behoeve van ambachtsondernemingen in Nederland, een bijdrage te leveren aan één of meer van de volgende doelstellingen:

    • a. vergroting van de instroom van nieuwe ondernemers in ambachtsondernemingen, gericht op het door deze nieuwe ondernemers oprichten of overnemen van ambachtsondernemingen;

    • b. verbetering van ondernemerschapsvaardigheden, waaronder ten minste begrepen de strategische en digitale vaardigheden, van een ondernemer die een ambachtsonderneming in stand houdt dan wel beoogt op te richten of over te nemen;

    • c. professionalisering en innovatie van de bedrijfsprocessen, waaronder mede begrepen de digitalisering, van ambachtsondernemingen;

    • d. verbetering van het inzicht van ambachtsondernemingen in de voor hen relevante wet- en regelgeving, waaronder mede begrepen het geven van voorlichting en het op andere wijze verlenen van ondersteuning bij de naleving van deze wet- en regelgeving.

  • 2 Een ambachts-ondernemerschapsproject bevat een samenhangend geheel van activiteiten, bestaande uit de ontwikkeling van, of het ondersteunen bij de ontwikkeling van, faciliterende diensten of producten ten behoeve van ambachtsondernemingen.

  • 3 De subsidieontvanger houdt geen onderneming in stand, die actief is in:

    • a. de sector visserij en aquacultuur;

    • b. de primaire productie van landbouwproducten; of

    • c. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening.

  • 4 Een subsidieaanvrager dient per ambachts-ondernemerschapsproject één aanvraag voor subsidie in.

Artikel 3.26.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor de uitvoering van een ambachts-ondernemerschapsproject bedraagt 100% van de subsidiabele kosten, doch:

    • a. minder dan € 125.000 per subsidieaanvrager die het ambachts-ondernemerschapsproject zelfstandig dan wel in een samenwerkingsverband uitvoert;

    • b. ten hoogste € 500.000 per ambachts-ondernemerschapsproject, indien een ambachts-ondernemerschapsproject wordt uitgevoerd in een samenwerkingsverband.

  • 2 Het totale bedrag aan de-minimissteun bedraagt per subsidieontvanger maximaal het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.26.4. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.26.5. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van een op grond van deze titel gesubsidieerd ambachts-ondernemerschapsproject wordt gestart binnen twee maanden na de subsidieverlening.

Artikel 3.26.6. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie indien:

  • a. er na toepassing van artikel 3.26.7, eerste en tweede lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. de te verlenen subsidie minder dan € 25.000 per subsidieaanvrager zou bedragen;

  • c. de aanvraag activiteiten bevat die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer; of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 3.26.7. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een subsidieaanvraag voor een ambachts-ondernemerschapsproject een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het ambachts-ondernemerschapsproject meer bijdraagt aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de subsidie, bedoeld in artikel 3.26.2, eerste lid, blijkend uit:

      • 1°. de inhoudelijke bijdrage van de activiteiten van het ambachts-ondernemerschapsproject aan één of meer van deze doelstellingen; en

      • 2°. de mate waarin het desbetreffende ambachts-ondernemerschapsproject na afronding hiervan naar verwachting voor een groter aantal en verschillende typen ambachtsondernemingen een blijvend effect zal hebben;

    • b. de kwaliteit van het projectplan van het ambachts-ondernemerschapsproject beter is, blijkend uit de uitwerking van de aanpak en de methodiek, de uitvoerbaarheid en de mate waarin de financiële middelen efficiënter worden ingezet;

    • c. de subsidieaanvrager die het ambachts-ondernemerschapsproject zelfstandig uitvoert dan wel het samenwerkingsverband dat het ambachts-ondernemerschapsproject uitvoert meer geschikt is om een ambachts-ondernemerschapsproject uit te voeren, blijkend uit de mate waarin de daarvoor benodigde competenties, infrastructuur en projectorganisatie aanwezig zijn bij de subsidieaanvrager dan wel in het samenwerkingsverband.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 3, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 2, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 3, en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 5 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een project met soortgelijke activiteiten.

Artikel 3.26.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het post- en bezoekadres, het rekeningnummer en het nummer waarmee de subsidieaanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het ambachts-ondernemerschapsproject, die bestaan uit een samenvatting van het projectvoorstel en, voor zover van toepassing, een lijst met deelnemers van het samenwerkingsverband dat het ambachts-ondernemerschapsproject zal uitvoeren;

    • d. een verklaring de-minimissteun van de subsidieaanvrager of, indien van toepassing, van de subsidieaanvragers in een samenwerkingsverband die het desbetreffende ambachts-ondernemerschapsproject zal respectievelijk zullen uitvoeren.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een projectplan dat in ieder geval de volgende onderdelen bevat:

      • 1°. een omschrijving van de doelstelling of doelstellingen, de werkzaamheden en de omvang van het verwachte blijvende effect van het ambachts-ondernemerschapsproject, voor zover dit relevant is voor de toepassing van artikel 3.26.7, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid;

      • 2°. een begroting waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen;

    • b. documenten met daarin een beknopte beschrijving van de projectorganisatie en van de kennis en ervaring die bij de uitvoering van het ambachts-ondernemerschapsproject betrokken personen aanwezig is, voor zover deze relevant zijn voor de toepassing van artikel 3.26.7, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid.

Artikel 3.26.9. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat in ieder geval:

  • a. een omschrijving van de projectresultaten;

  • b. het type en aantal ambachtsondernemingen dat door het ambachts-ondernemerschapsproject is of wordt ondersteund en de wijze waarop deze ondersteuning plaatsgevonden heeft;

  • c. op welke wijze het ambachts-ondernemerschapsproject heeft bijgedragen aan één of meer van de doelstellingen van de subsidie, bedoeld in artikel 3.26.2, eerste lid;

  • d. een overzicht waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten.

Artikel 3.26.10. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.26.2, eerste lid, bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.26.11. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 3.27. Important Projects of Common European Interest (IPCEI)

Artikel 3.27.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • Europees belangrijk project: project als bedoeld in paragraaf 3.1 van het IPCEI-steunkader dat is voorzien van een Europees goedkeuringsbesluit en wordt uitgevoerd door een Europees samenwerkingsverband;

  • Europees goedkeuringsbesluit: besluit waarin de Europese Commissie een project heeft gekwalificeerd als belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang en overheidssteun voor één of meer ondernemingen die deelnemen aan het desbetreffende Europese samenwerkingsverband verenigbaar heeft verklaard met de interne markt, in de zin van artikel 107, derde lid, onderdeel b, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

  • Europees samenwerkingsverband: samenwerkingsverband dat bestaat uit ondernemingen of onderzoeksorganisaties die overeenkomstig paragraaf 3.2.1, onderdeel 16, van het IPCEI-steunkader gevestigd zijn in ten minste vier landen die lid zijn van de Europese Unie of Europese Vrijhandelsassociatie, behoudens gevallen waarin de aard van een Europees belangrijk project vestiging in een kleiner aantal lidstaten rechtvaardigt;

  • Europees matchmakingsproces: interactief multilateraal en publiek-privaat proces:

    • a. dat door een of meerdere lidstaten van de Europese Unie geïnitieerd is en plaatsvindt tussen lidstaten van de Europese Unie, eventueel met een of meer lidstaten van de Europese Vrijhandelsassociatie, en op vrijwillige basis participerende ondernemingen;

    • b. dat gericht is op het tot stand brengen van een Europees belangrijk project;

  • Europese notificatiefase: fase waarin een Nederlands belangrijk project formeel bij de Europese Commissie wordt aangemeld om een Europees goedkeuringsbesluit te krijgen;

  • Europese pre-notificatiefase: fase waarin de Minister bij de Europese Commissie informeel een Nederlands belangrijk project onder de aandacht brengt om, voorafgaand aan een eventuele Europese notificatiefase, te verkennen of dit project in aanmerking zou kunnen komen voor een Europees goedkeuringsbesluit;

  • financieringskloof: financieringskloof als bedoeld in paragraaf 4.1, onderdeel 33, van het IPCEI-steunkader;

  • grote onderneming: grote onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 24, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • Nederlands belangrijk project: deelproject of projectonderdeel van een Europees belangrijk project;

  • nul-scenario: nul-scenario als bedoeld in paragraaf 4.1, onderdeel 31, van het IPCEI-steunkader;

  • onderzoeksinfrastructuur: onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, onderdeel 91, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel ee, van het O&O&I-steunkader;

  • organisatie-innovatie: organisatie-innovatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 96, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • procesinnovatie: procesinnovatie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 97, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.27.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan één of meer in Nederland gevestigde ondernemingen of onderzoeksorganisaties uit een Europees samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Nederlands belangrijk project dat gericht is op het verwezenlijken van één of meer van de doelstellingen, bedoeld in paragraaf 3.2.1, onderdeel 14, van het IPCEI-steunkader, op het gebied van:

    • a. cloud infrastructuur en services;

    • b. micro-elektronica en halfgeleiders; of

    • c. waterstoftechnologie.

  • 2 Een Nederlands belangrijk project als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, omvat een samenhangend geheel van activiteiten dat kan bestaan uit:

    • a. onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming die voor het verrichten van deze activiteiten als directe partner is vermeld in het Europees goedkeuringsbesluit;

    • b. industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderneming;

    • c. niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderzoeksorganisatie, onafhankelijk uitgevoerd met het oog op meer kennis en een beter inzicht;

    • d. investeringen door een middelgrote of kleine onderneming voor de aanschaf of het gebruiksklaar maken van materiële of immateriële activa ten behoeve van de oprichting van een nieuwe vestiging, de uitbreiding van een bestaande vestiging, de diversificatie van de productie van een bestaande vestiging in nieuwe, bijkomende producten, of een fundamentele wijziging van het volledige productieproces van een bestaande vestiging van deze onderneming, waarbij bij het gebruik van immateriële activa wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 17, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • e. de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming;

    • f. proces- en organisatie-innovatie door een onderneming.

  • 3 Een Nederlands belangrijk project als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, omvat een samenhangend geheel van activiteiten dat kan bestaan uit onderzoek en ontwikkeling of de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten door een onderneming die voor het verrichten van deze activiteiten als directe partner is vermeld in het Europees goedkeuringsbesluit.

  • 4 Voor zover dit uit het Europees goedkeuringsbesluit volgt of naar het oordeel van de minister passend is, kan de subsidie, bedoeld in het eerste lid, aan een onderneming, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, worden verstrekt in de vorm van:

    • a. een subsidie met terugbetalingsverplichting; of

    • b. een geldlening.

Artikel 3.27.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt voor een Nederlands belangrijk project:

    • a. het in het Europees goedkeuringsbesluit opgenomen percentage van de financieringskloof, voor zover de kosten betrekking hebben op onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a;

    • b. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

    • c. 25% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

    • d. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een haalbaarheidsstudie door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

    • e. 80% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderzoeksorganisatie als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel c;

    • f. 10% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op investeringen door een middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel d;

    • g. 20% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op investeringen door een kleine onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel d;

    • h. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e;

    • i. 15% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op proces- en organisatie-innovatie door een grote onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f;

    • j. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op proces- en organisatie-innovatie door een middelgrote of kleine onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen b, c en d, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door deze middelgrote onderneming;

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door deze kleine onderneming.

  • 3 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen b en c, worden verhoogd met 10 procentpunten, indien voldaan wordt aan ten minste één van de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, aanhef en eerste of tweede streepje, of ii, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4 De subsidie bedraagt per Nederlands belangrijk project ten hoogste het bedrag dat beschikbaar is op grond van het toepasselijke subsidieplafond en niet meer dan:

    • a. het in het Europees goedkeuringsbesluit opgenomen maximum subsidiebedrag per subsidieaanvrager die het Nederlandse belangrijke project uitvoert, indien de activiteiten bestaan uit onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a;

    • b. € 15.000.000 per subsidieaanvrager, voor zover de activiteiten bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderneming of onderzoeksorganisatie als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdelen b en c;

    • c. € 7.500.000 per subsidieaanvrager, voor zover de activiteiten bestaan uit:

    • d. € 20.000.000 per onderzoeksinfrastructuur van de subsidieaanvrager of het Nederlandse samenwerkingsverband, voor zover de activiteiten bestaan uit de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e.

Artikel 3.27.4. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking:

  • a. de kosten, bedoeld in de bijlage bij het IPCEI-steunkader, voor zover deze zijn opgenomen in het Europees goedkeuringsbesluit en betrekking hebben op onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a;

  • b. de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

  • c. de kosten, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op een haalbaarheidsstudie door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

  • d. de kosten, bedoeld in artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op investeringen door een middelgrote of kleine onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel d;

  • e. de kosten, bedoeld in artikel 26, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingverordening, voor zover deze betrekking hebben op de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e;

  • f. de kosten, bedoeld in artikel 29, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op proces- en organisatie-innovatie door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f.

Artikel 3.27.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.27.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het op grond van deze titel gesubsidieerde Nederlands belangrijk project wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieverlening en, indien het een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstoftechnologie als bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel c, betreft, voor 1 januari 2024.

Artikel 3.27.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie indien:

  • a. het project in onvoldoende mate bijdraagt aan de doelstellingen, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, blijkend uit de omstandigheid dat:

    • 1°. het aannemelijk is dat in onvoldoende mate invulling wordt gegeven aan de doelstellingen en criteria, bedoeld in paragrafen 3.2.1, onderdelen 14, 15, 16, 18, 19 en 20, 3.2.3, onderdelen 22, 23, 24 en 25, en 3.3, onderdeel 26, van het IPCEI-steunkader; of

    • 2°. na toepassing van artikel 3.27.8, eerste lid, onderdelen a tot en met d, en tweede lid, minder dan zes punten per criterium zijn toegekend;

  • b. de aanvraag betrekking heeft op een Nederlands belangrijk project:

    • 1°. waarvoor niet op uiterlijk 11 juli 2021 om 18:00 uur voor projectactiviteiten op het gebied van cloud infrastructuur en services, 21 mei 2021 om 17:00 uur voor projectactiviteiten op het gebied van micro-elektronica en halfgeleiders of 22 september 2020 om 17:00 uur voor projectactiviteiten op het gebied van waterstoftechnologie als bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel a, b of c, een voorlopig projectvoorstel ingediend was bij de Minister op grond van de oproep, opgenomen in Stcrt. 2021, 30783, Stcrt. 2021, 20378 respectievelijk Stcrt. 2020, 40723; of

    • 2°. dat geen onderdeel uit heeft gemaakt van een Europees matchmakingsproces;

  • c. de subsidiabele kosten per Nederlands belangrijk project minder zouden bedragen dan € 5.000.000;

  • d. de aanvraag betrekking heeft op een Nederlands belangrijk project op het gebied van waterstoftechnologie als bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, onderdeel c:

    • 1°. dat tijdens het toepasselijke Europees matchmakingsproces niet is ingedeeld binnen het thema technologie;

    • 2°. waarvoor de pre-notificatiefase nog niet gestart was op 31 augustus 2021; of

    • 3°. waarvan de financieringskloof minder dan € 10.000.000 zou bedragen;

  • e. de te verlenen subsidie minder dan € 125.000 per subsidieaanvrager zou bedragen;

  • f. in onvoldoende mate is gewaarborgd dat de uitvoering van het Europese of Nederlandse belangrijke project door de betrokken partijen in overeenstemming zal zijn met:

    • 1°. internationale en Europese verdragen, waaronder in ieder geval de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens; of

    • 2°. het recht van de Europese Unie, waaronder in ieder geval het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Verordening (EU) 608/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 inzake de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten door de douane en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad (PbEU 2013, L 181), Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119), Verordening (EU) 2019/452 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2019 tot vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Unie (PbEU 2019, L 79 I), Richtlijn (EU) 2016/943 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (PbEU 2016, L 157) en Richtlijn 2016/1148 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 houdende maatregelen voor een hoog gemeenschappelijk niveau van beveiliging van netwerk- en informatiesystemen in de Unie (PbEU 2016, L 194);

  • g. in het geval er sprake is van een Nederlands samenwerkingsverband waaraan een onderzoeksorganisatie deelneemt, de samenwerking tussen die onderzoeksorganisatie en de overige deelnemers in het samenwerkingsverband onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit de omstandigheid dat de onderzoeksorganisatie meer dan 65 procent van de subsidiabele kosten maakt.

Artikel 3.27.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een aanvraag om subsidie voor een Nederlands belangrijk project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de kwaliteit van het projectplan van het Nederlandse belangrijke project beter is, blijkend uit:

      • 1°. een onderbouwing waaruit volgt op welke wijze de doelstellingen uit het Europese belangrijke project en bjhorende doelstellingen van het Nederlandse belangrijke project, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, gerealiseerd zullen worden;

      • 2°. een beschrijving van aanpak en methodiek van het Nederlandse belangrijke project, de projectactiviteiten, de uitvoerbaarheid van het project en de omgang met risico’s en intellectuele eigendomsrechten;

      • 3°. een overzicht van de wijze waarop monitoring plaatsvindt en welke prestatie-indicatoren hierbij gehanteerd worden;

      • 4°. de uitwerking van het financieringsplan en de begroting, waaronder begrepen de onderbouwing van de noodzakelijkheid van de benodigde subsidie per subsidieaanvrager, de mate waarin er een financieringskloof aanwezig is en uitwerking van het nul-scenario;

    • b. de subsidieaanvrager die het Nederlandse belangrijke project zelfstandig uitvoert dan wel het Nederlandse samenwerkingsverband dat het Nederlandse belangrijke project uitvoert meer geschikt is om een Nederlands belangrijk project uit te voeren, blijkend uit:

      • 1°. de mate waarin de daarvoor benodigde competenties aanwezig zijn;

      • 2°. de mate waarin er draagvlak bestaat voor het Nederlands belangrijke project binnen het Nederlands en Europees samenwerkingsverband en bij andere relevante partijen;

      • 3°. de mate waarin de subsidieaanvrager of deelnemers aan het samenwerkingsverband succesvolle ervaring hebben met de uitvoering van soortgelijke projecten dan wel samen met de deelnemers in het Europese en Nederlandse samenwerkingsverband een innovatieve samenstelling vormen en kleine en middelgrote ondernemingen en startups betrekken bij de uitvoering van het project;

      • 4°. de kwaliteit van de projectorganisaties die aanwezig zijn bij de subsidieaanvrager dan wel in het Nederlands samenwerkingsverband;

      • 5°. de binnen het Nederlands samenwerkingsverband gemaakte afspraken en overeengekomen werkwijze;

    • c. het Nederlandse belangrijke project technologisch meer vooruitstrevend is en een grotere impact heeft op de economie en samenleving blijkend uit de omstandigheid dat:

      • 1°. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek;

      • 2°. het project naar verwachting een grotere bijdrage zal leveren aan de doelstelling van het overkoepelende Europese belangrijk project;

      • 3°. het project naar verwachting zal zorgen voor grotere positieve overloopeffecten en toepassingsmogelijkheden voor de Europese en Nederlandse markt en samenleving, waaronder mede begrepen de verwachte bijdrage aan brede welvaart, de productiviteit en het verdienvermogen van Nederlandse ondernemingen en overige publieke belangen;

      • 4°. het project een grotere slagingskans heeft en een blijvend effect zal hebben;

    • d. de financiële middelen effectiever en efficiënter worden ingezet, blijkend uit de hoogte van de gevraagde subsidie ten opzichte van andere financiële bijdragen aan het Nederlandse belangrijke project en de verhouding van de inzet van deze financiële middelen tot het beoogde resultaat, mede gelet op het nul-scenario van het Nederlandse belangrijke project.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen c en d, vermenigvuldigd met 2, waarna alle punten worden opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 3.27.9. Verplichtingen voor onderzoeksorganisaties

  • 1 Indien in het Nederlandse belangrijke project niet-economisch onafhankelijk industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderzoeksorganisatie wordt verricht in een Europees of Nederlands samenwerkingsverband:

    • a. wordt voorafgaand aan de start van het Nederlandse belangrijke project een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen de deelnemers aan het samenwerkingsverband over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten;

    • b. worden de projectactiviteiten door de onderzoeksorganisatie:

      • 1°. uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met ondernemingen; en

      • 2°. in de boekhouding opgenomen als niet-economische activiteiten; en

    • c. draagt de onderzoeksorganisatie er zorg voor dat:

      • 1°. de deelnemende ondernemingen de volledige kosten van de activiteiten dragen;

      • 2°. de resultaten van de activiteiten waaraan geen intellectuele eigendomsrechten kunnen worden ontleend, ruim mogen worden verspreid en eventuele intellectuele eigendomsrechten die uit de activiteiten van de onderzoeksorganisatie voortvloeien, volledig aan haar worden toegekend;

      • 3°. uit de activiteiten ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten, aan de verschillende samenwerkende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen; of

      • 4°. het van de deelnemende ondernemingen een vergoeding ontvangt die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit het samenwerkingsproject die worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen.

  • 2 Het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de onderzoeksorganisatie die de betrokken intellectuele eigendomsrechten hebben opgeleverd, kan op de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, in mindering worden gebracht.

  • 3 De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, stemt overeen met de marktprijs indien:

    • a. het bedrag van de vergoeding is vastgesteld via een publieke, open en transparante concurrerende verkoopprocedure;

    • b. een taxatie van een onafhankelijke deskundige bevestigt dat de prijs overeenstemt met de marktprijs;

    • c. de onderzoeksorganisatie als verkoper kan aantonen dat zij heeft onderhandeld over de vergoeding, om rekening houdende met haar algemene doelstellingen, maximaal economisch voordeel te behalen op het tijdstip dat de overeenkomst betreffende de vergoeding wordt afgesloten; of

    • d. in de gevallen waarin de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid onderdeel a, de onderneming een voorkeursrecht geeft ten aanzien van het door de onderzoeksorganisatie gegenereerde intellectuele eigendomsrecht, wanneer hieraan voor de onderzoeksorganisatie het recht is gekoppeld derden te verzoeken om economisch meer voordelige aanbiedingen, zodat de onderneming haar aanbod daaraan moet aanpassen.

  • 4 De voorwaarden van een overeenkomst, gesloten ingevolge het derde lid, onderdeel c, wijken niet af van voorwaarden die onafhankelijke ondernemingen overeen zouden komen en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding.

Artikel 3.27.10. Verplichtingen betreffende de subsidiabele activiteiten van ondernemingen

  • 1 Indien in het Nederlandse belangrijke project activiteiten betreffende onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuurprojectactiviteiten in de sectoren milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a, worden verricht, worden deze projectactiviteiten door deze onderneming overeenkomstig de in het Europese goedkeuringsbesluit opgenomen verplichtingen uitgevoerd.

  • 2 Indien in het Nederlandse belangrijke project activiteiten betreffende proces- en organisatie-innovatie door een grote onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f, worden verricht, worden deze projectactiviteiten door de grote onderneming uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met middelgrote en kleine ondernemingen, die ten minste 30% van de totale subsidiabele kosten dragen.

  • 3 Indien in het Nederlandse belangrijke project activiteiten betreffende de bouw of het upgraden van onderzoeksinfrastructuur door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e, worden verricht:

    • a. worden deze projectactiviteiten door deze onderneming in de boekhouding opgenomen als niet-economische activiteiten; en

    • b. draagt deze onderneming er zorg voor dat:

      • 1°. de toegang tot deze onderzoeksinfrastructuur openstaat voor meerdere gebruikers en dat deze op transparante en niet-discriminerende basis verleend wordt;

      • 2°. de vergoedingen die voor de exploitatie of het gebruik van de onderzoeksinfrastructuur worden berekend, overeenstemmen met de marktprijs.

  • 4 In afwijking van het derde lid, aanhef en onderdeel b, subonderdeel 1°, kunnen ondernemingen die ten minste 10 procent van de investeringskosten van de onderzoeksinfrastructuur hebben gefinancierd preferente toegang krijgen op gunstigere voorwaarden, indien deze toegang evenredig is aan de bijdrage van de onderneming in de investeringskosten en deze gunstigere voorwaarden publiek beschikbaar worden gesteld.

Artikel 3.27.11. Verplichtingen betreffende voortgangsrapportages en kennisverspreiding

  • 1 Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 2 De subsidieontvanger verstrekt gedurende de looptijd van het Nederlandse belangrijke project jaarlijks een voortgangsrapportage over het project die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan.

  • 3 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 4 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

  • 5 De informatie, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt verstrekt met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 6 In afwijking van het tweede en derde lid kan de minister, in overeenstemming met de minister die het mede aangaat, voor zover dit noodzakelijk is voor de bescherming van wezenlijke belangen voor de veiligheid van de staat, de openbare orde en de openbare veiligheid:

    • a. besluiten dat resultaten niet bekend gemaakt worden of aan derden beschikbaar gesteld worden; of

    • b. op aanvraag van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichtingen, bedoeld in het tweede of derde lid.

Artikel 3.27.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het Nederlandse belangrijke project, die bestaan uit een samenvatting van de projectomschrijving en, voor zover van toepassing, een lijst met deelnemers aan het samenwerkingsverband dat het Nederlandse belangrijke project zal uitvoeren en de activiteiten die iedere deelnemer in het samenwerkingsverband zal verrichten;

    • d. gegevens over de grootte van de onderneming van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 3.27.3, tweede lid, onderdelen a en b.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een projectomschrijving van de doelstelling of doelstellingen en de werkzaamheden van het Nederlandse belangrijke project;

    • b. een financieringsplan en begroting waarin een omschrijving wordt gegeven van:

      • 1°. de omvang van de gevraagde subsidie;

      • 2°. de totale kosten van het Nederlandse belangrijke project, inclusief een beschrijving van welk deel van de kosten betrekking heeft op één of meer van de activiteiten als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid;

      • 3°. informatie over de wijze waarop de deelnemers in het Europees of Nederlands samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten van het Nederlandse belangrijke project financieren;

      • 4°. voor zover van toepassing, het nul-scenario, waaronder mede begrepen een beschrijving van de wijze van financiering voor de situatie waarin geen subsidie op grond van deze titel verstrekt zou worden;

      • 5°. voor zover van toepassing, de aanwezige financieringskloof, waaronder, voor zover van toepassing, mede begrepen informatie over de verwachte opbrengsten gedurende de levensduur van een investering;

    • c. documenten met daarin een beknopte beschrijving van de projectorganisatie en de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het Nederlandse belangrijke project betrokken organisaties of personen, voor zover deze relevant zijn voor de toepassing van artikel 3.27.8, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid;

    • d. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt.

Artikel 3.27.13. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarvan de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

  • a. een omschrijving van de projectresultaten van het Nederlandse belangrijke project;

  • b. op welke wijze het Nederlandse belangrijke project heeft bijgedragen aan de doelen op de gebieden, bedoeld in artikel 3.27.8, eerste lid, onderdeel a;

  • c. een overzicht waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten zijn opgenomen, inclusief een kostenopbouw die is toegespitst op de verschillende kostencomponenten;

  • d. een omschrijving van de wijze waarop voldaan is aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 3.27.9 en 3.27.10.

Artikel 3.27.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.27.2, eerste lid, bevat, met uitzondering van niet-economisch industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderzoeksorganisatie, staatssteun en wordt gerechtvaardigd door:

  • a. paragraaf 3.2.3, onderdelen 22, 23, 24 en 25, van het IPCEI-steunkader, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op onderzoek en ontwikkeling, de eerste industriële toepassing van innovatieve producten of diensten of infrastructuuractiviteiten op het gebied van milieu, energie of digitalisering door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel a;

  • b. artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie door een onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel b;

  • c. artikel 17 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op investeringen door een middelgrote of kleine onderneming als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel d;

  • d. artikel 26 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op de bouw of upgrading van onderzoeksinfrastructuur als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel e;

  • e. artikel 29 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidiabele activiteiten betrekking hebben op proces- en organisatie innovatie als bedoeld in artikel 3.27.2, tweede lid, onderdeel f.

Artikel 3.27.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 23 december 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Hoofdstuk 4. Energie en klimaat

Titel 4.1. Algemene bepalingen

Artikel 4.1.1. Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • energiedemonstratieproject: op bescherming van het milieu gericht samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, waarbij die activiteiten bestaan uit het door de aanvrager treffen van energie-efficiëntie maatregelen of maatregelen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen met behulp van:

    • a. voor Nederland nieuwe apparaten, systemen of technieken, of

    • b. een voor Nederland nieuwe toepassing van apparaten, systemen of technieken;

  • duurzame energiehuishouding: energiehuishouding die economisch efficiënt is, het milieu minder zwaar belast of voorziet in beschikbaarheid van energie in voldoende mate en van voldoende kwaliteit;

  • milieubescherming: milieubescherming als bedoeld in paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 1, van het milieu- en energiesteunkader;

  • milieustudie: milieustudie als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties: fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten;

  • ondernemer in de landbouwsector: ondernemer die activiteiten verricht op het gebied van de productie, verwerking en afzet van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met uitzondering van ondernemers in de visserij- en aquacultuursector en in de bosbouwsector;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel ee, van het O&O&I-steunkader, bestaande uit:

    • a. onder a, b, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs;

    • b. andere dan onder subonderdeel a bedoelde geheel of gedeeltelijk meerjarig door de rijksoverheid gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

    • c. geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder subonderdeel a; of

    • d. geheel of gedeeltelijk door een andere staat meerjarig gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder subonderdeel b;

  • referentiekosten: kosten voor een investering ten behoeve van een in Nederland gangbaar systeem, apparaat of techniek die in technisch opzicht vergelijkbaar is met een in Nederland uit te voeren project maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als met het uit te voeren project, terwijl, in geval van een uit te voeren project voor hernieuwbare energie, de capaciteit voor de opwekking van energie van dat project ten minste overeenkomt met die van de eerstbedoelde investering.

Artikel 4.1.3. Uurtarief

Voor de toepassing van dit hoofdstuk bedraagt het uurtarief, bedoeld in artikel 13, tweede lid, en 14 van het besluit, € 60.

Titel 4.2. Topsector energieprojecten

§ 4.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 4.2.1. Cumulatie

Artikel 4.2.1a. Afwijzingsgrond

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie als bedoeld in de artikelen 4.2.16, 4.2.30, 4.2.44, 4.2.51, 4.2.58, 4.2.65, 4.2.72, 4.2.93, 4.2.100 of 4.2.113 indien deze betrekking heeft op het voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.2.2. Starttermijn, evaluatie en transparantie

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de verlening.

  • 2 Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten en medewerking aan een evaluatie van de effecten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 3 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 4 Iedere publicatie door of met medewerking van de deelnemers in het project of hun medewerkers wordt voorzien van de vermelding dat het project wordt uitgevoerd met subsidie van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, en voor zover van toepassing het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.

Artikel 4.2.3. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie op grond van deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project;

    • d. informatie over de wijze waarop de aanvrager en indien van toepassing de deelnemers van een samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 4.2.4. Energiedemonstratieprojecten

  • 2 Voor een energiedemonstratieproject dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen, wordt geen subsidie uitgekeerd nadat de installatie in bedrijf is genomen.

  • 3 Voor de berekening van de subsidiabele kosten geldt dat van de som van de per kostensoort berekende investeringskosten van het energiedemonstratieproject verminderd met de referentiekosten, de aan derden verschuldigde kosten ten hoogste 50 procent deel uitmaken.

  • 4 Onder de aan derden verschuldigde kosten, bedoeld in het derde lid, wordt verstaan de subsidiabele kosten voor de activiteiten in het project die worden uitbesteed.

Artikel 4.2.5. Subsidie aan een samenwerkingsverband

  • 1 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een samenwerkingsverband meer bedraagt dan het in de relevante paragraaf van deze titel genoemde maximum subsidiebedrag per project, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat uit:

    • a. subsidieontvangers die activiteiten voor een project uitvoeren, of

    • b. een subsidieontvanger of subsidieontvangers, bedoeld in onderdeel a, en partijen:

      • 1°. niet-zijnde subsidieontvangers, die voor eigen rekening en risico activiteiten voor een project uitvoeren, of

      • 2°. niet-zijnde subsidieontvangers en niet-zijnde financiers, die voor eigen rekening en risico een bijdrage leveren aan de financiering van een project.

Artikel 4.2.7. Vervaltermijn

  • 2 Paragraaf 4.2.3 en bijlage 4.2.2 vervallen met ingang van 31 december 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

  • 3 Paragraaf 4.2.7 en bijlage 4.2.6 vervallen met ingang van 1 april 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

  • 4 Paragraaf 4.2.18 vervalt met ingang van 1 februari 2027, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

  • 5 Paragraaf 4.2.19 en bijlage 4.2.18 vervallen met ingang van 1 april 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die tijd zijn verleend.

§ 4.2.2. TSE Industrie O&O

Artikel 4.2.8. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder TSE Industrieproject: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.1 (TSE Industrie O&O) opgenomen beschrijving.

Artikel 4.2.9. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een TSE Industrie O&O-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.10. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een TSE Industrie O&O-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per TSE Industrie O&O-project.

Artikel 4.2.11. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt de subsidieplafonds op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.12. Realisatietermijn

Artikel 4.2.13. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.14, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.14. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstelling van de subsidie, opgenomen in bijlage 4.2.1;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.14a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.9. bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.3. Hernieuwbare energietransitie (HER+)

Artikel 4.2.15. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • CO2: CO2 of CO2-equivalent;

  • CO2-equivalent: de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 4.2.2, onderdeel A, eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

  • HER+-project: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of zijnde een energiedemonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.2 (Hernieuwbare energietransitie (HER+)), onderdeel B, opgenomen beschrijving.

Artikel 4.2.16. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een HER+-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.17. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een HER+-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties;

    • d. voor een energiedemonstratieproject:

      • 1°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energie-efficiëntie maatregelen betreft en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten van een energiedemonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen a, b en d, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 4 Onverminderd het derde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 6.000.000 per HER+-project.

Artikel 4.2.18. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.20. Afwijzingsgronden

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het project leidt tot CO2-reductie in 2030, en

      • 1°. leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf, hetgeen uit een berekening blijkt, of

      • 2°. indien het project betrekking heeft op windenergie op zee, het project leidt tot kostenvoordelen bij de bouw of exploitatie van in de territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland te realiseren windparken op zee die groter zijn dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf, hetgeen uit een berekening blijkt;

    • b. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

    • c. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

    • d. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

    • e. de samenwerking onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit:

      • 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers, of

      • 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering van het project.

  • 2 Indien het project betrekking heeft op installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit in categorieën die vallen onder het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, beslist de minister, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, aanhef en subonderdeel 1°, afwijzend op een aanvraag indien de aanvrager niet door middel van een berekening aannemelijk heeft gemaakt dat het project:

    • a. leidt tot CO2-reductie in 2030;

    • b. leidt tot een basisbedrag dat lager is dan € 300 per ton CO2;

    • c. leidt tot kostenvoordelen bij de bouw of exploitatie van in Nederland te realiseren installaties, die groter zijn dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2022, 16443, datum inwerkingtreding 22-06-2022, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2022.

  • b. leidt tot een subsidie-intensiteit die lager is dan € 300 per ton CO2;

Artikel 4.2.21. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.16, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.4. Maatschappelijk Verantwoord Innoveren Energie

Artikel 4.2.22. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder MVI Energie-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek uitgevoerd door een onderzoeksorganisatie voor zover het niet-economische activiteiten betreft, industrieel onderzoek of een combinatie van deze vormen, dat past binnen het in bijlage 4.2.3 (Programma MVI Energie) opgenomen programma.

Artikel 4.2.23. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een MVI Energie-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming of een organisatie zonder winstoogmerk die ondernemingen als achterban heeft.

Artikel 4.2.24. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een MVI Energie-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 Het in het eerste lid, onderdeel a, genoemde percentage wordt voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 250.000 per MVI Energie-project.

Artikel 4.2.25. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.27. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.28, eerste lid, minder dan 5 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. na toepassing van artikel 4.2.28, eerste lid, minder dan 22 punten zijn toegekend;

  • c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.28. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan een of meerdere doelstellingen van het MVI Energie-programma, opgenomen in bijlage 4.2.3;

    • b. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • c. het project meer ruimte biedt voor evaluatie, reflectie en verspreiding van de projectresultaten;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 10 punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.28a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.23 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.5. Carbon capture, utilisation and storage (CCUS)

Artikel 4.2.29. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder CCUS-project: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.4 (Programmalijn Carbon Capture, Utilisation and Storage (CCUS)) opgenomen programmalijn.

Artikel 4.2.30. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een CCUS-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.31. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een CCUS-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 250.000 per CCUS-project.

Artikel 4.2.32. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.34. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.35, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.35. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van de programmalijn, opgenomen in bijlage 4.2.4;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.35a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.30, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.6. Geo-energie

Artikel 4.2.36. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder Geo-energieproject: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.5 (Programmalijn Geo-energie) opgenomen programmalijn.

Artikel 4.2.37. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Geo-energieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.38. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 4 De in het eerste lid, onderdelen b en c, genoemde percentages worden voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 300.000 per Geo-energieproject.

Artikel 4.2.39. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.41. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.42, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.42. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van de programmalijn, opgenomen in bijlage 4.2.5;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.42a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.37, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.7. Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI)

Artikel 4.2.43. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • MOOI-project: samenhangend geheel van activiteiten dat past binnen de in bijlage 4.2.6 opgenomen beschrijving, bestaande uit:

    • a. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling; of

    • b. overige projectactiviteiten;

  • overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties: overige projectactiviteiten, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten, bestaande uit de brede verspreiding van onderzoeksresultaten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis;

  • overige projectactiviteiten: activiteiten die bijdragen aan het doel van een MOOI-project, niet zijnde fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie;

  • vooraanmelding: vooraanmelding als bedoeld in artikel 21 van het besluit, die betrekking heeft op ten hoogste één subsidieaanvraag.

Artikel 4.2.44. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een MOOI-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste drie ondernemingen die niet met elkaar in een groep verbonden zijn, en die voor zover het gaat om overige projectactiviteiten niet actief zijn in:

    • a. de sector visserij en aquacultuur;

    • b. de primaire productie van landbouwproducten; of

    • c. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4.2.45. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt voor een MOOI-project:

    • a. voor zover deze betrekking heeft op industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of overige projectactiviteiten die uitgevoerd worden door een onderneming:

      • 1°. 40% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een grote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de grote onderneming;

      • 2°. 50% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming;

      • 3°. 60% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming;

    • b. 80% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten of op overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, worden verlaagd met 15 procentpunten indien niet voldaan wordt aan ten minste één van de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, aanhef en eerste of tweede streepje van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De subsidie bedraagt:

    • a. ten minste € 25.000 per deelnemer in het samenwerkingsverband; en

    • b. ten hoogste € 4.000.000 per MOOI-project.

  • 4 In afwijking van het derde lid, onderdeel b, bedraagt de subsidie per MOOI-project dat valt onder ‘onderdeel 3. Missie B Gebouwde Omgeving’ van bijlage 4.2.6 ten hoogste € 7.000.000.

  • 5 De subsidie voor overige projectactiviteiten bedraagt ten hoogste 5% van de totale subsidiabele kosten van het MOOI-project, en niet meer dan € 350.000 per MOOI-project.

  • 6 Onverminderd het vijfde lid bedraagt de subsidie, voor zover het overige projectactiviteiten betreft die door een onderneming worden uitgevoerd, per onderneming in een samenwerkingsverband ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4.2.46. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor zover de projectactiviteiten bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, bedoeld in artikel 4.2.45, eerste lid, onderdelen a en b, komen de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor subsidie in aanmerking.

  • 2 Voor subsidie komen niet in aanmerking de kosten voor activiteiten, voor zover eerder op grond van deze titel subsidie is verstrekt voor soortgelijke activiteiten.

Artikel 4.2.47. Verdeling van de subsidieplafonds

  • 1 De minister verdeelt de subsidieplafonds van de missies, opgenomen in bijlage 4.2.6, op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 Indien blijkt dat het resterende subsidieplafond van de missie A, B of C niet voldoende is om subsidie te verlenen voor het eerstvolgende project in de rangschikking binnen de respectievelijke missie, worden de resterende subsidieplafonds bij elkaar gebracht. Het resterende budget wordt verdeeld op volgorde van rangschikking, ongeacht of een project binnen missie A, B of C valt.

Artikel 4.2.49. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. niet uiterlijk op 19 april 2022 vóór 17.00 uur een vooraanmelding bij de Adviescommissie MOOI is ingediend;

  • b. na toepassing van artikel 4.2.49a, eerste en tweede lid, minder dan 6 punten per criterium zijn toegekend;

  • c. in geval aan een samenwerkingsverband een onderzoeksorganisatie deelneemt, de samenwerking tussen die onderzoeksorganisatie en de overige deelnemers in het samenwerkingsverband onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit de omstandigheid dat de onderzoeksorganisatie meer dan 50 procent van de subsidiabele kosten maakt;

  • d. de subsidiabele kosten minder dan € 2.000.000 bedragen;

  • e. de aanvraag voor zover het overige projectactiviteiten betreft die worden uitgevoerd door ondernemingen, activiteiten bevat die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer; of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 4.2.49a. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een MOOI-project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het MOOI-project meer bijdraagt aan de doelstellingen van de subsidie, opgenomen in bijlage 4.2.6;

    • b. het MOOI-project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • c. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • d. de kwaliteit van het MOOI-project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet;

    • e. de kwaliteit van het samenwerkingsverband beter is, blijkend uit de samenstelling en de projectorganisatie.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 3 In afwijking van het tweede lid, kent de minister voor het eerste lid, onderdeel e:

    • a. 0,5 punt extra toe, indien ondernemingen meer dan 40 procent en ten hoogste 50 procent van de subsidiabele kosten dragen;

    • b. 1 punt extra toe, indien ondernemingen meer dan 50 procent van de subsidiabele kosten dragen.

  • 4 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen a en e, per onderdeel vermenigvuldigd met 25, het eerste lid, onderdelen b, c, en d, per onderdeel vermenigvuldigd met 16,67, en vervolgens opgeteld.

  • 5 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 6 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

  • 7 In afwijking van het vijfde en zesde lid wordt ten aanzien van projecten binnen missie A, opgenomen in bijlage 4.2.6, het project dat binnen de innovatiethema’s 1 en 2 het hoogst aantal punten heeft, het hoogst gerangschikt. Daarna wordt het project dat binnen innovatiethema’s 3 en 4 het hoogst aantal punten heeft, het hoogst gerangschikt. Vervolgens worden de projecten binnen missie A gerangschikt overeenkomstig het vijfde en zesde lid.

Artikel 4.2.49b. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste veertig leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd.

Artikel 4.2.49c. Informatieverplichtingen

  • 1 De vooraanmelding, bedoeld in artikel 4.2.49, onderdeel a, bevat ten minste een beknopte omschrijving van het beoogde MOOI-project waarin de volgende informatie wordt verstrekt:

    • a. de onderdelen van de in bijlage 4.2.6 opgenomen missie of missies waaraan het MOOI-project invulling beoogt te geven en de wijze waarop deze invulling wordt gegeven;

    • b. de met het MOOI-project beoogde resultaten per missie;

    • c. de beoogde uitvoerende partijen van het MOOI-project;

    • d. de verwachte totale kosten van het MOOI-project;

    • e. het subsidiebedrag dat naar verwachting nodig is om het MOOI-project te kunnen uitvoeren.

  • 2 Onverminderd artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, bevat een aanvraag om subsidie:

    • a. gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op het percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 4.2.45, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2° of 3°;

    • b. voor zover het overige projectactiviteiten betreft die worden uitgevoerd door ondernemingen, een verklaring de-minimissteun van elke onderneming in het samenwerkingsverband die deze activiteiten uitvoert.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. het advies dat de adviescommissie MOOI op basis van de vooraanmelding heeft uitgebracht;

    • b. een projectomschrijving van het MOOI-project dat ten minste de mijlpalen en go/no go momenten van het MOOI-project bevat, inclusief meetbare indicatoren;

    • c. een financieringsplan;

    • d. een beknopte beschrijving van de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het MOOI-project betrokken personen, die relevant is om de kwaliteit van het samenwerkingsverband te kunnen beoordelen;

    • e. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt;

    • f. bewijsstukken waaruit de inbreng van alle afzonderlijke deelnemers in een samenwerkingsverband voor de uitvoering van het desbetreffende MOOI-project volgt.

Artikel 4.2.49d. Kennisverspreiding

Onverminderd artikel 4.2.2, tweede en derde lid, verstrekt de subsidieontvanger gedurende de looptijd van het MOOI-project jaarlijks een voortgangsrapportage die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan.

Artikel 4.2.49e. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.44, eerste lid, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties of overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door:

  • a. artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling;

  • b. de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor de overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd door ondernemingen.

§ 4.2.8. Waterstof

Artikel 4.2.50. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder waterstofproject: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.7 (Programmalijn Waterstofprojecten) opgenomen programmalijn.

Artikel 4.2.51. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een waterstofproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.52. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een waterstofproject:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per waterstofproject.

Artikel 4.2.53. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.55. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.56, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.56. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van de programmalijn, opgenomen in bijlage 4.2.7;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.56a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.51, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.9. TSE Gebouwde omgeving

Artikel 4.2.57. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder TSE Gebouwdeomgevingproject: project bestaande uit fundamenteel onderzoek voor zover het niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties betreft, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.8 (TSE Gebouwde omgeving) opgenomen beschrijving.

Artikel 4.2.58. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een TSE Gebouwdeomgevingproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.59. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een TSE Gebouwdeomgevingproject:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten door onderzoeksorganisaties.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per TSE Gebouwdeomgevingproject.

Artikel 4.2.60. Verdeling van het subsidieplafond

Per programmalijn, zoals beschreven in de bijlage, verdeelt de minister de beschikbare subsidies op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.62. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.63, eerste lid, minder dan 5 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. na toepassing van artikel 4.2.63, eerste lid, minder dan 23 punten zijn toegekend;

  • c. eerder op grond van deze titel of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • d. bij deelname van een onderzoeksorganisatie aan een samenwerkingsverband, de samenwerking tussen die onderzoeksorganisatie en de overige deelnemers in het samenwerkingsverband onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit de omstandigheid dat de onderzoeksorganisatie meer dan 50 procent van de subsidiabele kosten maakt.

Artikel 4.2.63. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstelling van de subsidie, opgenomen in bijlage 4.2.8;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 10 punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 35, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 20, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 15 en het eerste lid, onderdeel d, vermenigvuldigd met 30 en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 5 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.63b. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.58, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.10. Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+)

Artikel 4.2.64. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • CO2: CO2 of CO2 equivalent;

  • CO2-equivalent: de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 4.2.9, onderdeel A, eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

  • DEI+-pilot: een project dat past binnen de in bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema’s bestaande uit experimentele ontwikkeling waarbij een experimenteel prototype product, procedé of dienst wordt getest in een omgeving die representatief is voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere technische verbeteringen aan te brengen aan producten, procedés of diensten die niet grotendeels vaststaan;

  • DEI+-project:

    • a. een DEI+-demonstratieproject;

    • b. een DEI+-pilot; of

    • c. een combinatie van een DEI+-demonstratieproject en een project bestaande uit experimentele ontwikkeling in een andere vorm dan een pilot, die past binnen één van de in bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema’s;

  • DEI+-demonstratieproject: op bescherming van het milieu gericht samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, waarbij die activiteiten bestaan uit het door de aanvrager treffen van CO2-reducerende maatregelen die passen binnen de in bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema’s, met behulp van:

    • a. voor Nederland nieuwe apparaten, systemen of technieken, of

    • b. een voor Nederland nieuwe toepassing van apparaten, systemen of technieken.

Artikel 4.2.65. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor het uitvoeren van een DEI+-project aan:

    • a. een ondernemer die zelfstandig een DEI+-project zal uitvoeren;

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband.

  • 2 Een samenwerkingsverband dat een DEI+-project uitvoert, bevat ten minste één onderneming.

  • 3 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan:

    • a. een ondernemer die zelfstandig een DEI+-project zal uitvoeren;

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband;

    die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 4.2.66. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een DEI+-project:

    • a. voor een DEI+-demonstratieproject:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energie-efficiëntie maatregelen betreft en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 4°. 50% van de subsidiabele kosten voor een project ten behoeve van een lokale infrastructuurvoorziening als bedoeld in artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, maar niet meer dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering;

      • 5°. 40% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een investering als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met dat artikel;

      • 6°. 35% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een investering in recycling en hergebruik van afval als bedoeld in artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met dat artikel;

      • 7°. 50% van de subsidiabele kosten voor een project ten behoeve van een distributienetwerk als bedoeld in artikel 46, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, maar niet meer dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering.

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling, waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten.

  • 2 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 3 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 15.000.000 per DEI+-project.

  • 5 Artikel 4.2.4 is van overeenkomstige toepassing op DEI+-demonstratieprojecten.

Artikel 4.2.67. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond per thema, zoals beschreven in bijlage 4.2.9, onderdeel B, op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.69. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de bijdrage aan de verduurzaming in uiterlijk 2030 onvoldoende is, blijkend uit de bijdrage aan CO2-reductie, de bijdrage aan flexibilisering van het energiesysteem, of de bijdrage aan de optimale benutting van het energielandschap;

  • b. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico's, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • c. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij onvoldoende is, waarbij onder de Nederlandse markt en maatschappij ook wordt verstaan de markt en maatschappij van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

  • d. er onvoldoende sprake is van vernieuwing, blijkende uit een vernieuwende technologie of een vernieuwende toepassing van een bestaande technologie;

  • e. onvoldoende aannemelijk is dat een project dat hergebruik van CO2 betreft zonder subsidie niet tot stand zou komen, blijkend uit een beschrijving van de globale kosten en baten van het project;

  • f. er eerder op grond van deze titel of titel 3.20 een subsidie is verstrekt voor drie of meer soortgelijke projecten;

  • g. de samenwerking tussen een ondernemer en een onderzoeksorganisatie onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit de omstandigheid dat de onderzoeksorganisatie het merendeel van de kosten maakt;

  • h. de te verlenen subsidie minder dan € 3.000.000 zou bedragen, indien het een project betreft dat past binnen het in paragraaf 4.5 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema ‘Circulaire economie’.

Artikel 4.2.70. Informatieverplichtingen

  • 1 Onverminderd artikel 4.2.3 bevat een aanvraag om subsidie een projectomschrijving, een financieringsplan en voor projecten die geen experimentele ontwikkeling betreffen of waarbij beoogd wordt dat een experimenteel prototype product, procedé of dienst ook na afloop van het project in gebruik blijven, een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project.

  • 2 Uit de projectomschrijving blijkt de CO2-reductie in kilogrammen die het project realiseert ten opzichte van het gangbare minder milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van de techniek.

  • 3 Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

    • a. een algemene en technische omschrijving van de onderzochte en gebruikte installaties en infrastructuur;

    • b. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project;

    • c. een overzicht van de investeringskosten per component van het project;

    • d. een overzicht van de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag; en

    • e. een overzicht van alle kosten en baten.

  • 4 Tegelijkertijd met de aanvraag tot subsidievaststelling voor een project dat past binnen het in paragraaf 4.7 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema, geeft de subsidieontvanger door middel van een verslag ten minste inzicht in:

    • a. de vervolgstappen die het samenwerkingsverband na afloop van het project zet om te komen tot uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht is;

    • b. de verwachte kosten en prijsreductie ten opzichte van de referentie van het aardgasloos maken van een woning, wijk, of gebouw op basis van dit project.

Artikel 4.2.70a. Kennisverspreiding

Onverminderd artikel 4.2.2, tweede en derde lid, verstrekt de subsidieontvanger gedurende de looptijd van het DEI+-project jaarlijks een voortgangsrapportage die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan.

Artikel 4.2.70b. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.65, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 36, 38, 41, 46, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.11. Systeemintegratie

Artikel 4.2.71. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties: overige projectactiviteiten, bestaande uit kennisoverdracht in de vorm van de brede verspreiding van onderzoeksresultaten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze onderzoeksorganisaties opgenomen als niet-economische activiteiten;

  • overige projectactiviteiten: activiteiten die bijdragen aan het doel van een systeemintegratieproject, voor zover de activiteiten betrekking hebben op programmalijn 1. (Multi-modelling voor integrale besluitvorming), opgenomen in bijlage 4.2.10, en bestaan uit kennisoverdracht of het vormen en in stand houden van een netwerk waarbinnen kennis en ervaring aanwezig is en wordt uitgewisseld over deze programmalijn;

  • systeemintegratieproject: project dat past binnen de in bijlage 4.2.10 opgenomen programmalijnen, bestaande uit:

    • a. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling; of

    • b. overige projectactiviteiten.

Artikel 4.2.72. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een systeemintegratieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming die voor zover het gaat om overige projectactiviteiten niet actief is in:

    • a. de sector visserij en aquacultuur;

    • b. de primaire productie van landbouwproducten; of

    • c. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4.2.73. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een systeemintegratieproject:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties;

    • d. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op overige projectactiviteiten.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 1.200.000 per systeemintegratieproject.

  • 4 In afwijking van het derde lid bedraagt de subsidie per systeemintegratieproject dat valt onder programmalijn 2 (Smart multi-commodity energy system (SMCES)), opgenomen in bijlage 4.2.10, ten hoogste € 1.400.000.

  • 5 Onverminderd het derde lid bedraagt de subsidie, voor zover het overige projectactiviteiten betreft die door een onderneming worden uitgevoerd, per onderneming in een samenwerkingsverband ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4.2.73a. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor zover de projectactiviteiten bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling dan wel niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bedoeld in artikel 4.2.73, eerste lid, onderdelen a en b respectievelijk c, komen de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor subsidie in aanmerking.

  • 2 Binnenlandse reiskosten komen niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel 4.2.74. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.76. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.77, eerste en tweede lid, minder dan 6 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. in geval aan een samenwerkingsverband een onderzoeksorganisatie deelneemt, de samenwerking tussen die onderzoeksorganisatie en de overige deelnemers in het samenwerkingsverband onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit de omstandigheid dat de onderzoeksorganisatie meer dan 65 procent van de subsidiabele kosten maakt;

  • d. in geval een ICT-voorziening als bedoeld in programmalijn 1 (Multi-modelling voor integrale besluitvorming) of programmalijn 3 (Besluitvormingstools flexibiliteit), opgenomen in bijlage 4.2.10, ontwikkeld en getest wordt, deze voorziening niet werkt op basis van open standaarden;

  • e. in de aanvraag onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat andere partijen na afloop van het project toegang hebben tot de projectresultaten zonder belemmerende of discriminerende voorwaarden;

  • f. onvoldoende vertrouwen bestaat dat met het project ontwikkelde producten na afloop van het project zonder subsidie, zo nodig na doorontwikkeling, aangeboden worden op een markt;

  • g. de aanvraag, voor zover het overige projectactiviteiten betreft die worden uitgevoerd door ondernemingen, activiteiten bevat die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer; of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 4.2.77. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van de programmalijnen, genoemd in bijlage 4.2.10;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • c. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet;

    • d. de kwaliteit van het samenwerkingsverband beter is, blijkend uit de samenstelling van het samenwerkingsverband en de projectorganisatie;

    • e. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan het hoogst gerangschikte project in een programmalijn, genoemd in bijlage 4.2.10.

Artikel 4.2.77a. Informatieverplichtingen

  • 1 Onverminderd artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, bevat een aanvraag om subsidie:

    • a. gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 4.2.73, tweede lid;

    • b. voor zover het overige projectactiviteiten betreft die worden uitgevoerd door ondernemingen, een verklaring de-minimissteun van elke onderneming in het samenwerkingsverband die deze activiteiten uitvoert.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een beknopte beschrijving van de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het systeemintegratieproject betrokken personen, die relevant zijn om de kwaliteit van het samenwerkingsverband te kunnen beoordelen;

    • b. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt;

    • c. bewijsstukken waaruit de inbreng van alle afzonderlijke deelnemers in een samenwerkingsverband voor de uitvoering van het desbetreffende systeemintegratie-project volgt.

Artikel 4.2.77b. Kennisverspreiding

Onverminderd artikel 4.2.2, tweede en derde lid, verstrekt de subsidieontvanger gedurende de looptijd van het project jaarlijks een voortgangsrapportage die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan.

Artikel 4.2.77c. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.72, eerste lid, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties of overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door:

  • a. artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling;

  • b. de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor de overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd door ondernemingen.

§ 4.2.12. Energie en industrie: joint industry projects

Artikel 4.2.78. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder joint industry project: project, bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.11 (Programmalijnen Energie en industrie: joint industry projects) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.79. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een joint industry project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.80. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een joint industry project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 2.000.000 per joint industry project.

Artikel 4.2.81. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond per programmalijn, genoemd in bijlage 4.2.11, op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 Bij de verdeling, bedoeld in het eerste lid, verleent de minister eerst tot maximaal € 250.000 subsidie aan projecten waarvoor ten hoogste € 50.000 subsidie is aangevraagd.

Artikel 4.2.83. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.84., eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

  • d. na toepassing van artikel 4.2.84., eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project;

  • e. de samenwerking onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit:

    • 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers, of

    • 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering van het project.

Artikel 4.2.84. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van bijlage 4.2.11;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 4.2.84a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.79 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.13. Wind op zee: R&D-projecten

Artikel 4.2.85. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder wind op zee R&D-project: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.12 (Programmalijnen Wind op zee) opgenomen innovatiethema’s.

Artikel 4.2.86. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een wind op zee R&D-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming

Artikel 4.2.87. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een wind op zee R&D-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 Onverminderd het tweede en derde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 750.000 per wind op zee R&D-project.

Artikel 4.2.88. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.90. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, minder dan drie punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. na toepassing van artikel 4.2.91, eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.91. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van het programma, opgenomen in bijlage 4.2.12;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • c. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 2.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 4.2.91a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.86 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.14. EnerGO: compacte conversie en opslag

[Vervallen per 01-04-2015]

§ 4.2.15. Smart grids

[Vervallen per 01-04-2015]

§ 4.2.16. Energie en industrie: Early adopterprojecten

Artikel 4.2.106. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

early adopter-project: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, of een combinatie van deze vormen, gericht op het in een realistische industriële omgeving valideren van een nieuwe energiebesparende technologie, passend binnen de in bijlage 4.2.15 (Programmalijnen Energie en industrie: early adopterprojecten) opgenomen programmalijnen.

eindgebruiker: onderneming die de ontwikkelde technologie gaat toepassen en daarmee energiebesparing in zijn onderneming realiseert.

Artikel 4.2.107. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een early adopter-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat uit ten minste drie ondernemingen.

  • 3 Ten minste twee van de deelnemers zijn potentiële eindgebruikers van de technologie.

  • 4 De penvoerder van het samenwerkingsverband is een MKB-deelnemer in het samenwerkingsverband.

Artikel 4.2.108. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een early adopter-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 3 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 Onverminderd het tweede en derde lid, worden de in het eerste lid genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd indien geen van de ondernemingen meer dan 70% van de subsidiabele kosten voor rekening moet nemen en ten minste één deelnemer in het samenwerkingsverband een MKB-ondernemer is.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 50.000 per early adopter-project.

Artikel 4.2.109. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.111. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. het project onvoldoende bijdraagt aan de energiebesparing in industriële processen;

  • b. er onvoldoende sprake is van een vernieuwende technologie;

  • c. het project niet voldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het samenwerkingsverband en de daarmee samenhangende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie;

  • d. de kwaliteit van het samenwerkingsverband ontoereikend is om het project uit te voeren;

  • e. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

  • f. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.111a. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, geeft in ieder geval inzicht in:

  • a. de toepasbaarheid van de technologie in de industrie;

  • b. de duurzaamheidseffecten en kostenbesparing van de eindgebruiker;

  • c. de slagingskans dat de technologie verder uitgerold kan worden;

  • d. de wijze waarop de onder c bedoelde uitrol plaats moet gaan vinden.

Artikel 4.2.111b. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.107 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.17. TSE Industrie studies

Artikel 4.2.112. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder TSE Industrie studie: binnen de in bijlage 4.2.16 (Programmalijnen TSE Industrie studies) opgenomen programmalijnen passende:

  • a. haalbaarheidsstudie;

  • b. milieustudie; of

  • c. vergelijkbare studie die geen haalbaarheidsstudie of milieustudie is.

Artikel 4.2.113. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor een TSE Industrie studie aan:

  • a. een onderneming die zelfstandig een TSE Industrie studie zal uitvoeren;

  • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband dat ten minste één onderneming bevat.

Artikel 4.2.114. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een TSE Industrie studie 50% van de subsidiabele kosten.

  • 2 Het in het eerste lid genoemde percentage wordt met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 Het in het eerste lid genoemde percentage wordt met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per milieustudie of haalbaarheidsstudie.

  • 5 In afwijking van het vierde lid, bedraagt de subsidie maximaal € 2.000.000 per haalbaarheidsstudie binnen de programmalijn CCUS, bedoeld in bijlage 4.2.16.

  • 6 Het totale bedrag aan de-minimissteun bedraagt bij een vergelijkbare studie voor een onderneming die deze studie zelfstandig uitvoert of per deelnemer in een samenwerkingsverband maximaal het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4.2.114a. Subsidiabele kosten

  • 1 In geval van een haalbaarheidsstudie komen de kosten als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor subsidie in aanmerking.

  • 2 In geval van een milieustudie, niet zijnde een studie naar uitontwikkelde technologie als bedoeld in programmalijn 6 opgenomen in bijlage 4.2.16, komen de kosten als bedoeld in artikel 49, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor subsidie in aanmerking.

  • 3 In geval van een studie naar uitontwikkelde technologie als bedoeld in programmalijn 6 opgenomen in bijlage 4.2.16 komen de kosten als bedoeld in artikel 49, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor subsidie in aanmerking, voor zover het gaat om aan derden verschuldigde kosten.

  • 4 In geval van een vergelijkbare studie komen de kosten van de studie in aanmerking voor subsidie.

Artikel 4.2.115. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.117. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met de risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • b. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

  • c. in geval van een samenwerkingsverband, de samenwerking onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit:

    • 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers, of

    • 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering van het project;

  • d. het projectplan niet in voldoende mate de vervolgstappen beschrijft die na afloop van het project bij een positief resultaat gezet zullen gaan worden om tot uitvoering en implementatie van hetgeen onderzocht is te komen;

  • e. de aanvraag betrekking heeft op een vergelijkbare studie en deze is gedaan door een onderneming die deze studie zelfstandig uitvoert of één of meerdere deelnemers in een samenwerkingsverband die een onderneming in stand houdt dan wel houden, die actief is respectievelijk zijn in:

    • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

    • 2°. de primaire productie van landbouwproducten; of

    • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening;

  • f. de aanvraag betrekking heeft op een vergelijkbare studie en deze ziet op activiteiten die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer; of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

  • g. de aanvraag betrekking heeft op een studie naar uitontwikkelde technologie als bedoeld in programmalijn 6 opgenomen in bijlage 4.2.16 waarvoor de te verlenen subsidie minder dan € 25.000 zou bedragen;

  • h. de projectwerkzaamheden voor meer dan 50% bestaan uit testwerkzaamheden ter beantwoording van haalbaarheidsvragen.

Artikel 4.2.117a. Informatieverplichtingen

  • 1 Onverminderd artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, bevat een aanvraag om subsidie voor een vergelijkbare studie ten minste een verklaring de-minimissteun van een onderneming die deze studie zelfstandig uitvoert of van elke deelnemer in het samenwerkingsverband dat een vergelijkbare studie uitvoert.

  • 2 Tegelijkertijd met de aanvraag tot subsidievaststelling, geeft de subsidieontvanger door middel van een verslag tenminste inzicht in:

    • a. de vervolgstappen die het samenwerkingsverband gaat zetten na afloop van het project om tot uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht is te komen;

    • b. de verwachte CO2-reductie die zou ontstaan bij uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht is.

Artikel 4.2.118. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a van het besluit, geeft in ieder geval inzicht in:

  • a. de financiële of economische kansen, inclusief een of meer mogelijke verdienmodellen die noodzakelijk zijn om het concept of de technologie succesvol toe te kunnen passen;

  • b. de niet-technologische factoren die een rol kunnen spelen bij de toepassing van het concept of de technologie in de markt en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan;

  • c. indien het project een technologieontwikkeling betreft: de inbedding van de technologie in de energiewaardeketen;

  • d. de opschalingsmogelijkheden en het herhaalpotentieel van wat onderzocht is;

  • e. indien het een haalbaarheidsstudie binnen de programmalijn CCUS, bedoeld in bijlage 4.2.16, betreft, voor zover van toepassing, een algemene en technische omschrijving van de onderzochte installaties en infrastructuur, een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het onderzochte project, de investeringskosten per component van het onderzochte project, de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag, en een overzicht van alle kosten en baten.

Artikel 4.2.119. Staatssteun

  • 1 De subsidie voor een milieustudie bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 49 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie voor de haalbaarheidsstudies bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De subsidie voor een vergelijkbare studie bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

§ 4.2.18. ERA-NET energieprojecten

Artikel 4.2.120. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • ERA-NET energiecall: gezamenlijke oproep van deelnemende lidstaten voor aanvragen voor ERA-NET energieprojecten, genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 16 van het besluit, gedurende de daarin genoemde openstellingsperiode;

    • ERA-NET energieproject: internationaal project bestaande uit fundamenteel onderzoek voor zover het niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties betreft, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, een energiedemonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat is ingediend op grond van een ERA-NET energiecall;

    • internationale expert-panel: panel als bedoeld in de ERA-NET energiecall, dat de ERA-NET energieprojecten beoordeelt;

    • internationale rangschikking: rangschikking van de aanvragen voor een ERA-NET energieproject door het internationale expert-panel;

    • internationale voorselectie: voorselectie van de conceptaanvragen voor een ERA-NET energieproject door de lidstaten als bedoeld in de ERA-NET energiecall.

Artikel 4.2.121. Subsidieaanvraag

De Minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor het uitvoeren van activiteiten in een ERA-NET energieproject aan:

  • a. een in Nederland gevestigde deelnemer aan een ERA-NET energieproject, of

  • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband van in Nederland gevestigde deelnemers aan een ERA-NET energieproject.

Artikel 4.2.122. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten door onderzoeksorganisaties;

    • d. indien het ERA-NET energieproject bestaat uit een energiedemonstratieproject:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energie-efficiëntiemaatregelen betreft;

      • 2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten van een ERA-NET energieproject bestaande uit een energiedemonstratieproject worden berekend volgens de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a, b en d, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 4 De in het eerste lid, onderdelen a, b en d, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 5 Onverminderd het derde en vierde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 6 Het maximale subsidiebedrag is het maximale subsidiebedrag, bedoeld in de ERA-NET energiecall.

Artikel 4.2.123. Verdeling van het subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond per ERA-NET energiecall op volgorde van de internationale rangschikking.

Artikel 4.2.124. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is de termijn, genoemd in de ERA-NET energiecall.

Artikel 4.2.125. Afwijzingsgronden

De Minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. het ERA-NET energieproject in de internationale voorselectie wordt afgewezen;

  • b. het ERA-NET energieproject in de internationale rangschikking een lager aantal punten krijgt toegekend dan het minimaal aantal punten, genoemd in de ERA-NET energiecall;

  • c. het ERA-NET energieproject in de internationale rangschikking niet aanbevolen wordt voor financiering;

  • d. het ERA-NET energieproject niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de ERA-NET energiecall;

  • e. een of meer niet in Nederland gevestigde deelnemers niet worden ondersteund vanuit hun nationale programma’s voor hun aandeel in het ERA-NET energieproject.

Artikel 4.2.126. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger voldoet aan voorwaarden en verplichtingen die zijn opgenomen in de ERA-NET energiecall.

  • 2 In afwijking van artikel 4.2.2, vierde lid, wordt iedere publicatie door of met medewerking van de in Nederland gevestigde deelnemers in het project of diens medewerkers voorzien van de vermelding dat het een ERA-NET energieproject betreft en van de naam van de ERA-NET energiecall.

Artikel 4.2.127. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.121, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.19. TSH Vliegtuigmaakindustrie

Artikel 4.2.129. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • klimaatakkoord: klimaatakkoord van 28 juni 2019, zoals opgenomen in de Kamerstukken II 2018/19, 32 813, nr. 342;

  • TSH Vliegtuigmaakindustrieproject: project bestaande uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.18 (TSH Vliegtuigmaakindustrieproject) opgenomen beschrijving.

Artikel 4.2.130. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een TSH Vliegtuigmaakindustrieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat tenminste één onderneming.

Artikel 4.2.131. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een TSH Vliegtuigmaakindustrieproject:

    • a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen b en c, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De subsidie bedraagt:

    • a. ten minste € 125.000 per deelnemer aan het samenwerkingsverband; en

    • b. ten minste € 500.000 en maximaal € 4.000.000 per TSH Vliegtuigmaakindustrieproject.

Artikel 4.2.132. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.134. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.135, eerste lid, minder dan 3 punten aan één van de criteria is toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.135. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstelling van de subsidie, opgenomen in bijlage 4.2.18;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de internationale markt groter is;

    • c. de bijdrage aan de Nederlandse economie groter is;

    • d. het project meer bijdraagt aan versterking van de positie van Nederlandse partijen in het Clean-Aviationpartnerschap;

    • e. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, het samenwerkingsverband en de deelnemende partijen;

    • f. het project meer bijdraagt aan de realisatie van de klimaatdoelstellingen voor 2030 zoals vastgelegd in het klimaatakkoord.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.136. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.130, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Titel 4.3. Risico’s dekken voor aardwarmte

Artikel 4.3.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aardwarmte: aardwarmte in de zin van artikel 1, onderdeel b, van de Mijnbouwwet;

  • aardwarmteproject: mogelijk maken van de winning en toepassing van aardwarmte met een diepte van de top van de aquifer van ten minste 500 meter tot ten hoogste 3500 meter, door het boren van een doublet of een half doublet;

  • alternatiefwerkzaamheden: activiteiten om het alternatief gebruik van een put met een lager dan verwacht gerealiseerd vermogen in MW mogelijk te maken;

  • alternatief gebruik: gebruik van een aardwarmteput voor andere doeleinden dan het overeenkomstig de aanvraag winnen en toepassen van aardwarmte;

  • diep aardwarmteproject: mogelijk maken van de winning en toepassing van aardwarmte vanaf ten minste 3500 meter diepte van de top van de aquifer door het boren van een doublet of een half doublet;

  • doublet: productieput en injectieput;

  • droge exploratieput: put voor olie- of gasexploratie waar geen koolwaterstoffen in vrije fase zijn aangetroffen in de aquifer die gebruikt gaat worden voor de winning van aardwarmte;

  • geologisch onderzoek: geologisch onderzoek, inclusief het rapport opgesteld overeenkomstig het model in bijlage 4.3.1;

  • geologisch risico: risico op een te laag gerealiseerd vermogen voor zover dit te wijten is aan specifieke aquifer parameters bestaande uit:

    • a. de bruto aquiferdikte,

    • b. de netto-bruto verhouding van de aquifer,

    • c. de aquifer permeabiliteit,

    • d. de diepte van de top van de aquifer,

    • e. de saliniteit van het formatiewater, of

    • f. de geothermische gradient;

  • gerealiseerde subsidiabele kosten: rechtstreeks aan het aardwarmteproject toe te rekenen, door de subsidieontvanger gemaakte en betaalde subsidiabele kosten;

  • gerealiseerd vermogen: uit de puttest gebleken werkelijke vermogen in MW, met een correctie op skin = 0;

  • half-doublet: eerste of tweede put van een doublet, of vervolgput;

  • maximale subsidiebedrag: in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag, bestaande uit 85 procent van de verwachte subsidiabele kosten met een maximum van € 7.225.000 voor een aardwarmteproject en € 12.750.000 voor een diep aardwarmteproject;

  • niet-geologische parameters: niet-geologische parameters, genoemd in de tabel in hoofdstuk 1, paragraaf 1.1, van het geologisch onderzoek;

  • puttest: test van het vermogen van de put of putten met als resultaat meetreeksen plus interpretatie, uitgevoerd en geïnterpreteerd overeenkomstig bijlage 4.3.2;

  • putstimulatie: uitvoeren van technieken die leiden tot een verlaagde weerstand voor het toestromen van vloeistof van het reservoir naar de put of vice versa, zodat de productiviteit of injectiviteit van de put wordt verhoogd;

  • restwaarde: opbrengst van het project bij de economisch meest rendabele alternatieve toepassing gedurende 15 jaar;

  • verbeterwerkzaamheden: werkzaamheden aan de productieput, injectieput of pompinstallatie om het gerealiseerde vermogen van het doublet in MW te verhogen;

  • vervolgput: nieuwe put vanuit of naast een productie- of injectieput van een beëindigd of bestaand aardwarmteproject of diep aardwarmteproject die gebruikt wordt voor een bestaand of nieuw aardwarmteproject of diep aardwarmteproject;

  • verwachte subsidiabele kosten: in de beschikking tot subsidieverlening vermelde subsidiabele kosten;

  • verwacht vermogen: n de beschikking tot subsidieverlening vermelde verwacht vermogen in MW.

Artikel 4.3.2. Subsidieverstrekking en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan degene die in Nederland uitvoert:

    • a. een aardwarmteproject;

    • b. een diep aardwarmteproject.

  • 2 De minister verdeelt het subsidieplafond voor aardwarmteprojecten, respectievelijk het subsidieplafond voor diep aardwarmteprojecten, in de volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 3 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, respectievelijk het eerste lid onderdeel b, lager is dan het subsidieplafond dat voor de desbetreffende soort projecten is vastgesteld, wordt het voor de ene soort project overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor de andere soort project toegevoegd.

  • 4 De subsidie wordt verstrekt onder de opschortende voorwaarde dat door het geologische risico op het beoogde stratigrafische niveau op de beoogde locatie en bij de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde niet-geologische parameters, het gerealiseerd vermogen lager is dan het verwacht vermogen.

Artikel 4.3.3. Realisatietermijn en afwijzingsgronden

  • 2 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. uit het geologisch onderzoek blijkt dat de geschatte kans op het realiseren van het verwachte vermogen kleiner is dan 90 procent;

    • b. op het moment van indiening van de aanvraag om subsidie geen vergunning als bedoeld in artikel 6 van de Mijnbouwwet is afgegeven voor het betreffende gebied;

    • c. in het projectplan niet aannemelijk is gemaakt dat het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject binnen twee jaar na voltooiing van de boringen zal leiden tot de start van toepassing van aardwarmte in Nederland;

    • d. het verwacht vermogen lager is dan 0,5 MW zonder putstimulatie bij aardwarmteprojecten met een diepte van de top van de aquifer van ten minste 500 meter tot ten hoogste 1.500 meter;

    • e. het verwacht vermogen lager is dan 2 MW zonder putstimulatie voor de andere aardwarmteprojecten;

    • f. bij een half doublet, als de gegarandeerde put de tweede put van een doublet of een vervolgput betreft, de resultaten van de eerste put aardwarmtewinning niet aannemelijk maken;

    • g. bij een half doublet, als de gegarandeerde put de tweede put van een doublet betreft, de eerste put van een doublet geen droge exploratieput of geen bestaande aardwarmteput is.

  • 3 Bij de beoordeling van de aanvragen wint de minister advies in van TNO.

Artikel 4.3.4. Subsidiemaximum

  • 1 De subsidie bedraagt maximaal € 11.050.000 per aardwarmteproject.

  • 2 De subsidie bedraagt maximaal € 18.700.000 per diep aardwarmteproject.

  • 3 Het subsidiebedrag wordt zodanig verminderd, dat de som van de volgende bedragen niet meer dan 95 procent van de gerealiseerde subsidiabele kosten bedraagt:

    • het subsidiebedrag,

    • het bedrag aan overige voor het betreffende project aan de subsidieontvanger verleende dan wel vastgestelde subsidies, en

    • het bedrag waarop de subsidieontvanger voor het desbetreffende project op grond van een verzekering of garantstelling aanspraak kan doen.

Artikel 4.3.5. Subsidiabele kosten

  • 2 Bij een doublet komen de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

    • a. kosten boring productie- en injectieput;

    • b. premie die door de subsidieontvanger krachtens artikel 4.3.10 wordt betaald;

    • c. kosten op- en afbouwen boorinstallatie;

    • d. kosten boormanagement en -toezicht;

    • e. kosten locatie boorgereed maken;

    • f. cuttings/spoeling afvoeren;

    • g. kosten puttest en rapportage;

    • h. kosten voor de acquisitie van data ten behoeve van de geologische evaluatie van het boorgat;

    • i. additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor ten hoogste 15 jaar;

    • j. additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor ten hoogste 15 jaar;

    • k. onvoorziene kosten tot en met de realisatie van het doublet met inbegrip van de puttesten van het doublet.

  • 3 Bij een half-doublet komen de volgende kosten voor de subsidie in aanmerking:

    • a. kosten boring gegarandeerde put;

    • b. premie die door de subsidieontvanger krachtens artikel 4.3.10 wordt betaald;

    • c. kosten op- of afbouwen boorinstallatie voor de gegarandeerde put;

    • d. kosten boormanagement en -toezicht voor de realisatie van de gegarandeerde put met inbegrip van de puttest van deze put;

    • e. kosten locatie boorgereed maken voor de gegarandeerde put;

    • f. kosten cuttings/spoeling afvoeren van de gegarandeerde put;

    • g. kosten puttest en rapportage van de gegarandeerde put;

    • h. kosten voor de acquisitie van data ten behoeve van de geologische evaluatie van het boorgat van de gegarandeerde put;

    • i. de additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor de gegarandeerde put voor ten hoogste 15 jaar;

    • j. de additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor de gegarandeerde put voor ten hoogste 15 jaar;

    • k. onvoorziene kosten bij de realisatie van de gegarandeerde put van het half doublet met inbegrip van de puttest van deze put.

  • 4 Indien subsidie wordt verstrekt voor een doublet komt voor subsidie in aanmerking een vast bedrag van € 500.000 voor het plaatsen van een pompinstallatie of het dichten van de put of putten.

  • 5 Indien subsidie wordt verstrekt voor een half-doublet komt voor subsidie in aanmerking een vast bedrag van € 250.000 voor het plaatsen van een pompinstallatie voor de gegarandeerde put of het dichten van deze put.

  • 6 Voor zover kosten uit andere hoofde zijn of worden gesubsidieerd van overheidswege komen zij niet in aanmerking voor subsidie.

  • 7 Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit blijven buiten beschouwing:

    • a. de subsidies op grond van:

    • b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van:

      • 1°. het Zevende Kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie,

      • 2°. het Kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie,

      • 3°. het meerjarenprogramma voor acties op energiegebied: ‘Intelligente energie- Europa’,

      • 4°. het financieringsinstrument voor het Milieu: ‘Life’,

      • 5°. Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (Pb EG 2003/L275),

      • Verordening (EG) nr. 1234 /2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) en Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PbEU 2013, L 347),

      • 7°. Het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling,

      • 8°. INTERREG,

      • 9°. de Europese Structuur- en Cohesiefondsen, en

      • 10°. verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L 347).

Artikel 4.3.6. Subsidieomvang doublet

  • 1 Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een doublet geldt dat:

    • a. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste boring gelijk aan of meer dan 75% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project staakt, de subsidie op nihil wordt vastgesteld;

    • b. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring meer dan 50% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project voltooit, artikel 4.3.9 van toepassing is;

    • c. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring meer dan 50%, maar minder dan 75% van het verwacht vermogen is en de subsidieontvanger het project na de eerste boring staakt, artikel 4.3.8 van toepassing is;

    • d. indien het gerealiseerd vermogen van de eerste boring 50% of minder van het verwacht vermogen is, artikel 4.3.8 van toepassing is.

  • 2 De subsidieontvanger staakt het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject door eigen aangifte dan wel wordt geacht dit project te staken door niet binnen een jaar na voltooiing van de eerste boring het doublet te voltooien.

Artikel 4.3.7. Subsidieomvang half-doublet

  • 1 Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een half-doublet en de gegarandeerde put de eerste put van het doublet is, geldt dat:

    • a. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste put gelijk aan of meer dan 75% van het verwacht vermogen is, de subsidie op nihil wordt vastgesteld indien de subsidieontvanger niet overgaat tot het boren van het doublet en het plaatsen van een pompinstallatie;

    • b. indien de subsidieontvanger na het boren van de eerste put overgaat tot het boren van het doublet en het plaatsen van een pompinstallatie, artikel 4.3.9 van toepassing is op de eerste put;

    • c. indien het gerealiseerde vermogen van de eerste put minder dan 75% van het verwacht vermogen is, artikel 4.3.8 van toepassing is wanneer de subsidieontvanger niet overgaat tot het boren van het doublet.

  • 2 Indien subsidie is verstrekt voor het boren van een half doublet, en de gegarandeerde put de tweede put van het doublet, of een vervolgput is, is artikel 4.3.9 van toepassing op deze put.

  • 3 Artikel 4.3.6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een aardwarmteproject en een diep aardwarmteproject waarbij de subsidie is verstrekt voor het boren van een half-doublet.

Artikel 4.3.8. Berekening subsidie-omvang

  • 1 De hoogte van de subsidie wordt berekend overeenkomstig de formule:

    Subsidiebedrag = e/f * (a – c + d)

    en maximaal:

    Subsidiebedrag = e/f * (a – b)

    In deze formules betekent:

    • a: de gerealiseerde subsidiabele kosten van de eerste boring, tot een maximum van de verwachte subsidiabele kosten,

    • b: de restwaarde bij alternatief gebruik zonder alternatiefwerkzaamheden,

    • c: de restwaarde bij alternatief gebruik na alternatiefwerkzaamheden,

    • d: de additionele kosten voor de realisatie van alternatief gebruik voor ten hoogste 15 jaar,

    • e: het maximale subsidiebedrag,

    • f: de verwachte subsidiabele kosten.

  • 2 Indien de put definitief wordt afgedicht is de restwaarde nul. Indien de restwaarde negatief is wordt de restwaarde op nul gesteld.

  • 3 Indien subsidie is verstrekt voor een doublet dan bedraagt de subsidie ten hoogste 60 procent van het maximale subsidiebedrag. Indien subsidie is verstrekt voor een half-doublet dan bedraagt het subsidiebedrag ten hoogste het maximale subsidiebedrag.

  • 4 Indien de formule in het eerste lid een negatieve uitkomst oplevert wordt de subsidie op nul gesteld.

  • 5 Indien subsidie is verstrekt voor een doublet dan wordt de betaalde premie minus 5,95 procent van de tot en met de eerste boring gerealiseerde subsidiabele kosten gerestitueerd.

Artikel 4.3.9. Berekening subsidie-omvang

  • 1 De hoogte van de subsidie wordt berekend overeenkomstig de formule:

    Subsidiebedrag = f/g * a * (1 – d / c) + f/g * e

    en maximaal:

    Subsidiebedrag = f/g * a * (1 – b / c)

    In deze formules betekent:

    • a: de gerealiseerde subsidiabele kosten, tot een maximum van de verwachte subsidiabele kosten,

    • b: het gerealiseerd vermogen in MW, zonder verbeterwerkzaamheden,

    • c: het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking,

    • d: het gerealiseerd vermogen in MW, na verbeterwerkzaamheden,

    • e: de additionele kosten voor de verbeterwerkzaamheden voor ten hoogste 15 jaar,

    • f: het maximale subsidiebedrag,

    • g: de verwachte subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie wordt op nul gesteld indien het gerealiseerd vermogen in MW, zonder verbeterwerkzaamheden, meer bedraagt dan het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking.

  • 3 Indien het gerealiseerd vermogen in MW, na verbeterwerkzaamheden, meer bedraagt dan het verwacht vermogen in MW, zoals vermeld in de beschikking, wordt de term f/g * a (1 – d / c) in het eerste lid op nul gesteld.

Artikel 4.3.10. Premie

  • 1 De subsidieontvanger betaalt voorafgaand aan de start van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject een premie van 7 procent van het maximale subsidiebedrag.

  • 2 Bij verwachte subsidiabele kosten van meer dan € 8.500.000 bedraagt de premie, bedoeld in het eerste lid, € 505.750.

  • 3 Bij een diep aardwarmteproject en verwachte subsidiabele kosten van meer dan € 15.000.000 bedraagt de premie, bedoeld in het eerste lid, € 892.500.

Artikel 4.3.11. Aanvangstermijn

  • 1 De subsidieontvanger start binnen twaalf maanden na de datum van de beschikking tot subsidieverlening de uitvoering van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject en meldt de datum van aanvang binnen twee dagen na aanvang aan de minister. De minister kan op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger uitstel verlenen.

  • 2 Het boorgereed maken van de locatie wordt aangemerkt als start van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject.

Artikel 4.3.12. Verbeter- of alternatiefwerkzaamheden en alternatief gebruik

  • 1 Een subsidieontvanger doet na de puttest of puttesten mededeling aan de minister over:

    • a. het al dan niet uitvoeren van op toename van het gerealiseerde vermogen respectievelijk verhoging van de restwaarde gerichte verbeter- of alternatiefwerkzaamheden;

    • b. het al dan niet toepassen van een beter renderend alternatief gebruik van de put of putten.

  • 2 Aan vaststelling van de subsidie is de verplichting verbonden gedurende vijf jaar na vaststelling af te zien van werkzaamheden en van alternatief gebruik als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4.3.13. Puttest

  • 1 De subsidieontvanger verstrekt binnen acht weken na de boring van een put, de resultaten van deze puttest aan de minister.

  • 2 De subsidieontvanger verstrekt binnen acht weken na verbeterwerkzaamheden, de resultaten van deze puttest aan de minister.

  • 3 Het geologisch onderzoek en de puttest worden uitgevoerd door een ISO 9001 gecertificeerde instelling.

  • 4 De subsidieontvanger maakt de resultaten van het geologische onderzoek en het advies van TNO binnen acht weken na de start, bedoeld in artikel 4.3.11, eerste lid, openbaar.

  • 5 De subsidieontvanger maakt binnen vier weken na datum van de beschikking tot subsidievaststelling de resultaten openbaar van de puttest of puttesten, voor zover van toepassing het advies van TNO over de puttest of de puttesten, en overige onderzoeksresultaten die door de subsidieontvanger als subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 4.3.5 worden aangemerkt.

Artikel 4.3.14. Realisatietermijn

  • 1 De subsidieontvanger voltooit het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject uiterlijk twaalf maanden na de datum van aanvang van het aardwarmteproject of diep aardwarmteproject, bedoeld in artikel 4.3.11, eerste lid.

  • 2 De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt met twaalf maanden verlengd indien uit de mededeling, bedoeld in artikel 4.3.12, eerste lid, blijkt dat de subsidieontvanger verbeterwerkzaamheden of alternatiefwerkzaamheden wil uitvoeren.

  • 3 De minister kan voor het vertragen, essentieel wijzigen of het stopzetten van activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste of tweede lid.

Artikel 4.3.16. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.2.3 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie op grond van artikel 4.2.3 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 4.3.17. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.3.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.3.18. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 4.3.1 en 4.3.2 vervallen met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 4.4. Indirecte emissiekosten ETS

[Vervallen per 31-12-2021]

Titel 4.5. Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE)

Artikel 4.5.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aansluiting op een warmtenet: individuele of centrale aansluiting op een warmtenet;

  • bouwbedrijf: bedrijf dat in een handelsregister van een lidstaat van de Europese Unie of een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is ingeschreven in de sectie bouwnijverheid of een vergelijkbare sectie;

  • bouwinstallatiebedrijf: bedrijf dat in een handelsregister van een lidstaat van de Europese Unie of een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is ingeschreven in de sectie bouwinstallatiebedrijf of een vergelijkbare sectie;

  • centrale aansluiting op een warmtenet: centrale aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • eigenaar-bewoner: natuurlijke persoon die:

    • a. een woning in eigendom heeft waarin hij zijn hoofdverblijf heeft of direct na renovatie van deze woning zal hebben; of

    • b. gerechtigde is van een bestaand appartementsrecht als bedoeld in artikel 106, eerste lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek en in het desbetreffende appartement zijn hoofdverblijf heeft of direct na renovatie van dat appartement zal hebben;

  • etiket: gedrukt etiket als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 811/2013 of artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van verordening (EU) nr. 812/2013;

  • gebouw: gebouw als bedoeld in artikel 1 van de Woningwet of een aan de grond gebonden overkapping ten behoeve van het tegen weersinvloeden beschermd parkeren van voertuigen;

  • HR++ glas: glas met een maximale U-waarde van 1,2 W/m2K;

  • individuele aansluiting op een warmtenet: individuele aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • isolerende kozijnpanelen: kozijnpanelen met minimaal dezelfde U-waarde als de glassoort waarmee deze worden gecombineerd in kozijnen;

  • koopwoning: woning van een eigenaar-bewoner;

  • meldcode: code beschikbaar gesteld door de minister:

    • a. per type en merk installatie voor de productie van duurzame energie;

    • b. per soort isolatiemateriaal voor energiebesparende isolatiemaatregelen;

  • prestatieverklaring: prestatieverklaring of kwaliteitsverklaring als bedoeld in artikel 1.8 van het Bouwbesluit 2012;

  • productkaart: productkaart als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 811/2013 of artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van verordening (EU) nr. 812/2013;

  • ruimteverwarmingstoestel: ruimteverwarmingstoestel met warmtepomp als bedoeld in bijlage I, onderdeel 3 of onderdeel 4, van verordening (EU) nr. 811/2013, niet zijnde een lucht-luchtwarmtepomp;

  • technische documentatie: technische documentatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, en bijlage V van verordening (EU) nr. 811/2013 of artikel 3, eerste lid, onderdeel c, en bijlage V van verordening (EU) nr. 812/2013;

  • thermisch vermogen bij bivalente temperatuur: thermisch vermogen bij bivalente temperatuur als bedoeld in tabel 8 van bijlage V van verordening (EU) nr. 811/2013;

  • thermisch vermogen bij referentieontwerptemperatuur: thermisch vermogen bij referentieontwerptemperatuur als bedoeld in tabel 10 van bijlage VII van verordening (EU) nr. 811/2013;

  • triple-glas: glas met een maximale U-waarde van 0,7 W/m2K;

  • verordening (EU) nr. 305/2011: verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad van de Europese Unie (PbEU 2011, L 88/5);

  • verordening (EU) nr. 811/2013: verordening (EU) nr. 811/2013 van de Commissie van 18 februari 2013 ter aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees parlement en de Raad wat de energie-etikettering van ruimteverwarmingstoestellen, combinatieverwarmingstoestellen, pakketten van ruimteverwarmingstoestellen, temperatuurregelaars en zonne-energie-installaties en pakketten van combinatieverwarmingstoestellen, temperatuurregelaars en zonne-energie-installaties betreft (PbEU 2013, L 239);

  • verordening (EU) nr. 812/2013: verordening (EU) nr. 812/2013 van de Commissie van 18 februari 2013 ter aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees parlement en de Raad wat de energie-etikettering van waterverwarmingstoestellen, warmwatertanks en pakketten van waterverwarmingstoestellen en zonne-energie-installaties betreft (PbEU 2013, L 239);

  • warmteleverancier: leverancier als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • warmtenet: warmtenet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;

  • waterverwarmingstoestel: waterverwarmingstoestel met warmtepomp als bedoeld in artikel 2, onderdeel zeventien, van verordening (EU) nr. 812/2013;

  • woning:

Artikel 4.5.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor een investering of combinatie van investeringen die bestemd is voor:

    • a. de productie van duurzame energie;

    • b. energiebesparende isolatiemaatregelen; of

    • c. de aansluiting op een warmtenet.

  • 2 Voor zover de subsidie betrekking heeft op een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt deze verstrekt aan een ondernemer, vereniging, stichting, eigenaar-bewoner dan wel andere rechtspersoon of natuurlijke persoon ten behoeve van de aanschaf en het door een bouwinstallatiebedrijf laten installeren van één of meer van de volgende installaties:

    • a. een ruimteverwarmingstoestel of een waterverwarmingstoestel dat:

      • 1°. is uitgerust met een lucht-waterwarmtepomp, een grond-waterwarmtepomp of een water-waterwarmtepomp;

      • 2°. een thermisch vermogen heeft van ten hoogste 70kW bij bivalente temperatuur in geval van een lucht-waterwarmtepomp dan wel bij een referentieontwerptemperatuur in geval van een grond-waterwarmtepomp of een water-waterwarmtepomp; en

      • 3°. is voorzien van een etiket, een productkaart en de bijbehorende technische documentatie;

    • b. een zonneboiler, waaronder begrepen een zonneboilercombi, bestaande uit een zonne-energie-installatie die:

      • 1°. is bedoeld voor het maken van warm tapwater of voor het leveren van ruimteverwarming in combinatie met het maken van warm tapwater;

      • 2°. een totale apertuuroppervlakte van ten hoogste 200 vierkante meter heeft;

      • 3°. is voorzien van een productkaart en de bijbehorende technische documentatie; en

      • 4°. is voorzien van een etiket, indien sprake is van een zonneboilercombi;

    • c. een installatie die wordt geplaatst op of aan een gebouw bestaande uit een samenstel van voorzieningen voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht via fotovoltaïsche zonnepanelen:

      • 1°. die wordt aangesloten op het openbare Nederlandse elektriciteitsnet via een aansluiting met ten hoogste een totale doorlaatwaarde van 3*80 A en geschikt is voor het invoeden van de hiermee geproduceerde elektriciteit op dit net; en

      • 2°. waarvan de fotovoltaïsche zonnepanelen een gezamenlijk vermogen hebben van ten minste 15 kWp;

    • d. een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met één of meer windturbines in een daarvoor bestemd gebied:

      • 1°. die wordt aangesloten op het openbare Nederlandse elektriciteitsnet via een aansluiting met ten hoogste een totale doorlaatwaarde van 3*80 A; en

      • 2°. waarvan het rotoroppervlak per windturbine ten minste 50 m2 is.

  • 3 Voor zover de subsidie betrekking heeft op een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt deze verstrekt aan een eigenaar-bewoner ten behoeve van de aanschaf en het door een bouwbedrijf in een koopwoning laten aanbrengen van isolatiemateriaal, dat is voorzien van een prestatieverklaring, voor één of meer van de volgende typen energiebesparende isolatiemaatregelen:

    • a. dakisolatie dan wel zolder- of vlieringvloerisolatie, waarbij:

      • 1°. ten minste 20 vierkante meter van de oppervlakte van het bestaande dak in de bestaande thermische schil dan wel, indien de zolder of vliering onverwarmd is, van ten minste 20 vierkante meter van de oppervlakte van de bestaande zolder- of vlieringvloer, wordt geïsoleerd;

      • 2°. het isolatiemateriaal een Rd-waarde van ten minste 3,5 m2K/W heeft; en

      • 3°. het aanbrengen van lokaal gespoten PIR of PUR gebeurt met HFK-vrije blaasmiddelen;

    • b. gevelisolatie, waarbij:

      • 1°. ten minste 10 vierkante meter van de oppervlakte van de binnen- of buitengevel van de bestaande thermische schil wordt geïsoleerd; en

      • 2°. het isolatiemateriaal een Rd-waarde van ten minste 3,5 m2K/W heeft;

    • c. glas-, kozijnpaneel- of deurisolatie in de bestaande thermische schil door het vervangen van ten minste 8 vierkante meter van de oppervlakte van:

      • 1°. glas, kozijnpanelen of deuren door HR++ glas, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende kozijnpanelen of nieuwe isolerende deuren met een Ud-waarde van ten hoogste 1,5 W/m2K; of

      • 2°. glas, kozijnpanelen of deuren door triple-glas, in combinatie met een nieuw isolerend kozijn met een Uf-waarde van ten hoogste 1,5 W/ m2K, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende kozijnpanelen of nieuwe isolerende deuren met een Ud-waarde van ten hoogste 1,0 W/m2K;

    • d. spouwmuurisolatie, waarbij:

      • 1°. ten minste 10 vierkante meter van de oppervlakte van bestaande spouwmuren in de bestaande thermische schil wordt geïsoleerd;

      • 2°. het isolatiemateriaal een Rd-waarde van ten minste 1,1 m2K/W heeft; en

      • 3°. het aanbrengen van lokaal gespoten PIR of PUR gebeurt met HFK-vrije blaasmiddelen;

    • e. vloer- dan wel bodemisolatie, waarbij:

      • 1°. ten minste 20 vierkante meter van de oppervlakte van de bestaande vloer of de bestaande bodem in de bestaande thermische schil wordt geïsoleerd;

      • 2°. het isolatiemateriaal een Rd-waarde van ten minste 3,5 m2K/W heeft; en

      • 3°. het aanbrengen van lokaal gespoten PIR of PUR gebeurt met HFK-vrije blaasmiddelen.

  • 4 Voor zover de subsidie betrekking heeft op een investering voor de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt deze verstrekt aan een eigenaar-bewoner dan wel vereniging van eigenaren ten behoeve van het door een warmteleverancier aansluiten van:

    • a. een bestaande koopwoning op een individuele aansluiting op een warmtenet; respectievelijk

    • b. een bestaand appartementencomplex op een centrale aansluiting op een warmtenet.

  • 5 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag van een provincie of gemeente die, of openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen dat, optreedt als marktpartij of als eigenaar of huurder van een roerende of onroerende zaak, onder dezelfde voorwaarden als natuurlijke personen en rechtspersonen niet zijnde medeoverheden.

  • 6 Subsidie voor een installatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c of d, wordt aan natuurlijke personen uitsluitend verstrekt voor een installatie die bestemd is voor gebruik ten behoeve van een onderneming die door de desbetreffende natuurlijke persoon in stand wordt gehouden.

  • 7 Het gezamenlijk vermogen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, wordt bepaald door het totale vermogen dat geleverd wordt door alle fotovoltaïsche zonnepanelen die onderling met elkaar verbonden zijn voor de productie van elektriciteit met een instraling van 1.000 W/ m2 en een zonneceltemperatuur van 25°C.

  • 8 Het rotoroppervlak per windturbine, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, subonderdeel 2°, wordt berekend door:

    • a. het kwadraat van de diameter van de rotor in meters te delen door vier en vervolgens te vermenigvuldigen met pi (π), indien het een windturbine met een horizontale as betreft; of

    • b. de diameter van de rotor in meters te vermenigvuldigen met de hoogte van de rotor in meters, indien het een windturbine met een verticale as betreft.

Artikel 4.5.3. Hoogte subsidie investeringen voor de productie van duurzame energie

  • 1 De subsidie voor een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, bedraagt voor:

    • a. een verwarmingstoestel dat is geïnstalleerd voor 1 januari 2022 en is uitgerust met een lucht-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, bij een thermisch vermogen ten behoeve van ruimteverwarming bij bivalente temperatuur:

      • 1°. tot 1 kW: € 500;

      • 2°. vanaf 1 kW: € 1.100, vermeerderd met € 100 voor elke kW thermisch vermogen bij bivalente temperatuur vanaf 1 kW;

    • b. een verwarmingstoestel dat is geïnstalleerd op of na 1 januari 2022 en is uitgerust met een lucht-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, bij een thermisch vermogen ten behoeve van ruimteverwarming bij bivalente temperatuur:

      • 1°. tot 1 kW: € 500;

      • 2°. vanaf 1 kW: € 1.650, vermeerderd met € 150 voor elke kW thermisch vermogen bij bivalente temperatuur vanaf 1 kW;

    • c. een verwarmingstoestel dat is geïnstalleerd voor 1 januari 2022 en is uitgerust met een grond-waterwarmtepomp of met een water-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, bij een thermisch vermogen bij referentieontwerptemperatuur:

      • 1°. tot 1 kW: € 500;

      • 2°. van 1 kW tot en met 10 kW: € 2.500;

      • 3°. van meer dan 10 kW: € 2.500, vermeerderd met € 100 voor elke kW thermisch vermogen hoger dan 10 kW;

    • d. een verwarmingstoestel dat is geïnstalleerd op of na 1 januari 2022 en is uitgerust met een grond-waterwarmtepomp of met een water-waterwarmtepomp als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, bij een thermisch vermogen bij referentieontwerptemperatuur:

      • 1°. tot 1 kW: € 500;

      • 2°. van 1 kW tot en met 10 kW: € 3.750;

      • 3°. van meer dan 10 kW: € 3.750, vermeerderd met € 150 voor elke kW thermisch vermogen hoger dan 10 kW;

    • e. een zonneboiler als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel b, die is geïnstalleerd voor 1 januari 2022, € 0,68 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van de zonneboiler bij een apertuuroppervlakte van ten hoogste 10 vierkante meter en € 0,30 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van de zonneboiler bij een apertuuroppervlakte van meer dan 10 vierkante meter;

    • f. een zonneboiler als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel b, die is geïnstalleerd op of na 1 januari 2022, € 1,02 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van de zonneboiler bij een apertuuroppervlakte van ten hoogste 10 vierkante meter en € 0,45 per kWh jaarlijkse zonne-energiebijdrage van de zonneboiler bij een apertuuroppervlakte van meer dan 10 vierkante meter;

    • g. een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel c, € 125 per kWp gezamenlijk vermogen;

    • h. een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met één of meer windturbines als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel d, € 66 per m2 rotoroppervlak.

  • 2 De subsidie, bedoeld in:

    • a. het eerste lid, onderdelen a en c, wordt verhoogd met:

      • 1°. € 150, indien de warmtepomp blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A+;

      • 2°. € 300, indien de warmtepomp blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A++ of hoger;

    • b. het eerste lid, onderdelen b en d, wordt verhoogd met:

      • 1°. € 225, indien de warmtepomp blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A+;

      • 2°. € 450, indien de warmtepomp blijkens het etiket behoort tot de energie-efficiëntieklasse A++.

  • 3 De jaarlijkse zonne-energiebijdrage, bedoeld in het eerste lid, onderdelen e en f, wordt voor zonneboilers vastgesteld op:

    • a. 2.799 kWh, minus het jaarlijks aandeel van niet uit zonne-energie verkregen warmte volgens de productkaart conform het capaciteitsprofiel L, en minus het supplementair elektriciteitsgebruik volgens de productkaart, indien er sprake is van een apertuuroppervlakte van ten hoogste 5 vierkante meter;

    • b. 4.427 kWh, minus het jaarlijks aandeel van niet uit zonne-energie verkregen warmte volgens de productkaart conform het capaciteitsprofiel XL, en minus het supplementair elektriciteitsgebruik volgens de productkaart, indien er sprake is van een apertuuroppervlakte van meer dan 5 en ten hoogste 10 vierkante meter;

    • c. het product van 1.293 kWh, het totale collectoroppervlak van alle collectoren volgens de productkaart, het collectorrendement volgens de productkaart, de instralingshoekmodifier volgens de productkaart en de verliesfactor van de warmwatertank, bedoeld in het vierde of vijfde lid, indien er sprake is van een apertuuroppervlakte van meer dan 10 vierkante meter.

  • 4 Afhankelijk van de energie-efficiëntieklasse vermeld op het etiket of de energie-efficiëntieklasse vastgesteld volgens de methode, bedoeld in bijlage II, onderdeel 2, van verordening (EU) nr. 812/2013, bedraagt de verliesfactor van de warmwatertank, bedoeld in het derde lid, onderdeel c:

    • a. 0,95 bij energie-efficiëntieklasse A+;

    • b. 0,91 bij energie-efficiëntieklasse A;

    • c. 0,86 bij energie-efficiëntieklasse B;

    • d. 0,83 bij energie-efficiëntieklasse C;

    • e. 0,81 bij energie-efficiëntieklasse D tot en met G.

  • 5 In afwijking van het vierde lid bedraagt de verliesfactor voor een warmwatertank met een volume van 2000 liter en meer 0,81.

  • 6 Indien de zonneboiler naast warm tapwater tevens ruimteverwarming produceert, wordt de subsidie voor de zonneboiler, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, eenmalig verhoogd met:

    • a. € 150, indien de zonneboiler behoort tot de energie-efficiëntieklasse A+ voor ruimteverwarming;

    • b. € 300, indien de zonneboiler behoort tot de energie-efficiëntieklasse A++ of hoger voor ruimteverwarming.

  • 7 Indien de zonneboiler naast warm tapwater tevens ruimteverwarming produceert, wordt de subsidie voor de zonneboiler, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, eenmalig verhoogd met:

    • a. € 225, indien de zonneboiler behoort tot de energie-efficiëntieklasse A+ voor ruimteverwarming;

    • b. € 450, indien de zonneboiler behoort tot de energie-efficiëntieklasse A++ of hoger voor ruimteverwarming.

Artikel 4.5.4. Hoogte subsidie investeringen voor energiebesparende isolatiemaatregelen

  • 1 Indien een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, is aangebracht voor 1 januari 2022 bedraagt de subsidie voor:

    • a. dakisolatie dan wel zolder- of vlieringvloerisolatie:

      • 1°. voor het isoleren van het bestaande dak, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, € 20 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 200 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

      • 2°. voor het isoleren van de bestaande zolder- of vlieringvloer, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, € 5 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • b. gevelisolatie als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel b, € 25 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 170 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • c. glas-, kozijnpaneel- of deurisolatie in de bestaande thermische schil, voor zover de totale subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 45 vierkante meter te isoleren oppervlakte, door het vervangen van:

      • 1°. glas, kozijnpanelen of deuren door HR ++ glas, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 1°, € 35 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 2°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 15 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door HR++ glas, bedoeld in subonderdeel 1°;

      • 3°. glas, kozijnpanelen of deuren door triple-glas, in combinatie met een nieuw kozijn, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 2°, € 100 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 4°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 75 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door triple glas, bedoeld in subonderdeel 3°;

    • d. spouwmuurisolatie als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel d, € 5 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 170 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • e. vloer- dan wel bodemisolatie via:

      • 1°. het isoleren van de bestaande vloer, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel e, € 7 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

      • 2°. het isoleren van de bestaande bodem, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel e, € 4 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte.

  • 2 Indien een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, is aangebracht op of na 1 januari 2022 bedraagt de subsidie voor:

    • a. dakisolatie dan wel zolder- of vlieringvloerisolatie:

      • 1°. voor het isoleren van het bestaande dak, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, € 30 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 200 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

      • 2°. voor het isoleren van de bestaande zolder- of vlieringvloer, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, € 8 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • b. gevelisolatie als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel b, € 38 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 170 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • c. glas-, kozijnpaneel- of deurisolatie in de bestaande thermische schil, voor zover de totale subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 45 vierkante meter te isoleren oppervlakte, door het vervangen van:

      • 1°. glas, kozijnpanelen of deuren door HR ++ glas, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 1°, € 53 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 2°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 23 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door HR++ glas, bedoeld in subonderdeel 1°;

      • 3°. glas, kozijnpanelen of deuren door triple-glas, in combinatie met een nieuw kozijn, eventueel in combinatie met nieuwe isolerende deuren als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, subonderdeel 2°, € 150 per vierkante meter van de te isoleren oppervlakte;

      • 4°. glas of kozijnpanelen door nieuwe isolerende kozijnpanelen, € 115 per vierkante meter, voor zover de subsidiabele kosten mede betrekking hebben op het vervangen van glas door triple glas, bedoeld in subonderdeel 3°;

    • d. spouwmuurisolatie als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel d, € 8 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 170 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

    • e. vloer- dan wel bodemisolatie via:

      • 1°. het isoleren van de bestaande vloer, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel e, € 11 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte;

      • 2°. het isoleren van de bestaande bodem, bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel e, € 6 per vierkante meter te isoleren oppervlakte, voor zover de subsidiabele kosten betrekking hebben op ten hoogste 130 vierkante meter te isoleren oppervlakte.

Artikel 4.5.5. Hoogte subsidie investeringen voor de aansluiting op een warmtenet

De subsidie voor een investering voor de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, bedraagt:

  • a. voor een individuele aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, onderdeel a, € 3.325;

  • b. voor een centrale aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, onderdeel b, bij een vermogen van:

    • 1°. ten hoogste 100 kW: € 2.925;

    • 2°. meer dan 100 kW tot en met 400 kW: € 12.334;

    • 3°. meer dan 400 kW: € 21.906.

Artikel 4.5.6. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, die niet bestemd is voor een koopwoning van een eigenaar-bewoner, komen voor subsidie in aanmerking de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Voor een investering voor de productie van duurzame energie, energiebesparende isolatiemaatregelen of de individuele aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdelen a en b, derde lid en vierde lid, onderdeel a, die bestemd is voor een koopwoning van een eigenaar-bewoner komen, in afwijking van artikel 10, tweede lid, van het besluit, voor subsidie in aanmerking de kosten in verband met investeringen die vóór indiening van de aanvraag zijn gemaakt.

Artikel 4.5.7. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.5.8. Realisatietermijn

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor een investering van een eigenaar-bewoner, indien de investering nog niet is geïnstalleerd, aangebracht of aangesloten op het moment van indiening van de subsidieaanvraag.

Artikel 4.5.9. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor een investering voor de productie van duurzame energie, energiebesparende isolatiemaatregelen of de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede, derde of vierde lid, indien:

    • a. ten aanzien van dezelfde investering dan wel een investering in een zelfde type energiebesparende isolatiemaatregel eerder subsidie is verstrekt;

    • b. de omgevingsvergunning voor een bouwwerk, waarvoor een investering bestemd is, is aangevraagd na 30 juni 2018;

    • c. een aanvraag voor subsidie van een eigenaar-bewoner later is ingediend dan 12 maanden na het installeren van een installatie voor de productie van duurzame energie, het aanbrengen van isolatiemateriaal of de aansluiting op een warmtenet, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdelen a en b, derde en vierde lid;

    • d. de aanvrager voor dezelfde investering op grond van artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een verzoek heeft ingediend bij de minister om een verklaring dat sprake is van een energie-investering als bedoeld in dat artikel.

  • 2 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, indien:

    • a. de installatie waar de investering betrekking op heeft is of wordt geïnstalleerd om te voldoen aan de wettelijke voorschriften, bedoeld in hoofdstuk 5 van het Bouwbesluit 2012;

    • b. de aanvraag voor subsidie betrekking heeft op een gebruikte installatie;

    • c. de installatie waar de investering betrekking op heeft voor 1 juli 2020 is geïnstalleerd;

    • d. het totale netto elektriciteitsverbruik via de aansluiting waarop de installatie wordt aangesloten, zoals dat blijkt uit de in het jaar voorafgaand aan de aanvraag van de energieleverancier ontvangen jaarafrekening, minder dan 50.000 kWh bedroeg, indien het een investering voor een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel c, betreft;

    • e. er geen aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is ingediend, indien het een investering voor een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met één of meer windturbines als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel d, betreft.

  • 3 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, indien:

    • a. de aanvraag voor subsidie geen betrekking heeft op:

      • 1°. twee of meer verschillende typen investeringen die op het moment van indiening van de aanvraag op grond van deze titel voor subsidie in aanmerking kunnen komen; of

      • 2°. een investering in ten minste twee typen energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, dan wel een investering in ten minste één type isolatiemaatregel als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, in combinatie met een investering in ten minste één installatie voor de productie van duurzame energie of aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdelen a en b, respectievelijk vierde lid;

    • b. meer dan 12 maanden zijn verstreken tussen het installeren of aanbrengen van de eerste van de twee typen investeringen, bedoeld in onderdeel a, en de aanvraag voor subsidie.

  • 4 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor een investering voor de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, indien:

    • a. de aanvraag voor subsidie betrekking heeft op een investering voor:

      • 1°. een individuele aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, onderdeel a, en niet kan worden aangetoond dat de aardgasaansluiting van de bestaande koopwoning waarvoor subsidie wordt aangevraagd is afgekoppeld en de gasmeter is verwijderd;

      • 2°. een individuele aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, onderdeel a, van een appartement van een eigenaar-bewoner in een appartementencomplex en er voor dit appartementencomplex eerder subsidie is aangevraagd door een vereniging van eigenaren voor een investering voor een centrale aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, onderdeel b;

      • 3°. een centrale aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, onderdeel b, in een appartementencomplex van een vereniging van eigenaren en er ten minste door een eigenaar-bewoner of voormalig eigenaar-bewoner ten behoeve van een appartement in dit appartementencomplex eerder subsidie is aangevraagd voor een investering voor een individuele aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, onderdeel a;

    • b. voor een investering op grond van de Stimuleringsregeling aardgasvrije huurwoningen een aanvraag voor subsidie ingediend kan worden door:

      • 1°. de subsidieaanvrager; of

      • 2°. indien de subsidieaanvrager een lid van een vereniging van eigenaren is dan wel een vereniging van eigenaren is, de vereniging van eigenaren respectievelijk een lid van deze vereniging van eigenaren;

    • c. de aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, voor 1 januari 2021 heeft plaatsgevonden;

    • d. het niet aannemelijk is dat de bestaande koopwoning of het bestaande appartementencomplex, waarop de investering betrekking heeft, geen aansluiting op een warmtenet had voordat deze investering plaatsvond.

  • 6 Indien een aanvraag voor subsidie, die is ingediend binnen de termijn, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, is afgewezen in verband met de uitputting van het subsidieplafond, is de afwijzingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing op een hernieuwde aanvraag voor subsidie voor dezelfde investering die binnen twaalf maanden na afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag wordt ingediend.

  • 7 De afwijzingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op een aanvraag die betrekking heeft op een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdelen c en d.

  • 8 Het netto elektriciteitsverbruik, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, wordt berekend door de hoeveelheid elektriciteit die volgens de in dat onderdeel genoemde jaarafrekening aan het net wordt onttrokken, indien van toepassing te verminderen met de hoeveelheid elektriciteit die volgens de in dat onderdeel genoemde jaarafrekening op het net wordt ingevoed.

Artikel 4.5.9a. Cumulatie

Bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen of openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, aan eigenaar-bewoners worden aangemerkt als publieke cofinanciering, en blijven bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit buiten beschouwing voor zover het de berekening betreft van het maximumbedrag dat krachtens deze titel per investering kan worden verstrekt.

Artikel 4.5.10. Subsidieverlening onder opschortende voorwaarde

Voor een investering voor de productie van duurzame energie of centrale aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, respectievelijk vierde lid, onderdeel b, wordt de subsidie aan een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet-zijnde eigenaar-bewoner, verleend onder de opschortende voorwaarde dat:

  • a. een overeenkomst wordt gesloten met een bouwinstallatiebedrijf of warmteleverancier in verband met de aanschaf van de installatie of installaties dan wel de centrale aansluiting op een warmtenet;

  • b. de installatie of installaties dan wel de centrale aansluiting op een warmtenet waarop de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a, betrekking heeft, zijn geïnstalleerd respectievelijk aangesloten.

Artikel 4.5.11. Verplichtingen van de subsidieontvanger

  • 1 Een installatie, waarop de investering voor de productie van duurzame energie, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, betrekking heeft, en waarvoor op grond van deze titel een subsidie is verleend, wordt niet binnen een jaar na de datum van de subsidievaststelling vervreemd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op de vervreemding van een installatie tezamen met de woning, het bedrijf of de grond waarin respectievelijk waarop de investering voor de productie van duurzame energie is geïnstalleerd.

Artikel 4.5.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam, het post- en bezoekadres, het e-mailadres, het telefoonnummer, het rekeningnummer, en voor zover van toepassing het Burgerservicenummer of het nummer waaronder de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel en gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager;

    • b. een vermelding van het adres van de locatie of locaties waarvoor een investering bestemd is en het soort locatie of locaties;

    • c. de meldcode van de investering, en indien er geen meldcode beschikbaar is gesteld, een omschrijving van de investering;

    • d. indien het een investering voor een ruimteverwarmingstoestel of een waterverwarmingstoestel als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a, betreft, het thermische vermogen bij bivalente of referentieontwerptemperatuur van deze installatie;

    • e. indien het een investering voor een zonneboiler als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel b, betreft, de gegevens ten aanzien van de energetische opbrengst van deze installatie;

    • f. indien de subsidieaanvraag betrekking heeft op een investering voor dakisolatie dan wel zolder- of vlieringvloerisolatie in een koopwoning via het isoleren van de bestaande zolder- of vlieringvloer als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, een verklaring van de eigenaar-bewoner dat de zolder of vliering onverwarmd is;

    • g. indien de subsidieaanvraag betrekking heeft op een individuele of collectieve aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, onderdelen a respectievelijk b, voor zover van toepassing, een verklaring van de eigenaar-bewoner of van de vereniging van eigenaren dat de bestaande koopwoning of het bestaande appartementencomplex, waarop de desbetreffende investering betrekking heeft, geen aansluiting op een warmtenet had voordat deze investering plaatsvond.

  • 2 De aanvraag voor subsidie die betrekking heeft op een investering door een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet-zijnde eigenaar-bewoner, bevat, onverminderd het eerste lid, de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De aanvraag voor subsidie die betrekking heeft op een investering door een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet-zijnde eigenaar-bewoner, gaat:

    • a. indien het een investering voor een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel c, betreft, vergezeld van:

      • 1°. een document waarin aannemelijk wordt gemaakt dat het verwachte gezamenlijke vermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen ten minste 15 kWp zou bedragen;

      • 2°. een document waaruit blijkt dat de installatie zal worden aangesloten op het openbare Nederlandse elektriciteitsnet via een aansluiting met ten hoogste een totale doorlaatwaarde van 3*80 A die op naam staat van de aanvrager;

      • 3°. een afschrift van de door de aanvrager van de energieleverancier in het jaar voorafgaand aan de aanvraag ontvangen jaarafrekening waaruit het netto elektriciteitsverbruik, bedoeld in artikel 4.5.9, tweede lid, onderdeel d, blijkt;

    • b. indien het een investering voor een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit via één of meer windturbines als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel d, betreft, vergezeld van:

      • 1°. een aanvraag van een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

      • 2°. een document waarin aannemelijk wordt gemaakt dat het verwachte rotoroppervlak per windturbine ten minste 50 m2 zal bedragen;

      • 3°. een document waaruit blijkt dat de installatie zal worden aangesloten op het openbare Nederlandse elektriciteitsnet via een aansluiting met ten hoogste een totale doorlaatwaarde van 3*80 A die op naam staat van de aanvrager.

  • 4 De aanvraag voor subsidie die betrekking heeft op een koopwoning van een eigenaar-bewoner, gaat vergezeld van de volgende documenten:

    • a. een factuur en betaalbewijs van de aanschaf en de installatie of het aanbrengen van de investering voor een ruimteverwarmingstoestel, een waterverwarmingstoestel, zonneboiler, energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel a, waaronder begrepen de door het bouwinstallatiebedrijf of bouwbedrijf getekende factuur in geval van contante betaling van de investeringen, waarop ten minste het betaalde bedrag, de begunstigde en betaaldatum vermeld wordt;

    • b. indien het een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, betreft:

      • 1°. een factuur en betaalbewijs als bedoeld in onderdeel a, met daarin ten minste de naam en het adres van de eigenaar-bewoner en het bouwbedrijf dat werkzaamheden betreffende de investering of investeringen heeft uitgevoerd, een omschrijving van het soort energiebesparende isolatiemaatregel en aanverwante werkzaamheden die door het bouwbedrijf uitgevoerd zijn, de naam, het type, het merk, de dikte en indien beschikbaar de meldcode, van het isolatiemateriaal dat gebruikt is en de plaats en bijhorende oppervlakte die in de desbetreffende koopwoning geïsoleerd is;

      • 2°. ten minste één foto per energiebesparende isolatiemaatregel, genomen tijdens de uitvoering van de werkzaamheden door het bouwbedrijf, met daarop zichtbaar de naam, merk, soort, en dikte van het isolatiemateriaal;

    • c. indien het een investering voor glas-, kozijnpaneel- of deurisolatie als bedoeld in artikel 4.5.2, derde lid, onderdeel c, betreft, voor zover van toepassing, een kozijnstaat met daarin merk en type van het kozijn en het daarbij behorende frame, glas en netto afmetingen van het glas of de kozijnpanelen per kozijn;

    • d. indien het een investering in een individuele aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, onderdeel a, betreft:

      • 1°. een overeenkomst met een warmteleverancier waaruit blijkt dat de koopwoning is aangesloten op een warmtenet;

      • 2°. een document waaruit blijkt dat de woning niet is aangesloten op het gastransportnet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Gaswet.

Artikel 4.5.13. Aanvraag tot subsidievaststelling

  • 1 Een aanvraag tot subsidievaststelling van een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet-zijnde eigenaar-bewoner, bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager, het post- en bezoekadres, het e-mailadres, het telefoonnummer, het rekeningnummer, gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager en voor zover van toepassing het Burgerservicenummer of het nummer waaronder de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel en en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling, waaronder de locatie of locaties waar het project is uitgevoerd, en voor zover de investering betrekking heeft op de productie van duurzame energie, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, de omschrijving van de aard van de installaties die zijn geïnstalleerd.

  • 2 Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling van een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet-zijnde eigenaar-bewoner, vergezeld van:

    • a. een factuur en betaalbewijs van de aanschaf en installatie van de investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, waaronder begrepen de door het bouwinstallatiebedrijf getekende factuur in geval van contante betaling van deze investeringen, waarop ten minste het betaalde bedrag, de begunstigde en betaaldatum vermeld wordt;

    • b. indien het een investering voor de productie van duurzame energie als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, betreft, een document waaruit blijkt dat een investering:

      • 1°. in gebruik is genomen;

      • 2°. voldoet aan de technische eisen; en

      • 3°. is geïnstalleerd of aangebracht door een bouwinstallatiebedrijf;

    • c. indien het een investering voor een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit uit zonlicht als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel c, betreft:

      • 1°. een document waaruit blijkt dat het gezamenlijke vermogen van de fotovoltaïsche zonnepanelen ten minste 15 kWp bedraagt;

      • 2°. een document waaruit blijkt dat de installatie is aangesloten op het openbare Nederlandse elektriciteitsnet via een aansluiting met ten hoogste een totale doorlaatwaarde van 3*80 A die op naam staat van de aanvrager;

    • d. indien het een investering voor een installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit met één of meer windturbines als bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel d, betreft:

      • 1°. een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

      • 2°. een document waaruit blijkt dat het rotoroppervlak per windturbine ten minste 50 m2 bedraagt;

      • 3°. een document waaruit blijkt dat de installatie is aangesloten op het openbare Nederlandse elektriciteitsnet via een aansluiting met ten hoogste een totale doorlaatwaarde van 3*80 A die op naam staat van de aanvrager;

    • e. indien het een investering voor de centrale aansluiting op een warmtenet als bedoeld in artikel 4.5.2, vierde lid, onderdeel b, betreft, een overeenkomst met een warmteleverancier waaruit blijkt dat het appartementencomplex is aangesloten op een warmtenet.

  • 3 In het geval de subsidieontvanger een eigenaar-bewoner is, wordt op grond van de aanvraag voor subsidie en de documenten waardoor deze vergezeld gaat, bedoeld in artikel 4.5.12, eerste en vierde lid, de subsidie vastgesteld zonder voorafgaande beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 4.5.14. Staatssteun

  • 1 De subsidie voor een investering voor de productie van duurzame energie, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid, bevat:

    • a. mogelijk staatssteun die wordt gerechtvaardigd door artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, indien de subsidie wordt verstrekt aan een rechtspersoon of natuurlijke persoon, niet zijnde eigenaar-bewoner;

    • b. geen staatsteun, indien deze subsidie verstrekt wordt aan een eigenaar-bewoner.

  • 2 De subsidie voor een investering voor energiebesparende isolatiemaatregelen en aansluiting op een warmtenet, bedoeld in artikel 4.5.2, derde en vierde lid, bevat geen staatssteun.

Artikel 4.5.15. Horizonbepaling

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 4.6. Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie

Artikel 4.6.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • CO2: CO2 of CO2-equivalent;

  • CO2-equivalent: de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 4.6.1 eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

  • Referentie-investering: investering ten behoeve van een in Nederland gangbaar systeem, apparaat of techniek die in technisch opzicht vergelijkbaar is met een in Nederland uit te voeren project, maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als met het uit te voeren project.

Artikel 4.6.2. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een ondernemer voor een project dat is gericht op het doen van investeringen in de eigen bedrijfsvoering die bijdragen aan de reductie van de uitstoot van CO2 op een van de wijzen beschreven in bijlage 4.6.2 in een onderneming die:

  • a. materiële goederen produceert waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2019, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep C;

  • b. energie distribueert, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2019, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep D; of

  • c. afval en afvalwater verwerkt, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling 2008, versie 2019, van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep E.

Artikel 4.6.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor een project dat een investering als bedoeld in artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 40% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie voor een project dat een investering als bedoeld in artikel 38 ten behoeve van energie-efficiëntie van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 30% van de subsidiabele kosten.

  • 3 De subsidie voor een project dat een investering ten behoeve van recycling en hergebruik van afval als bedoeld in artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 35% van de subsidiabele kosten.

  • 4 De subsidie voor een project dat een investering ten behoeve van een lokale infrastructuurvoorziening als bedoeld in artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening inhoudt, bedraagt 50% van de subsidiabele kosten, maar niet meer dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering.

  • 5 Het percentage, genoemd in het eerste tot en met vierde lid, wordt verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 6 De subsidie bedraagt ten hoogste € 15.000.000.

Artikel 4.6.4. Subsidiabele kosten

  • 1 De subsidiabele kosten zijn:

    • a. voor een project als bedoeld in artikel 4.6.3, eerste lid, de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 36, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening die worden berekend in overeenstemming met dat artikellid;

    • b. voor een project als bedoeld in artikel 4.6.3, tweede lid, de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening die worden berekend in overeenstemming met dat artikellid;

    • c. voor een project als bedoeld in artikel 4.6.3, derde lid, de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 47, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening die worden berekend in overeenstemming met dat artikellid;

    • d. voor een project als bedoeld in artikel 4.6.3, vierde lid, de kosten, bedoeld in artikel 56, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening die worden berekend in overeenstemming met artikel 56, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.6.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.6.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister besluit afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. er onvoldoende vertrouwen is dat de terugverdientijd, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer van de investering meer dan vijf jaar zou zijn in het geval geen subsidie op grond van deze titel verleend zou worden;

    • b. het project zekere of voorwaardelijke maatregelen betreft ten aanzien waarvan de aanvrager als deelnemer van de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie 2001–2020, de Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (MEE) of het Addendum Meerjarenafspraak energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (MEE) verplichtingen op zich heeft genomen ter verbetering van de energie-efficiëntie;

    • c. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

    • d. de te verlenen subsidie minder dan € 125.000,– zou bedragen;

    • e. de aanvrager onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het een project betreft ten behoeve van een investering die zich in drie of meer soortgelijke projecten in de industrie in Nederland bewezen heeft;

    • f. voor het project op grond van artikel 4.2.65 een aanvraag om subsidie ingediend kan worden.

  • 2 Bij de berekening van de terugverdientijd, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt gebruikgemaakt van de methode die is opgenomen in bijlage 10a van de Activiteitenregeling milieubeheer.

Artikel 4.6.8. Cumulatie

  • 1 Bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit worden bij het verlenen van subsidie op basis van deze titel buiten beschouwing gelaten:

    • a. subsidies op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie;

    • b. bijdragen van de Europese Commissie op grond van Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014–2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L 347).

Artikel 4.6.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidieverlening ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres, en

    • c. kerngegevens over het project;

    • d. gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 4.6.3, vijfde lid.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van een projectomschrijving, een financieringsplan en een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project, zoals de terugverdientijd.

  • 4 De projectomschrijving bevat in ieder geval:

    • a. de CO2-reductie in kilogrammen die het project in Nederland realiseert ten opzichte van de referentie-investering;

    • b. een beschrijving van de referentie-investering.

Artikel 4.6.10. Voorlichting en administratie

  • 1 Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten.

  • 2 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

Artikel 4.6.11. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

  • a. een algemene en technische omschrijving van de aangeschafte en gebruikte installaties of lokale infrastructuur;

  • b. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project;

  • c. een overzicht van de investeringskosten per component van het project;

  • d. een overzicht van de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag;

  • e. een overzicht van alle kosten en baten; en

  • f. een berekening van de daadwerkelijk gerealiseerde CO2-reductie in Nederland ten opzichte van de referentie-investering.

Artikel 4.6.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.6.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 36, 38, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.6.13. Horizonbepaling

Deze titel en bijlagen 4.6.1 en 4.6.2 vervallen met ingang van 1 augustus 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 4.7. Advies en ondersteuning verduurzamingsmaatregelen mkb

Artikel 4.7.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • bedrijfspand: pand dat de mkb-onderneming in eigendom heeft of huurt, en waarin de mkb-onderneming diens werkzaamheden verricht, met een jaarlijks energieverbruik van minder dan 25.000 kubieke meter aardgasequivalenten en minder dan 50.000 kilowatt uur elektriciteit;

  • bedrijfsvoering: alle handelingen die een mkb-onderneming bedrijfsmatig onderneemt die niet zien op het gebruik van het bedrijfspand;

  • energieadviseur: onderneming die bedrijfsmatig onderzoek doet naar en adviseert over mogelijke door een mkb-onderneming te nemen verduurzamingsmaatregelen en die niet werkzaam is bij die mkb-onderneming;

  • energieregisseur: onderneming die bedrijfsmatig ondersteunt bij de door een mkb-onderneming te nemen verduurzamingsmaatregelen en die niet werkzaam is bij die mkb-onderneming;

  • mkb-onderneming: onderneming naar Nederlands recht met maximaal 250 fte’s in dienst en een jaaromzet van maximaal € 50.000.000, die minstens één bedrijfspand bezit of huurt;

  • verduurzamingsmaatregel: maatregel die aantoonbaar direct leidt tot energiebesparing of een reductie van CO2-uitstoot, niet zijnde een gedragsmaatregel.

Artikel 4.7.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De Minister verstrekt op aanvraag aan een mkb-onderneming:

    • a. subsidie voor de gemaakte kosten voor het advies van een energieadviseur, opgesteld na 2 augustus 2021, over verduurzamingsmaatregelen voor het bedrijfspand of voor de bedrijfsvoering van die mkb-onderneming, indien het advies aan de mkb-onderneming is opgesteld vóór het in opdracht geven van de verduurzamingsmaatregelen;

    • b. subsidie voor de gemaakte kosten voor de ondersteuning door een energieadviseur of energieregisseur bij het uitvoeren van één of meer verduurzamingsmaatregelen welke volgen uit het advies, bedoeld onder a;

  • 2 Het eerste lid, onder b, is van overeenkomstige toepassing, indien voor het advies, bedoeld in het eerste lid, onder a, geen subsidie is aangevraagd, en de kosten zien op ondersteuning bij het uitvoeren van één of meer verduurzamingsmaatregelen die volgen uit een advies dat is opgesteld na 2 augustus 2021 en vóór het in opdracht geven van de verduurzamingsmaatregelen en dat advies de gegevens, bedoeld in artikel 4.7.4, tweede lid, bevat.

  • 3 Een mkb-onderneming die voor één bedrijfspand beide subsidies, bedoeld in het eerste lid, wil aanvragen, doet dat in één aanvraag.

  • 4 Een mkb-onderneming kan per bedrijfspand eenmalig de subsidies, bedoeld in het eerste lid, aanvragen. De mkb-onderneming dient per bedrijfspand één aanvraag in.

Artikel 4.7.3. Hoogte subsidie en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De Minister verdeelt het beschikbare bedrag op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 2 De subsidie voor het advies, bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid, onder a, bedraagt 80% van de gemaakte kosten, bedoeld in het eerste lid, met een minimumbedrag van € 400 en tot een maximumbedrag van € 750.

  • 3 De subsidie voor de ondersteuning, bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid, onder b, bedraagt 80% van de gemaakte kosten, met dien verstande dat het bedrag van de subsidie of de som van de bedragen van de subsidies, bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid, niet hoger is dan € 2.500.

Artikel 4.7.4. Subsidiabele kosten

  • 2 Voor de subsidie, bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid, onder a, komen in aanmerking kosten voor een advies dat de volgende gegevens bevat:

    • a. de datum van opstellen van het advies aan de mkb-onderneming;

    • b. de naam en het Kamer van Koophandel-nummer van de energieadviseur of indien van toepassing de energieregisseur;

    • c. de naam van de mkb-onderneming en het adres van het bedrijfspand;

    • d. een opgave van het energieverbruik van het bedrijfspand en de bedrijfsvoering in aardgasequivalenten en kWh van het afgelopen jaar, of, indien de mkb-onderneming minder dan een jaar opereert, van de werkzame maanden, met een onderbouwde inschatting van het jaarlijks energieverbruik;

    • e. een beschrijving van het jaarlijks energieverbruik, bedoeld onder d, omgerekend naar CO2-uitstoot volgens de omrekeningswaarden, bedoeld in de tabel in bijlage 4.7.1, van het bedrijfspand en van de bedrijfsvoering, uitgesplitst naar onderdeel van de bedrijfsvoering;

    • f. een beschrijving van de mogelijke verduurzamingsmaatregelen van het bedrijfspand en van de bedrijfsvoering van de betreffende mkb-onderneming, die leiden tot de grootste energiebesparing, omgerekend naar CO2-uitstoot volgens de omrekeningswaarden, bedoeld in de tabel in bijlage 4.7.1, of reductie van CO2-uitstoot, waarbij rekening wordt gehouden met de financiële haalbaarheid van de maatregelen; en

    • g. per mogelijke verduurzamingsmaatregel, bedoeld onder f, een beschrijving van de potentiële energiebesparing, omgerekend naar CO2-uitstoot volgens de omrekeningswaarden, bedoeld in de tabel in bijlage 4.7.1, of reductie van CO2-uitstoot van die maatregel, de kosten voor de maatregel en de verwachte terugverdientijd van de maatregel.

  • 2 Voor de subsidie, bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid, onder b, komen in aanmerking kosten voor:

    • a. het opstellen van een financieringsplan;

    • b. het opstellen van een overzicht van de te nemen stappen;

    • c. de ondersteuning bij het aanschaffen en installeren van materialen of diensten;

    • d. het opvragen en op geschiktheid beoordelen van offertes;

    • e. het aanvragen van één of meer subsidies of andere financieringsmogelijkheden;

    • f. het opstellen en uitzetten van een opdracht;

    • g. het begeleiden van en toezien op de uitvoering;

    • h. het aanvragen van de subsidies, bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid.

Artikel 4.7.5. Afwijzingsgronden

De Minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de activiteiten zullen worden verricht aan een bedrijfspand dat niet gelegen is in Nederland;

  • b. het bedrijfspand zich op een adres bevindt met slechts een woonbestemming;

  • c. het advies, bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid, onder a, ook ziet op andere zaken dan verduurzaming en aannemelijk is dat de kosten voor het advies door die andere zaken aanzienlijk hoger zijn dan wanneer het advies slechts op verduurzaming had gezien, waardoor een hogere subsidie is aangevraagd;

  • d. de aanvrager een verzoek om een verklaring dat sprake is van een energie-investering als bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft ingediend en daarbij het advies, bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid, onder a, heeft aangemerkt als de aanschaffings- of voortbrengingskosten ter zake van een energie-investering, bedoeld in artikel 3.42, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 4.7.6. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidies, bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid, worden alleen uitgekeerd wanneer de mkb-onderneming aantoont minstens één maatregel uit het advies, bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid, onder a, te zullen uitvoeren of te hebben uitgevoerd binnen twee jaar na de datum van opstellen van dat advies, door overlegging van een getekende offerte, opdracht of betaalbewijs, bedoeld in artikel 4.7.7, onder e.

  • 2 De mkb-onderneming is verplicht de in het kader van de subsidieverlening gevoerde administratie te bewaren tot tien belastingjaren na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 4.7.7. Informatieverplichtingen

De aanvraag voor subsidie bevat:

  • a. het Kamer van Koophandel-nummer van de subsidieaanvrager;

  • b. het Kamer van Koophandel-nummer van de energieadviseur en van de energieregisseur, indien de ondersteuning, bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid, onder b, daardoor is verleend;

  • c. het advies, bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid, onder a;

  • d. een factuur van de energieadviseur voor de gemaakte kosten als bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid, onder a, en, indien ook de subsidie, bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid, onder b, wordt aangevraagd, een factuur van de energieadviseur of energieregisseur voor de gemaakte kosten als bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid, onder b, waarin de kosten worden gespecificeerd;

  • e. een namens de mkb-onderneming binnen één jaar na de datum, bedoeld in artikel 4.7.4, tweede lid, onder a, getekende offerte of namens de mkb-onderneming getekende opdracht aan een andere onderneming voor het uitvoeren van minstens één van de verduurzamingsmaatregelen, bedoeld in artikel 4.7.4, tweede lid, onder f, dan wel een betaalbewijs voor materialen of diensten die aantonen dat de mkb-onderneming minstens één van de verduurzamingsmaatregelen, bedoeld in artikel 4.7.4, tweede lid, onder f, zelf uitvoert of laat uitvoeren;

  • f. een verklaring de-minimissteun; en

  • g. het adres van het bedrijfspand waarvoor de mkb-onderneming een subsidie, bedoeld in artikel 4.7.2, eerste lid, aanvraagt.

Artikel 4.7.8. Verlening en vaststelling van de subsidie

Bij verlening van de subsidie wordt direct een beschikking tot subsidievaststelling afgegeven.

Artikel 4.7.9. Staatssteun

Een subsidie als bedoeld in deze regeling kan staatssteun bevatten en gerechtvaardigd worden door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4.7.10. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op aanvragen die voor deze datum zijn ingediend, en op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 4.8. Energie-efficiëntieplannen

[Vervallen per 01-01-2019]

Titel 4.9. Gasopslagprojecten

Artikel 4.9.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • biederlimiet: capaciteit in MWh waarvoor de aanvrager één of meer PCA’s heeft afgesloten met het gasopslagbedrijf Bergermeer;

  • capaciteit: gasopslagcapaciteit;

  • gasbedrijf: gasbedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Gaswet;

  • gasdag: de periode tussen 06:00 uur en 06:00 uur van de daarop volgende dag;

  • gasopslag Bergermeer: gasopslag Bergermeer, in beheer bij het gasopslagbedrijf Bergermeer;

  • gasopslagbedrijf Bergermeer: TAQA Gas Storage B.V., zijnde het bedrijf dat de gasopslag Bergermeer beheert;

  • geboekte capaciteit: capaciteit van de gasopslag Bergermeer waarvoor een gasbedrijf voor het opslagjaar 2022 voor 30 mei 2022 een of meer PCA’s heeft gesloten;

  • opslagjaar 2022: de periode tussen gasdag 1 april 2022 tot en met gasdag 31 maart 2023;

  • optimalisatiedag: gasdag in de periode van 1 november tot 29 december 2022 waarop de waarde van TTF Day-Ahead minus de waarde van TTF Q1 2023 groter is dan 40 euro per MWh;

  • PCA: Primary Capacity Agreement, zijnde een overeenkomst tussen gasopslagbedrijf Bergermeer en een gasbedrijf over de verkoop en aankoop van capaciteit in de vorm van standaard gebundelde eenheid (SBU) van de capaciteit in de gasopslag Bergermeer;

  • SSSA: Standard Storage Services Agreement, zijnde een overeenkomst tussen gasopslagbedrijf Bergermeer en een gasbedrijf met de voorwaarden voor het gebruik van capaciteit in de gasopslag Bergermeer;

  • TTF: Title Transfer Facility, Nederlandse gashandelsplaats.

Artikel 4.9.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt ten behoeve van het vullen van de capaciteit van de gasopslag Bergermeer voor het opslagjaar 2022 tot 20 TWh op aanvraag een subsidie voor het uitvoeren van een gasopslagproject gericht op het vullen door de aanvrager van:

    • a. de niet geboekte capaciteit van de gasopslag Bergermeer, te weten 4,17 TWh, of

    • b. de door de aanvrager geboekte capaciteit van de gasopslag Bergermeer.

  • 2 Een gasopslagproject als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, omvat een samenhangend geheel van activiteiten dat bestaat uit:

    • a. het verwerven van capaciteit in de gasopslag Bergermeer door het sluiten van een of meer PCA’s met het gasopslagbedrijf Bergermeer, en

    • b. het vullen van die verworven capaciteit door middel van het injecteren en opslaan van gas in de gasopslag Bergermeer.

  • 3 Een gasopslagproject als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, omvat een samenhangend geheel van activiteiten dat bestaat uit het vullen van de door de aanvrager geboekte capaciteit in de gasopslag Bergermeer door het gasbedrijf door middel van het injecteren en opslaan van gas in de gasopslag Bergermeer.

Artikel 4.9.3. Aanvrager

De aanvrager is een gasbedrijf:

  • a. dat een SSSA gesloten heeft met het gasopslagbedrijf Bergermeer; en

  • b. niet zijnde:

    • 1°. een in Rusland gevestigde rechtspersoon, entiteit of lichaam die respectievelijk dat door de staat wordt gecontroleerd of voor meer dan 50% staatseigendom is, of waarvoor Rusland, de Russische regering of de Centrale Bank van Rusland het recht heeft deel te nemen in de winst, of waarmee Rusland, de Russische regering of de Centrale Bank van Rusland andere wezenlijke economische betrekkingen heeft;

    • 2°. een rechtspersoon, entiteit of lichaam die respectievelijk dat buiten de Europese Unie is gevestigd en waarvan de eigendomsrechten voor meer dan 50% direct of indirect in handen zijn van een entiteit als bedoeld onder 1°; of

    • 3°. een rechtspersoon, entiteit of lichaam die handelt namens of op aanwijzing van een entiteit als bedoeld onder 1° of 2°.

Artikel 4.9.4. Hoogte subsidie

  • 1 De hoogte van de subsidie voor een gasopslagproject als bedoeld in artikel 4.9.2 eerste lid, uitgedrukt in euro per MWh wordt vastgesteld met inachtneming van de formule:

    Q1-23/DA prijsverschil – afslag + garantstellingspremie

    waarbij wordt verstaan onder:

    • a. Q1-23/DA prijsverschil: het gewogen rekenkundig gemiddelde van de Q1-23 / DA spread voor elke dag in de prijsperiode, afgerond op het dichtstbijzijnde getal met drie decimalen, waarbij wordt verstaan onder:

      • 1°. Q1-23 / DA spread: de waarde van TTF Q1 2023 verminderd met de waarde van TTF Day-Ahead voor een dag in de prijsperiode waarop de gasopslag Bergermeer beschikbaar was voor injectie uitgedrukt in euro per MWh, waarbij voor dagen in het weekend de TTF Q1 2023 en TTF Weekend prijzen gepubliceerd op de voorgaande vrijdag worden gebruikt;

      • 2°. TTF Q1 2023: het rekenkundig gemiddelde van de bied- en laatprijzen van de TTF Price Assessment Q1 2023, zoals gepubliceerd in het ICIS European Spot Gas Markets-rapport, in euro per MWh;

      • 3°. TTF Day-ahead: het rekenkundig gemiddelde van de bied- en laatprijzen van de TTF Price Assessment Day-Ahead of Weekend, zoals gepubliceerd in het ICIS European Spot Gas Markets-rapport, in euro per MWh;

      • 4°. prijsperiode: periode van 13 juni 2022 tot en met 20 oktober 2022, met uitzondering van de dagen waarop de Q1-23/DA spread lager is dan -16 euro per MWh;

      • 5°. gewogen rekenkundig gemiddelde: de weging van het rekenkundig gemiddelde van de Q1-23/DA spread gebaseerd op de beschikbaarheid van gasopslag Bergermeer voor injectie in de periode van 14 juni 2022 tot en met 21 oktober 2022;

      • 6°. beschikbaarheid: fractie van de gecontracteerde injectiecapaciteit dat op basis van de getekende PCA’s gedurende een gasdag beschikbaar is voor een gasbedrijf, dagelijks berekend met in achtneming van de formule:

    1 – imf – iuf – iof – iff

    waarbij wordt verstaan onder:

    • imf: factor met een waarde van 0-1 waarmee de injectiecapaciteit voor het gasbedrijf gedurende een gasdag is beperkt als gevolg van gepland onderhoud aan de injectiecapaciteit;

    • iuf: factor met een waarde van 0-1 waarmee de injectiecapaciteit voor het gasbedrijf gedurende een gasdag is beperkt als gevolg van ongepland onderhoud aan de injectiecapaciteit;

    • iof: factor met een waarde van 0-1 waarmee de injectiecapaciteit voor het gasbedrijf gedurende een gasdag is beperkt als gevolg van uitval van de injectiecapaciteit;

    • iff: factor met een waarde van 0-1 waarmee de injectiecapaciteit voor het gasbedrijf gedurende een gasdag is beperkt als gevolg van een force majeure event.

    Deze factoren worden, indien de waarde groter is dan 0, gedurende de injectieperiode dagelijks vastgesteld en gecommuniceerd door het gasbedrijf Bergermeer.

  • 2 Indien op basis van een aanvraag voor meerdere biedingen subsidie wordt verleend, wordt de hoogte van de afslag per MWh waarvoor subsidie wordt verleend bepaald op het gewogen gemiddelde van de afslag voor de capaciteit waarvoor subsidie is verleend.

  • 3 Indien er meer dan 15 uitgesloten dagen zijn, dan wordt voor iedere uitgesloten dag die boven dat aantal van 15 dagen uitkomt de capaciteit waarvoor subsidie is verleend verlaagd met 1%, waarbij het aantal uitgesloten dagen de som is van de dagen waarop:

    • a. de Q1-23/DA spread lager is dan -16 euro per MWh, waarbij een dag waarop de Q1-23/DA spread lager is dan -16 euro per MWh gelijk gesteld wordt aan één uitgesloten dag, en

    • b. de gasopslag Bergermeer niet beschikbaar is voor injectie, waarbij het aantal dagen waarop de gasopslag niet beschikbaar is gelijk gesteld wordt aan de som van de in het eerste lid, onderdeel a, onder 6° genoemde factoren over de periode van 14 juni 2022 tot en met 21 oktober 2022.

  • 4 Indien de toepassing van de formule, bedoeld in het eerste lid, leidt tot:

    • a. een positief getal, wordt de hoogte van de subsidie op nul vastgesteld;

    • b. een negatief getal, wordt de hoogte van de subsidie vastgesteld door de absolute waarde van de uitkomst van de formule, bedoeld in het eerste lid, te vermenigvuldigen met de capaciteit waarvoor subsidie is verleend.

  • 5 Indien zich een optimalisatiedag voordoet, wordt per optimalisatiedag een afdracht in mindering gebracht op de hoogte van het met toepassing van het eerste tot en met het vierde lid bepaalde subsidiebedrag.

  • 6 De in het vijfde lid bedoelde afdracht wordt vastgesteld met inachtneming van de volgende formule:

    Meerprijs per MWh * Optimalisatie volume * 50%

    waarbij wordt verstaan onder:

    • a. meerprijs per MWh: aantal euro per MWh dat dat de waarde van de TTF Day-Ahead minus de waarde van TTF Q1 2023 op een optimalisatiedag groter is dan 40 euro per MWh;

    • b. optimalisatie volume: potentieel aantal MWh waarvoor de subsidieontvanger de verkooppositie die hij voor het eerste kwartaal 2023 heeft ingenomen op gasmarkt kan optimaliseren berekend met inachtneming van de formule:

      Beschikbaarheid productie * (Aantal MWh waarvoor subsidie is verleend, zoals gecorrigeerd op grond van het derde lid/100),

    waarbij wordt verstaan onder:

    • beschikbaarheid productie: fractie van de gecontracteerde productiecapaciteit dat op basis van de getekende PCA’s gedurende een dag beschikbaar is voor een gasbedrijf, dagelijks berekend met in achtneming van de formule:

      1 – wmf – wuf – wof – wff

      waarbij wordt verstaan onder:

    • wmf: factor met een waarde van 0–1 waarmee de productiecapaciteit voor het gasbedrijf gedurende een gasdag is beperkt als gevolg van gepland onderhoud aan de productiecapaciteit;

    • wuf: factor met een waarde van 0–1 waarmee de productiecapaciteit voor het gasbedrijf gedurende een gasdag is beperkt als gevolg van ongepland onderhoud aan de productiecapaciteit;

    • wof: factor met een waarde van 0–1 waarmee de productiecapaciteit voor het gasbedrijf gedurende een gasdag is beperkt als gevolg van uitval van de productiecapaciteit;

    • wff: factor met een waarde van 0–1 waarmee de productiecapaciteit voor het gasbedrijf gedurende een gasdag is beperkt als gevolg van een force majeure event.

    Deze factoren worden, indien de waarde groter is dan 0, gedurende de productieperiode dagelijks vastgesteld en gecommuniceerd door het gasopslagbedrijf Bergermeer.

  • 7 Het maximaal aantal optimalisatiedagen bedraagt 40.

  • 8 Indien de toepassing van het vijfde lid leidt tot een negatief getal, dan wordt de hoogte van de subsidie vastgesteld op 0 euro.

Artikel 4.9.5. Subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 10 en artikel 11, eerste lid, van het besluit komen uitsluitend de kosten van het Q1-23/DA prijsverschil, bedoeld in artikel 4.9.4, eerste lid, onderdeel a,

verminderd met de afslag, bedoeld in artikel 4.9.4, eerste lid, onderdeel b, en vermeerderd met de garantstellingspremie, bedoeld in artikel 4.9.4, eerste lid, onderdeel c, in aanmerking voor subsidie.

Artikel 4.9.6. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 Indien twee of meer aanvragers voor een bieding in hun aanvraag dezelfde afslag geboden hebben, afgerond op drie decimalen, en de hoeveelheid capaciteit van deze biedingen bij de rangschikking het maximaal aantal TWh, bedoeld in artikel 4.9.2, eerste lid, overschrijdt, wordt de capaciteit van de desbetreffende biedingen in de aanvragen pro rata terug gebracht tot het maximaal toe te kennen aantal TWh, bedoeld in artikel 4.9.2, eerste lid, rekenkundig afgerond op hele MWh.

Artikel 4.9.7. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het op grond van deze titel gesubsidieerde gasopslagproject wordt gestart uiterlijk een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.

Artikel 4.9.8. Afwijzingsgronden betreffende de inhoud van het project

  • 1 De minister wijst een aanvraag om subsidie af indien de aanvrager niet voldoet aan de vereisten van artikel 4.9.3.

  • 2 De minister wijst een aanvraag om subsidie voor een gasopslagproject als bedoeld in artikel 4.9.2, tweede lid, onderdeel a, af indien de aanvraag de maximale capaciteit van 4,17 TWh overschrijdt.

  • 5 De minister sorteert ten behoeve van de toepassing van het vierde lid de biedingen in de aanvraag van de laagst vermelde tot de hoogste vermelde afslag en brengt de aanvraag terug tot een capaciteit waarbij de biederlimiet niet meer wordt overschreden, afgerond op hele MWh.

Artikel 4.9.9. Rangschikkingscriteria

De minister rangschikt de biedingen in de aanvragen om subsidie voor een gasopslagproject waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate de afslag per MWh, bedoeld in artikel 4.9.4, eerste lid onderdeel b, lager is.

Artikel 4.9.10. Verplichting subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger overlegt, voor zover het een gasopslagproject betreft als bedoeld in artikel 4.9.2, tweede lid, onderdeel a, aan de minister binnen een week na de datum van de beschikking tot subsidieverlening een PCA tussen de subsidieontvanger en het gasopslagbedrijf Bergermeer voor de capaciteit waarvoor de subsidie is verleend.

  • 2 De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de hoeveelheid opgeslagen gas uiterlijk aan het begin van gasdag:

    • a. 1 november 2022 100% bedraagt van de capaciteit in de gasopslag Bergermeer waarvoor subsidie is verleend, en

    • b. 1 februari 2023 ten minste 38% bedraagt van de capaciteit in de gasopslag Bergermeer waarvoor subsidie is verleend.

  • 3 De subsidieontvanger doet onverwijld melding aan de minister indien:

    • a. voor 1 november 2022 blijkt dat subsidieontvanger niet zal kunnen voldoen aan de verplichting, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a;

    • b. tussen 1 november 2022 en 1 februari 2023 blijkt dat de subsidieontvanger niet zal kunnen voldoen aan de verplichting, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b;

    • c. na verlening van de subsidie een wijziging plaatsvindt in de gegevens, bedoeld in artikel 4.9.12, onderdeel a of b;

    • d. na verlening een wijziging plaatsvindt in het eigendom van of de zeggenschap over de subsidieontvanger waardoor de subsidieontvanger niet langer voldoet aan de voorwaarde van artikel 4.9.3, eerste lid, onderdeel b.

Artikel 4.9.11. Tender

  • 1 Met het oog op de aanvraag om subsidie voor een gasopslagproject als bedoeld in artikel 4.9.2, eerste lid, neemt de aanvrager deel aan een tender.

  • 5 Een aanvraag bestaat uit ten hoogste vijf biedingen.

  • 6 Voor een aanvraag bestaande uit meerdere biedingen, kan voor een deel van de aanvraag subsidie worden verleend.

Artikel 4.9.12. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om subsidieverlening bevat ten minste:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder:

    • 1°. het post- en bezoekadres,

    • 2°. het rekeningnummer, en

    • 3°. het nummer waarmee de aanvrager is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, voor zover van toepassing;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. gegevens over de bieding van de aanvrager, bedoeld in artikel 4.9.11, tweede of derde lid, waaronder in ieder geval:

  • d. ten behoeve van het gasopslagproject, bedoeld in artikel 4.9.2, tweede lid, onderdeel a, een verklaring dat voor de te verwerven capaciteit in de gasopslag Bergermeer een PCA zal worden gesloten met het gasopslagbedrijf Bergermeer tegen een tarief van 2,84 euro per MWh;

  • e. ten behoeve van het gasopslagproject, bedoeld in artikel 4.9.2, derde lid, een afschrift van een door het gasopslagbedrijf Bergermeer verstrekte biederlimiet, waaruit blijkt voor hoeveel capaciteit in MWh de aanvrager PCA’s heeft afgesloten met het gasopslagbedrijf Bergermeer;

  • f. een afschrift van de met het gasopslagbedrijf Bergermeer gesloten SSSA;

  • g. een geldige volmacht, met gebruikmaking van het model opgenomen in bijlage 4.9.1, waaruit blijkt dat de natuurlijke persoon die namens de aanvrager een aanvraag indient, bevoegd is om namens het gasbedrijf een aanvraag in te dienen;

  • h. een verklaring waarin de aanvrager verklaart te voldoen aan artikel 4.9.3, onderdeel b.

Artikel 4.9.13. Aanvraag subsidievaststelling

  • 1 Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarvan de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat in ieder geval

    • a. een verklaring van het gasopslagbedrijf waaruit blijkt hoeveel capaciteit de aanvrager op 1 november 2022 en 1 februari 2023 heeft opgeslagen in de gasopslag Bergermeer, en

    • b. een verklaring waarin de aanvrager verklaart te voldoen aan artikel 4.9.3, onderdeel b.

Artikel 4.9.14. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 4.9.1 vervallen met ingang van 1 september 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Hoofdstuk 4a. Telecommunicatie

Titel 4a.1. Verbetering telecommunicatievoorzieningen Caribisch Nederland

[Vervallen per 01-01-2019]

Titel 4a.2. Versterking cyberweerbaarheid

Artikel 4a.2.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder niet-vitale onderneming: onderneming die geen product of dienst aanbiedt waarvan de beschikbaarheid en de betrouwbaarheid van vitaal belang zijn voor de Nederlandse samenleving.

Artikel 4a.2.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verleent op aanvraag subsidie voor de uitvoering van een cyberweerbaarheidsplan aan:

    • a. een rechtspersoon die de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen, behartigt, of

    • b. een deelnemer aan een samenwerkingsverband dat de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen behartigt.

  • 2 Het cyberweerbaarheidsplan:

    • a. strekt tot versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen in Nederland;

    • b. wordt uitgevoerd door, of in samenwerking met, ten minste twee niet in een groep verbonden niet-vitale ondernemingen;

    • c. is gebaseerd op een integrale visie ten aanzien van de ambitie om de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen duurzaam te versterken; en

    • d. heeft een looptijd van ten minste één en ten hoogste drie jaar.

  • 3 Het cyberweerbaarheidsplan bestaat uit een samenhangend geheel van ten minste twee van de volgende activiteiten:

    • a. het vormen of in stand houden van een netwerk voor de versterking van niet-vitale ondernemingen met behulp waarvan contacten worden onderhouden met relevante derden, alsmede het door derden laten uitvoeren van netwerkactiviteiten ten behoeve van niet-vitale ondernemingen;

    • b. het stimuleren van bewustwording van cyberweerbaarheid bij niet-vitale ondernemingen;

    • c. het geven van inzicht in digitale kwetsbaarheden van niet-vitale ondernemingen;

    • d. het verrichten van diensten voor niet-vitale ondernemingen om de cyberweerbaarheid van de desbetreffende ondernemingen te versterken;

    • e. het anderszins versterken van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen.

  • 4 Een samenwerkingsverband bevat maximaal acht deelnemers en de penvoerder is een ondernemer.

Artikel 4a.2.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 200.000 per cyberweerbaarheidsplan.

Artikel 4a.2.4. Subsidiabele kosten

Artikel 4a.2.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4a.2.6. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is drie jaar, en wordt gerekend vanaf de aanvang van de activiteiten, bedoeld in artikel 4a.2.2.

Artikel 4a.2.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. door de subsidieaanvrager niet aannemelijk wordt gemaakt dat uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan leidt tot een duurzaam netwerk voor de versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen;

  • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan een bijdrage levert aan de versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen;

  • c. het netwerk voor de versterking van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen niet openstaat voor nieuwe toetreders;

  • d. in het cyberweerbaarheidsplan activiteiten zijn opgenomen die bestaan uit:

    • 1°. het ontwikkelen van hardware of software om de cyberweerbaarheid van ondernemingen te versterken, of het aanschaffen daarvan anders dan voor het verwerken of delen van informatie voor de versterking van cyberweerbaarheid;

    • 2°. het continu op afstand monitoren van de cybersecurity van ondernemingen om aanvallen op de IT-infrastructuur te voorkomen, af te weren, op te sporen of op te lossen; of

    • 3°. het adviseren van ondernemingen die door een cybersecurityincident zijn getroffen, over het oplossen van het incident;

  • e. meer dan 25 procent van de kosten voor de uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan bestaat uit het aanschaffen van hardware en software voor het verwerken of delen van informatie voor de versterking van cyberweerbaarheid;

  • f. eerder op grond van deze titel aan de subsidieaanvrager of een deelnemer aan het desbetreffende samenwerkingsverband subsidie is verstrekt voor een soortgelijk cyberweerbaarheidsplan.

Artikel 4a.2.8. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zeven leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste één jaar benoemd.

Artikel 4a.2.9. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een cyberweerbaarheidsplan een hoger aantal punten toe, naarmate:

    • a. het cyberweerbaarheidsplan een grotere bijdrage levert aan het versterken van de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen, waardoor maatschappelijke en economische schade kan worden beperkt;

    • b. het netwerk waarbinnen het cyberweerbaarheidsplan wordt uitgevoerd:

      • 1˚. in hogere mate aantoonbaar tot doel heeft en door de samenstelling van het netwerk geschikt is om de cyberweerbaarheid van niet-vitale ondernemingen duurzaam te versterken;

      • 2˚. een groter netwerk kan vormen waarbinnen ervaring en kennis over cyberweerbaarheid aanwezig is en wordt uitgewisseld;

    • c. het cyberweerbaarheidsplan innovatiever is, blijkende uit de mate waarin het cyberweerbaarheidsplan best practices of blauwdrukken oplevert, of de mate waarin het plan complementair is aan eerder uitgevoerde plannen.

  • 2 Het aantal punten bedraagt bij de onderdelen a en b van het eerste lid ten minste één en ten hoogste veertig punten, en bij onderdeel c van het eerste lid ten minste één en ten hoogste twintig punten.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen, waarop niet afwijzend is beslist, hoger, naarmate in totaal meer punten aan het cyberweerbaarheidsplan zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een cyberweerbaarheidsplan dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk cyberweerbaarheidsplan.

Artikel 4a.2.10. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Gedurende de uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan verstrekt de subsidieontvanger jaarlijks een voortgangsrapportage die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met de uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan worden opgedaan.

  • 2 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem uitgevoerde activiteiten, bedoeld in artikel 4a.2.2, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 3 Onverminderd het eerste lid verleent de subsidieontvanger medewerking aan de verdere verspreiding van ervaringen en resultaten van het cyberweerbaarheidsplan door de minister of door een door de minister aangewezen derde.

  • 4 De verplichtingen, bedoeld in het tweede en derde lid, gelden tot drie jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 4a.2.11. Informatieverplichtingen

  • 1 Indien de aanvrager een mkb-ondernemer betreft bevat een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 4a.2.2. ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 4a.2.2 ten minste:

    • a. een verklaring de-minimissteun;

    • b. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • c. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • d. een begroting waarin de totale kosten van de uitvoering van het cyberweerbaarheidsplan en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen;

    • e. een cyberweerbaarheidsplan;

    • f. een planning van de uitvoering van de activiteiten in het cyberweerbaarheidsplan;

    • g. een samenvatting van het cyberweerbaarheidsplan die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van de subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie en de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling;

    • c. een samenvatting van de resultaten van het cyberweerbaarheidsplan die door de minister kan worden gebruikt in voor ieder toegankelijke publicaties.

Artikel 4a.2.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4a.2.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening, of, indien de subsidie wordt verleend aan een mkb-ondernemer, door artikel 18 van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het consultancysteun betreft en de algemene de-minimisverordening voor zover het steun voor overige activiteiten betreft.

Artikel 4a.2.13. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 april 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 5.3

  • 1 Op aanvragen om subsidie die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn ingediend, op subsidies die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn verleend en op subsidies die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn vastgesteld blijft het recht van toepassing zoals dat luidde onmiddellijk vóór dat tijdstip.

  • 2 Op subsidies die vóór 1 januari 2015 zijn verleend en op subsidies die vóór 1 januari 2015 zijn vastgesteld blijft het recht van toepassing zoals dat luidde vóór dat tijdstip.

Artikel 5.4. Overgangsrecht

Op aanvragen om subsidie die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van een wijziging van deze regeling, op subsidies die voor dat tijdstip zijn verleend en op subsidies die voor dat tijdstip zijn vastgesteld, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip tenzij de wijziging met terugwerkende kracht in werking treedt.

Artikel 5.5

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat titel 2.2 terugwerkt tot en met het tijdstip waarop de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 30 juni 2014, nr. WJZ / 14104248, houdende wijziging van de Regeling LNV-subsidies in verband met de openstelling van de mogelijkheid van subsidies ten behoeve van de verduurzaming van de veehouderij in werking is getreden.

Artikel 5.6

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 11 juli 2014

De

Minister

van Economische Zaken,

H.G.J. Kamp

Bijlage 1.1. behorende bij artikel 1.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Het rapport van feitelijke bevindingen wordt opgesteld in overeenstemming met de Nederlandse Standaard 4400N ‘Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden’. In het rapport van feitelijke bevindingen rapporteert de accountant over de hieronder genoemde aspecten en aandachtspunten van de integrale kostensystematiek.

1. Beschrijving integrale kostensystematiek

Opzet systematiek

1.1

Welke kostendragers gebruikt de organisatie in de integrale kostensystematiek?

1.2

Hoe worden de indirecte kosten toegerekend aan de kostendragers?

1.3

Worden de jaarlijkse tarieven op basis van de integrale kostensystematiek voorcalculatorisch vastgesteld? Als de subsidie-ontvanger jaarlijks vooraf de tarieven vaststelt, is aan het begin van het jaar duidelijk wat de tarieven van dat jaar zijn. Deze tarieven worden gehanteerd bij begroting en ook bij de vaststelling van projecten. Als de subsidie-ontvanger niet met voorcalculatorische tarieven werkt dan toelichten.

1.4

Hoe worden de uitgangscijfers bepaald die voor de jaarlijkse berekening van de tarieven gebruikt worden?

1.5

Sinds wanneer wordt deze integrale kostensystematiek door de organisatie toegepast?

1.6

Is er een wijziging van de integrale kostensystematiek gepland en zo ja wanneer?

Over personeelskosten

1.7

Is het personeel ingedeeld in tariefgroepen? Zo ja, welke?

1.8

Hoe wordt het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer berekend en wat is het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer? Is dit aantal gelijk voor alle personen? Zo nee, licht toe.

Over machines en apparatuur

1.9

Zijn de kosten voor machines en apparatuur onderdeel van de integrale kostensystematiek? Zo ja, geldt dat voor alle machines en apparatuur of zijn er ook machines en apparaten die in projecten als aparte post worden begroot?

2. Basisvoorwaarden integrale kostensystematiek

2.1

De toerekeningssystematiek en -principes (verdeelsleutels en -mechanismen van indirecte kosten; normen voor percentages, etc.) worden in de hele organisatie stelselmatig toegepast.

2.2

Kosten worden op een bedrijfseconomische aanvaardbare en stelselmatige wijze aan kostendragers toegerekend. Deze toerekening is transparant en controleerbaar.

2.3

Specifieke indirecte kosten van bepaalde activiteiten worden niet toegerekend aan andere activiteiten. Bijvoorbeeld: specifieke indirecte kosten van onderwijsactiviteiten worden niet toegerekend aan onderzoeksactiviteiten en specifieke indirecte kosten van de marketingafdeling worden niet toegerekend aan R&D activiteiten.

2.4

Toerekenbare indirecte kosten worden evenredig omgeslagen over de activiteiten.

2.5

Directe kosten worden niet nogmaals meegenomen in de indirecte kosten.

2.6

In de systematiek zijn geen winstopslagen opgenomen1

2.7

In de systematiek zijn geen toeslagen voor risico’s opgenomen.

1Winstopslagen bij transacties binnen een groep worden wel in aanmerking genomen, maar alleen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen (art. 10 lid 5 Kaderbesluit nationale EZ subsidies).

3. Niet in de integrale kostensystematiek op te nemen kostencomponenten

3.1

Kosten van algemene research.1

3.2

Kosten die al door de overheid of derden zijn of worden gefinancierd. Bijvoorbeeld afschrijvingskosten van reeds gefinancierde gebouwen, installaties en apparatuur.

3.3

Kosten die het gevolg zijn van buitensporige of roekeloze uitgaven.2

3.4

Kosten die door crediteuren in rekening worden gebracht bij te laat betalen.

3.5

Kosten van incourante voorraden.

3.6

Kosten van vaste activa als gevolg van leegstand buiten de normale bezetting.

3.7

Kosten van externe subsidie-adviseurs voor zover deze specifiek betrokken zijn bij de aanvraag van individuele projecten.

3.8

Voorzieningen en reserveringen voor verliezen en schulden3.

3.9

Alle indirecte belastingen, waaronder BTW, voor zover die kunnen worden teruggevorderd of verrekend.

3.10

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het afsluiten van leningen.

3.11

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het beleggen van geld.

3.12

Rentekosten, met uitzondering van rente voor gebouwen en technische installaties, mits toerekenbaar aan de subsidiabele activiteiten.

3.13

Rekenrente op met eigen vermogen gefinancierde activa4

3.14

Wisselkoersverliezen.

1Onder algemene research valt basisonderzoek, waaronder het eerste geldstroom onderzoek van universiteiten. De directe kosten van algemene research mogen niet zonder meer deel uitmaken van de integrale kostensytematiek. De indirecte kosten die aan algemene research zijn verbonden kunnen wel deel uitmaken van de systematiek, mits deze kosten evenredig worden omgeslagen over alle activiteiten.

2Van buitensporige uitgaven is sprake als subsidie-ontvanger beduidend meer betaalt voor producten, diensten of personeel dan tegen de gangbare markttarieven, waardoor een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald. Roekeloze uitgaven betreft het onzorgvuldig omgaan met het selecteren van producten, diensten of personeel waardoor eveneens een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald.

3Deze uitsluiting betreft reserveringen en voorzieningen die niet rechtstreeks aan kosten voor normale bedijfsuitoefening verbonden zijn. Overlopende activa en passiva zijn dus niet uitgesloten.

4Voor universiteiten geldt hier een uitzondering, voor zover activa van universiteiten beslag leggen op eigen vermogen en voor zover die activa toerekenbaar zijn aan de subsidiabele activiteiten. Als rekenrente moet dan de 10-jaars rente van de Bank Nederlandse Gemeenten per primo van een betreffend jaar gehanteerd worden.

Bijlage 1.2. , behorende bij artikel 1.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-07-2016]

Bijlage 1.3. behorende bij artikel 1.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Controleprotocol Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit protocol heeft als doel het geven van aanwijzingen over de reikwijdte en de diepgang van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de subsidieontvanger bij het ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid (LNV) in te dienen financieel verslag opgenomen in de aanvraag om subsidievaststelling. Financiële afrekening door EZK of LNV vindt plaats op basis van het in de aanvraag tot subsidievaststelling opgenomen financieel verslag als bedoeld in artikel 50 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, voorzien van een controleverklaring van de accountant.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de subsidieontvanger de opdracht heeft toegekend de aanvraag tot subsidievaststelling te controleren;

  • Subsidieontvanger: een natuurlijke of rechtspersoon of diens gemachtigde aan wie namens EZK of LNV een subsidie is verstrekt;

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel over de juistheid, de volledigheid en de financiële rechtmatigheid van een aanvraag tot subsidievaststelling.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van het financieel verslag is de volgende wet- en regelgeving van toepassing:

  • de voorwaarden en verplichtingen die in de (bijlagen bij) de beschikking tot subsidieverlening (of wijzigingen daarin) tot toetsingskader voor de accountant worden benoemd, voor zover dit de door hem te controleren financiële rechtmatigheid van het verslag betreft;

  • indien de subsidieontvanger een aanbestedende dienst is volgens artikel 1.1 van de Aanbestedingswet 2012: de Aanbestedingswet 2012, het Aanbestedingsbesluit en de Gids Proportionaliteit.

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant vast dat:

  • a. in het financieel verslag:

    • 1°. geen kosten als subsidiabel zijn opgenomen die niet voor subsidie in aanmerking komen op grond van het toetsingskader in de beschikking tot subsidieverlening;

    • 2°. uitsluitend kosten als subsidiabel zijn opgenomen die zijn gemaakt binnen de subsidiabele periode en voor rekening komen van de subsidieontvanger;

  • b. de subsidieontvanger opgave doet van alle opbrengsten, waaronder subsidies, waarmee het programma/de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft, mede is gefinancierd;

  • c. ingeval de subsidie strekt tot uitvoering van een project, kosten en opbrengsten aantoonbaar zijn gemaakt in het kader van de uitvoering van het projectplan en in overeenstemming met de bijbehorende projectbegroting waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft.

2. Controleaanpak

2.1. Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Voor de controle van aanbestedende diensten geldt dat bij aanbestedingen boven de Europese drempelbedragen voor de financiële rechtmatigheid van de in het financieel verlag opgenomen kosten de in dit protocol opgenomen goedkeuringstoleranties worden gehanteerd.

2.2. Betrouwbaarheid en materialiteit controleverklaring

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de som van de afwijking en de onzekerheid niet groter is dan twee procent van het totaalbedrag aan subsidiabele kosten dat in het financieel verslag wordt verantwoord. De hierna vermelde goedkeuringstoleranties zijn in dit kader van toepassing voor de bepaling van de strekking van de af te geven controleverklaring.

Materialiteitstabel

Goedkeurende

controleverklaring

Verklaring met beperking

Verklaring van oordeelonthouding/

Afkeurende verklaring

Fouten (afwijkingen) in het financieel verslag en onzekerheden in de controle

≤ 2%

> 2% en ≤ 4%

> 4%

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring. Hiervoor wordt de meest actuele NBA-voorbeeldtekst in de Handleiding Regelgeving Accountancy, deel 3, sectie II, hoofdstuk 10.3: ‘Controleverklaring bij een subsidiedeclaratie in de (semi)publieke sector’ als basis gehanteerd. In de verklaring dient te staan dat de accountant dit accountantsprotocol heeft gevolgd.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole op deze subsidie. De accountant, die de subsidiecontrole heeft uitgevoerd, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden1.

Bijlage 2.2.1. behorende bij artikel 2.2.6, onderdeel a, onder 2°. van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (minimale reductiepercentages voor broeikasgasemissies of stalemissies per dierlijke sector of diercategorie vanuit het stalsysteem)

1. Algemeen

In paragraaf 2 van deze bijlage zijn de reductiepercentages weergegeven, die minimaal per dierlijke sector of onderliggende diercategorie bereikt moeten worden om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van de subsidiemodule Investering in niet-bewezen innovaties (hierna: de innovatiemodule), opgenomen in paragraaf 2.2.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (zie ook artikel 2.2.6, onderdeel a, onder 2°).

De reductiepercentages die door investeringen in stalsystemen moeten worden behaald, worden gemeten ten opzichte van zogenaamde referentiewaarden per soort emissie per dierlijke sector of onderliggende diercategorie vanuit stalsystemen. De reductiepercentages van ammoniak, geur en fijnstof die door middel van managementmaatregelen moeten worden behaald, worden gemeten ten opzichte van de emissiefactoren die in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) staan voor het type huisvestingssysteem waarin de managementmaatregelen worden onderzocht. Deze referentiewaarden zijn opgenomen in paragraaf 3 van deze bijlage.

2. Minimale brongerichte reductiepercentages per soort emissie per dierlijke sector of diercategorie vanuit stalsystemen

In deze paragraaf zijn de reductiepercentages weergegeven, die minimaal brongericht bereikt moeten worden om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van de innovatiemodule. Indien deze percentages niet behaald worden, wordt de subsidie afgewezen op grond van artikel 2.2.6, onderdeel a, onder 2°. Voor alle veehouderijsectoren of diercategorieën is het uitgangspunt dat het innovatieproject betrekking heeft op investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan die leiden tot integrale brongerichte verduurzaming (lees: brongerichte maatregelen die gerealiseerd worden om de gestelde emissiereductie te behalen). Uitsluitend onderzoek naar en het gebruik van deze investeringen of managementmaatregelen komt voor subsidie in aanmerking en moet minimaal leiden tot de reductiepercentages per dierlijke sector of diercategorie zoals opgenomen in de tabel van paragraaf 2.1 respectievelijk 2.2.

Deze reductiepercentages kunnen in de toekomst gewijzigd worden, afhankelijk van mogelijke bijstelling van reductiedoelen.

2.1. Minimale reductiepercentages per dierlijke sector of diercategorie te realiseren via investeringen, eventueel in combinatie met managementmaatregelen.

In deze tabel zijn de minimale reductiepercentages per dierlijke sector of diercategorie opgenomen die gerealiseerd moeten worden door het onderzoek naar en het gebruik van investeringen, die (eventueel in combinatie met managementmaatregelen), leiden tot brongerichte verduurzaming.

Dierlijke sector /diercategorie

Methaan-reductie

Ammoniak-reductie

Geur-reductie

Fijnstofreductie

Varkens

50%

70%

25%

25%

Dragende zeugen

50%

60%

25%

25%

Melkgeiten**

50%*

25%

25%

nog n.v.t.

Melkvee

50%*

50%

n.v.t.

n.v.t.

Vleeskalveren

50%*

50%

25%

n.v.t.

Leghennen***

10%

50%

25%

40%

Vleeskuikens***

10%

50%

25%

50%

Vleeskuikenouderdieren***

10%

60%

25%

40%

* De genoemde methaan-reductie van minimaal 50% bij melkvee, kalveren en geiten is gebaseerd op emissies die vrijkomen uit mest. Rekening houdend met de enterische methaanemissie betekent dit dat op stalsysteemniveau een reductie van minimaal 12,5% gerealiseerd moet worden. Het uitgangspunt is namelijk dat 25% van de methaan uit mest komt en 75% van de methaan enterisch is. Om een reductie van 12,5% op stalsysteemniveau te bereiken mag ook gebruik gemaakt worden van maatregelen die zich richten op de reductie van enterisch methaan.

** Voor de melkgeitenhouderij gelden de reductiepercentages uitsluitend voor de stalsystemen exclusief de mestopslag in afwachting van het onderzoeksproject Veehouderij en Gezondheid Omwonenden 3 (VGO 3)2.

*** Voor de grondhuisvesting van vleeskuikens, leghennen en vleeskuikenouderdieren zijn referentiewaarden beschikbaar en kunnen de minimale emissiereductiepercentages worden vastgesteld voor ammoniak, methaan, geur en fijnstof (zie paragraaf 4 van deze bijlage).

2.2. Minimale reductiepercentages per dierlijke sector of diercategorie te realiseren via managementmaatregelen

In deze tabel zijn de minimale reductiepercentages per dierlijke sector of diercategorie opgenomen die gerealiseerd moeten worden door het onderzoek naar en het gebruik van managementmaatregelen die leiden tot brongerichte verduurzaming.

Dierlijke sector /diercategorie

Methaan-reductie

Ammoniak-reductie

Geur-reductie

Fijnstof-reductie

Varkens

n.v.t.

10%

10%

10%

Melkvee

10%*

20%

n.v.t.

n.v.t.

* De genoemde reductie van minimaal 10% bij melkvee moet gerealiseerd worden door middel van onderzoek naar en het gebruik van managementmaatregelen voor methaan. Hierbij kan het gaan om zowel managementmaatregelen voor enterisch methaan als methaan uit mest.

3. Referentiewaarden per soort emissie per soort diercategorie vanuit stalsystemen

De reductiepercentages die zijn opgenomen in voormelde tabellen van deze bijlage behelzen een reductie ten opzichte van bepaalde referentiewaarden. Deze referentiewaarden betreffen de hoogte van de emissie die zonder investeringen en managementmaatregelen vanuit het stalsysteem voortkomt.

3.1. Referentiewaarden voor methaan

Voor methaan worden de volgende referentiewaarden gehanteerd:3

  • a) Varkens4:

    • Biggen: 1,8 kg CH4 per jaar per dierplaats;

    • Kraamzeugen: 23,3 kg per jaar per dierplaats;

    • Guste/dragende zeugen: 23,3 kg per jaar per dierplaats;

    • Vleesvarkens: 15,7 kg per jaar per dierplaats;

  • b) Melkgeiten: 27 kg CH4/jaar per dierplaats;

  • c) Melkvee: 186 kg CH4/jaar per dierplaats;

  • d) Vleeskalveren: 62 kg CH4/jaar per dierplaats;

  • e) Leghennen: 0,03 kg CH4/jaar per dierplaats

  • f) Vleeskuikens: 0,004 kg CH4/jaar per dierplaats

  • g) Vleeskuikenouderdieren: 0,07 kg CH4/jaar per dierplaats

3.2. Referentiewaarden ammoniak

Voor de reductie van ammoniak wordt uitgegaan van de referentiewaarden zoals deze op het moment van aanvang van de openstellingsperiode gelden voor melkvee, vleeskalveren en varkens op grond van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Voor melkgeiten is de referentie gebaseerd op de voorlopige getallen van een klimaatonderzoek van Wageningen University & Research (WUR) dat in het najaar van 2021 gepubliceerd wordt. Dit betekent dat voor ammoniak de volgende referentiewaarden worden gehanteerd:

  • Varkens: Rav codes D1.1.100, D1.2.100, D1.3.100, D1.3.101, D2.100 en D3.100;

  • Melkgeiten: 3,4 kg NH3 per jaar per dierplaats5;

  • Melkvee: Rav code A1.100;

  • Vleeskalveren: Rav code A4.100;

  • Leghennen: Rav code E2.100;

  • Vleeskuikens: Rav code E5.100;

  • Vleeskuikenouderdieren: Rav code E4.100.

3.3. Referentiewaarden voor geur

Voor de reductie van geur wordt uitgegaan van de referentiewaarden zoals deze op het moment van aanvang van de openstellingsperiode gelden voor vleeskalveren, geiten en varkens op grond van de Regeling Geurhinder en veehouderij (Rgv). Dit betekent dat voor geur de volgende referentiewaarden worden gehanteerd:

  • Varkens: de Rgv codes D1.1, D1.2, D1.3, D2 en D3;

  • Melkgeiten: de Rgv codes C1, C2 en C3;

  • Vleeskalveren: Rgv code A4;

  • Leghennen: Rgv code E2.100;

  • Vleeskuikens: Rgv code E5.100;

  • Vleeskuikenouderdieren: Rgv code E4.100.

3.4. Referentiewaarden voor fijnstof

Voor de reductie van fijnstof wordt uitgegaan van de referentiewaarden zoals deze op het moment van aanvang van de openstellingsperiode voor varkens gelden op grond van de fijnstoflijst. Dit betekent dat voor fijnstof de volgende referentiewaarden worden gehanteerd:

  • Varkens: codes D1.1.100, D1.2.100, D1.3.100 en D1.3.101;

  • Leghennen: codes E2.100;

  • Vleeskuikens: codes E5.100;

  • Vleeskuikenouderdieren: codes E4.100.

Bijlage 2.2.2. behorende bij artikel 2.2.27, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (subsidiabele investeringen)

Op grond van de subsidiemodule Investering in bewezen brongerichte innovaties (hierna, de investeringsmodule), opgenomen in paragraaf 2.2.3 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, wordt subsidie verstrekt aan een pluimveehouderijonderneming voor de uitvoering van een investeringsproject. Het investeringsproject betreft één of meerdere investeringen die bestemd zijn voor de inrichting of herinrichting van een stalsysteem op een pluimveehouderijlocatie en waarvan de toepassing leidt tot brongerichte verduurzaming hiervan. Een investering betreft de aanschaf en het gebruiksklaar maken van één of meer technieken om fijnstof brongericht te reduceren. De subsidiabele investeringen, bijbehorende codes en reductiepercentages, zijn opgenomen in onderstaande lijst met investeringen (tabel 1). Deze limitatieve lijst bevat investeringen waarvan het bewezen is dat deze zullen leiden tot brongerichte reductie van de emissie van fijnstof op een veehouderijlocatie van een pluimveehouderijonderneming. Deze investeringen komen voor subsidie in aanmerking, indien voldaan wordt aan alle voorwaarden van de investeringsmodule.

Tabel: lijst met subsidiabele investeringen

Code

Investeringen voor emissie reductie van fijnstof

Reductiepercentage fijnstof

E 7.2

Ionisatiesysteem met negatieve coronadraden 49% fijnstofemissiereductie (BWL 2009.18.V1)

49%

E 7.10

Strooiselschuif bij volièrehuisvesting; 20% emissiereductie ammoniak en fijnstof (BWL 2017.02)

20%

E 7.15

Positieve ionisatie d.m.v. koolstofborsteltjes; 31% fijnstofemissiereductie (BWL 2020.03)

31%

E 7.16

Negatieve ionisatie d.m.v. coronadraden met 40 emitters per meter (prikkeldraad); 52% fijnstofemissiereductie (BWL 2020.04)

52%

E 7.17

Positieve ionisatie d.m.v. ionisatie-units met ingebouwde coronadraden en collectoroppervlak; 16% fijnstofemissiereductie (BWL 2020.05)

16%

F 6.11

Positieve ionisatie d.m.v. koolstofborsteltjes; 31% fijnstofemissiereductie (BWL 2020.03)

31%

Bijlage 2.2.3. behorende bij artikel 2.2.33, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (pluimveedichtgebied)

In deze bijlage is bepaald wat moet worden aangemerkt als pluimveedichtgebied, bedoeld in artikel 2.2.33, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Met het begrip pluimveedichtgebied wordt gedoeld op de top 15% gemeenten in Nederland waarbinnen de concentratie van fijnstof (de fijnstof die in de lucht zit) hoog is en de aanwezige pluimveehouderijlocaties in het gebied een substantiële bijdrage leveren aan die concentratie van fijnstof in de lucht. De desbetreffende gemeenten staan in onderstaande lijst.

Lijst met gemeenten die kwalificeren als pluimveedichtgebied:

Asten

Barneveld

Bergeijk

Bernheze

Best

Bladel

Boekel

Boxmeer

Cuijk

Dalfsen

De Wolden

Deurne

Druten

Ede

Eersel

Gemert-Bakel

Gilze en Rijen

Grave

Hardenberg

Harderwijk

Heeze-Leende

Helmond

Horst aan de Maas

Laarbeek

Landerd

Leudal

Leusden

Loon op Zand

Meierijstad

Mill en Sint Hubert

Neder-Betuwe

Nederweert

Nijkerk

Oirschot

Oisterwijk

Overbetuwe

Peel en Maas

Putten

Raalte

Renswoude

Rhenen

Scherpenzeel

Sint Anthonis

Someren

Son en Breugel

Uden

Utrechtse Heuvelrug

Veenendaal

Venray

Wageningen

Weert

West Maas en Waal

Woudenberg

Bijlage 2.3.1. behorende bij artikel 2.3.2, tweede lid, onderdeel i, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Vermogen SON-T belichting per gewas

Gewas

W/m2

Lisianthus

145

Roos

145

Potroos

145

Aardbei

110

Komkommer

110

Tomaat

110

Overig groenten m.u.v. kropsla

75

Alstroemeria

75

Bouvardia

75

Chrysant

75

Fresia

75

Gerbera

75

Lelie

75

Potplant bloei

75

Uitgangsmateriaal

75

Kropsla

40

Overig bloemen

40

Potplant blad

40

Bijlage 2.5.1. behorende bij artikel 2.5.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model voor een borgstellingsovereenkomst

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

    hierna te noemen: de Staat;

  • 2. [..], [indien van toepassing: te dezen handelende zowel voor zichzelf als voor en namens al haar dochterondernemingen], hierna te noemen: de Financier;

hierna samen te noemen: Partijen.

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en in artikel 1.1. en titel 2.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • aansprakelijk vermogen: eigen vermogen van een starter of overnemer en achtergestelde lening(en) voor zover de totale omvang van dit vermogen en deze lening(en) van belang is voor de verstrekking door een Financier van een financieringsfaciliteit voor aanvullende investeringen;

    • achtergestelde lening: krediet waarbij de Financier geld ter leen aan een starter of een overnemer verstrekt die niet door enige vorm van zekerheid is gedekt voor aanvullende investeringen waaruit een achtergestelde vordering voortvloeit;

    • achtergestelde vordering: vordering van de Financier als crediteur ten laste van een MKB-landbouwondernemer als debiteur:

      • 1°. die de Financier heeft verkregen door in het kader van een krediet of een deel van een krediet aan de MKB-landbouwondernemer geld ter leen te verstrekken;

      • 2°. die met instemming van de Financier een lagere rang als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek inneemt dan:

        • alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de MKB-landbouwondernemer;

    • financieringsfaciliteit: krediet of lening of een deel van een krediet of lening waarvoor de Staat niet borg of garant staat;

    • landbouwborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 8 is verleend;

    • kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de Financier aan een MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Financier, of

      • 3°. de Financier tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Financier in een groep verbonden is, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Financier van invloed is;

    • omschakelingskrediet: landbouwborgstellingskrediet betreffende een overbruggingskrediet aan een MKB-landbouwondernemer voor omschakeling;

    • uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de Financier, naar normaal bancair gebruik, van de door de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer aan de Financier verstrekte zekerheden;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Financier door de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer van zijn vermogensbestanddelen, inning van vorderingen daaronder begrepen;

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer en

      • 4°. onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder indien het faillissement van de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer is uitgesproken of aan hem surséance van betaling is verleend;

    • vermogensversterkend krediet: landbouwborgstellingskrediet betreffende een achtergestelde lening waardoor het aansprakelijk vermogen van een starter of overnemer zodanig wordt versterkt dat tevens naar normaal bankgebruik een financieringsfaciliteit voor de aanvullende investeringen door de Financier kan worden verstrekt;

    • visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet: financiering als bedoeld in artikel 6 aan een MKB-visserij- of aquacultuurondernemer op grond van een kredietovereenkomst, die overeenkomstig artikel 8 is verleend.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de Financier voor de terugbetaling van landbouwborgstellingskredieten of visserij- of aquacultuurborgstellingskredieten die met inachtneming van het besluit, titel 2.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst door de Financier worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden borgstellingsovereenkomst

De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen indien:

  • a. de kredietovereenkomst tussen de Financier en de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer na de beslissing door de minister, bedoeld in artikel 8, derde, vierde of vijfde lid, tot stand is gekomen;

  • b. binnen 35 dagen na de beslissing, bedoeld onder a, de door de minister op grond van artikel 2.5.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en artikel 11 vastgestelde provisie door de Financier aan de Staat is betaald;

  • c. en voor zover door de beslissing, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar goedgekeurde kredieten of delen daarvan het door de minister op grond van artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde subsidieplafond niet is overschreden;

  • d. de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het landbouwborgstellingskrediet en met een minimum van € 5.000 respectievelijk 10 procent van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000 voor een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van artikel 6;

  • e. het landbouwborgstellingskrediet, met uitzondering van een landbouwborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van artikelen 6 en 7, derde en vierde lid, of het visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van artikel 6, niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de Financier ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

  • f. de Financier in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer heeft opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 25 genoemde bevoegdheden;

  • g. de Financier in de door haar gesloten kredietovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de borgstellingsovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet wordt verstrekt een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Financier geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

  • h. door de Financier gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet aan de MKB-landbouwondernemer wordt verstrekt, met de MKB-landbouwondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-landbouwondernemer over een financieringsfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van financieringsfaciliteiten waarover de MKB-landbouwondernemer beschikt bij de Financier of aan een rechtspersoon waarmee de Financier in een groep verbonden is, met uitzondering van een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van artikel 6;

  • i. de financieringsfaciliteit, bedoeld in onderdeel h, ten minste 50 procent bedraagt van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet, met uitzondering van een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van artikel 6;

  • j. de looptijd van de in onderdeel h bedoelde financieringsfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet, met uitzondering van een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van artikel 6;

  • k. het totaal aan landbouwborgstellingskredieten met inbegrip van vermogensversterkende kredieten, of het totaal aan visserij- of aquacultuurborgstellingskredieten, niet meer dan 50% bedraagt van de kredieten die de Financier aan een MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer heeft verstrekt ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst die wordt gemeld op grond van artikel 8, eerste lid, en

  • l. de Financier in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan de MKB-landbouwondernemer of de MKB-visserij- of aquacultuurondernemer over de financieringsfaciliteit, bedoeld in onderdeel h, beschikt, een beding heeft opgenomen waarmee geborgd wordt dat de financieringsfaciliteit gedurende de gehele looptijd, bedoeld in onderdeel j, ten minste 50 procent van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet blijft bedragen, met uitzondering van een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van artikel 6.

Artikel 4. Criteria voor MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer bij verstrekken landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet aan een MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer wordt verstrekt, moet de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer aan de volgende criteria voldoen:

    • a. ten aanzien van de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer staat geen bevel tot terugvordering uit ingevolge een besluit van de Europese Commissie waarin steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt van de Europese Unie is verklaard;

    • b. de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer:

      • 1°. houdt geen onderneming in moeilijkheden in stand als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming op economisch verantwoorde wijze in stand te houden;

      • 3°. voert een substantieel deel van de activiteiten van zijn landbouwonderneming in Nederland uit of voert meer dan de helft van de activiteiten van zijn visserij- of aquacultuuronderneming in Nederland uit;

      • 4°. houdt geen landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

        • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

        • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

      • 5°. is door de Financier naar normaal bancair gebruik getoetst aan de eisen van maatschappelijk verantwoord ondernemen;

    • c. er is een tekort aan zekerheden bij de landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming, waardoor de Financier naar normaal bancair gebruik het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

    • d. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming zijn bevredigend.

  • 2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel c, is niet van toepassing indien sprake is van een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van artikel 6.

Artikel 5. Criteria kredietovereenkomst: investeringen algemeen

De Staat verleent uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet aan de Financier indien in de kredietovereenkomst is opgenomen dat het door de Financier te verstrekken krediet of een deel van het krediet betrekking heeft op nieuwe investeringen uiteengezet in een investeringsplan van de MKB-landbouwondernemer voor onder meer:

  • a. de bouw, verwerving, leasing of verbetering van onroerende zaken;

  • b. de koop of leasing van machines en uitrusting, tot maximaal de marktwaarde van de activa;

  • c. de aankoop of ontwikkeling van computersoftware en de verwerving van octrooien, licenties, auteursrechten en handelsmerken en de daarmee rechtstreeks verband houdende algemene kosten.

Artikel 6. Criteria kredietovereenkomst: financiering in het kader van gevolgen uitbraak coronavirus

In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet voor financiering in het kader van de gevolgen uitbraak coronavirus indien het door de Financier te verstrekken krediet of een deel van het krediet:

  • a. voor de duur van maximaal vier jaar wordt verstrekt aan een MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer, en

  • b. betrekking heeft op een liquiditeitsbehoefte van die MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer als gevolg van de uitbraak van het coronavirus.

Artikel 7. Criteria kredietovereenkomst: investeringen biologische landbouw en omschakelingskrediet

  • 1. In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet voor biologische landbouw indien in de kredietovereenkomst is opgenomen dat het door de Financier te verstrekken krediet of een deel van het krediet betrekking heeft op nieuwe investeringen uiteengezet in een investeringsplan van de MKB-landbouwondernemer:

    • a. dat gericht is op het aanpassen of uitbreiden van de lopende bedrijfsvoering van de landbouwonderneming tot biologische landbouw; en

    • b. op basis waarvan geen financiering is verstrekt door de Stichting Groenfonds in het kader van het Investeringsfonds Duurzame Landbouw.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde kredietovereenkomst wordt opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een certificaat verkrijgt betreffende biologische productie van de Stichting Skal volgens de toepasselijke Unierechtelijke en nationale wet- en regelgeving.

  • 3. In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een omschakelingskrediet betreffende biologische landbouw, indien:

    • a. het door de Financier te verstrekken krediet of een deel van het krediet dienst doet als overbrugging tijdens de omschakelingsperiode en

    • b. in de kredietovereenkomst voor het in onderdeel a bedoelde krediet of deel van het krediet is opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer voor de omschakelingsperiode naar biologische landbouw een certificaat verkrijgt van de Stichting Skal volgens de toepasselijke Unierechtelijke en nationale wet- en regelgeving.

  • 4. In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een omschakelingskrediet betreffende duurzame landbouwbedrijfsvoering indien het door de Financier te verstrekken krediet of een deel van het krediet:

    • a. dienst doet als overbrugging tijdens de omschakelingsperiode; en

    • b. samenhangt met een financiering voor investeringen die wordt verstrekt door de Stichting Groenfonds in het kader van het Investeringsfonds Duurzame Landbouw.

Artikel 7a. Criteria kredietovereenkomst: investeringen landbouwinnovatie

In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet voor landbouwinnovatie indien het door de Financier te verstrekken krediet of een deel van het krediet betrekking heeft op nieuwe investeringen uiteengezet in een investeringsplan van de MKB-landbouwondernemer dat:

  • a. gericht is op het onderscheidend positioneren van een landbouwproduct in de markt door vernieuwing en verduurzaming; en

  • b. bijdraagt aan nieuwe en integrale bedrijfssystemen die de gangbare bedrijfsvoering en het management van de landbouwonderneming van de MKB-landbouwondernemer wijzigen.

Artikel 7b. Criteria kredietovereenkomst: vermogensversterkend krediet voor aanvullende investeringen

In afwijking van artikel 5 verleent de Staat uitsluitend een landbouwborgstellingskrediet zijnde een vermogensversterkend krediet indien de door de Financier te verstrekken achtergestelde lening betrekking heeft op aanvullende investeringen uiteengezet in een investeringsplan en waarbij geldt dat:

  • a. die aanvullende investeringen geen investeringen in grond betreffen;

  • b. die aanvullende investeringen geen overdracht van productierechten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel aa, van de Meststoffenwet betreft;

  • b. die aanvullende investeringen geen investeringen voor het starten van de landbouwonderneming door de starter of de overname van de landbouwonderneming door de overnemer betreffen;

  • c. door de verstrekking van het vermogensversterkend krediet de continuïteitsperspectieven van de landbouwonderneming van de starter of de overnemer worden verbeterd;

  • d. het plan mede gericht is op of aansluit bij de LNV-visie ‘Waardevol en Verbonden’, bijlage bij Kamerstukken II 2017/18, 35 000 XIV, nr. 5.

Artikel 8. Verlening landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet

  • 1. De Financier meldt het krediet of het deel van het krediet dat uit hoofde van de kredietovereenkomst aan de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer zal worden verstrekt.

  • 2. De Financier kan voorafgaand aan de in het eerste lid bedoelde melding een investeringsplan voor aanvullende investeringen voorleggen aan de minister voor nadere informatie over de daarin opgenomen toepassing door de Financier van de in artikel 7b opgenomen criteria.

  • 3. De minister beslist binnen 1 dag tot verlening van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet op grond van een kredietovereenkomst die voldoet aan de criteria van artikel 6.

  • 4. De minister beslist binnen 35 dagen tot verlening van het landbouwborgstellingskrediet voor zover dit geen betrekking heeft op landbouwinnovatie.

  • 5. In afwijking van het tweede lid beslist de minister binnen 60 dagen indien het landbouwborgstellingskrediet betrekking heeft op landbouwinnovatie als bedoeld in artikel 7a.

  • 6. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid en onderdeel c, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.

Artikel 9. Voorwaarden landbouwborgstellingkrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet -algemeen-

Een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet wordt niet verleend indien:

  • a. het wordt aangewend voor de herfinanciering van schulden, met uitzondering van herfinanciering van een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 14, achtste lid, daaronder mede begrepen niet door enige financier verstrekte leningen alsmede leningen welke worden aangegaan om kapitaalbehoefte, ontstaan door het uittreden van een commanditaire vennoot uit een commanditaire vennootschap, te dekken, behoudens in geval van overmacht;

  • b. ten aanzien van de investeringen waarvoor de kredietovereenkomst is aangegaan reeds een krediet of deel van een krediet is verstrekt of onvoorwaardelijk is toegezegd;

  • c. aan de MKB-landbouwondernemer voor kredieten:

    • 1°. voor investeringen als bedoeld in artikel 5, reeds een borgstelling door de Minister of het bestuur van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw is verstrekt en het totaalbedrag aan landbouwborgstellingskredieten aan de MKB-landbouwondernemer in totaal hoger wordt dan € 1.200.000;

    • 2°. voor investeringen of overbrugging als bedoeld in artikel 7 of voor investeringen als bedoeld in artikel 13, eerste tot en met vierde lid, reeds een borgstelling door de Minister of het bestuur van de Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw is verstrekt en het totaalbedrag aan landbouwborgstellingskredieten aan de MKB-landbouwondernemer hoger wordt dan € 2.500.000;

  • d. De in onderdeel c, subonderdelen 1° en 2°, genoemde maximumbedragen kunnen worden verhoogd met een bedrag van maximaal € 300.000 voor zover het één of meer landbouwborgstellingskredieten of visserij- of aquacultuurborgstellingskredieten betreffen die zijn verstrekt op grond van één of meer kredietovereenkomsten die voldoen aan de criteria van artikel 6;

  • e. de landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming wordt uitgeoefend door een commanditaire vennootschap, tenzij uit de betrokken vennootschapsovereenkomst blijkt dat die overeenkomst ten minste een looptijd heeft die gelijk is aan de looptijd van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet.

Artikel 10. Voorwaarden landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet -voorkomen onrechtmatige staatssteun-

  • 1. Een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet wordt niet verstrekt indien:

    • a. uit hoofde van de kredietovereenkomst het krediet of een deel van het krediet wordt verstrekt voor investeringen die verband houden met:

      • 1°. de uitvoer naar derde landen of lidstaten van de Europese Unie;

      • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

      • 3°. andere lopende kosten in verband met exportactiviteiten;

    • b. uit hoofde van de kredietovereenkomst het krediet of een deel van het krediet wordt verstrekt voor investeringen die niet in overeenstemming zijn met de voor de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer in Nederland geldende milieuwet- en regelgeving.

  • 2. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet aan een MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer wordt verstrekt, draagt de Financier er zorg voor dat:

    • a. zij de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het krediet steun van de overheid ontvangt en dat deze steun wordt aangemerkt als steun die valt onder de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van steun ingevolge de verstrekking van het krediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, of samen gaat met staatssteun ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel, dit niet leidt tot een overschrijding van de hoogste toepasselijke steunintensiteit of het hoogste toepasselijke steunbedrag dat in dit geval geldt ingevolge de algemene groepsvrijstellingsverordening, de groepsvrijstellingsverordening landbouw of een besluit dat de Europese Commissie heeft vastgesteld.

Artikel 11. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie voor de landbouwborgstelling of visserij- of aquacultuurborgstelling bedraagt eenmalig:

    • a. 3 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet;

    • b. 1 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet indien de MKB-landbouwondernemer een starter of overnemer is;

    • c. 1,5 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet indien het financiering betreft als bedoeld in artikel 6, en de financiering een looptijd heeft van ten hoogste twee jaar;

    • d. 0,5 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet indien het financiering betreft als bedoeld in artikel 6 aan een MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer die een starter of overnemer, en de financiering een looptijd heeft van ten hoogste twee jaar is;

    • e. 2,25 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet indien het financiering betreft als bedoeld in artikel 6 en de financiering een looptijd heeft van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar;

    • f. 0,75 procent van het bedrag van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet betreft indien het financiering betreft als bedoeld in artikel 6 aan een MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer die een starter of overnemer is, en de financiering een looptijd heeft van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar.

  • 2. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet en indien het desbetreffende krediet of deel van het krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer of aan de Financier, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Financier mits de Financier binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 12. Maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de landbouwborgstelling of visserij- of aquacultuurborgstelling wordt een krediet of een deel van een krediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dat krediet het totaal van de aan een MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer verstrekte landbouwborgstellingskredieten of visserij- of aquacultuurborgstellingskredieten een bedrag van € 1.200.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    • a. landbouwborgstellingskredieten of visserij- of aquacultuurborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 8 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 14 en 15 berekende gedeelte van die landbouwborgstellingskredieten of visserij- of aquacultuurborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het besluit, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als landbouwborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

Artikel 13. Maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet `Plus’

  • 1. In afwijking van artikel 12, eerste lid, geldt als maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet een bedrag van € 2.500.000 indien:

    • a. de nieuwe investeringen voor meer dan 50% de bouw of de verbetering van een stal betreffen;

    • b. uit het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt dat voor die stal een voorlopig certificaat Maatlat Duurzame Veehouderij is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie en

    • c. in de kredietovereenkomst wordt opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat Maatlat Duurzame Veehouderij verkrijgt voor de gebouwde of verbeterde stal.

  • 2. In afwijking van artikel 12, eerste lid, geldt als maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet een bedrag van € 2.500.000 indien:

    • a. de nieuwe investeringen voor meer dan 50% een kas betreffen die bestemd is voor het bedrijfsmatig telen van gewassen;

    • b. uit het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt dat die kas voldoet aan de eisen van het certificatieschema Groen Label Kas hetgeen aantoonbaar wordt gemaakt met een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie, en

    • c. in de kredietovereenkomst wordt opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat verkrijgt volgens het dan vigerende certificeringsschema Groen Label Kas.

  • 3. In afwijking van artikel 12, eerste lid, geldt als maximale omvang van het landbouwborgstellingskrediet een bedrag van € 2.500.000 indien:

    • a. de nieuwe investeringen voor meer dan 50% landbouwinnovatie betreffen;

    • b. uit het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt hoe de MKB-landbouwondernemer door vernieuwing en verduurzaming een landbouwproduct onderscheidend in de markt wil zetten en hoe door nieuwe en integrale bedrijfssystemen daarbij de gangbare bedrijfsvoering en het management van de landbouwonderneming van de MKB-landbouwondernemer wijzigt.

  • 4. In afwijking van artikel 12, eerste lid, geldt als maximale omvang van het vermogensversterkend krediet een bedrag van € 2.500.000 indien:

    • a. het aanvullende investeringen betreft;

    • b. uit het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst blijkt dat wordt voldaan aan de eisen gesteld in artikel 7b.

  • 5. Bij de toepassing van het eerste tot en met derde lid is het investeringsplan dat ten grondslag ligt aan de kredietovereenkomst gericht op de in die leden genoemde investeringen die voor ten minste de helft deel uitmaken van het totaal van investeringen.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste tot en met vijfde lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 7. Voor de toepassing van het eerste tot en met vijfde lid worden:

    • a. landbouwborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 8 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 14 en 15 berekende gedeelte van die landbouwborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten of delen van kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het besluit, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als landbouwborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

Artikel 14. Berekening omvang en duur van de landbouwborgstelling of visserij- of aquacultuurborgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de landbouwborgstelling of visserij- of aquacultuurborgstelling wordt het na toepassing van de artikelen 12 en 13 in aanmerking te nemen krediet of deel van het krediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Indien het landbouwborgstellingskrediet voor meer dan 50% nieuwe investeringen betreft als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel a, waarbij die onroerende zaken voor ten minste de helft gebruikt worden door de landbouwonderneming van de MKB-landbouwondernemer, geldt in afwijking van het eerste lid dat het landbouwborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het lineair moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 12 jaar, nihil bedraagt.

  • 3. Indien het een vermogensversterkend krediet betreft geldt in afwijking van het eerste lid dat het vermogensversterkend krediet op de laatste datum waarop het lineair moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 12 jaar, nihil bedraagt.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het derde kwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het krediet is verstrekt, is gesloten.

  • 5. Voor de toepassing van het tweede en derde lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van zevende kwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het krediet is verstrekt, is gesloten.

  • 5a. Indien sprake is van een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van artikel 6, geldt voor de toepassing van het eerste lid:

    • a. in plaats van een periode van ten hoogste 6 jaar een periode van ten hoogste 4 jaar; en

    • b. dat het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt, aanvangt op de eerste dag van het door de Financier gekozen kalenderkwartaal doch uiterlijk in het negende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 5b. Indien sprake is van een omschakelingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van artikel 7, derde en vierde lid, geldt voor de toepassing van het eerste lid:

    • a. in plaats van een periode van ten hoogste 6 jaar een periode van ten hoogste 12 jaar; en

    • b. dat het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt, aanvangt op de eerste dag van het door de Financier op grond van het bedrijfsplan gekozen kalenderkwartaal doch uiterlijk in het zevende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten;

    • c. in afwijking van onderdeel b kan de Financier het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt laten aanvangen op later kalenderkwartaal dan het zevende kalenderkwartaal, voor zover:

      • 1°. de vermindering uiterlijk in het vijfentwintigste kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten, aanvangt, met dien verstande dat de vermindering niet later aanvangt dan de aanvang van de aflossing van de financiering voor investeringen die onderdeel uitmaakt van de totale financiering voor omschakeling naar duurzame landbouwbedrijfsvoering;

      • 2°. de Financier het door hem bepaalde kalenderkwartaal meldt aan de Staat voordat de in het onderdeel b bedoelde vermindering is aangevangen.

  • 6. De Financier kan de vermindering, bedoeld in het eerste tot en met derde lid en de leden 5a en 5b, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de Financier voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het krediet;

    • b. de Financier uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle financieringsfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de financieringsfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste 50% is van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Financier uitstel verleent als bedoeld onder a;

    • c. sprake is van een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet dat op grond van een kredietovereenkomst is verstrekt die voldoet aan de criteria van artikel 6;

    • d. de Financier de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 7. De in het zesde lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats.

  • 8. De in het zesde lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het krediet is verstrekt aan een starter of overnemer.

  • 9. Indien een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het krediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering.

Artikel 15. Schorsing vermindering landbouwborgstelling of visserij- of aquacultuurborgstelling

  • 1. De vermindering van de landbouwborgstelling of visserij- of aquacultuurborgstelling, bedoeld in artikel 14, wordt geschorst met ingang van de dag waarop het krediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de landbouwborgstelling of visserij- of aquacultuurborgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het krediet door de Financier is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de landbouwborgstelling of visserij- of aquacultuurborgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surséance van betaling is verleend.

Artikel 16. Verzoek om betaling uit hoofde van de borgstellingsovereenkomst

  • 1. De Financier kan, zodra er sprake is van een wanbetaling onder een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet is verstrekt, een verzoek doen aan de Staat tot betaling uit hoofde van deze borgstellingsovereenkomst. Dit verzoek wordt ingediend in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het krediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na datum van faillissement.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is sprake van wanbetaling wanneer een MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet is verleend.

  • 3. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 4. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging.

Artikel 17. Berekening omvang landbouwborgstelling of visserij- of aquacultuurborgstelling bij uitbetalen

  • 1. De omvang van de landbouwborgstelling of visserij- of aquacultuurborgstelling bedraagt per MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer 70 procent van hetgeen de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 16 ingediende verzoek uit hoofde van het landbouwborgstellingskrediet of de landbouwborgstellingskredieten niet zijnde een vermogensversterkend krediet of vermogensversterkende kredieten of uit hoofde van het visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet of de visserij- of aquacultuurborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

    • a. ten hoogste 70 procent van de met toepassing van de artikelen 12 tot en met 15 berekende omvang van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet of de landbouwborgstellingskredieten of visserij- of aquacultuurborgstellingskredieten, en

    • b. ten hoogste tweemaal de som van de bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de Financier voor de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer met ingang van de dag waarop het krediet is opgeëist.

  • 2. De omvang van de landbouwborgstelling of visserij- of aquacultuurborgstelling bedraagt per MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer 70 procent van hetgeen de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 16 ingediende verzoek uit hoofde van één of meer landbouwborgstellingskredieten of visserij- of aquacultuurborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is voor zover die landbouwborgstellingskredieten of visserij- of aquacultuurborgstellingskredieten op grond van één of meer kredietovereenkomsten zijn verstrekt die voldoen aan de criteria van artikel 6.

  • 3. De omvang van de landbouwborgstelling bedraagt per MKB-landbouwondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-landbouwondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 16 ingediende verzoek uit hoofde van een vermogensversterkend krediet of vermogensversterkende kredieten pro resto verschuldigd is, doch:

    • a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 12 tot en met 15 berekende omvang van het vermogensversterkend krediet of vermogensversterkende kredieten, en

    • b. ten hoogste tweemaal de som van de bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de Financier voor de MKB-landbouwondernemer met ingang van de dag waarop het krediet is opgeëist.

Artikel 18. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Financier in haar verzoek bedoelde landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de Financier bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het naar normaal bancair gebruik noodzakelijk maakten de andere financieringsfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de landbouwborgstellingskredieten, blijft artikel 17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Financier:

    • a. indien de Financier niet voldaan heeft aan een verzoek als bedoeld in artikel 25;

    • b. indien de Financier in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de Financier en door de Financier aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de Financier van een rekening die de Financier zal aanhouden ten name van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, met vermelding van ‘verliesdeclaraties landbouwborgstellingskredieten of visserij- of aquacultuurborgstellingskredieten’.

  • 5. Over het debet- of creditsaldo van de rekening zal een rente berekend worden gelijk aan zesmaands Euribor.

Artikel 19. Inspanningsverplichting tot uitwinning landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de Financier uit hoofde van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de Financier gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de Financier in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de Financier zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de Financier tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De Financier zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 20. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling landbouwborgstelling of visserij- of aquacultuurborgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 16 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet, brengt de Financier de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de Financier verlangen.

Artikel 21. (Terug)betalen landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet

  • 1. De Financier betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 16 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 19, eerste lid, ontvangen zijn, wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning.

  • 3. De Financier zal de rekening, bedoeld in artikel 18, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 16, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 14, op grond van artikel 15 is geschorst.

  • 4. De Financier zal de rekening op de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 16, vierde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 16, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zesmaands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 16, vermeerderd met de door de Financier gehanteerde liquiditeitsopslag.

Artikel 22. Voorwaarden schuldregeling landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet

  • 1. De Financier treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 23. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de Financier met betrekking tot het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer aan wie het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet is verstrekt de landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming en alle voor het drijven van die onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer voor het drijven van die landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming opgerichte rechtspersoon;

    • b. de Financier met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer, en

    • c. de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 24. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door Financier

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de Financier de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 21, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 25. Controle landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet

  • 1. De Financier en de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer voldoen aan hetgeen de door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen verzoeken, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het besluit, titel 2.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de Financier of de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer aan wie het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet is verstrekt of de met deze MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de Financier of aan de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar interne accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de Financier of de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De Financier stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet;

    • b. het door de Financier in beheer nemen van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet voor zover sprake is van wanbetaling door een debiteur als bedoeld in artikel 178 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176);

    • c. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer;

    • d. opeising van het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet.

  • 5. De Financier meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Financier, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Financier.

Artikel 26. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Financier waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De Financier zal er voor zorg dragen dat het landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer aan de Financier die het krediet verstrekt of aan een rechtspersoon waarmee de Financier in een groep verbonden is.

  • 3. De Financier zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het krediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Financier zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

  • 4. De Financier draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer aan wie een krediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

Artikel 27. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een krediet of een deel van een krediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet of een deel van dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Financier om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 28. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Financier kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Financier ook geschieden in papieren vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 29. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het besluit, of titel 2.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt terzelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de Financier.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Financier schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de Financier in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kan de Financier deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het besluit, na publicatie in de Staatscourant van een wijziging van titel 2.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het besluit of door intrekking van artikel 2.5.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • 7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van landbouwborgstellingskredieten of visserij- of aquacultuurborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 8 zijn verleend en ten aanzien van landbouwborgstellingskredieten of visserij- of aquacultuurborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 8. Het zevende lid is ten aanzien van de wijzigingen van de artikelen 16, 18 en 21 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) niet van toepassing op landbouwborgstellingskredieten en visserij- of aquacultuurborgstellingskredieten welke ten tijde van deze wijzigingen zijn of zullen worden verstrekt op grond van één of meer kredietovereenkomsten die voldoen aan de criteria van artikel 6 en die zijn aangegaan voor de inwerkingtreding van deze wijzigingen.

  • 9. Als het besluit en titel 2.5 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.

Aldus overeengekomen en in ()voud ondertekend

De Staat der Nederlanden, te dezen vertegenwoordigd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

namens deze:

(naam en functie vertegenwoordigers Financier)

te ‘s-Gravenhage

(statutaire naam van de Financier, naam en functie vertegenwoordiger(s) van de Financier)

Bijlage 2.6.1. , behorende bij de artikelen 2.6.5 en 2.6.7, onderdeel b, van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-01-2016]

Bijlage 2.15.1. behorende bij artikel 2.15.9a van de Regeling nationale EZK-en LNV-subsidies

Overeenkomst kwalitatieve verplichting

1. DE STAAT DER NEDERLANDEN, waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage, te dezen vertegenwoordigd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, namens deze [naam ondertekenaar] (hierna te noemen: ‘de Staat’);

en

[2. NAAM CONTRACTSPARTIJ], [wonende/statutair gevestigd] te [plaats], [bij rechtspersoon: te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door [naam ondertekenaar(s)]] (hierna te noemen: ‘Begunstigde’).

hierna gezamenlijk ook te noemen ‘Partijen’ en ieder afzonderlijk ‘Partij’;

OVERWEGEND DAT:

  • A. bij besluit van [datum] met kenmerk [kenmerk] aan Begunstigde subsidie is verleend op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, subsidiemodule Versneld natuurherstel, voor verkrijging van het recht van eigendom van landbouwgrond gelegen binnen het Natuurnetwerk Nederland teneinde natuurherstelmaatregelen te nemen die leiden tot verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van de oppervlakte van stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten waarvoor in het aanwijzingsbesluit, het ontwerpaanwijzingsbesluit of ontwerpwijzigingsbesluit van een aanwijzingsbesluit dat overeenkomstig artikel 2.1, vijfde of zevende lid, van de Wet natuurbescherming en artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht is bekend gemaakt, van het Natura 2000-gebied een instandhoudingsdoelstelling is vastgesteld;

  • B. deze overeenkomst voortvloeit uit de voorwaarde voor subsidieverlening onder de subsidiemodule Versneld natuurherstel, die in artikel 2.15.9, vierde lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies is neergelegd, dat er een overeenkomst tot stand dient te komen tussen de Staat en degene aan wie de grond toebehoort, waarin een kwalitatieve verplichting in de zin van artikel 252, lid 1, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek wordt gevestigd ten aanzien van de desbetreffende grond om deze niet langer te gebruiken als landbouwgrond en de desbetreffende grond te beheren overeenkomstig de natuurherstelmaatregelen die leiden tot verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van de oppervlakte van stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten als bedoeld in overweging A; en

  • C. van deze overeenkomst overeenkomstig artikel 252, lid 2, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek een akte zal worden opgemaakt, gevolgd door inschrijving daarvan in de openbare registers.

ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:

Artikel 1

Voor de betekenis van de gehanteerde begrippen wordt aangesloten bij hetgeen in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, subsidiemodule Versneld natuurherstel, is bepaald.

Artikel 2

De Begunstigde is eigenaar van het terrein, kadastraal bekend onder [naam gemeente], sectie [sectie-aanduiding], nummer(s) [nummer(s)], met een totale grootte van [aantal hectares] hectares (hierna te noemen: het ‘Terrein’).

Artikel 3

  • a. de Begunstigde gebruikt het Terrein niet voor of in verband met de uitoefening van de landbouw;

  • b. de Begunstigde gedoogt op het Terrein voor onbepaalde tijd het uitvoeren van natuurherstelmaatregelen die leiden tot verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van de oppervlakte van stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten, alsmede de instandhouding daarvan, waarvoor subsidie is verleend op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, subsidiemodule Versneld natuurherstel;

  • c. de Begunstigde laat al datgene na dat het gestelde onder b belemmert, bemoeilijkt of verhindert;

  • d. de Begunstigde gebruikt het Terrein niet voor andere doeleinden dan voor de ontwikkeling dan wel de natuurherstelmaatregelen die leiden tot verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van de oppervlakte van stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten, alsmede de instandhouding daarvan, waarvoor subsidie is verleend op grond van de subsidiemodule Versneld natuurherstel.

Artikel 4

  • 1 De verplichting ten laste van het (deel van het) Terrein zoals weergegeven op bijgevoegde kaart ten behoeve van de Staat dient te worden opgemaakt als een kwalitatieve verplichting in de zin van artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek met de inhoud als omschreven in artikel 3 van deze overeenkomst.

  • 2 Partijen zullen op de kortst mogelijke termijn zorgdragen voor opmaking van deze overeenkomst in een notariële akte, gevolgd door inschrijving daarvan in de openbare registers als bedoeld in artikel 252, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Voor zover een derde betrokken is als bedoeld in artikel 252, derde lid, onderdeel a, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, heeft Begunstigde hiertoe voorafgaande schriftelijke toestemming verkregen van de betreffende derde, welke als bijlage aan deze overeenkomst wordt gevoegd.

  • 3 De kosten van het opmaken van de notariële akte en van de inschrijving in de openbare registers zijn ten laste van de Staat.

Artikel 5

  • 1 Indien de Begunstigde één of meer bepalingen in artikel 3 van deze overeenkomst niet nakomt, kan de Staat de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden dan wel nakoming vorderen. De Staat gaat niet over tot ontbinding voordat hij de Begunstigde schriftelijk heeft aangemaand om binnen een redelijke termijn alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen en nakoming binnen deze termijn uitblijft.

  • 2 Als de Staat de overeenkomst ontbindt naar aanleiding van niet-nakoming door de Begunstigde van één of meer bepalingen van artikel 3 van deze overeenkomst, is de Begunstigde – onverminderd het recht van de Staat om wettelijke ontbindingsschade te vorderen – een direct opeisbare boete verschuldigd van ten hoogste het subsidiebedrag als bedoeld in artikel 2.15.3, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, subsidiemodule Versneld natuurherstel, voor het Terrein bedoeld in artikel 2, vermeerderd met wettelijke rente.

  • 3 Als de Staat nakoming van de overeenkomst vordert, is de Begunstigde verplicht om de niet-nakoming van één of meer der bepalingen van artikel 3 van deze overeenkomst op eerste aanzegging te staken en gestaakt te houden en het Terrein in de staat te herstellen waarin het verkeerde vóór de niet-nakoming van één of meer der bepalingen van artikel 3 van deze overeenkomst, zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare boete ten belope van ten hoogste € 500,– vermenigvuldigd met het aantal hectares, bedoeld in artikel 2 voor iedere week dat de Begunstigde één of meer der bepalingen van artikel 3 van deze overeenkomst niet naleeft.

Artikel 6

De Staat en de Begunstigde kunnen beiden de andere Partij verzoeken de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk te ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. In geval van een beroep door een van de partijen op dit artikel wordt voor de toepassing van het artikel aansluiting gezocht bij artikel 258 e.v. van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 7

  • 1 De Staat en de Begunstigde komen overeen dat de overeengekomen verplichtingen om te dulden of niet te doen ten aanzien van het Terrein zullen overgaan op diegenen die het desbetreffende goed onder bijzondere titel zullen verkrijgen en dat mede gebonden zullen zijn degenen, die van de rechthebbende op het desbetreffende goed een recht tot gebruik van het goed zullen verkrijgen. De Staat en de Begunstigde geven elkaar over en weer een onherroepelijke volmacht om de inhoud van deze overeenkomst daartoe als beding in de zin van artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in te schrijven in de desbetreffende (openbare) registers op de wijze, zoals de toepasselijke wetten dit voorschrijven. Deze volmacht is als onderdeel van deze overeenkomst onherroepelijk en vervalt niet door overlijden of onbekwaamheid van de Begunstigde of beperkt gerechtigde.

  • 2 Indien en voor zover één of meer bepalingen in artikel 3 van deze overeenkomst niet kunnen kwalificeren als kwalitatieve verplichtingen als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, zal de Begunstigde (alsmede diens rechtsopvolgers) jegens de Staat verplicht zijn de betreffende verplichtingen bij overdracht van het Terrein als kettingbeding op te leggen aan opvolgende eigenaar(s) en door deze te doen aanvaarden en voorts de daaruit voor de Staat voortvloeiende rechten namens de Staat aan te nemen. In verband met dit kettingbeding is Begunstigde (alsmede diens rechtsopvolgers) jegens de Staat verplicht om de bepalingen in artikel 3 van deze overeenkomst, in iedere akte van overdracht letterlijk aan te halen.

Artikel 8

  • 1 De overeenkomst en elk geschil, elke procedure of vordering voortvloeiend uit of verband houdende met de overeenkomst worden beheerst door en uitgelegd in overeenstemming met Nederlands recht.

  • 2 Alle geschillen in verband met of voortvloeiend uit deze overeenkomst zullen worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

Bijlage 3.2.1. behorende bij de artikelen 3.2.8, vijfde lid, en 3.2.15, zesde lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

PPS-toeslag, een subsidie gebaseerd op titel 3.2. van de Regeling nationale EZ subsidies (‘PPS-toeslagregeling’), wordt verleend en vastgesteld door de Minister van Economische Zaken en Klimaat (‘EZK’) aan Topconsortia voor Kennis en Innovatie (‘TKI’). Het TKI is aldus subsidieontvanger. Een TKI kan PPS-toeslag aanwenden voor innovatieactiviteiten of (zoals veelal het geval is) voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. In dat laatste geval ontvangen de deelnemers in samenwerkingsprojecten financiële middelen van het TKI (PPS-middelen, als gedefinieerd in paragraaf 1.2).

Dit onderzoeksprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de werkzaamheden aan de accountant van het TKI, belast met de controle van de door het TKI bij het Ministerie van EZK in te dienen aanvraag om vaststelling van de PPS-toeslag. De toepassing van het onderzoeksprotocol is beperkt tot het onderzoek ten aanzien van (het deel van) de vaststellingsaanvraag dat betrekking heeft op de PPS-toeslag die het TKI heeft aangewend voor samenwerkingsprojecten (artikelen 3.2.5 en 3.2.12 PPS-toeslagregeling). Dit onderzoeksprotocol ziet derhalve niet op controlewerkzaamheden voor (het deel van) de aanvraag tot vaststelling van PPS-toeslag die het TKI heeft aangewend voor eigen innovatieactiviteiten. Verder geldt dit onderzoeksprotocol enkel voor de consoliderende rol van de accountant in het kader van de vaststelling van PPS-toeslag (zowel programma- als projecttoeslagen) aangevraagd door het TKI, en geldt derhalve niet voor zijn (eventuele) eigen controlerol wanneer hij wordt ingeschakeld (a) door een TKI ter controle van de verantwoording van de aanwending van PPS-toeslag voor eigen innovatieactiviteiten of (b) door een deelnemer van een samenwerkingsproject ter controle van de verantwoording die deze deelnemer richting TKI moet aanleveren omtrent de besteding door die deelnemer van de ontvangen PPS-middelen.

Het Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie is opgesteld omdat deelnemers in samenwerkingsprojecten die PPS-middelen aanwenden hierover op verschillende wijzen tegenover het TKI verantwoording afleggen. In de praktijk zetten TKI’s de deelnemers in samenwerkingsprojecten er namelijk toe aan om de verantwoording van de besteding van de financiële middelen vorm te geven overeenkomstig de verantwoordingsmogelijkheden die voor subsidieontvangers gelden, al zijn deze deelnemers wat betreft de PPS-toeslag zelf geen subsidieontvanger. Zo kunnen bijvoorbeeld controleverklaringen aanwezig zijn. Of wordt de methodiek SiSa toegepast (single information, single audit). Het is ook mogelijk dat alleen bestuursverklaringen aanwezig zijn. Gegeven al deze verschillende wijzen van verantwoording, zou het eisen van een controleverklaring bij de aanvraag om subsidievaststelling door de accountant van een TKI conform bijlage1.3 van de Regeling nationale EZ subsidies (RNES)resulteren in ongewenste administratieve lasten voor een TKI.

1.2. Definities

Voor de toepassing van dit onderzoeksprotocol wordt verstaan onder:

  • Accountant: Registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de subsidieontvanger de opdracht heeft toegekend de aanvraag tot subsidievaststelling te controleren.

  • Bestuursverklaring: verklaring van het bestuur van de deelnemer in een samenwerkingsproject waaruit blijkt:

    • a. dat de activiteiten waarvoor een TKI de PPS-middelen aan de deelnemer heeft toegekend, zijn verricht, voorzien van een korte toelichting;

    • b. wat het totale bedrag is van de gerealiseerde kosten die met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a, gemoeid zijn;

    • c. wat, in voorkomend geval, de stand van de egalisatiereserve is;

    • d. wat het totale bedrag van de gerealiseerde opbrengsten is, inclusief bijdragen van derden die met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a, gemoeid zijn en

    • e. wat het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is die met de activiteiten, bedoeld in onderdeel a, gemoeid zijn.

  • Inzet in natura: op geld waardeerbare inbreng in een samenwerkingsproject die:

    • a. niet direct of indirect afkomstig is van een onderzoeksinstelling of een openbaar lichaam als bedoeld in de definitie van private bijdrage, en

    • b. wordt berekend op basis van een voor de deelnemers aan een samenwerkingsproject gebruikelijke en controleerbare methode, die gebaseerd is op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die de deelnemers aan een samenwerkingsproject stelselmatig toepassen.

  • PPS-middelen: financiële middelen die een TKI dat PPS-toeslag heeft ontvangen, bij wijze van aanwending van die PPS-toeslag verstrekt aan een deelnemer in een samenwerkingsproject.

  • Rapport van feitelijke bevindingen: rapportage waarin de accountant de uitkomsten vermeldt van zijn onderzoekswerkzaamheden, genoemd in paragraaf 2.3 van het Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie, ten aanzien van de totstandkoming van de aanvraag van een TKI tot vaststelling van de PPS-toeslag die is aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. De accountant rapporteert zijn bevindingen zonder zekerheid te verschaffen, de gebruiker van het rapport moet zelf zijn oordeel vormen (Standaard 4400N van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden: NV COS 4400N).

  • Samenwerkingsproject: project dat:

    • a. in daadwerkelijke samenwerking plaatsvindt;

    • b. door minimaal twee deelnemers waaronder een onderzoeksinstelling en een ondernemer wordt uitgevoerd, en

    • c. bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan.

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie, zijnde een rechtspersoon die ten tijde van het kalenderjaar waarin diens aanvraag voor verlening of vaststelling van PPS-toeslag is ingediend, als zodanig is genoemd in de wet houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.

Waar in dit onderzoeksprotocol het begrip ‘PPS-toeslag’ wordt gehanteerd, wordt hieronder voor zover relevant tevens verstaan de toeslag die vóór de wijziging van titel 3.2 per 1 februari 2017 werd aangeduid als ‘TKI-toeslag’.

1.3. TKI en de wijze van verantwoorden

Een TKI is verplicht om na voltooiing van de activiteiten waarvoor de PPS-toeslag is verleend, een aanvraag tot vaststelling van de PPS-toeslag in te dienen.

Artikel 50, tweede lid, onderdeel c, Kaderbesluit nationale EZ-subsidies eist dat de subsidieontvanger bij de aanvraag om subsidievaststelling een controleverklaring van een accountant bijvoegt indien het subsidiebedrag € 125.000 of meer bedraagt. Uit deze controleverklaring moet blijken dat met de aanvraag wordt voldaan aan de voorschriften bedoeld in artikel 4:45 van de Algemene wet bestuursrecht.

De PPS-toeslagregeling biedt echter de mogelijkheid dat een TKI de aanvraag tot vaststelling van PPS-toeslag die wordt aangewend voor samenwerkingsprojecten vergezeld mag laten gaan van een rapport van feitelijke bevindingen dat met inachtneming van de voorschriften, opgenomen in het onderhavige onderzoeksprotocol (bijlage 3.2.1 bij de RNES), is vastgesteld. Dat rapport kan dan in plaats van de in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bedoelde controleverklaring worden overgelegd. Voor de duidelijkheid wordt benadrukt dat indien het gaat om een verantwoording over PPS-toeslag van meer dan € 125.000 die is aangewend voor innovatieactiviteiten van een TKI zelf, voor dat specifieke deel nog altijd een controleverklaring bij de betreffende vaststellingsaanvraag moet worden gevoegd.

Hierboven is aangegeven dat TKI’s de PPS-toeslag veelal aanwenden door PPS-middelen te verstrekken aan de deelnemers in samenwerkingsprojecten. Deze deelnemers leggen aan een TKI verantwoording af over de aanwending van deze PPS-middelen middels een financiële kostenverantwoording. Een TKI stelt vervolgens een geconsolideerd overzicht op van alle samenwerkingsprojecten waarvoor het TKI de ontvangen PPS-toeslag heeft aangewend, waarbij is aangegeven welk deel van de ontvangen PPS-toeslag voor welk samenwerkingsproject is aangewend. Dit overzicht dient als basis voor de door het TKI in te dienen aanvraag tot subsidievaststelling voor de aanwending in samenwerkingsprojecten op grond van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de PPS-toeslagregeling.

2. Onderzoeksaanpak accountant van een TKI

2.1. Inleiding

In deze paragraaf worden aanwijzingen gegeven omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de werkzaamheden aan de accountant van een TKI, indien het TKI de verleende PPS-toeslag geheel of gedeeltelijk heeft aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. Deelnemers in samenwerkingsprojecten worden in de praktijk door TKI’s ertoe aangezet om op zodanige wijze verantwoording af te leggen aan een TKI, dat het TKI in staat is om zelf te handelen in overeenstemming met de van toepassing zijnde RNES-bepalingen (met name wat betreft de informatieverstrekking aan Minister van EZK (de facto: de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl)). De mogelijke verantwoordingsvormen voor deelnemers jegens TKI’s worden beschreven in paragraaf 2.2 van dit document.

TKI’s consolideren alle financiële kostenverantwoordingen die ze van deelnemers in samenwerkingsprojecten hebben ontvangen. Op basis hiervan dienen TKI’s een aanvraag tot subsidievaststelling in bij RVO.nl. Deze aanvraag tot subsidievaststelling door een TKI dient vergezeld te gaan van een rapport van feitelijke bevindingen van de accountant van een TKI. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 2.3 van dit onderzoeksprotocol.

2.2. Wijze van verantwoorden

De PPS-toeslag wordt op grond van artikel 3.2.2, RNES (PPS-programmatoeslag) of artikel 3.2.9, eerste lid, onderdeel a, RNES (PPS-projecttoeslag) toegekend aan een TKI, dat optreedt als subsidieontvanger. Aanwending van de PPS-toeslag door een TKI vindt met name plaats in de vorm van verstrekking van financiële middelen aan de deelnemers in samenwerkingsprojecten.

De daarop betrekking hebbende rapportage-structuur is als volgt ingericht:

Bijlage 260235.png

Stap 1:

Voor aanwending van PPS-toeslag door een TKI voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten geldt qua verantwoording het volgende. Om het TKI in staat te stellen om jegens de Minister (RVO.nl) verantwoording af te leggen over de hier bedoelde aanwending van PPS-toeslag, stellen de afzonderlijke deelnemers in samenwerkingsprojecten ten behoeve van het TKI een financiële kostenverantwoording op met betrekking tot de aan hen (door het TKI) ter beschikking gestelde en door hen aangewende PPS-middelen. Tevens wordt door de afzonderlijke deelnemers in de financiële kostenverantwoording opgave gedaan van alle opbrengsten, waaronder subsidies, waarmee het programma/de activiteit waarop de PPS-toeslag betrekking heeft, mede is gefinancierd.

Voor deze financiële kostenverantwoording door de deelnemers in samenwerkingsprojecten is het volgende van belang. Met het oog op de door het TKI af te leggen verantwoording hanteert de accountant van het TKI bij het opstellen van een rapport van feitelijke bevindingen als uitgangspunt dat deelnemers in samenwerkingsprojecten die PPS-middelen hebben ontvangen, deze aanwending van PPS-middelen richting TKI verantwoorden volgens de hieronder beschreven controleregimes. Deze controleregimes zijn grotendeels equivalent aan de controleregimes die gelden in de relatie tussen subsidieverstrekker en subsidieontvanger:

  • 1. Indien de PPS-middelen voor een deelnemer in een samenwerkingsproject € 125.000 of meer bedragen, verantwoording via een controleverklaring van een accountant of accountant-administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze wijze van verantwoording komt in feite overeen met die voor subsidieontvangers ex artikel 50, tweede lid, onderdeel c, Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (in samenhang met artikel 1.5 RNES en bijlage 1.3 RNES).

  • 2. Indien de PPS-middelen voor een deelnemer in een samenwerkingsproject € 125.000 of meer bedragen, is voor onderwijsinstellingen die in een samenwerkingsproject deelnemen toepassing van Single information single audit (SiSa) mogelijk. Deze wijze van verantwoording komt overeen met die voor subsidie ontvangende onderwijsinstellingen op grond van de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 9 december 2008, nr. WJZ/8184750, met betrekking tot accountantsverklaringen bij subsidiëring aan onderwijsinstellingen (Stcrt. 2008, 249).

  • 3. Indien de PPS-middelen voor een deelnemer in een samenwerkingsproject minder bedragen dan € 125.000 en derhalve geen verklaring als bedoeld onder 1 benodigd is, kunnen de deelnemers in samenwerkingsprojecten een bestuursverklaring overleggen.

  • 4. Indien PPS-toeslag aan een TKI is verleend op grond van de toenmalige Subsidieregeling sterktes in innovatie zoals die in 2013 en 2014 gold, kan de projectdeelnemer die geen PPS-middelen heeft ontvangen, maar wel kosten voor het samenwerkingsproject heeft gemaakt (in de vorm van inzet in natura of een financiële private bijdrage), deze kosten verantwoorden via een bestuursverklaring. Deze verantwoording is van belang in verband met de financieringsverhouding die op grond van artikel 1a.7 van de toenmalige Subsidieregeling sterktes in innovatie van toepassing was voor de aanwending door de TKI’s.

Het TKI is verantwoordelijk voor de juiste en volledige toepassing van het door hem aan een deelnemer opgelegde verantwoordingsregime.

Onder stap 2 en in paragraaf 2.3 (opgesomde accountantswerkzaamheden) wordt nader uiteengezet hoe de TKI-accountant vervolgens omgaat met verantwoordingen van deelnemers in samenwerkingsprojecten die via het TKI aan de TKI-accountant ter beschikking zijn gesteld. In de kern geldt dat indien de accountant van het TKI vaststelt dat deelnemers, anders dan als uitgangspunt was genomen, niet op basis van bovenstaande controleregimes verantwoording afleggen richting TKI’s, dit als feitelijke constatering wordt opgenomen in het rapport van feitelijke bevindingen.

Stap 2:

De TKI’s consolideren de financiële verantwoordingen van de kosten van de afzonderlijke deelnemers in samenwerkingsprojecten uit stap 1 tot één financiële kostenverantwoording.

De TKI’s voegen de afzonderlijke financiële kostenverantwoordingen van de deelnemers in samenwerkingsprojecten dus samen tot één set en geven daarmee aan welk bedrag van de PPS-toeslag op basis van de financiële kostenverantwoordingen door een TKI als aangewend wordt beschouwd voor de kosten van de deelnemers in samenwerkingsprojecten.

Op de geconsolideerde financiële kostenverantwoording van alle partijen als geheel, wordt door de accountant van een TKI een NV COS 4400N-opdracht uitgevoerd. Dit betreft derhalve een opdracht tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden (zie verder paragraaf 2.3).

De uiteindelijke financiële rapportage die door een TKI aan de Minister (RVO.nl) wordt verstrekt bij de aanvraag tot vaststelling van PPS-toeslag die is aangewend voor samenwerkingsprojecten, bestaat in de kern vervolgens uit:

  • 1. De geconsolideerde financiële kostenverantwoording voor alle betrokken partijen als geheel;

  • 2. Een rapport van feitelijke bevindingen, opgesteld op basis van dit onderzoeksprotocol, met betrekking tot deze geconsolideerde financiële kostenverantwoording;

  • 3. De bijlage met de aangewende PPS-toeslag door een TKI voor ‘eigen kosten’ van het TKI en voor de kosten van de individuele deelnemers in samenwerkingsprojecten.

Het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de PPS-toeslagregeling beschrijven welke eventuele overige stukken een TKI bij de betreffende vaststellingaanvraag dient te overleggen.

2.3. Nv cos 4400n-opdracht

De accountant van een TKI is verantwoordelijk voor het opstellen van een rapport van feitelijke bevindingen bij de aanvraag om vaststelling van een PPS-toeslag die een TKI heeft aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten. Deze opdracht betreft een Standaard 4400N opdracht. De werkzaamheden van de accountant moeten voldoen aan Standaard 4400N die onderdeel is van de nadere voorschriften Controle en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Het rapport van feitelijke bevindingen bevat de conform NV COS 4400N voorgeschreven elementen, beschrijft de werkzaamheden en bevindingen inzake de aspecten zoals genoemd in deze paragraaf van dit protocol. De accountant rapporteert conform de actuele NBA voorbeeldtekst HRA hoofdstuk 4.1: ‘Stramien voor een rapport van feitelijke bevindingen’. Een voorbeeldtekst is toegevoegd aan dit onderzoeksprotocol.

Het uitvoeren van een Standaard 4400N opdracht betekent dat de accountant van een TKI geen zekerheid verschaft, maar alleen onderzoeksbevindingen rapporteert. Dit protocol beschrijft de aandachtspunten voor het onderzoek. De gebruiker van het rapport moet zelf een oordeel vormen en zijn conclusies trekken. De accountant dient de aard, tijdfasering en omvang van de overeengekomen specifieke werkzaamheden met de opdrachtgever af te stemmen en in het rapport tot uitdrukking te brengen (zie Standaard 4400N).

De volgende werkzaamheden worden door de accountant verricht:

  • 1. De accountant stelt vast of voor deelnemers in samenwerkingsprojecten die € 125.000 of meer aan PPS-middelen ontvangen en waarvan de financiële kostenverantwoordingen die als input zijn gebruikt voor de aanvraag om subsidievaststelling, Standaard 800/805-controleverklaringen zijn afgegeven. De accountant stelt vast of dat de regeling en projectperiode vermeld in de controleverklaring overeenkomt met de regeling en projectperiode van de aanvraag om vaststelling van PPS-toeslag door het TKI, of de controleverklaring ondertekend is, eventuele bijlagen gewaarmerkt zijn en of de ondertekenaar bevoegd is.

  • 2. De accountant stelt vast of voor samenwerkingspartners die € 125.000 of meer PPS-middelen ontvangen hebben en waarvan de financiële kostenverantwoordingen die als input zijn gebruikt voor de aanvraag om subsidievaststelling en welke een beroep doen op SiSa-verantwoordingen, deze SiSa-verantwoordingen beschikbaar zijn inclusief vermelding van het met PPS-toeslag gefinancierd project in de SiSa-verantwoording.

  • 3. De accountant stelt vast wat de aard van de onder het eerste punt genoemde controleverklaringen is. Indien een controleverklaring anders dan goedkeurend is, of goedkeurend met een paragraaf ter benadrukking van aangelegenheden, wijst hij hierop in het rapport van feitelijke bevindingen onder vermelding van:

    • de naam van de betreffende partij;

    • de aard van de verklaring;

    • de letterlijke tekst uit de controleverklaring waarin de benadrukking van aangelegenheden staat weergegeven;

    • de letterlijke tekst uit de controleverklaring waarin de onderbouwing van het niet-goedkeurende oordeel staat weergegeven;

    • indien van toepassing: de plek/omvang in de aanvraag om subsidievaststelling als geheel, waar de post(en) is/zijn verwerkt op grond waarvan een andere dan goedkeurende verklaring is verstrekt.

  • 4. De accountant maakt een opgave van de bekende, maar niet gecorrigeerde fouten in de financiële kostenverantwoordingen, voor zover blijkend uit de onder het eerste punt genoemde controleverklaringen.

  • 5. De accountant stelt vast of voor deelnemers in samenwerkingsprojecten die PPS-middelen ontvangen ad € 125.000 of minder en waarvan de financiële kostenverantwoordingen als input zijn gebruikt voor de aanvraag om subsidievaststelling, bestuursverklaringen zijn afgegeven.

  • 6. De accountant stelt vast of voor deelnemers in samenwerkingsprojecten die geen PPS-middelen ontvangen bestuursverklaringen zijn afgegeven die de verantwoorde kosten bevestigen, dan wel of het juist is wanneer een bestuursverklaring ontbreekt. Hierbij geldt het uitgangspunt dat het ontbreken van een bestuursverklaring alleen juist is indien het gaat om deelnemers (i) in samenwerkingsprojecten waarvoor niet de financieringsverhouding gold, bedoeld in artikel 1a.7 van de Subsidieregeling sterktes in innovatie zoals die in 2013 en 2014 luidde en (ii) die alleen inzet in natura hebben ingebracht in het samenwerkingsproject.

  • 7. De accountant stelt vast of een aangeleverde verklaring van het bestuur van de deelnemer in een samenwerkingsproject zodanige informatie omvat dat deze kan worden aangemerkt als een bestuursverklaringen als gedefinieerd in paragraaf 1.

  • 8. De accountant stelt vast (a) dat de financiële rapportages van alle afzonderlijke partijen door een TKI zijn samengevoegd tot de aanvraag om subsidievaststelling en (b) dat een TKI discrepanties in de aansluiting tussen rapportage van andere partijen en samenvoeging verklaart. Discrepanties in de aansluiting worden opgenomen in het rapport van feitelijke bevindingen.

3. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde werkzaamheden van de accountant inzake deze subsidie. De accountant, die de werkzaamheden uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Deze kosten komen voor rekening van het betreffende TKI.

Rapport van feitelijke bevindingen inzake aanvraag tot subsidievaststelling PPS-toeslag

Aan: Opdrachtgever

Opdracht

Wij hebben een aantal specifieke werkzaamheden verricht met betrekking tot de aanvraag tot subsidievaststelling PPS-toeslag inzake ... (naam) te ... (vestigingsplaats).

Het doel van deze opdracht tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden is het verrichten van die werkzaamheden die zijn voorgeschreven door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat in het Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie en het rapporteren over de feitelijke bevindingen. De opdrachtvoorwaarden zijn omschreven in onze opdrachtbrief van ...(datum).

Verantwoordelijkheden

Het is uw verantwoordelijkheid om te bepalen of de overeengekomen specifieke werkzaamheden toereikend en geschikt zijn voor het hierboven beschreven doel.

Wij hebben onze werkzaamheden verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse Standaard 4400N Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden en Onderzoeksprotocol aanwending PPS-toeslag onderzoek en innovatie (opgenomen in bijlage 3.2.1 bij de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). Bij het uitvoeren van deze opdracht hebben wij ons gehouden aan de voor ons geldende relevante ethische voorschriften in de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants (VGBA).

Werkzaamheden en bevindingen

In deze paragraaf is een beschrijving van de uitgangspunten, overeengekomen specifieke werkzaamheden en feitelijke bevindingen opgenomen. Wij doen geen uitspraak over wat de feitelijke bevindingen betekenen voor de aanvraag tot subsidievaststelling PPS-toeslag. U zult hierover een eigen afweging moeten maken waarbij u gebruik kunt maken van dit rapport van feitelijke bevindingen en eventuele andere beschikbare informatie.

Wij hebben de werkzaamheden verricht die staan beschreven in paragraaf 2.3 van bovengenoemd onderzoeksprotocol.

Beschrijving van de feitelijke bevindingen:

  • 1. [...]

  • 2. [...]

  • 3. [...]

De toereikendheid en geschiktheid van de te verrichten werkzaamheden is de verantwoordelijkheid van de gebruikers van deze rapportage met wie deze werkzaamheden zijn overeengekomen. Derhalve doen wij geen uitspraak over de toereikendheid en geschiktheid van de verrichte werkzaamheden in relatie tot het doel waarvoor deze worden verricht, noch voor elk ander doel.

Volledigheidshalve wijzen wij er nog op dat, indien wij aanvullende werkzaamheden zouden hebben verricht zoals onderzoek naar de werking dan wel een controle-, beoordelings- of andere assurance-opdracht zouden hebben uitgevoerd, wellicht andere onderwerpen zouden zijn geconstateerd die voor rapportering in aanmerking zouden zijn gekomen

Beperking in het gebruik en verspreidingskring

Bij het opstellen van deze rapportage is rekening gehouden met de verwachtingen van de beoogde gebruikers. Daarom is deze rapportage alleen bestemd voor uzelf en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. U kunt deze rapportage niet aan anderen afgeven zonder onze toestemming, noch mag eruit worden geciteerd of eraan worden gerefereerd, tenzij wettelijke voorschriften anders bepalen.

Plaats en datum

... (naam accountantspraktijk)

... (naam accountant)

Bijlage 3.4.1. behorende bij artikel 3.4.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

1. Energie en Duurzaamheid

Projecten dienen bij te dragen aan het pad naar een klimaatneutraal energie- en grondstoffensysteem in 2050 of aan een circulaire economie in hetzelfde jaar. Ze dragen daarmee automatisch bij aan de tussendoelen voor 2030 zoals nationaal en Europees zijn vastgesteld. Combinaties zijn logischerwijze mogelijk, daar waar deze missies elkaar overlappen. Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de MIT-regeling dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst gericht te zijn op:

  • 1. Verlaging van het gebruik van fossiele energie c.q. van de uitstoot van CO2 of andere broeikasgassen.

  • 2. Verhoging van de productie of benutting van duurzame energie en de integratie in het energiesysteem.

  • 3. Verlaging van het gebruik van primaire grondstoffen (rekening houdend met de ecologische voetafdruk).

  • 4. Vergroting van het hoogwaardig gebruik van circulaire materialen, onder meer door gebruik van gerecycleerde grondstoffen of duurzaam geproduceerde en verkregen bio-based componenten.

  • 5. Beperking van de uitstoot van schadelijke stoffen naar het milieu dan wel vervanging van deze schadelijke stoffen door stoffen die veel minder schadelijk of onschadelijk worden geacht.

  • 6. Vergroten van de efficiency van het mobiliteitssysteem, verkeersveiligheid, ladingveiligheid, cybersecurity, veilig datagebruik en databeheer en het beperken en mitigeren van geluidhinder, fijnstof en andere emissies, trillingen als gevolg van transportbewegingen of -systemen.

De energie-, klimaat- en grondstoffen- gerelateerde aspecten van mobiliteit zijn onderdeel van de punten 1 t/m 5. Punt 6 verwijst naar de deel-KIA 'Toekomstbestendige Mobiliteitssystemen', voor het brede thema mobiliteit, waaronder alle milieu- en hinderaspecten naast CO2 voor landgebonden transport, innovaties in luchtvaart en maritiem transport, alsmede veiligheids- en bereikbaarheidsaspecten van alle verkeersmodaliteiten zijn opgenomen.

Dit programma past binnen de KIA Energie en Duurzaamheid. Hierover is meer informatie te vinden op: https://www.topsectoren.nl/publicaties/publicaties/2019-publicaties/oktober/161019/kia-energietransitie-en-duurzaamheid

2. Gezondheid en Zorg

Projecten binnen dit programma dienen bij te dragen aan de missies van de KIA Gezondheid en Zorg. De centrale missie daarin is dat in 2040 alle Nederlanders tenminste vijf jaar langer in goede gezondheid leven, en dat de gezondheidsverschillen tussen de laagste en hoogste sociaaleconomische groepen met 30% zijn afgenomen. Op basis van de volgende missies uit de KIA Gezondheid en Zorg worden voor de MIT-regeling een aantal onderwerpen uitgewerkt. Deze missies zijn gericht op i. leefstijl & leefomgeving, ii. verplaatsing van de zorg naar de leefomgeving, iii. verhoging van de participatiegraad van mensen met een chronische ziekte of levenslange beperking en iv. verhoging van de kwaliteit van leven van mensen met dementie. Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de MIT-regeling dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst gericht te zijn op:

  • 1. Preventie van ziektes of aandoeningen.

  • 2. Gezondheidswinst voor patiënten die lijden aan één of meer ziektes of aandoeningen.

  • 3. Verbetering van de opsporing of behandeling van ziektes of aandoeningen of van het herstel daarna.

  • 4. Verlaging van de kosten van de zorg, bij zorgverzekering of verzekerde.

  • 5. Innovaties, bijvoorbeeld hulpmiddelen, die het organiseren van zorg in de eigen leefomgeving in plaats van in zorginstellingen vergemakkelijken.

  • 6. Verhoging van deelname aan de samenleving van mensen met een chronische ziekte of levenslange beperking, naar wens en vermogen.

  • 7. Verbetering van de kwaliteit van leven van mensen met dementie.

Veel innovaties breken niet door op de markt, zeker ook binnen de KIA Gezondheid en Zorg. Voordat wordt overgegaan op de uitvoering van een R&D-samenwerkingsproject onder de KIA Zorg en Gezondheid worden ondernemers aangeraden het instituut 'Health Innovation NL' (HI-NL) te betrekken. HI-NL weet in een vroeg stadium aan te geven of de kans reëel is dat een project succesvol kan worden. Meer informatie over dit instituut is te vinden op https://www.healthinnovation.nl/

Dit programma past binnen de KIA Gezondheid en Zorg. Hierover is meer informatie te vinden op: https://www.health-holland.com/sites/default/files/downloads/missiedocument-gezondheid-en-zorg.pdf

Tevens is een samenvatting van het missiethema, de beleidscontext en de landelijke aanpak te vinden in deze uitgebreide flyer: https://www.health-holland.com/sites/default/files/downloads/Toekomstbeelden%202030.pdf

3. Landbouw, Water en Voedsel

Projecten dienen bij te dragen aan de missies van de KIA Landbouw, Water en Voedsel. Dit programma is onderverdeeld in zes deelprogramma’s.

3.a. Kringlooplandbouw

Doel is dat in 2030 in de land- en tuinbouw het gebruik van grondstoffen en hulpstoffen substantieel is verminderd en alle eind- en restproducten zo hoog mogelijk worden verwaard. De emissies naar grond- en oppervlaktewater zijn dan tot nul gereduceerd. Ecologische omstandigheden en processen vormen het vertrekpunt voor voedselproductie waardoor biodiversiteit zich herstelt en de landbouw veerkrachtiger wordt. Opgemerkt wordt dat het programma 3.a. kan worden gezien als een specifiek onderdeel van de bredere circulariteitsagenda onder programma 1. Vertaald naar projecten voor het MKB binnen de MIT-regeling dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst gericht te zijn op:

  • 1. Vermindering van gebruik niet-organische meststoffen en de emissie van nutriënten naar bodem, water en lucht. Via terugwinning en hergebruik van nutriënten en water, betere benutting in de keten of bronmaatregelen.

  • 2. Het bevorderen van een gezonde, weerbare bodem en dito teeltsystemen door uit te gaan van ecologische processen en de beperking van emissies. Voorbeelden van manieren om dit te bereiken zijn: weerbare plantaardige productiesystemen, precisieteelt en nieuwe vormen van gewasbescherming in de plantaardige productie, of de vergroting van de weerbaarheid van plantaardig materiaal in de keten, het ontwikkelen en verspreiding van kennis over organismen in quarantaine en de vroege signalering van, en de bescherming van plantten tegen, schadelijke organismen.

  • 3. Optimaal hergebruik van zij- en reststromen voor voedsel, diervoeding of non-food toepassingen, inclusief cascadering.

  • 4. Duurzame productie van eiwitrijke grondstoffen en biomassa.

Over deze missies is meer informatie te vinden op: https://kia-landbouwwatervoedsel.nl/kringlooplandbouw.

3.b. Klimaatneutrale landbouw en voedselproductie

Doel is een netto klimaatneutraal systeem van landbouw en natuur in 2050. Dit onderdeel is de sectorspecifieke invulling van het klimaatakkoord uit bovengenoemd programma 1. Specifiek voor de landbouw en voedselproductie en vertaald naar projecten voor het MKB binnen de MIT-regeling dient het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst gericht te zijn op:

  • 1. Het verminderen van de uitstoot van methaan en lachgas in de veehouderij, van het dier of uit de stal en bij de mestopslag, inclusief het opwaarderen van mest.

  • 2. Het realiseren van een energieneutraal landelijk gebied, door vermindering van naoogst energiegebruik in transport en opslag, de beperking van energie- en kwaliteitsverlies in de keten, kleinschalige eerste naoogst verwerkingstechnologie op veld of erf, en energiebesparing in de verwerking.

  • 3. Productie en gebruik van (aquatische) biomassa. Vaste biomassa als bouwmateriaal inzetten of inzet van biobased koolstof als grondstof.

3.c. Klimaatbestendig landelijk en stedelijk gebied

Doel is dat in 2050, Nederland in zowel het landelijk als stedelijk gebied klimaatbestendig en waterrobuust ingericht is. Het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst, dient dan ook gericht te zijn op:

  • 1. Klimaatbestendig landelijk gebied. Het klimaatbestendig en waterrobuust maken van het landelijk gebied, via (ondersteuning van) gebiedsgerichte maatregelen. Hierbij geldt regionale zelfvoorzienendheid in de watervoorziening als uitdaging.

  • 2. Klimaatadaptieve land- en (glas)tuinbouwproductiesystemen. Het klimaatbestendig en duurzaam gebruik maken van water, waarbij productie, verwerking, organisatie en consumptie in samenhang worden betrokken.

  • 3. Waterrobuust en klimaatbestendig stedelijk gebied. Gericht op een systeemaanpak met efficiënter gebruik van water en grondstoffen, vasthouden en hergebruik van water en het maximaal benutten van het natuurlijk systeem in en rond de stad (natuurlijke klimaatbuffers, natuurontwikkeling).

  • 4. Verbeteren waterkwaliteit. Innovaties om de ecologische en chemische toestand van het (integrale) watersysteem (waterkwaliteit, Kaderrichtlijn Water) beter te kunnen meten. Daarnaast ‘zuivering van de toekomst’: veelal decentrale zuiveringstechnologieën om emissies van nutriënten, gewasbeschermingsmiddelen, (dier)geneesmiddelen en opkomende stoffen naar het watersysteem te beperken, nutriënten terug te winnen en benutten, en het oplossend vermogen van het water- en bodemsysteem te stimuleren.

Over deze missies is meer informatie te vinden op: https://kia-landbouwwatervoedsel.nl/klimaatbestendige-inrichting.

3.d. Gewaardeerd, gezond en veilig voedsel

Het doel is in 2030 gezond, veilig en duurzaam voedsel te produceren. Het voedselproductiesysteem is dan robuust en groene producten leveren een waardevolle bijdrage aan hun omgeving. Consumenten waarderen de sector en zijn bereid eerlijke prijzen te betalen. Het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst, dient daarvoor de volgende ontwikkelingen te ondersteunen:

  • 1. Het vergroten van de waardering voor voedsel en van het bewustzijn ten aanzien van de verschillende maatschappelijke waarden die met de productie samenhangen, en het verkleinen van de afstand tussen primaire producenten en andere ondernemers in het voedselsysteem met burgers.

  • 2. Faciliteren dat de Nederlandse bevolking in gezondheid opgroeit en ouder wordt, door bij te dragen aan het produceren en consumeren van een gezonder en duurzamer voedselaanbod en het creëren van een gezonde, groene woon-, werk- en leefomgeving.

  • 3. Veilige productie via preventie en het wegnemen van risico's. Snelle(re) detectie van pathogenen en contaminanten en ervoor zorgen dat het systeem zelf verstorende invloeden van buiten kan opvangen. Het doorontwikkelen van nieuwe stalsystemen, verdere emissiebeperkende toedieningsmethoden voor gewasbeschermingsmiddelen, en het stimuleren en realiseren van best practices.

  • 4. Een substantieel duurzamere en veilige voedselketen in 2030. Betere detectie en beheersing van chemische en microbiële gevaren in de voedselketen en een transparante samenstelling van producten in verband met allergenen. Ketengerichte aanpak, gericht op reductie in zowel energie- als waterverbruik, en het vergroten van grondstofflexibiliteit waarbij de voedselveiligheid en kwaliteit gewaarborgd blijft. Voedselverlies tegengaan door energie- en waterreductie in voedselverwerking, het verbeteren van grondstofefficiëntie en -flexibiliteit, ketenaspecten, verpakkingen, sensor- en detectietechnologie, circulaire voedselsystemen en het gebruik van nieuwe grondstoffen. Verduurzaming en voedselveiligheid dienen steeds samen op te gaan.

Over deze missies is meer informatie te vinden op: https://kia-landbouwwatervoedsel.nl/gewaardeerd-gezond-en-veilig.

3.e. Duurzame en veilige Noordzee en andere wateren

In 2030 zijn in Nederland de ecologische draagkracht, waterveiligheid, waterkwaliteit en zoetwatervoorziening van mariene wateren in balans met de vraag naar hernieuwbare energie, voedsel, visserij en andere economische activiteiten. In 2050 geldt dit ook voor de rivieren, meren en intergetijdengebieden (estuaria en wadden). Het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst, dient daarvoor de volgende ontwikkelingen te ondersteunen:

  • 1. Naar een Duurzame Noordzee. Duurzaam en veilig menselijk medegebruik binnen een veerkrachtig Noordzee ecosysteem en meer inzicht in de grenzen van de veerkracht van de Noordzee

  • 2. Een natuur-inclusieve landbouw, visserij en waterbeheer in Caribisch Nederland. In 2030 moet visserij, landbouw, toerisme en waterbeheer in balans zijn met de unieke Caribische natuur, en dragen ze structureler bij aan de lokale voedselvoorziening en economie.

  • 3. Voor duurzame rivieren, meren en intergetijdengebieden moet in 2050 een evenwichtige balans zijn bereikt tussen enerzijds ecologische draagkracht en waterbeheer (waterveiligheid, zoetwatervoorziening, waterkwaliteit en scheepvaart) en anderzijds de opgaven voor hernieuwbare energie, voedsel, visserij en andere economische activiteiten.

  • 4. De bronnen van de overige zeeën en oceanen duurzaam gebruiken. Innovaties die helpen economie en ecologie in balans te brengen.

  • 5. Ecologische én socio-economisch duurzame ontwikkeling van de kust- en zeevisserij sector op de Noordzee.

Over deze missies is meer informatie te vinden op: https://kia-landbouwwatervoedsel.nl/duurzame-en-veilige-wateren.

3.f. Lnv duurzame visserij en aquacultuur

Aansluitend op missie 3e is er binnen de MIT-regeling tevens een LNV programma Duurzame visserij en aquacultuur, waarin ondernemers in de visserij en aquacultuur ondersteuning krijgen bij de verdere verduurzaming met behoud van een gezonde bedrijfsvoering. Bij verduurzaming gaat het om gezonde visbestanden en het verlagen van de impact op het ecosysteem door verspilling, ongewenste bijvangst en bodemberoering zoveel mogelijk terug te dringen. Duurzame visserij vereist dat natuur en economie met elkaar in balans komen en blijven. De scope is de primaire visserij, inclusief de mossel- en oestervisserij/-kweek. Ook alternatieve vistechnieken en aquacultuur in windparken vallen binnen de scope. Projecten moeten bijdragen aan:

  • 1. Methoden of vistuigen om selectiever te vissen.

  • 2. Vismethoden of -tuigen die minder bodemberoering tot gevolg hebben dan de huidige boomkorvisserij.

  • 3. Minder impact op klimaat of milieu door visserijactiviteiten.

  • 4. Alternatieve duurzame vangst- of kweekmethoden van primaire visserij, inclusief de mossel- en oestervisserij-kweek.

3.g. Nederland is en blijft de best beschermde en leefbare delta

Nederland is ook in de volgende eeuw de best beschermde en leefbare delta ter wereld. De stijging van de zeespiegel en de sterke schommelingen in de afvoer van rivieren vragen om een nieuwe aanpak. Het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst, dient daarvoor de volgende ontwikkelingen te ondersteunen:

  • 1. Het verduurzamen van en kostenbeheersing bij uitvoeringsprojecten waterbeheer. Het doel is dat het grondverzet in 2030 energieneutraal is, de kosten per m3 tussen 2020 en 2030 aanzienlijk gedaald zijn en dat er in 2030 een gezonde slibeconomie is.

  • 2. Het aanpassen aan versnelde zeespiegelstijging en toenemende weersextremen. In 2030 moet er duidelijkheid zijn over maatregelen die hiervoor op langere termijn genomen kunnen worden.

  • 3. Nederland Digitaal Waterland. Voorop (blijven) lopen bij digitalisering ten bate van het waterbeheer, en het daarmee exporteren van Nederlandse kennis en kunde van de watersector.

  • 4. In 2030 is Energie uit water integraal onderdeel van het energie- en klimaatbeleid in Nederland. Oppervlaktewateren als bron van duurzame energie (alsook van warmte), als opslagmedium en voor infrastructuur voor duurzame energie. Het waterbeheer is energetisch efficiënt ingeregeld en levert met haar waterpeilbeheer een bijdrage aan klimaatmitigatie door het tegengaan van de uitstoot van broeikasgassen.

Over deze missies is meer informatie te vinden op: https://kia-landbouwwatervoedsel.nl/best-beschermde-delta/

Het gehele programma 3 past binnen de KIA Landbouw, Water en Voedsel. Hierover is meer informatie te vinden op: https://kia-landbouwwatervoedsel.nl.

4. Veiligheid

Projecten dienen bij te dragen aan het programma Veiligheid. De missies zijn in nauwe samenwerking met de ministeries van Justitie en Veiligheid en Defensie opgesteld. De overkoepelende ambitie is (potentiële) tegenstanders steeds een stap vóór blijven: 'always ahead of the threat’ met slimme oplossingen in dienst van een veilige maatschappij. Het te ontwikkelen innovatief product, proces of de dienst, dient daarvoor de volgende ontwikkelingen te ondersteunen:

Deelprogramma’s

  • 1. Integrale aanpak van georganiseerde criminaliteit

    • Interventies en organisatie

    • Real time digitale observatie en ondersteuning

    • Bruikbare data en handelingsperspectief

  • 2. Maritieme hightech voor een veilige zee

    • Smart kill-chains – Radar en geïntegreerde sensorsuites

    • Smart operations

    • Smart manning & automation

    • Zero emission and survivable warships

    • Smart design and maintenance

    • Smart concepts

  • 3. Veiligheid in en vanuit de ruimte

    • Robuuste plaatsbepaling- en tijdsynchronisatiesystemen

    • Nationale situational awareness, surveillance & tracking capaciteit

    • Grondgebonden situational awareness capaciteit

    • Laser voor veilige communicatie en vergrote transmissiecapaciteit

    • (Gedeeltelijk) eigen satellietcapaciteit met tijdige en veilige toegang

  • 4. Cyberveiligheid

    • Bestrijden cybercrime

    • Bevorderen ontwikkeling cybercompetenties

    • Defensieve cybertechnologie

    • Offensieve cybertechnologie

    • Ketenweerbaarheid en governance

  • 5. Genetwerkt optreden op land en vanuit de lucht

    • Innovatie in ontwerp en aansturing van netwerken

    • Informatie als wapen

    • Aansturing van genetwerkte logistieke operaties

    • Counter DRAM (Drone, Rocket, Artillery & Mortar)

    • Smart service logistics

  • 6. Samen sneller innoveren voor een adaptieve krijgsmacht

    • Toepassing van robots/autonome systemen/drones (RAS/RPAS)

    • 3D-printen voor onderdelen, lokale bouw en materiaalontwikkeling

    • Energiesystemen & circulariteit

  • 7. Data en intelligence

    • Privacy-bestendige informatiedeling

    • Beslissingsondersteuning

  • 8. De veiligheids-professional

    • Qualified-self, Digitaal wapenen middels nieuwe (leer)methodes

    • Quantified-self, Meetbare prestatie en vitaliteit van veiligheidsprofessionals

    • Digitaal uitgerust – Waarneming en communicatie

    • Reframing veiligheid

Dit programma past binnen de KIA Veiligheid. Hierover is meer informatie te vinden op: https://www.hollandhightech.nl/sites/www.hollandhightech.nl/files/Documenten/KIAs/KIA%20Veiligheid%20-%2020191016%20definitief.pdf

5. Sleuteltechnologieën

Ook voor de aanpak van sleuteltechnologieën is een KIA geformuleerd. Sleuteltechnologieën worden gekenmerkt door een generiek karakter met een breed toepassingsgebied of bereik in innovaties en/of sectoren. Bij de projecten die voor de missies (in de programma’s 1 tot en met 4) worden ingediend zal dus veelal gebruik worden gemaakt van een of meer van die sleuteltechnologieën, waarbij sprake kan zijn van doorontwikkeling voor de specifieke toepassing. Projecten die specifiek voor het programma Sleuteltechnologieën worden ingediend, moeten bijdragen aan de generieke ontwikkeling van (een of meer) sleuteltechnologieën, door:

  • 1. Een ondersteunende bijdrage te leveren aan de verdere ontwikkeling van kennis over sleuteltechnologieën, bijvoorbeeld ten behoeve van het onderzoek daarnaar.

  • 2. Een ondersteunende bijdrage te leveren aan verbrede of versnelde toepassing van een of meer sleuteltechnologieën, bijvoorbeeld door de integratie er van in producten, processen of diensten te vergemakkelijken.

Hierbij wordt benadrukt dat onder optie 1 het doen van puur onderzoek naar sleuteltechnologieën en onder optie 2 het puur toepassen ervan in een willekeurige sector anders dan binnen de missies geen basis is voor toekenning van een subsidie. Gezocht wordt naar innovaties die de randvoorwaarden voor de kennisontwikkeling en toepassing van sleuteltechnologieën verbeteren, en die als product verkoopbaar zijn.

De volgende groepen van sleuteltechnologieën zijn vanuit het perspectief van de potentiële bijdrage van technologie aan maatschappelijke uitdagingen in Nederland aangewezen:

  • Chemical Technologies

  • Digital Technologies

  • Engineering and Fabrication Technologies

  • Photonics and Light Technologies

  • Advanced Materials

  • Quantum Technologies

  • Life science technologies

  • Nanotechnologies

Meer informatie over bovenstaande groepen van sleuteltechnologieën en een verdere onderverdeling daarvan is te vinden op:

https://www.hollandhightech.nl/sites/www.hollandhightech.nl/files/Documenten/KIAs/KIA%20ST/20191024%20KIA-ST%20Bijlage%20B%20-%20MJP's%20overzicht.pdf

Dit programma past binnen de KIA sleuteltechnologieën. Hierover is meer informatie te vinden op: https://www.hollandhightech.nl/kia-sleuteltechnologieen.

5.a. Digital Technologies: Artificiële Intelligentie (AI)

Aansluitend op de sleuteltechnologie Digital Technologies is binnen de MIT-subsidiemodules tevens het thema Artificiële Intelligentie (AI) opgenomen, om MKB-ondernemers te ondersteunen bij de ontwikkeling en toepassing van AI.

Voor AI wordt de definitie gehanteerd van de Europese Commissie: ‘AI verwijst naar systemen die intelligent gedrag vertonen door hun omgeving te analyseren en – met een zekere mate van zelfstandigheid – actie te ondernemen om specifieke doelen te bereiken’.

In aanmerking komen projecten die bijdragen aan de generieke ontwikkeling van AI, doordat:

  • 1. zij gericht zijn op de inzet van Machine Learning (machinaal leren), waaronder Supervised Learning (gesuperviseerd leren), Unsupervised Learning (ongesuperviseerd leren) en Reinforcement Learning (bekrachtigingsleren).

  • 2. zij gericht zijn op de een aantoonbaar nieuwe oplossing binnen één of meerdere toepassingsgebieden van de Nederlandse AI Coalitie (NL AIC): Energie en Duurzaamheid; Gezondheid en Zorg; Vrede, Recht en Veiligheid; Landbouw en Voeding; Cultuur en Media; Financiële Dienstverlening; Gebouwde Omgeving; Haven en Maritiem; Mobiliteit; Transport en Logistiek; Onderwijs; Publieke Diensten; en de Technische Industrie. Meer informatie over AI voor deze toepassingsgebieden is te vinden op: https://nlaic.com/toepassingsgebied/; en

  • 3. er gebruik gemaakt wordt van een aanpak die oog heeft voor betrouwbare en mensgerichte AI. Betrokkenen bij de AI toepassing (bijvoorbeeld burgers en/of werknemers) worden zoveel mogelijk betrokken in het maken van keuzes over de ontwikkeling en het gebruik.

6. Maatschappelijk verdienvermogen

Het maatschappelijk verdienvermogen wordt versterkt, wanneer de (beoogde) innovaties bijdragen aan de doelstellingen van de maatschappelijke uitdagingen zoals beschreven in de programma’s 1 t/m 5. Aansluiting bij dit programma 6 vereist dat deze oplossingen aan drie voorwaarden voldoen, ze zijn i. maatschappelijk gewenst, ii. economisch rendabel en iii. schaalbaar. De waarschijnlijkheid dat dit kan worden bereikt, dient in het projectplan te worden onderbouwd. Projecten onder dit programma dienen derhalve altijd te worden gekoppeld aan één van de programma’s uit 1 t/m 5.

Dit programma past binnen de KIA Maatschappelijk Verdienvermogen. Hierover is meer informatie te vinden op: https://www.clicknl.nl/kia-verdienvermogen-2020-2023.

Bijlage 3.6. behorende bij artikel 3.6.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (R&D-mobiliteitssectoren)

1. Algemeen

1.1. Aanleiding

De (maak)industrie van de luchtvaart, maritieme en automotive sectoren (hierna: de mobiliteitssectoren) heeft zwaar te lijden onder de gevolgen van de coronacrisis. Nederlandse bedrijven in de mobiliteitssectoren opereren internationaal, en hebben een sterke kennis- en concurrentiepositie opgebouwd op het gebied van duurzame en slimme mobiliteit. Deze kennis is hard nodig voor de grote duurzaamheidsopgaven waar de sectoren voor staan. Door de coronacrisis lopen omzetten echter sterk terug, en hierdoor staan investeringen in onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten sterk onder druk. Deze investeringen zijn echter van belang voor de transitie naar klimaatneutrale mobiliteit en een sterke Nederlandse (maak)industrie, die internationaal kan concurreren en kan bijdragen aan de welvaart en het toekomstig verdienvermogen van Nederland.

De ontwikkeling van oplossingen voor een slimme, veilige en duurzame mobiliteit vergen grote investeringen en inzet van overheid, bedrijfsleven en kennisinstellingen. Voor zowel groene als slimme mobiliteit zijn thema’s, en onderliggende onderzoeksprioriteiten, opgesteld voor onderzoek en ontwikkeling, die zijn opgenomen in deze bijlage. Deze thema’s zijn daarbij gericht op versterking van het onderzoek en innovatie-ecosysteem voor mobiliteit, door samenwerking te stimuleren tussen bedrijven en kennisinstellingen. Door versterking van dit ecosysteem wordt bijgedragen aan een verankering van deze kennisintensieve sectoren in Nederland. De grote opgaven waar de mobiliteitssectoren voor staan vergen ook samenwerking over de individuele sectoren heen, op die gebieden waar uitdagingen en technologische ontwikkelingen overeenkomen. Enkel door brede samenwerking op onderzoek en ontwikkeling kan de impact bereikt worden die nodig is om aan de duurzaamheidsopgaven te voldoen en de positie van de Nederlandse (maak)industrie in de mobiliteitssectoren te versterken.

1.2. Reikwijdte

Algemene scope (doel van de subsidiemodule en thema’s uit deze bijlage)

Op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren, opgenomen in titel 3.6 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, wordt subsidie verstrekt voor een R&D-mobiliteitsproject met als doel (a) het behouden en verbeteren van de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen binnen de automotive, luchtvaart en maritieme sector en het herstel van de negatieve economische gevolgen, die zijn veroorzaakt door de uitbraak van het coronavirus en (b) het leveren van een bijdrage aan de maatschappelijke opgaven op het vlak van duurzaamheid of digitalisering. Het moet hierbij gaan om industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling dat past binnen de voor deze sectoren relevante omvangrijke R&D-thema’s, die zijn opgenomen in hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze bijlage.

Industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling

Voor de reikwijdte van de begrippen industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling wordt in artikel 1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies verwezen naar de uitleg van industrieel onderzoek in artikel 2, onderdeel 85, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel q, van het O&O&I-steunkader respectievelijk de uitleg van experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel j, van het O&O&I-steunkader. Dit betekent concreet het volgende.

Onder industrieel onderzoek wordt verstaan het planmatig of kritisch onderzoek dat is gericht op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés of diensten, of om bestaande producten, procedés of diensten aanmerkelijk te verbeteren. Het omvat de creatie van onderdelen voor complexe systemen en kan ook de bouw omvatten van prototypes in een laboratoriumomgeving en/of in een omgeving met gesimuleerde interfaces voor bestaande systemen, alsmede pilotlijnen, wanneer dat nodig is voor het industriële onderzoek en met name voor de validering van generieke technologie.

Onder experimentele ontwikkeling wordt verstaan het verwerven, combineren, vormgeven en gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technologische, zakelijke en andere relevante kennis en vaardigheden, gericht op het ontwikkelen van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten. Dit kan ook activiteiten omvatten die gericht zijn op de conceptuele formulering, de planning en documentering van alternatieve producten, procedés of diensten. Experimentele ontwikkeling kan prototyping, demonstraties, pilotontwikkeling, testen en validatie omvatten van nieuwe of verbeterde producten, procedés of diensten in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere technische verbeteringen aan te brengen aan producten, procedés of diensten die niet grotendeels vast staan. Dit kan de ontwikkeling omvatten van een commercieel bruikbaar prototype of pilot die noodzakelijkerwijs het commerciële eindproduct is en die te duur is om te produceren alleen met het oog op het gebruik voor demonstratie- en validatiedoeleinden.

Onder experimentele ontwikkeling wordt niet verstaan: routinematige of periodieke wijziging van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen, diensten en andere courante activiteiten, zelfs indien die wijzigingen verbeteringen kunnen inhouden.

R&D opgave uit het Klimaatakkoord en onderzoeksthema’s

Uitsluitend projecten die in voldoende mate bijdragen aan de thema’s, en onderliggende subdoelstellingen en onderzoeksprioriteiten, opgenomen in hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze bijlage komen voor subsidie in aanmerking op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren. Hiermee voorziet deze subsidiemodule in subsidiëring van projecten die bijdragen aan de innovatieopgave uit het klimaatakkoord, en aanverwante Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA). Als onderdeel van het klimaatakkoord zijn inhoudelijke innovatiesporen vastgelegd in de IKIA. Deze zijn verder vorm gegeven in Meerjarig Missie gedreven Innovatie Programma’s (MMIP’s). Op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit komen projecten voor subsidie in aanmerking die (mede) invulling geven aan een MMIP. Deze MMIP’s richten zich op onderzoeks- en innovatievraagstukken die kunnen bijdragen aan de ontwikkelstappen die nodig zijn tot in elk geval een eerste implementatie te komen van deze speerpunten en hiermee een bijdrage te leveren aan het behalen van de doelen van het Klimaatakkoord.

De doelstelling en thema’s van de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren zijn dan ook in lijn met de doelstellingen die zijn geformuleerd in de IKIA ‘Klimaat en Energie’, en de onderliggende deel-Kennis en Innovatie Agenda (KIA) Toekomstbestendige Mobiliteitssystemen, onderdeel van het thema Energietransitie en Duurzaamheid van het Missiegedreven Topsectoren- en Innovatiebeleid (MTIB). Ook geeft deze subsidiemodule in lijn met sectorale agenda’s een nadere invulling aan de per sector benodigde stappen in onderzoek en ontwikkeling om aan deze doelstellingen te voldoen. Specifiek betreft het hier MMIP 9 (Innovatieve aandrijving en gebruik van duurzame energiedragers voor mobiliteit) en MMIP 10 (Doelmatige vervoersbewegingen voor mensen en goederen).

MMIP 96 richt zich op onderzoek en innovatie vraagstukken omtrent innovatieve aandrijving en gebruik van duurzame energiedragers voor mobiliteit, in het bijzonder:

  • Zero Emissie aandrijftechnologie en voertuigen;

  • Energiedistributie voor elektrische voertuigen;

  • Distributie van waterstof en andere energiedragers voor brandstofvoertuigen;

  • Innovatieve hernieuwbare brandstoffen

  • Zuinige voertuigen;

MMIP 107 richt zich op onderzoek en innovatievraagstukken omtrent doelmatige vervoersbewegingen voor mensen en goederen, in het bijzonder:

  • Weten wat mensen beweegt;

  • CO2-reductie door nieuwe mobiliteitsconcepten voor personenvervoer;

  • CO2-reductie door innovaties in de logistiek;

  • Transitie-ondersteunende kennis en tools.

MMIP’s 9 en 10 richten zich dus op innovaties voor reductie van de CO2-emissies van landgebonden transport (wegvervoer, spoor en binnenvaart) en sluiten daarmee ook aan bij de scope van het Klimaatakkoord. De deel-KIA Toekomstbestendige Mobiliteitssystemen gaat naast CO2-reductie voor landgebonden transport in op de innovatieopgaven voor het brede thema mobiliteit. Zo zijn ook innovaties in de luchtvaart en maritiem transport, en veiligheids- en bereikbaarheidsaspecten van alle verkeersmodaliteiten onderdeel van de kennis- en innovatieagenda.

Slim, veilig, betrouwbaar en duurzaam zijn daarmee de thema’s van de innovatieopgaven voor de mobiliteitssectoren, die in deze bijlage nader worden toegelicht. De opgestelde prioriteiten per sector zijn in lijn met bestaande (beleids)agenda’s en roadmaps, zoals de Aeronautics Roadmap8 en Automotive roadmaps van topsector hightech systemen en materialen (HTSM)9, het Maritieme Masterplan voor een emissieloze maritieme sector10, en de ambities van de Duurzame Luchtvaarttafel11. Op grond van het voorgaande heeft er een vertaling naar sectorale en cross-sectorale onderzoeksthema’s plaatsgevonden, die zijn opgenomen in hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze bijlage.

Sectorale en cross-sectorale onderzoeksthema’s

In zijn algemeenheid zal een thema naarmate het onderzoek meer richting de toepassing gaat, in toenemende mate gericht zijn op een sectorspecifieke uitwerking. Sommige thema’s, zoals ook in de deel-KIA Toekomstbestendige Mobiliteitssystemen opgesteld, gelden echter voor meerdere sectoren; hierbij is cross-sectorale samenwerking cruciaal om brede toepassing en implementatie van nieuwe technologische ontwikkelingen te kunnen bewerkstelligen. Naast sectorale onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten stimuleert de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren daarom samenwerking tussen verschillende mobiliteitssectoren op cross-sectorale thema’s waarbij dat relevant wordt geacht.

Voorbeelden van thema’s voor cross-sectorale samenwerking zijn batterijontwikkeling, aandrijflijnen op klimaatneutrale brandstoffen, lichtgewicht en circulaire ontwerpen, digitalisering en platforms, en integratie van alternatieve tank- en laadinfrastructuur. In hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze bijlage zijn naast de sectorale thema’s ook de per sector relevante cross-sectorale thema’s, en onderzoeksgebieden, waarvoor sectorale samenwerking met andere sectoren relevant en kansrijk wordt geacht opgenomen. De per hoofdstuk vermelde onderzoeksgebieden zijn dus niet uitputtend voor de scope van cross-sectorale thematiek. Van belang is dat op die innovatieopgaven waarbij onderzoek en ontwikkeling relevant is voor meerdere mobiliteitssectoren, er betrokkenheid van deze sectoren is bij de projectvoorstellen die in aanmerking komen voor subsidie onder deze subsidiemodule. Met de positieve waardering van voorstellen waarbij dit het geval is, beoogt de subsidiemodule cross-sectorale samenwerking te stimuleren, en zo een zo groot mogelijke impact van de projecten – en daarmee ook de R&D-subsidie – te bereiken.

2. De Automotive sector

Aanleiding

De Automotive sector staat voor grote uitdagingen. Investeren in innovatie is een topprioriteit voor de Nederlandse Automotive industrie om een sterke internationale positie te behouden en de COVID-19-gerelateerde economische neergang tegen te gaan. In Nederland zijn op verschillende niveaus al grote stappen gezet als het gaat om het verduurzamen van de Automotive sector. Nog nauwere samenwerking tussen sectorpartijen, het stellen van gezamenlijke doelen binnen de sector, en samenwerking over sectoren heen kunnen leiden tot een verdere versnelling van deze verduurzamingstransitie.

Thema’s voor de subsidie

Met de subsidiemodule R&D-mobiliteitsectoren wordt beoogd te stimuleren dat er een bijdrage wordt geleverd aan voor de automotive sector relevante thema’s. Deze thema’s, die onder andere ook zijn opgenomen in de zogenaamde HTSM Automotive Roadmap12, geven invulling aan de visie en prioriteiten betreffende R&D-behoeften van stakeholders van de automotive industrie voor de periode tot 2030. De Nederlandse maakindustrie van de automotive sector staat hierbij centraal. De drijfveren voor innovatie worden gevormd door de gedeelde ambities om enerzijds het Nederlands economisch verdienvermogen (binnen de automotive sector) te vergroten en anderzijds om bij te dragen aan maatschappelijke doelstellingen om emissies van CO2 en doden in het wegvervoer te voorkomen en om de efficiency van het mobiliteitssysteem te maximaliseren (veiliger, efficiënter, schoner/duurzamer). De thema's ‘Duurzame Mobiliteit’ en ‘Slimme Mobiliteit’ zijn de bouwstenen om dit te bereiken. Het zwaartepunt bij deze thema’s ligt bij heavy duty trucks en /of bussen (hierna: voertuigen) en de hoogwaardige toeleveringsketen.Het thema ‘duurzame mobiliteit’ betreft ontwikkelingsstrategieën gericht op het naar nul reduceren van de directe emissies van de voertuigen en op het verlagen van de energiebehoefte van voertuigen, het verhogen van het rendement waarmee de aandrijving die energie aan de wielen van het voertuig levert en het mogelijk maken van de inzet van duurzaam geproduceerde energiedragers.

Het thema ‘Smart Mobility’ draagt bij aan efficiency van het mobiliteitssysteem en vergroten van de veiligheid (inclusief cyberveiligheid). Dit op basis van het overkoepelende thema digitalisering en onderliggende technologieën. Het thema ‘Smart Mobility’ is onderverdeeld in vier subthema's: ‘coöperatief rijden’, ‘automatisering’, ‘connectiviteit’ en ‘slimme mobiliteitsdiensten’. Bij verdergaande implementatie en opschaling zullen deze thema’s samenkomen: Connected Cooperatieve Automated Mobility (CCAM).

2.1. Duurzame Mobiliteit

Achtergrond

De auto-industrie staat de komende decennia voor enorme uitdagingen om bij te dragen aan klimaatneutrale mobiliteit in 2050. De huidige Europese CO2-normen vereisen dat in 2030 de directe CO2-uitstoot van nieuwe personenauto’s met 37,5% gereduceerd is ten opzicht van 2021 en voor nieuwe zware bedrijfsvoertuigen met 30% ten opzichte van 201913. Deze normen zijn in lijn met de Europese Green Deal, de routekaart van de Europese Commissie voor de verduurzaming van de economie, met een transitie naar een circulaire economie met nul CO2-uitstoot in de EU in 205014. In de Green Deal spreekt de Europese Commissie de ambitie uit om de CO2-normen in de loop van 2021 nog significant aan te scherpen. Tegelijkertijd moeten zeer uitdagende normen voor de praktijkemissies van luchtverontreinigende stoffen (de in voorbereiding zijnde Euro 7 normen) worden gehaald en hebben verschillende Europese steden de introductie aangekondigd van zero-emissiezones in 2030. Om de vereiste reductieniveaus te realiseren, is een geïntegreerde systeembenadering vereist. Naast veranderingen in menselijk gedrag is een combinatie van logistieke maatregelen, verkeersmaatregelen en voertuigmaatregelen noodzakelijk. Vanuit een cross-sectoraal well-to-wheel perspectief is het essentieel dat toekomstige voertuigtechnologieën ook de energietransitie ondersteunen door het gebruik van duurzame energiedragers mogelijk te maken. Er is een algemene consensus dat er niet één energietransitiepad is naar duurzame mobiliteit. Om de decarbonisatiedoelstellingen tijdig en tegen zo laag mogelijke kosten te halen, zijn alle energiedragers die kunnen bijdragen nodig. Drie trajecten worden als meest veelbelovend beschouwd voor mobiliteit:

  • Hernieuwbare elektriciteit;

  • Hernieuwbare waterstof;

  • Duurzaam geproduceerde biobrandstoffen en E-fuels (power-to-X) uit hernieuwbare energie.

Voor personenauto's is er een duidelijke verschuiving naar batterij-elektrische voertuigen (BEV) waarneembaar, maar ook brandstofcelvoertuigen (FCEV) zijn voorzien. Een vergelijkbare verschuiving zal plaatsvinden voor stads- en regionale goederendistributie en voor bussen. Verbrandingsmotoren (Internal Combustion Engine, hierna: ICE) zijn in de komende decennia een primaire krachtbron voor heavy-duty aandrijflijnen in zware en lange-afstandstoepassingen. Om aan de eisen voor zero-emissiezones te voldoen, zal naast volledige elektrificatie ook hybridisatie van op ICE gebaseerde aandrijflijnen een belangrijke rol spelen.

Tegen deze achtergrond zijn drie onderzoeksprioriteiten geïdentificeerd. Deze prioriteiten zijn van belang voor de Nederlandse Automotive industrie om haar economische positie te versterken en om ontwikkelingen te versnellen die bijdragen aan de missies genoemd in de Integrale Kennis- en Innovatieagenda (IKIA) ten aanzien van emissieloze mobiliteit, en MMIP 9 in het bijzonder (Innovatieve aandrijving en gebruik van duurzame energiedragers voor mobiliteit), en voor wat betreft het verminderen van luchtverontreinigende emissies het onderdeel ‘Duurzaamheid anders dan CO2’ van de Deel-KIA Toekomstbestendige Mobiliteitssystemen. Deze prioriteiten zijn robuust voor mogelijke verschuivingen in de energiemix en voor een veranderende focus op energiedragers.

Onderzoeksprioriteiten

Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage kunnen leveren aan de volgende drie prioriteiten, kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen. Er kan subsidie verleend kunnen worden voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten betreffende industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling dat gericht is op:

  • 1. Batterijtechnologie:

    Batterijtechnologie is cruciaal voor nagenoeg alle paden in de energietransitie. Er zijn nieuwe generatie batterijsystemen nodig om de energiedichtheid, kostenefficiëntie en duurzaamheid te verbeteren. Daarnaast zijn kosteneffectieve productiemethoden voor bestaande en nieuwe batterijtechnologie cruciaal om in Nederland en Europa een eigen toeleveringsketen op te bouwen;

  • 2. Efficiënte en schone verbrandingsmotoren:

    Voor ICE-gebaseerde aandrijvingen zijn zeer efficiënte en schone verbrandingsconcepten, die inzet van een breed scala aan duurzame brandstoffen mogelijk maken, de sleutel. Naast toepassing van duurzame biobrandstoffen en op koolstof gebaseerde E-fuels, is ook waterstof van toenemend belang als oplossing voor nul CO2-emissies uit de uitlaat van een voertuig, zeker in combinatie met de voorziene grote rol van waterstof in de verduurzaming van het gehele energiesysteem;

  • 3. Efficiënte en modulaire componenten voor geavanceerde aandrijflijnen:

    Er is behoefte aan zeer efficiënte en bij voorkeur modulaire aandrijflijncomponenten en systemen en bijbehorende geavanceerde elektronische regelsystemen voor alle aandrijflijnconcepten. Hieronder vallen o.a. elektromotoren, transmissies, brandstofcelsystemen, opslagsystemen en vermogenselektronica en samenstellen daarvan. Modulariteit, in combinatie met standaardisatie van vormfactoren en van de interfacing tussen componenten voor energie en data, zorgt voor verlaging van kosten en verkorting van de ontwikkeltijd. Modulariteit biedt door de inwisselbaarheid van verschillende componenten een vorm van toekomstvastheid voor nieuwe generaties aandrijflijnen. Daarnaast zijn slim energiebeheer van voertuigen en geofencing belangrijke enabling technologieën om de werkelijke prestaties binnen emissielimieten te maximaliseren. Geavanceerde ontwikkelmethodes zijn nodig om ontwikkeltijd en ontwikkelkosten te minimaliseren;

Onderzoeksonderwerpen

Onderzoek en ontwikkeling op bovengenoemde onderzoeksprioriteiten wordt gedreven vanuit zowel technologische als economische prioriteiten, maar ook vanuit maatschappelijke randvoorwaarden. Bij de beoordeling van projecten zijn daarom niet enkel de onderzoeksprioriteiten van belang, maar ook de manier waarop zij bijdragen aan de maatschappelijke doelstellingen. Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage kunnen leveren aan de bovenstaande onderzoeksprioriteiten hebben prioriteit. Daarnaast kunnen onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage leveren aan de hieronder genoemde ondersteunende technologie-gedreven prioriteiten in aanmerking komen voor subsidie.

Technologie-gedreven prioriteiten:

  • a. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van robuuste emissiemonitoringsconcepten om geofense-concepten mogelijk te maken en voor nieuwe adaptieve regelmethoden;

  • b. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van nieuwe gemixte testen (combinatie van virtueel en fysiek testen) om real-world prestaties te garanderen en de ontwikkeltijd- en kosten drastisch te verminderen;

  • c. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling die relevant is voor aandrijf- en batterijtechnologie en daaraan ondersteunende technologie, bijvoorbeeld voor heavy duty trucks en bussen;

  • d. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van lokale compacte en veilige oplossingen voor productie, handling en opslag van waterstof en elektrische energie om het rijbereik van waterstof- en electrovoertuigen (range) te vergroten;

  • e. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van E-fuels voor gebruik in efficiënte verbrandingsmotoren.

Projectvoorstellen voor duurzame mobiliteit dienen een bijdrage te leveren aan de volgende maatschappelijke doelstellingen:

  • toepasbare oplossingen die bijdragen aan het halen van nationale en internationale klimaatafspraken gericht op het realiseren van zero CO2in 2050;

  • voertuigen met nul-emissie functionaliteit, die aansluiten bij de efficiënte logistieke operaties van vervoerders en verladers, en bijdragen aan de haalbaarheid van de introductie van nul-emissiezones, vooral in grote steden, en de daarmee beoogde verbetering van lokale leef- en luchtkwaliteit en reductie van CO2-emissies;

  • het realiseren van slimme laadinfrastructuur en waterstoftankstations. Dit vereist cross-sectorale afstemming en samenwerking met de sectoren Energie en Logistiek;

  • verduurzaming van de gebruiksfase en verbetering van de circulariteit voor onder andere batterij-elektrische systemen en componenten voor waterstof-gebaseerde aandrijvingen

2.2. Slimme Mobiliteit

Achtergrond

Door digitalisering, connectiviteit en automatisering verandert ons verkeerssysteem de komende jaren drastisch. Dit is een gewenste en noodzakelijke transitie om de toenemende mobiliteitsvraag te kunnen blijven combineren met onze hoge maatstaf m.b.t. verkeersveiligheid, bereikbaarheid en leefbaarheid (met name in steden).

Het voertuig wordt een geïntegreerd onderdeel van een systeem waarin het verbonden is met (en afhankelijk van) fysieke en digitale infrastructuur en centrale en decentrale control-centra. De Automotive industrie bevindt zich daarmee in de beginfase van een transitie van voertuigproducent naar provider van mobiliteit. Toegankelijke, inclusieve en betaalbare mobiliteit voor iedereen zal een enorme uitdaging worden in de komende decennia.

Het streven naar nul verkeersslachtoffers is een belangrijke drijfveer voor de ontwikkeling van nieuwe voertuigtypes en slimme mobiliteitsconcepten met toenemende mate van connectiviteit, automatisering en flexibiliteit. Tegelijkertijd hebben we de komende jaren te maken met een transitie waarin een mix van ‘nieuw en oud’ verkeer naast elkaar zal ontstaan. Ook vanuit die optiek is veiligheid een belangrijk aandachtspunt.

De behoefte aan minder congestie en effectiever vervoer en transport geeft uitdagingen in complexe mobiliteitsgebieden zoals steden en logistieke knooppunten. Hier moeten (automatische en verbonden) voertuigen, (digitale) infrastructuur en regelsystemen optimaal samenwerken om efficiënt en duurzaam vervoer in te toekomst mogelijk te maken. Robuuste en (cyber-)veilige dataplatformen en digitale infrastructuur maken ‘mobility as a service’ en ‘transport as a service’ mogelijk.

De innovatieagenda van Missie D+, i.h.b. MMIP 10 en de ‘deel-KIA Toekomstbestendige Mobiliteitssystemen’ geeft richting aan de transitie en ontwikkelingsbehoefte. Voor het Smart Mobility domein zijn de belangrijkste uitdagingen het ontwikkelen en implementeren van systemen die maximaal bijdragen aan de maatschappelijke uitdagingen (veiligheid, milieu/duurzaamheid en doorstroming), en daarbij efficiënt gebruik maken van de mogelijkheden die digitalisering en automatisering bieden, in relatie tot robuustheid, veiligheid en redundantie.

Onderzoeksprioriteiten

Het thema ‘Smart Mobility’ is onderverdeeld in vier onderzoeksprioriteiten:

  • Coöperatief rijden (‘cooperative driving’)

  • Automatisering (voertuigniveau of direct daaraan gerelateerd)

  • Connectiviteit

  • Slimme mobiliteitsdiensten

Bij verdergaande implementatie en opschaling zullen deze thema’s samenkomen: Connected Cooperatieve Automated Mobility (CCAM). De ontwikkelingen hiervan gaan dan ook hand in hand. De grote uitdaging zit daarbij in de transitie van het ‘slimme voertuig’ (geautomatiseerde en connected voertuigen) naar ‘slimme systeemoplossingen’ (mobiliteit, verkeer). Hierbij is sectoroverstijgende samenwerking met bijvoorbeeld stedenbouwkundigen en de telecomindustrie van belang om ketenbrede, economisch en functioneel realiseerbare oplossingen te realiseren die tegelijkertijd een significante bijdrage leveren aan veiligere, schonere/duurzamere en efficiëntere mobiliteit en logistiek. Cyberveiligheid en kunstmatige intelligentie zijn opkomende onderwerpen, evenals het verbinden van individuele mobiliteitsbehoeften aan het overkoepelende mobiliteitssysteem.

Onderzoeksonderwerpen

Ook voor slimme mobiliteit geldt dat onderzoek en ontwikkeling op bovengenoemde onderzoeksprioriteiten wordt gedreven vanuit zowel technologische als economische prioriteiten, maar ook vanuit maatschappelijke randvoorwaarden. Bij de beoordeling van projecten zijn daarom niet enkel de onderzoeksprioriteiten van belang, maar ook de manier waarop zij bijdragen aan de maatschappelijke doelstellingen. Naast de bovenstaande onderzoeksprioriteiten kunnen onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage leveren aan de hieronder genoemde ondersteunende technologische prioriteiten ook in aanmerking komen voor subsidie.

Technologie-gedreven prioriteiten:

  • a. Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van geavanceerde veiligheidsfuncties en mensgerichte Advanced Driver-Assistance Systems (ADAS) en CCAM-systemen, gericht op de complexiteit van toenemend ‘mixed traffic’ (oud en nieuw), en toenemende mate van connectiviteit en automatisering;

  • b. Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van essentiële digitale en fysieke infrastructuur om grootschalige implementatie van slimme mobiliteitsoplossingen mogelijk te maken;

  • c. Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling dat gericht is op het uitbreiden van het Operational Design Domain15 van ADAS en CCAM, met een duidelijk stappenplan richting gebruik buiten de besloten omgeving;

  • d. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van begrijpelijke, verklaarbare en betrouwbare AI-oplossingen om slimme mobiliteitsoplossingen verder te stimuleren;

  • e. Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling gericht op de ontwikkeling van digitale platformen die verdere opschaling van slimme geïntegreerde mobiliteitsconcepten op complexe knooppunten zoals steden en logistieke hubs mogelijk maken. De kans zit hier in de combinatie van smart ontwikkelingen uit de Automotive sector (CCAM, MaaS) en de logistieke sector (TaaS / Self-Organising Logistics) met als basis toenemende beschikbaarheid van data;

  • f. Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling dat gericht is op beoordelingsinstrumenten en geavanceerde faciliteiten, inclusief digital twins van fysieke infrastructuur, ter ondersteuning van de ontwikkeling, validatie, beoordeling en monitoring van geautomatiseerde rijfuncties, van CCAM en complete nieuwe slimme mobiliteitssystemen;

  • g. Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling op het gebied van radartechnologie en andere zicht gerelateerde technologieën t.b.v. verdere optimalisatie van veilige CCAM.

Projectvoorstellen voor slimme mobiliteit dienen een bijdrage te leveren aan de volgende maatschappelijke doelstellingen:

  • Bijdragen aan de doelstellingen geen verkeersdoden, betere verkeersafwikkeling en daardoor minder emissies;

  • Slimme vervoersconcepten en mobiliteitsdiensten die duurzaamheid van onze mobiliteit vergroten, met name in en tussen stedelijke gebieden;

  • veilige vervoersconcepten en slimme (A.I.) algoritmes die veilig voertuiggedrag en verkeer bevorderen;

  • De toenemende roep om stedelijke transities die leiden tot vergroten van de leefbaarheid: meer shared space, minder autogerichte infrastructuurinrichting;

  • Stimuleren van menselijk (reis- en rij-)gedrag dat de veiligheid, effectiviteit en duurzaamheid positief beïnvloedt. Specifiek aandachtpunt is de mate waarin het stuur uit handen gegeven kan worden, in relatie tot veiligheid en effectiviteit van vervoer en transport.

  • Beter en flexibeler kunnen variëren in het aanbod naar gelang reis- en (weg-) transportbehoefte om de maatschappelijke kosten van mobiliteit te verlagen.

Om de daadwerkelijke sectoroverstijgende samenwerking te stimuleren, en versneld implementatie- en opschalingsvraagstukken met de sector te kunnen oplossen voor zowel maatschappelijke doelstellingen als technologische prioriteitsgebieden, zijn verschillende Nederlandse steden en regio's bereid om nieuwe mobiliteitsoplossingen te testen. Discussies over de fysieke en digitale infrastructuur i.r.t. Operational Design Domains van nieuwe voertuigen tonen de behoefte aan nauwe samenwerking tussen automotive industrie en (regionale) wegbeheerders, zowel op complex stedelijk niveau als op logistieke knooppunten.

2.3. Sectorale-en cross sectorale samenwerking

Een sterke samenwerking in het Automotive domein en de waardeketen waar deze mee samenhangt is essentieel. Dat geldt ook voor samenwerking tussen industrie, kennisinstellingen en de overheid. De haalbaarheid van nieuwe concepten op het gebied van slim en groen zijn voor een belangrijke mate ook afhankelijk van duurzame en slimme productie. Twee onderzoeksprioriteiten zijn voor beide thema’s relevant. Op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit worden onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten daarom hoger gewaardeerd indien die ook een bijdrage leveren aan:

  • Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van hoogwaardige, duurzame productieprocessen, inclusief circulaire toepassingen in productie, ten behoeve van toekomstige lichtgewicht producten en hergebruik, als onderdeel van een langere en duurzamere productlevenscyclus.

  • Industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van slimme en flexibele productielijnen (incl. big data en kunstmatige intelligentie), waarmee snel geschakeld kan worden naar gelang de gewenste productievolumes en mobiliteitsconcepten, met behoud van maximale productievolumes tegen lage kostprijs.

Naast de brede sectorale samenwerking is er in de onderzoeksthematiek ook een sterke link met de Topsectoren Energie en Logistiek, als faciliterende technologieën en als context voor ontwikkelingen in duurzame en slimme mobiliteit. Hieruit volgen een aantal prioriteiten die een grotere mate van cross-sectorale samenwerking binnen de hightech industrie én samenwerking met gerelateerde Topsectoren (energie, ICT en logistiek) vereisen. Bij deze prioriteiten is samenwerking over verschillende sectoren heen van belang om de nodige schaalgrootte en impact te realiseren. Voor groene en duurzame mobiliteit zijn onderstaande thema’s geïdentificeerd als thema’s waarbij cross-sectorale samenwerking relevant is voor de doelstellingen van de automotive sector. Voor deze thema’s wordt cross-sectorale samenwerking gestimuleerd.

Dit betekent dat voor deze onderwerpen geldt dat projecten hoger worden gewaardeerd wanneer deze betrekking hebben op cross-sectorale thema’s.

Het betreft hier industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling op de volgende thema’s:

  • 1. Technologie voor laad- en tankinfrastructuur:

    Ontwikkeling en realisatie van slimme elektrische laadinfrastructuur, ondersteuning van het elektriciteitsnet door middel van vehicle to grid en van distributiesystemen en tankstations voor waterstof en daarvoor benodigde technologieën;

  • 2. Verkenningen en keteninnovatie:

    Gezamenlijke verkenningen, als ondersteunend onderdeel van een project, met stakeholders uit de gehele waardeketen, van welke combinaties van aandrijftechnologie en duurzame energiedragers het meest geschikt zijn voor welke mobiliteitstoepassingen en de ontwikkeling en implementatie van de bijbehorende technologie, systemen en waardeketens voor productie, distributie en toepassing van die energiedragers (bijv. waterstof en E-fuels).

  • 3. Lightweight Materials:

    Ontwikkeling en toepassing van lichtgewicht en circulaire materialen die bijdragen aan zero-emissie doelstellingen.

  • 4. Digitale Infrastructuur tbv veiligheid en effectiviteit van nieuwe voertuigsystemen:

    In het samenspel voertuig (vaartuig) – wegomgeving/infra – verkeersdeelnemers – verkeerssturing zijn connectiviteit en dataoverdracht cruciaal. Voertuigen worden in toenemende mate afhankelijk van fysieke en digitale infrastructuur Hierbij komende ook nieuwe vraagstukken als Cybersecurity en data-eigenaarschap kijken. Maar ook de inzet van A.I. (Artificial Intelligence) voor optimalisatie van voertuiggedrag i.r.t. veiligheid.

  • 5. Verbinding tussen digitalisering en automatisering van verkeer en digitalisering van gerelateerde systemen:

    Niet alleen bij voertuigen en verkeersystemen vindt digitalisering en data-delen plaats. Vergelijkbare ontwikkelingen spelen in het mobiliteitssysteem (bijv. platformdiensten, MaaS), het logistieke systeem (TaaS, Self-Organising Logistics), en het energiesysteem voor de transport sector (bijv. smart charging / grids voor het laden elektrische voertuigen). Het domein overstijgend en cross-sectoraal koppelen van de digitale ontwikkelingen in deze verschillende systemen maakt verdere optimalisatie van functionaliteit en gewenste positieve impacts mogelijk op een hoger systeemniveau.

3. De luchtvaartsector

Aanleiding

De Luchtvaartsector staat voor grote uitdagingen. Investeren in innovatie is een topprioriteit voor de Nederlandse maak industrie van de luchtvaartsector (hierna: luchtvaartindustrie) om een sterke internationale positie te behouden en de COVID-19-gerelateerde economische neergang tegen te gaan. In Nederland zijn op verschillende niveaus al grote stappen gezet als het gaat om het verduurzamen van de luchtvaartsector. Nog nauwere samenwerking tussen sectorpartijen, het stellen van gezamenlijke doelen binnen de sector, en samenwerking over subsectoren heen kunnen leiden tot een verdere versnelling van deze verduurzamingstransitie.

De luchtvaartindustrie behoort tot de sectoren die het moeilijkst te decarboniseren zijn, mede door de hoge afhankelijkheid van energie, de lange levensduur van de assets (de vliegtuigen), en de hoge technische complexiteit om deze te elektrificeren en te certificeren. Decarbonisatie of het uitfaseren van het gebruik van fossiele kerosine en dit vervangen door (hybride-)elektrische oplossingen – al dan niet met waterstof – is de beoogde (radicale) verduurzamingsinnovatie in de luchtvaartsector. Dit zal niet alleen van grote invloed zijn op de vliegtuigen, maar ook op de operaties en de beschikbaarheid en logistiek rondom duurzame brandstoffen (inclusief waterstof). Elk genoemd aspect heeft als deelecosysteem zijn eigen dynamiek in de duurzaamheidstransitie van het totale luchtvaartecosysteem. Een transitie die in de kern draait om het tot nul reduceren van de CO2 emissie.

Om de verduurzamingstransitie te realiseren, werken partijen die betrokken zijn bij of afkomstig zijn uit de luchtvaartsector samen in de sectortafel Mobiliteit, en met name in de hier onder vallende Nationale Duurzame Luchtvaarttafel. De Nationale Duurzame Luchtvaarttafel zet zich in voor de verduurzaming van de sector en heeft in het Klimaatakkoord in 2019 afspraken gemaakt over de duurzaamheidsdoelstellingen voor de komende 30 jaar (tot 2050). Binnen de Nationale Duurzame Luchtvaarttafel wordt onder andere gewerkt aan het verminderen van de CO2-uitstoot van het vliegen. Aan de Nationale Duurzame Luchtvaarttafel zitten onder andere het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (I&W), kennisinstellingen, brancheorganisaties, overige sectorpartijen en maatschappelijke organisaties. Om de duurzaamheidsdoelstellingen te behalen moet het innovatietempo flink omhoog.

Thema’s voor de subsidie

Met de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren kan (mede) gestimuleerd worden dat met onderzoek en ontwikkeling naar technologische innovaties een bijdrage wordt geleverd aan voor de luchtvaartsector relevante thema’s, waarmee beoogd wordt dat Nederlandse ondernemingen uit de luchtvaartsector wereldwijd verschil kunnen blijven maken bij het verduurzamen en digitaliseren van de luchtvaart en aansluiten bij ontwikkelingen in andere landen en in andere sectoren. Nederland werkt toe naar toekomstbestendige mobiliteitssystemen en luchtvaart is daarbinnen één van de modaliteiten. Vooruitlopend op een groot Nationaal Onderzoeks- en Ontwikkelingsprogramma, biedt de subsidiemodule R&D-mobiliteit een stimulans om met name projecten die gericht zijn op de korte termijn van vier jaar te ondersteunen. Op deze manier worden waardevolle banen en R&D voor de luchtvaartsector in Nederland behouden, blijft de Nederlandse industrie aangesloten op de belangrijkste ontwikkelingen in de luchtvaartindustrie en kan de sector bijdragen aan de transitie naar een schonere en stillere luchtvaart. Een ecosysteem met MKB-ondernemingen dat sterker én slimmer uit de crisis komt staat daarbij centraal.

De R&D thema’s voor de subsidiemodule R&D-mobiliteit, opgenomen in deze bijlage, zijn in lijn met de ambities van de Duurzame Luchtvaarttafel16, het sectorplan Slim & Duurzaam17, het Actieprogramma Hybride Elektrisch Vliegen18 en gebaseerd op de High Tech Systemen en Materialen Roadmap Aeronautics 2020–202519, waarin de sleuteltechnologieën en innovatiethema’s voor de Nederlandse luchtvaartindustrie (inclusief die voor MKB-ondernemingen uit deze sector) zijn omschreven in relatie tot de markt.

Voor de luchtvaartsector zijn de volgende drie R&D-kernthema’s noodzakelijk om de concurrentiepositie te behouden en te versterken, en daarbij ook aan de doelstellingen betreffende verduurzaming en digitalisering te voldoen:

  • 1. Lichtere materialen en constructies;

    Binnen dit thema wordt met onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten beoogd de juiste technologische randvoorwaarden voor verduurzaming te scheppen, door waar mogelijk gewichtsreducties te bereiken.

  • 2. Technologie voor het elektrificeren van on-board systemen, voor hybride-elektrische voortstuwing en toepassing van waterstof en synthetische brandstoffen in vliegtuigen;

    Binnen dit thema wordt beoogd een radicale doorbraak te bewerkstelligen om van fossiele brandstoffen af te komen (door middel van andere voortstuwing van vliegtuigen en andere energiedragers).

  • 3. Innovatie in ontwerp, productie en onderhoud;

    Binnen dit thema moet via slimme methoden van digitalisering ervoor gezorgd worden dat de Nederlandse industrie de nieuwe duurzame vliegtuigtechnologie als geen ander snel en scherp in de markt kan zetten.

Om in aanmerking te komen voor subsidie moeten projecten een bijdrage leveren aan één of meer van deze thema’s. Deze thema’s worden hierna verder toegelicht en voorzien van voorbeelden van onderzoeksonderwerpen.

3.1. Lichtere materialen en constructies;

Binnen dit thema wordt met onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten beoogd de juiste technologische randvoorwaarden voor verduurzaming te scheppen, door waar mogelijk gewichtsreducties te bereiken. Lichtgewicht materialen en constructies, bestaande uit meerdere hightech materialen zijn namelijk al jaren een belangrijk thema voor het verduurzamen van de luchtvaartsector en zullen ook mede-maatgevend zijn voor de haalbaarheid van nieuwe voortstuwingstechnieken. Het is gewenst dat de Nederlandse mobiliteitssector haar sterke positie behoudt op het gebied van lichte materialen en constructies, mede door de sterke positie van de luchtvaartindustrie op het gebied van productietechnologie, zoals van geautomatiseerde productiesystemen en robots.

Door te beginnen in te zetten op kleinere platformen (waaronder ook Urban Air Mobility vehicles en Sub Regional Electric vehicles) kan stagnatie voorkomen worden van de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën. Er wordt een stepping stone neergelegd waardoor de luchtvaartindustrie verder kan met het omzetten van innovatieve technologieën naar nieuwe marktproducten. De technologieën kunnen dus eerst op kleinere schaal (bijvoorbeeld op een onbemand vliegtuig of een vliegtuig met 9- of 19-zitplaatsen) verder getest worden. De Nederlandse luchtvaartindustrie kan hieraan bijdragen door het ontwikkelen en verbeteren van diverse technologieën, zoals het verder ontwikkelen en testen van composiet (laminaire) vleugel- en staartvlaktechnologie, thermoplastische composiet romptechnologie en structural health monitoring20.

Voorbeelden van onderzoeks en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren zijn toepassingen van nieuwe lichtgewicht materialen waaronder thermoplasten voor, Smart Laminar Wing and Tail, Novel Propulsion System Integration en open rotors (dit zijn motoren waar de schoepenbladen niet zijn omgeven door een mantel).

3.2. Technologie voor het elektrificeren van on-board systemen, voor hybride-elektrische voortstuwing en toepassing van waterstof en synthetische brandstoffen in vliegtuigen

Binnen dit thema wordt beoogd een radicale doorbraak te bewerkstelligen om van fossiele brandstoffen af te komen (door middel van andere voortstuwing van vliegtuigen en andere energiedragers). Zo wordt binnen dit thema voor toekomstige (sub) regionale vliegtuigen onderzoek verricht naar hybride-elektrische aandrijving. De verwachting is namelijk dat traditionele verbrandingsmotoren steeds meer plaats zullen gaan maken voor elektromotoren. Hierbij wordt onder meer nog onderzocht in welke vorm de elektrische aandrijving zou moeten plaatsvinden (bijvoorbeeld of de elektrische energie uit batterijen zou moeten komen of via waterstof met brandstofcellen zou moeten worden opgewekt). In het geval de elektrische energie uit batterijen zou moeten komen, zijn lichtgewicht batterijen met een hoge energiedichtheid essentieel om ook grotere vliegtuigen over langere afstanden te kunnen laten vliegen. Deze technologieën kunnen eerst op kleinere schaal getest en gedemonstreerd worden. Ook kan elektrische energie via waterstof met brandstofcellen worden opgewekt. Er wordt binnen dit thema onderzoek verricht naar duurzame brandstoffen of waterstof voor situaties waarin het gebruik hiervan onvermijdbaar is. In dat geval is de ontwikkeling en het gebruik van ultra-efficiënte verbrandingsmotoren van belang.

In dit kader zal configuratieonderzoek verricht moeten worden naar onder meer nieuwe voortstuwingstechnieken, zoals de techniek Distributed Electric Propulsion (DEP) en technieken voor opslag en distributie van waterstof aan boord van het vliegtuig en op de luchthaven. Ook zal onderzoek verricht moeten worden naar de klimaatimpact van waterdampuitstoot en nieuwe configuraties die zich beter lenen voor waterstofvoortstuwing.

Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren, kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen. De Nederlandse luchtvaartindustrie kan aan dit thema onder andere bijdragen met industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van composiettechnologie voor vloeibare of gasvormige waterstoftanks, koelingstechnologie, efficiënte stille composiet propeller technologie, elektromotoren technologie, hoog voltage componenten en bekabeling, thermoplasten, elektrische subsystemen, composieten vleugel-, romp- en staartvlaktechnologie. Zo zou bijvoorbeeld subsidie verleend kunnen worden voor onderzoeks en ontwikkelingsprojecten betreffende industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van:

  • Drive Train / Power Train technologie;

  • High Power High Voltage Electrical Wiring and Components technologie;

  • de verdere elektrificering van on-board systemen (zoals Electric Environmental Control Systems technologie);

  • Powertrain Ground Test Facilities, Distributed Electric Propulsion met elektromotoren (RTD&I);

  • een Nieuwe energiemix (interactie tussen vliegtuig-energievoorzieningen op de luchthaven);

  • Liquid Hydrogen (RTD&I) met drones of demo’s met GA;

  • Hydrogen Fuel Cell (RTD&I);

  • Liquid Hydrogen Pump technology;

  • RTD&I van waterstof drukvaten en distributie van waterstof van de tanks naar de plek van gebruik.

3.3. Innovatie in ontwerp, productie en onderhoud

Binnen dit thema moet via slimme methoden van digitalisering ervoor gezorgd worden dat de Nederlandse industrie de nieuwe duurzame vliegtuigtechnologie als geen ander snel en scherp in de markt kan zetten. Concreet dient binnen dit thema onderzoek verricht te worden naar de innovatie in de digitalisering van het ontwerp, certificering, productie en onderhoud van vliegtuigen. De achtergrond hierbij is de volgende:

Versnelde en verdere digitalisering van het ontwerp, de ontwikkeling, certificering en invoering en van operatie en onderhoud van duurzame vliegtuigen is noodzakelijk om een doorbraak te kunnen realiseren in ultra-efficiënt, hybride-elektrisch, volledig elektrisch (al dan niet met waterstof) vliegen. Zo biedt digitalisering (inclusief Artificial Intelligence en Machine Learning) mogelijkheden binnen de luchtvaartindustrie om de productie- en onderhoudsprocessen te versnellen en duurzaam vliegen sneller naar de markt te kunnen brengen. Verdere digitalisering en automatisering leidt tot meer flexibilisering in productie- en onderhoudsprocessen en daardoor betere marktkansen. Ook zal er onderzoek en ontwikkeling naar nieuwe digitale methoden (zoals Knowledge Based Engineering – KBE) die toegepast worden door de diverse ‘technology readiness levels’ heen en die nodig zijn om de nieuwe technologieën specifiek gericht op thema 1 en 2 versneld naar een hoger niveau te brengen. Daarnaast is digitalisering noodzakelijk om de grote aantallen vliegtuigen te kunnen produceren die nodig zijn om de wereldwijde niet duurzame vliegtuigvloot op tijd te kunnen vervangen.

Het doel van dit thema is om ervoor te zorgen dat de digitalisering van de luchtvaartsector gaat bijdragen aan het versnellen van het ontwerpen van nieuwe duurzame vliegtuigen en vliegtuigonderdelen, het versnellen van de certificatietrajecten van nieuwe duurzame vliegtuigen en onderdelen, de productie van nieuwe duurzame vliegtuigen en onderdelen, het aanpassen van bestaande vliegtuigen (retrofit; om deze in ieder geval voor een deel al snel duurzamer te maken), het voorbereiden en ondersteunen van de operaties van nieuwe duurzame vliegtuigen en het op duurzame wijze uitvoeren van onderhoud (MRO) aan vliegtuigen en vliegtuigonderdelen.

Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren, kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen. Zo zou bijvoorbeeld subsidie verleend kunnen worden voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten betreffende industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van:

  • innovaties voor het oplossen van complexe problemen (zoals topologie optimalisatie) van nieuwe lichtgewicht constructies met nieuwe materialen specifiek voor toepassing in duurzame vliegtuigen;

  • innovaties voor verdere digitalisering, automatisering en robotisering van voor luchtvaart gekwalificeerde placing, drilling, cutting en bonding processen voor toepassing van composieten, metalen en systemen in duurzame vliegtuigen;

  • innovaties voor het versnellen van complexe en op luchtvaart gerichte certificatietrajecten (in zowel vliegtuignieuwbouw als voor retrofitting van vliegtuigen) door toepassing van digitale simulaties, analyses, virtuele testen, etc.;

  • innovaties voor ondersteuning door digitalisering van toekomstige duurzame vliegtuigoperaties (in de lucht en op de grond);

  • geavanceerde digitale tools voor life-cycle procesondersteuning specifiek gericht op duurzame vliegtuigen.

Door voormelde innovaties kunnen alle op luchtvaart gerichte processen worden verkort, wat een positief effect heeft op de lengte van ontwikkeltijd. Hierdoor wordt het mogelijk om sneller stappen te zetten naar het demonstreren van nieuwe technologieën en toepassingen, deze sneller op de markt te brengen en vervolgens verder op te schalen. Duurzame luchtvaart kan daardoor veel sneller worden gerealiseerd.

3.4. Cross-sectorale thema’s

De belangrijkste drijfveer voor het verduurzamen van de mobiliteitssectoren is het reduceren van de CO2-emissies van het transport, wat aansluit bij de scope van het klimaatakkoord21. Bij het vermijden van emissies is ook het slim en efficiënt inbedden van de hiervoor noodzakelijke innovaties binnen de economie en infrastructuur van belang. Een aanzienlijk deel van de innovatie-opgaven voor duurzame mobiliteit heeft dan ook betrekking op het ontwikkelen, toepassen en opschalen van duurzame ‘bouwstenen’ m.b.t. aandrijfsystemen, voer-, vaar- en vliegtuigen, energiedragers, infrastructuur, mobiliteitssystemen en mobiliteitsdiensten22.

Om de technologische innovaties efficiënt te kunnen toepassen zullen deze moeten worden ingepast in de ruimtelijke en logistieke systemen. Denk hierbij voor de luchtvaart aan luchthavens en de operaties in het luchtruim respectievelijk de infrastructuur voor het aanleveren van de duurzame energie(dragers). Andere deelsectoren kennen vergelijkbare uitdagingen. Maar behalve overeenkomsten zijn er ook verschillen. Denk hierbij aan de specifieke en stringente certificatie-eisen die gesteld worden aan de luchtvaartveiligheid, maar ook aan het verschil in eisen voor het gebruik van de systeemtechnologie op het land- of zeeoppervlak en hoog in de atmosfeer. Naarmate het TRL niveau van de technologie stijgt en het product dichter bij het specifieke toepassingsdomein komt kunnen de verschillen toenemen. Niet alleen in de finale productuitvoering, maar ook de plaats van de leverancier in de keten binnen het specifieke ecosysteem.

Desalniettemin is het van groot belang om waar mogelijk cross-sectorale samenwerking te stimuleren om de overeenkomsten maximaal te benutten. Zo zijn er bedrijven die aan meerdere sectoren (gaan) leveren. Denk hierbij aan lichtgewicht composieten voor automotive en luchtvaart, maar uiteraard ook aan energiedragers als waterstof en duurzame brandstoffen (SAF).

Met het oog op de noodzakelijke transitie zijn een aantal technologiegebieden geïdentificeerd waarbij cross-sectorale samenwerking (o.a. binnen HTSM) en samenwerking met gerelateerde topsectoren (zoals energie, ICT en logistiek) schaalvoordelen en versnelling kan opleveren, om de doelstellingen van de luchtvaartsector te bereiken. Cross-sectorale samenwerking in projecten op de hier genoemde gebieden wordt gestimuleerd. Dit betekent dat voor deze onderwerpen geldt dat projecten hoger worden gewaardeerd wanneer er cross-sectoraal wordt ingediend.

Het betreft hierbij industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling van:

  • Technologie voor laad- en tankinfrastructuur;

  • Lichtgewicht materialen en constructies, die bijdragen aan zero-emissie doelstellingen;

  • Innovaties voor digitalisering (inclusief IT, Artificial Intelligence, robotisering, automatisering en Machine Learning) in het ontwerp, certificatie, aanpassing, productie, operaties en onderhoud.

Tegelijkertijd kan specifieke kennis en kunde uit de luchtvaart (zoals op het gebied van lichtgewicht materialen, veiligheid en aerodynamica) ook worden toegepast in andere sectoren. De luchtvaart staat op haar beurt open voor cross-overs uit de andere sectoren (daarbij kan het gaan over de technologiegebieden elektrische aandrijftechnologie, duurzame energiedragers en digitalisering). Naast cross-sectorale samenwerking is ook het delen van kennis en ervaringen met stakeholders uit de gehele waardeketen (i.c. kennisinstellingen, research instituten, certificerende instanties, productie- en onderhoudsbedrijven en luchtvaarmaatschappijen) van belang voor het bereiken van de nodige impact. Vanuit de luchtvaartindustrie gaat hierbij bijzondere aandacht uit naar de certificerende instanties, met name op het gebied van (hybride-)elektrische aandrijftechnologie (waaronder brandstofcellen, hoog vermogen bekabeling, elektromotoren, vermogenselektronica) en duurzame energiedragers, systemen en waardeketens voor productie, distributie, opslag en toepassing van die energiedragers (zoals E-fuels, waterstof). Nauwe aansluiting van deze partijen op de uit de projecten voortkomende ontwikkelingen is essentieel voor de implementatie en valorisatie van nieuwe technologie.

4. De maritieme sector

4.1. Inleiding

Aanleiding

De maritieme sector staat voor grote uitdagingen. Investeren in innovatie is een topprioriteit voor de Nederlandse maakindustrie van de maritieme sector (hierna: maritieme industrie) om een sterke internationale positie te behouden en de COVID-19-gerelateerde economische neergang tegen te gaan. In Nederland zijn op verschillende niveaus al grote stappen gezet als het gaat om het verduurzamen van de maritieme sector. Nog nauwere samenwerking tussen sectorpartijen, het stellen van gezamenlijke doelen binnen de sector, en samenwerking over subsectoren heen kunnen leiden tot een verdere versnelling van de gewenste verduurzamingstransitie.

Investeren in de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën is nodig om ervoor te zorgen dat Nederlandse schepen binnen afzienbare tijd hun uitstoot van broeikasgassen significant kunnen reduceren en zonder uitstoot van broeikasgassen (emissieloos) kunnen gaan varen. De technische uitdagingen om invulling te geven aan deze duurzaamheidstransitie binnen de maritieme sector zijn groot. De reden hiervoor is dat de vermogens die nodig zijn om schepen duurzaam te laten varen zeer hoog zijn. Er is dus veel energie voor de voortstuwing van het schip nodig. Ook is het noodzakelijke bereik (de tijdsduur dat de schepen onderweg zijn) zeer groot. Schepen zijn namelijk vele dagen tot weken onderweg. De hoge vermogens gekoppeld aan de tijdsduur waarin deze ingezet moeten worden, maken de verduurzamingsopgave complex. De systemen voor voormelde soort hoge vermogens zijn namelijk nog in ontwikkeling en gebruiken brandstoffen die nog niet breed beschikbaar zijn. Daarbij vraagt elk scheepstype een eigen optimale aandrijflijn. Qua aandrijflijn heeft bijvoorbeeld een sleepboot of ander hulpvaartuig enerzijds een heel andere missie en vaarprofiel dan een vrachtschip of veerboot anderzijds. Ook moet onderzoek naar de hele keten van energiegebruik van een schip verricht worden om tot emissieloze schepen te komen. Het betreft hier de keten vanaf de energiebron, via de energiedragers, de omzetting van energie en de hele aandrijflijn tot het operationele gebruik van het schip (hierna: de schipoperatie). Alleen als deze hele keten ‘from well tot wake’ klimaatneutraal is, kan er sprake zijn van zogenaamde schone scheepvaart.

De diversiteit aan schepen, werkzaamheden en vaarroutes maakt dat er niet één duurzame oplossing is voor de duurzaamheidstransitie van de gehele Nederlandse scheepsvloot. Ontwikkeling en toepassing van verschillende alternatieve brandstoffen zoals methanol, waterstof en ammoniak zullen de komende decennia moeten bijdragen aan het steeds schoner varen van de schepen. Daarnaast zal met de versnelling van technologieontwikkeling het belang van eenvoudigere (en goedkopere) verbouw en hergebruik van schepen (hierna: retrofit) toenemen. Het modulair bouwen van schepen is één van de pilaren om schepen in de toekomst sneller aan te passen aan dan beschikbare technologie. Uiteraard gaat het niet enkel om brandstoffen. Oplossingen zoals elektrificering en gebruik van batterijen, evenals technieken zoals wind-assisted ship propulsion en carbon capture and storage dragen ook bij aan de versnelde verduurzaming van de maritieme sector. Naast verduurzaming liggen er grote kansen voor een slimmere en internationaal concurrerende maritieme sector door de inzet van nieuwe digitale oplossingen.

Systeemtransitie naar zero emission

Het is voor de maritieme industrie belangrijk om gefundeerde beslissingen te kunnen nemen voor investeringen in technologie voor emissieloos varen. De nadruk ligt op het inzicht en overzicht dat nodig is voor een versnelling van de systeemtransitie naar zero emissie en die gericht is op opschaling en verbreding naar uiteenlopende scheepstypen. De emissieloze oplossingen moeten voldoende ontwikkeld en op termijn rendabel zijn. Duurzame energiedragers en bunkerinfrastructuur moeten in voldoende mate beschikbaar zijn, zowel in Europa als wereldwijd.

De resultaten uit de onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten zullen bijdragen aan het creëren van inzicht in de belangrijkste technologie gerelateerde factoren die bijdragen aan het realiseren van de verduurzamingstransitie van verschillende type schepen met verschillende type lading. Ook kan aansluiting worden gezocht bij de energietransitie in andere sectoren (b.v. automotive en luchtvaart maakindustrie), zowel binnen het mobiliteitscluster als daarbuiten. Tevens kunnen de resultaten uit de onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten bijdragen aan:

  • geteste en marktrijpe technologie die in voldoende mate beschikbaar zijn (in de logistieke keten, waaronder mede begrepen de beschikbaarheid van duurzame energiedragers en bunkerinfrastructuur binnen Europa;

  • de ontwikkelde en beschikbare technologie kunnen worden ingebed in de operatie en kunnen worden opgeschaald, wat zou kunnen leiden tot kostenvoordelen;

  • de resultaten uit onderzoek en ontwikkeling kunnen worden geëxtrapoleerd naar de verschillende scheepstypen;

  • ontwikkeling en implementatie van de bijbehorende technologie, systemen en waardeketens voor productie, distributie en toepassing van energiedragers (bijv. E-fuels);

  • Verwerking van effecten van contextuele ontwikkelingen, zoals internationale R&D, duurzame energie beschikbaarheid en emissie referentie methodiek (EEDI, EEXI, etc.).

Thema’s voor de subsidie

Met de subsidiemodule R&D-mobiliteitssectoren kan (mede) gestimuleerd worden dat met onderzoek en ontwikkeling naar technologische innovaties een bijdrage wordt geleverd aan voor de maritieme sector relevante thema’s. Om verduurzaming en digitalisering binnen de maritieme sector te bevorderen, is voor de maritieme sector een onderzoeksprogramma opgesteld. Dit onderzoeksprogramma bevat 7 onderzoekslijnen, bestaande uit industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling, die gericht zijn op de opgaven voor zowel verduurzaming als digitalisering van de scheepvaart. Gezamenlijk dienen deze thema’s te zorgen voor de systeemverandering die nodig is om in de toekomst concurrerend emissieloze schepen te ontwikkelen, bouwen en laten varen. Leren van de eerste pilots en prototypes en de technologieën daarop aanpassen, zal zorgen voor een continue verbetering van de concrete toepassing van innovaties. In het onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma is onder meer ruimte voor de ontwikkeling van technologie die nu nog zeer experimenteel is, maar op termijn zal bijdragen aan de reductie van uitstoot van broeikasgassen, en uiteindelijk emissieloos varen. De onderzoeksthema’s staan in uitwerking en toepassing op zichzelf, maar zijn verweven waar het gaat om de verduurzamingstransitie in de scheepvaart. Met deze focus legt de maritieme sector het fundament voor de toekomstige ontwikkeling van emissieloze schepen.

De volgende thema’s geven invulling aan de visie en prioriteiten betreffende R&D-behoeften van stakeholders van de maritieme industrie voor de periode tot 2030.

  • 1. Methanol energie en voorstuwingssystemen

  • 2. Waterstof energie en voorstuwingssystemen

  • 3. Aanvullende en toekomstige energie en voorstuwingssystemen

  • 4. Modulair scheepsontwerp & productie

  • 5. Cybersecure Infrastructuur voor Digitale Operaties

  • 6. Smart Monitoring en Ship Maintenance

  • 7. Autonoom Varen

4.2. Methanol energie en voorstuwingssystemen

Het doel van dit thema is het ontwikkelen van bewezen en schaalbare vermogens- en energiesystemen voor methanol en het daarmee samenhangende (innovatie-) ecosysteem voor realistische maritieme gebruiksprofielen. Het onderzoek moet zich richten op zowel gebruik in interne verbrandingsmotoren als elektrochemische omzetting in brandstofcellen. Methanol is een van de belangrijkste bouwstenen in een hernieuwbare energie-infrastructuur, omdat het relatief eenvoudig geproduceerd kan worden uit groene waterstof en (afgevangen) CO2, alsmede uit biomassa en afvalstromen. Daarnaast biedt de relatief hoge energiedichtheid en toepasbaarheid kansen.

Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren, kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen. De onderzoeksactiviteiten moeten zich richten op het ontwikkelen en verbeteren van zowel brandstofcellen, interne verbrandingsmotoren en opslagconcepten voor de scheepvaart. Aanvullende vragen moeten zich richten op de ontwikkeling en verbeteringen van meer en kleinere interne verbrandingsmotoren en op de ontwikkeling van industriële ombouw van kleinere verbrandingsmotoren. De verificatie van het integrale veiligheidsconcept, robuustheid en schaalbaarheid voor brede maritieme toepassing zijn voor methanol tevens essentieel.

Van belang is dat bij het gebruik van methanol ook de grondstoffen voor de methanolproductie een grote rol spelen. Bij synthetische productie is tevens CO2 benodigd. Daarom kunnen voorstellen waarin CO2 afvang meegenomen wordt van aanvullende waarde zijn.

Uit het voorgaande volgt dat bijvoorbeeld subsidie verleend zou kunnen worden voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, dat gericht is op:

  • Ontwikkeling van technologische oplossingen en een basis voor ontwikkeling van standaarden voor veilige en ruimte-efficiënte opslag, bunkering en gebruik van methanol in de scheepvaart;

  • Verbetering van de vermogensdichtheid, efficiëntie, dynamisch gedrag en levensduur van brandstofcelsystemen op methanol ten opzichte van conventionele systemen;

  • Verbetering van de vermogensdichtheid, dynamisch gedrag en levensduur van interne verbrandingsmotoren op methanol ten opzichte conventionele aandrijfsystemen;

  • Ontwikkeling van technologie betreffende minimalisatie van brandstofgebruik en NOx-emissies van interne verbrandingsmotoren op methanol;

  • Ontwikkeling van technologische oplossingen voor de ombouw en optimalisatie van bestaande scheepsmotoren voor de toepassing van methanol;

  • Ontwikkeling van technieken voor retrofits met methanol inclusief life-cycle aspecten en optimalisatie van bunker infrastructuur;

  • Ontwikkeling van technologische oplossingen voor integratie en validatie van complexe hybride aandrijfsystemen op methanol;

  • Ontwikkeling van technologie betreffende optimalisatie van aansturing van geïntegreerde aandrijfsystemen op methanol voor kenmerkende maritieme operationele profielen.

4.3. Waterstof energie en voorstuwingssystemen

Het doel van dit thema is het ontwikkelen van bewezen en schaalbare voortstuwings- en energiesystemen voor waterstof en het daarmee samenhangende (innovatie-) ecosysteem voor realistische maritieme gebruiksprofielen, zoals bijvoorbeeld combinaties van scheepscondities (snelheid, diepgang) en omgevingscondities (wind en golven).

Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren, kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen. Het onderzoek moet zich richten op zowel elektrochemische omzetting in brandstofcellen als verbranding in single fuel en dual-fuel motoren. De elektrificatie van maritiem energie- en aandrijfsystemen, inclusief batterijopslag, is daarbij een integraal onderdeel van dit thema. Waterstof is een van de belangrijkste bouwstenen in een hernieuwbare energie-infrastructuur, omdat het middels elektrolyse relatief eenvoudig geproduceerd kan worden uit hernieuwbare elektriciteit en water. De onderzoeksactiviteiten moeten zich concreet richten op het ontwikkelen en verbeteren van zowel brandstofcellen als interne verbrandingsmotoren voor de scheepvaart. Voor de integratie van deze aandrijflijnen is naar verwachting in veel gevallen een (gedeeltelijk) elektrische aandrijflijn nodig, en voor brandstofcellen is dit zelfs noodzakelijk. Er is kennis nodig om brandstofcellen die werken op waterstof als onderdeel van een scheepsysteem te integreren en te optimaliseren. Het onderzoek moet zich daarom richten op toepassing in een tweetal typen interne verbrandingsmotoren. Ten eerste de ontwikkeling van spark-ignition motoren die volledig op waterstof kunnen draaien. Ten tweede de bepaling van haalbaarheid en schaalbaarheid van dual-fuel motoren die gedeeltelijk op waterstof draaien als mogelijke transitie-oplossing.

De succesvolle integratie van waterstof energie- en voortstuwingssystemen vereist ook kennis over elektrische en hybride aandrijfsystemen, eventueel in combinatie met opslagsystemen voor elektrische energie, zoals batterijen. Deze moeten worden ontwikkeld, geoptimaliseerd voor verschillende scheepstypen en operationele profielen en worden getest. De verificatie van het integrale veiligheidsconcept en robuustheid is voor brede maritieme toepassing van waterstof essentieel. Hierbij moeten verschillende waterstofdragers en opslagvormen worden meegenomen (vaste stof, in een dragende vloeistof etc.). Aandacht is nodig voor de beschikbaarheid van waterstof en de systemen voor veilige bunkering van de verschillende opslagvormen.

Op grond van het voorgaande zou bijvoorbeeld concreet subsidie verleend kunnen worden voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, dat gericht is op:

  • Ontwikkeling van technologische oplossingen voor veilige en ruimte-efficiënte opslag, bunkering en gebruik van waterstof in de scheepvaart;

  • Ontwikkeling van technologische oplossingen voor veilige en ruimte efficiënte toepassing van technologie voor opslag van elektrische energie, zoals batterijen, in de scheepvaart met inbegrip van technologie voor het laden vanuit externe energiebronnen;

  • Verbetering van de vermogensdichtheid, efficiëntie, dynamisch gedrag en levensduur van brandstofcelsystemen op waterstof ten opzichte van conventionele aandrijfsystemen;

  • Verbetering van de vermogensdichtheid, efficiëntie, dynamisch gedrag en levensduur van verbrandingsmotoren op waterstof ten opzichte van conventionele aandrijfsystemen, rekening houdend met:

    • Minimalisatie van brandstofgebruik en NOx-emissies;

    • Oplossingen voor de ombouw en optimalisatie van bestaande scheepsmotoren voor de toepassing van waterstof via retrofit;

  • Verbetering van de vermogensdichtheid, efficiëntie, dynamisch gedrag en levensduur van opslagsystemen voor elektrische energie (bijvoorbeeld batterijen);

  • Ontwikkeling van technologische oplossingen betreffende optimalisatie en nauwkeurige bewaking en schatting van energiedichtheid, laadsnelheid en levensduur van maritieme batterijen;

  • Ontwikkeling van technologische oplossingen betreffende optimalisatie van aansturing van geïntegreerde aandrijfsystemen op waterstof voor kenmerkende maritieme operationele profielen.

4.4. Aanvullende en toekomstige energie en voorstuwingssystemen

Het doel van dit thema is het ontwikkelen van bewezen en schaalbare aanvullende en toekomstige energie- en voorstuwingssystemen en systemen ten behoeve van het verminderen van de energie- en vermogensvraag aan boord en het verminderen van de uitstoot van schadelijke emissies naar het milieu. Dit betreft systemen die niet direct gebaseerd zijn op methanol en waterstof. Het thema richt zich op het gebruik van deze aanvullende energiedragers in de daarvoor benodigde aandrijfsystemen, het verminderen van de energie- en vermogensvraag, het afvangen en opslaan van CO2, het direct opwekken en gebruik van duurzame energie aan boord en een scala van technieken voor reductie van schadelijke emissies naar het milieu. Voorbeelden van aanvullende energiedragers en toekomstige concepten zijn: alternatieve energiedragers (batterijen en synthetische brandstoffen, zoals ammoniak), aandrijftechnologie (elektrisch, gas turbines en solid oxide fuel cells), verminderen van de energie en vermogensvraag (weerstandreductie, warmteterugwinning, ...), afvangen, opslaan en gebruik van CO2 aan boord (CCS, CCU, sluiten koolstofkringloop), direct gebruik duurzame energie (wind assist, zonne-energie, ...) en technieken voor reductie van uiteenlopende schadelijke emissies naar het milieu waaronder nabehandeling van uitlaatgassen. Ook deze concepten moeten onderzocht, ontwikkeld en toegepast worden zodra ze een significante bijdrage kunnen leveren aan het realiseren van zero-emissie van broeikasgassen en digitale schepen.

Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren, kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen. Er zou bijvoorbeeld subsidie verleend kunnen worden voor onderzoeks en ontwikkelingsprojecten, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, dat gericht is op:

  • Ontwikkeling van de benodigdheden voor veilige en robuuste toepassing en opschaling van alternatieve concepten in de scheepvaart;

  • Ontwikkeling van energie- en vermogensvraag verminderende technologie die een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het elimineren van emissies in de sector;

  • Ontwikkeling van aanvullende aandrijfsystemen (naast methanol en waterstoftoepassingen) die kunnen bijdragen aan het elimineren van emissies in de sector;

  • Ontwikkeling van toepassingen voor aanvullende (combinaties van) energiedragers (naast methanol en waterstof) die kunnen bijdragen aan het elimineren van emissies in de sector met inbegrip van oplossingen voor laden vanuit externe energiebronnen;

  • Ontwikkeling van technologie voor CO2 afvang, opslag en gebruik die bijdragen aan het elimineren van emissies van broeikasgassen in de sector en het sluiten van de koolstofkringloop;

  • Ontwikkeling van technologie voor direct aan boord gebruik van duurzame energie uit wind en zon;

  • Ontwikkeling van technologie voor integratie van nieuwe systemen in bestaande schepen en validatie van prestaties daarvan;

  • Ontwikkeling van technieken voor reductie van uiteenlopende schadelijke emissies naar het milieu.

4.5. Modulair scheepsontwerp & productie

Het doel van dit thema is de ontwikkeling van modulaire, toekomstbestendige, betrouwbare, betaalbare, klimaatneutrale en emissieloze voortstuwing en energiesystemen (Power, Propulsion and Energy systemen = PPE-systemen), waarbij vergaande elektrificering een grote rol zal spelen. Dit thema richt zich ook op zowel op het ontwikkelen van (inter-)nationale standaarden, als de toepassing daarvan in digitale modellen voor PPE-systeemontwerp, scheepsontwerp en -productie en de validatie van deze modellen en ontwerpen. Na onafhankelijke validatie kunnen deze modellen en ontwerpen vervolgens sector breed geïmplementeerd worden als onderdeel van de totale scheepsontwerp en -productie.

De verduurzaming, digitalisering en elektrificering van de maritieme sector en de onzekerheden in de stappen naar emissieloos varen verhogen de complexiteit en risico’s in het ontwerp en bouw van schepen. Met een sector breed gedragen systematische modulaire aanpak kan de evaluatie en integratie van verschillende PPE-systemen effectiever en efficiënter uitgevoerd worden, de productie efficiënter worden ingericht en geautomatiseerd, toekomstige ombouw van schepen worden vereenvoudigd en blijven de risico’s van implementatie van nieuwe technologieën beheersbaar.

Een system-engineering aanpak, waarin systematisch gewerkt wordt van operationele eis tot realisatie en waarin systemen en subsystemen in (virtuele) modellen gevat worden, kan hieraan bijdragen. Door het creëren van traceerbaarheid in het ontwerp van systeemoplossing terug naar operationele eis kan de sector gezamenlijk de risico’s bij implementatie van nieuwe technologie verlagen en ontwikkelde modules hergebruiken voor meerdere scheepsontwerpen. In o.a. de automotive en luchtvaartsectoren wordt system-engineering reeds lange tijd toegepast, hetgeen bij heeft gedragen aan verdere standaardisatie en schaalvergroting.

Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren, kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen. Zo zou bijvoorbeeld subsidie verleend kunnen worden voor onderzoeks en ontwikkelingsprojecten, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, dat gericht is op:

  • Ontwikkeling van functionele en technische eisen, ontwerpen en prototypes voor de PPE-systemen en de keuze van de verschillende energiedragers en energie-omzetters, waarbij rekening wordt gehouden met:

    • operationele gebruikerseisen en gebruiksprofielen;

    • De geschiktheid van energiedragers en -omzetters voor verschillende operationele profielen;

    • De rol die elektrificering van het PPE-systeem speelt bij de overstap naar andere energiedragers en -omzetters;

    • Het behoud van het overzicht over de operationele eisen en de functionele oplossingen tijdens het ontwerp van de schepen van de toekomst.

  • Het efficiënt inrichten van het ontwerp- en productieproces van machinekamers met verschillende toekomstige PPE-systemen inclusief de beheersing van de technische, veiligheid- en financiële risico’s, waarbij rekening wordt gehouden met:

    • De standaarden die nodig zijn voor effectieve inzet van modulair ontwerp en productie;

    • De rol van vergaande automatisering en robotisering van de productie in de transitie naar emissieloos varen;

    • De rol van een system engineering aanpak in de stap naar modulariteit en daarmee de opstap zijn naar standaardisatie, en sector brede implementatie en opschaling

    • Ontwikkeling van toekomstbestendige en levensvatbare ontwerp- en productiemethodieken die ervoor zorgen dat klimaatneutraal en emissieloos varen technisch en financieel haalbaar is;

    • Bijdrage aan HAZID analyses voor de systeemontwerpen.

  • Ontwikkeling van een modulair machinekamer ontwerp van schepen met klimaatneutrale en emissieloze PPE-systemen ten behoeve van het makkelijker integreren van toekomstige systemen, waarbij rekening wordt gehouden met:

    • Uitvoering van energieopslag systemen (e.g., tanks, batterijen) voor alternatieve brandstoffen als modulaire containers;

    • Toepassing van gelijkstroom (DC) distributie dat voldoet aan de eisen die aan het modulaire PPE-systeem gesteld zijn;

    • Uitvoering van componenten van energie- en voortstuwingssystemen als (eenvoudig) uitwisselbare modules;

    • Ontwikkeling van flexibele PPE-systemen, zodat schepen gedurende de levensduur aangepast kunnen worden op andere brandstoffen. Hiermee kunnen toekomstbestendige oplossingen verkregen worden die forward compatible zijn naar een emissieloos schip.

    • Veiligheidsaspecten en standaarden voor deze modules.

  • Modellering en validatie van het systeemgedrag en de interactie tussen de verschillende deelsystemen en ontwikkeling van regel- en bewakingssystemen, waarbij rekening wordt gehouden met:

    • De interactie tussen het voortstuwingssysteem, het energiesysteem en andere gebruikers;

    • De bijdrage van het regel- en bewakingssysteem aan het aanpassen van het systeemgedrag aan de dynamische belastbaarheid van de verschillende vermogensopwekkers;

    • De robuustheid en veiligheid van de oplossingen.

  • Ontwikkeling van technologische oplossingen ten behoeve van een efficiënt digitaal ontwerp- en productieproces om de risico’s te beheersen van de eerste implementatie van deze technologie via o.a. retrofit.

4.6. Cybersecure Infrastructuur voor Digitale Operaties

Het doel van dit thema is de ontwikkeling van systemen ten behoeve van het veilig verzamelen, gecontroleerd beschikbaar maken en slim verwerken van de juiste data van de scheepssystemen en scheepsintegriteit (de conditie van het schip, zoals bijvoorbeeld de structurele integriteit), de omgeving waarin het schip opereert en de condities waaronder het schip opereert.

Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren, kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen. De activiteiten moeten zich richten op het ontwerpen en testen van een cybersecure infrastructuur aan boord en op de wal waarmee relevante data uit de scheepssystemen van de diverse toeleveranciers op een gelijkwaardige wijze ontsloten wordt. Gebruikers van de ontsloten data zijn het personeel aan boord en op de wal en de verschillende applicaties en digital twins die het personeel ondersteunen in hun werkzaamheden om de operatie efficiënt, veilig en duurzaam uit te voeren.

Het schip zal daarom op een slimme en efficiënte wijze uitgerust moeten worden met sensoren en de daarbij benodigde cybersecure netwerkarchitectuur. Onderdeel van de infrastructuur is robuuste en efficiënte wijze van opslag van ruwe en verwerkte data en het gecontroleerd, vertrouwd en selectief kunnen delen van data met verschillende partijen. Met de ontsloten data is het mogelijk beeldopbouw te plegen zowel intern als extern het schip. Intern het schip betreft het de status en beschikbaarheid van de systemen, de scheepsintegriteit, de status van de lading en de status van het aan boord aanwezig personeel. Extern betreft het de condities en omgeving waarin het schip vaart en data afkomstig van SCC en VTS.

Uit het voorgaande volgt concreet dat bijvoorbeeld subsidie verleend zou kunnen worden voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, dat gericht is op:

  • Ontwikkeling van (virtuele) en potentieel multi-inzetbare sensors voor de veilige verzameling, het gecontroleerd beschikbaar maken, en slim verwerken van de juiste data om de operatie efficiënt, veilig en duurzaam uit te voeren;

  • Validatie en (cybersecure) testen van de ontwikkelde sensors en digitale technologie zodat deze veilig, robuust en effectief gereed gemaakt wordt voor implementatie;

  • Het ontwikkelen van een zo vroeg mogelijke, geautomatiseerde controle aan boord, betreffende de optimalisatie van de kwaliteit van de verzamelde data;

  • Ontwikkeling en demonstratie van een schaalbare, generieke cybersecure infrastructuur inclusief draadloze technieken;

  • Ontwikkeling van technologische oplossingen ten behoeve van de verbetering van de interpretatie van de verzamelde data door combinatie met operationele context;

  • Ontwikkeling van technologische oplossingen ten behoeve van de validatie van een flexibele en toegankelijke data infrastructuur aan boord en aan de wal.

4.7. Smart Monitoring en Ship Maintenance

Het doel van dit thema is de ontwikkeling van systemen ten behoeve van het eenduidig ondersteunen van het personeel aan boord en op de wal in het veilig, slim, en zuinig uitvoeren van maritieme operaties en in het monitoren, adviseren, bedienen en onderhouden van de systemen aan boord van het schip (b.v. digital twins), waarbij rekening gehouden wordt met de te behalen operationele doelstellingen.

Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren, kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen. De onderzoeks- en ontwikklingsprojecten zouden zich moeten richten op de ontwikkeling van nieuwe, zero-emission energiesystemen om zo de energiehuishouding een meer centrale positie in de operatie van het schip te geven. De toenemende complexiteit en integratie van de energiesystemen vereist uitgebreidere digitale tools voor de ondersteuning voor de bemanning. De ondersteuning kan verkregen worden door het slim monitoren van de status en integriteit van de systemen aan boord en de scheepsomgeving (en het schip zelf). Inzicht in deze systemen, gecombineerd met verdere digitalisering biedt de mogelijkheid om operaties te optimaliseren en de operationele veiligheid te vergroten. Door innovatieve visualisatie technieken, zoals augmented reality, kan de bemanning van het schip via ondersteuning vanaf de wal de benodigde informatie geven. Daarnaast moeten de onderzoeksactiviteiten zich richten op het minimaliseren van correctief en preventief onderhoud tijdens maritieme operaties door condition based monitoring en predictive maintenance toe te passen op basis van digital twins, data science en artificial intelligence-technieken om duurzame operaties mogelijk te maken.

Uit het voorgaande volgt dat bijvoorbeeld subsidie verleend zou kunnen worden voor onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, dat gericht is op:

  • Ontwikkeling van verschillende ICT adviessystemen die bijdragen aan een geïntegreerd, eenduidig en overkoepelend advies betreffende zuinig varen, optimale bediening en onderhoud van systemen;

  • Ontwikkeling van nieuwe ICT visualisatie technieken, zoals augmented reality, die het personeel aan boord en op de wal helpen begrijpen in welke situatie het schip zich bevindt;

  • Ontwikkeling van smart monitoring systemen die bijdragen aan zuinigere en veiligere operaties (bijvoorbeeld een vaart van A naar B of complexe activiteiten van werkschepen);

  • Ontwikkeling van nieuwe onderhoudsconcepten, zoals conditioned-based monitoring en predictive maintenance, die bijdragen aan een slimme, veilige en zuinige maritieme operatie;

  • Ontwikkeling van sensoriek om optimaal de status en integriteit van het schip en de systemen te monitoren;

  • Ontwikkeling van een compleet en toepasbaar extern maritiem beeldopbouw door de combinatie van sensor- en netwerkarchitectuur met contextuele informatie;

  • Ontwikkeling van technologische oplossingen ten behoeve van interpretatie en combinatie van monitoringsdata om tot zuinigere en veiligere operaties te komen, zoals route & weather planning, energie en powermanagement, alarm management, intent sharing en collision avoidance;

  • Ontwikkeling van een betrouwbare en efficiënte interface tussen het smart monitoring en ship maintenance systeem, de bemanning en de wal;

  • Ontwikkeling van nieuwe brugconcepten die met veel meer data en zero emissie voortstuwings- en energiesystemen, veel slimmer en zuiniger varen mogelijk maken.

4.8. Autonoom Varen

Het doel van dit thema is de ontwikkeling van systemen ten behoeve van het verduurzamen, veiliger en efficiënter inrichten van de scheepsvaart door taken aan boord sterk te ondersteunen met automatisering, en waar mogelijk volledige autonome operaties. Waardoor de mens van uitvoerende naar een blijvend centrale, maar meer controlerende rol gaat door taken te vereenvoudigen, te verplaatsen naar de wal, en te vervangen door robotisering. Smart shipping technologie ten behoeve van autonoom varen versterkt de opkomst van duurzaam varen en vice versa. Door aan boord verregaand te automatiseren dalen de arbeidskosten per schip, waardoor kleinere scheepsontwerpen of langzamere maritieme (logistieke) oplossingen duurzaam rendabel worden en zo bijdragen aan een modal shift van minder duurzame, of overbelaste, modaliteiten naar het water. Tegelijkertijd heeft een duurzame voortstuwing aan boord minder onderhoud van bemanning nodig. Duurzaam (zero-emissie) en smart shipping zullen elkaar dus versterken.

Eveneens stimuleren smart shipping oplossingen een veiligere operatie (voor mens en milieu) en bieden ze door het verleggen van taken naar de wal een antwoord aan het groeiende tekort aan gekwalificeerde zeevarenden.

Onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die een bijdrage aan dit thema kunnnen leveren, kunnen op grond van de subsidiemodule R&D-mobiliteit voor subsidie in aanmerking komen. Er zou bijvoorbeeld subsidie verleend kunnen worden voor onderzoeks en ontwikkelingsprojecten, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, dat gericht is op:

  • Ontwikkeling van technologie betreffende de optimalisatie van vergaande digitalisering, automatisering en autonomie van (systemen aan boord van) schepen t.a.v. veiligheid en emissiereductie;

  • Ontwikkeling van situation assessment capability ten behoeve van vergaande en robuuste digitalisering en die contingency capabilities bevat in complexe situaties (zoals hoge verkeersdichtheid, verminderde zicht, passeren van fysieke objecten zoals bruggen en sluizen, verminderde communicatie, verminderde manoeuvreerbaarheid);

  • Ontwikkeling van oplossingen voor tussenstappen naar volledige autonomie van schepen, zoals remote controlled varen in havens voor een range van kleine tot grote schepen, met inbegrip van kunstmatige intelligentie technologie;

  • Ontwikkeling van autonome systemen voor schepen inclusief walstations die door de gebruiker kunnen worden aangepast op de behoefte;

  • Ontwikkeling van veilige ICT systemen voor de communicatie met andere schepen en de wal;

  • Ontwikkeling van systemen die rekening houden met de beschikbare connectiviteit (bandbreedte en robuustheid) en de benodigde mate van autonomie die nodig is voor veilige door de mens gemonitorde autonome operaties op zee.

Bijlage 3.10.1. behorende bij artikel 3.10.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model geldleningsovereenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Overeenkomst tussen:

1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

2. ‘AANVRAGER_NAAM’, hierna te noemen: startersfonds;

in aanmerking nemende dat

de Minister van Economische Zaken en Klimaat bij brief met kenmerk ‘RVO KENMERK’, aan ‘AANVRAGER_NAAM’ een subsidie in de vorm van een geldlening heeft verleend ter grootte van maximaal € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, titel 3.10,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • achtergestelde vordering: een vordering van het startersfonds ten laste van een technostartersvennootschap:

    • 1°. die het startersfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken,

    • 2°. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,

    • 3°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan,

    • 4°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

  • algemene groepsvrijstellingsverordening: verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014, waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

  • beheerskosten: alle kosten die het startersfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingsprijs van de participaties;

  • bestuurder: bestuurder van het startersfonds zoals ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel;

  • converteerbare lening: een geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het startersfonds aan een technostartersvennootschap die door het startersfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de technostartersvennootschap;

  • desinvesteringsperiode: de periode waarbinnen het startersfonds de participaties vervreemdt of overdraagt, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

  • eigen bijdragen: particuliere geldelijke middelen die direct of indirect door de fondspartijen in het startersfonds zijn ingebracht en die door het startersfonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

  • fondsbeheerder: de feitelijke uitvoerder van het fondsplan, zijnde het startersfonds of een door het startersfonds daartoe gecontracteerde derde;

  • fondspartij: een investeerder die eigen bijdragen inbrengt in het startersfonds en die tevens samen met de andere fondspartijen als direct of indirect aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het startersfonds;

  • fondsperiode: de periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode, welke periodes gezamenlijk gelijk staan aan de looptijd van de lening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • fondsplan: een plan van het startersfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;

  • groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • informal investor: een particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

  • inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die het startersfonds heeft verkregen uit de participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende technostartersvennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

  • investeringsbudget: geldelijke middelen die het startersfonds beschikbaar heeft of zal hebben om de verkrijgingsprijs van de participaties te voldoen, bestaande uit de optelsom van de eigen bijdragen en het maximale bedrag van de geldlening;

  • investeringsperiode: de periode gedurende welke het startersfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • kapitaalvennootschap:

    • 1°. vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden, zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • maximale bedrag van de geldlening: het maximale uit te lenen bedrag onder deze overeenkomst van geldlening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • Minister: de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

    • 1°. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap die het startersfonds rechtstreeks van de technostartersvennootschap heeft verkregen ofwel tegen volstorting van die aandelen in geld ofwel door omzetting van een converteerbare lening,

    • 2°. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap als bedoeld onder 1° in combinatie met een achtergestelde vordering, of

    • 3°. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

  • participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen;

  • referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4 procentpunt;

  • risicokapitaal: risicofinancieringsinvestering als bedoeld in artikel 21, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • startersfonds:

    • 1°. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie;

    • 2°. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld, uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

    • 3°. waarin ten minste drie fondspartijen deelnemen respectievelijk samenwerken zonder dat twee of drie van hen tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft.

  • technostarter: rechtspersoon die een onderneming drijft:

    • 1°. die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, of

    • 2°. die deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding, en

    • 3°. ten tijde van de eerste participatie op grond van titel 3.10 van de Regeling nationale EZK en LNV-subsidies minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt; en

    • 4°. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • technostartersvennootschap: een technostarter die:

    • 1°. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap of in de vorm van een vennootschap met een afgescheiden vermogen waarin door een startersfonds een participatie verkregen kan worden, en

    • 2°. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert,

      behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

  • verkrijgingsprijs: het deel van het investeringsbudget waarvoor het startersfonds een participatie heeft verkregen.

Artikel 2. Verstrekking lening

  • 1. De Staat verstrekt het startersfonds voor het verkrijgen van participaties in het kader van de uitvoering van het fondsplan een renteloze geldlening tot een maximaal bedrag van € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ met een looptijd van .... jaar, van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’ gegeven een investeringsbudget van € ‘BEGROTE_KOSTEN’. Het startersfonds levert voor het verkrijgen van participaties eigen bijdragen aan het investeringsbudget van € ‘BEDRAG_EIGEN_BIJDRAGE’, zijnde ‘PERCENTAGE’ procent van het investeringsbudget.

  • 2. De investeringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot en met ‘DOSSIER_AANVANG DAT + maximaal 6 jaar’. De desinvesteringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG DAT + maximaal zes jaar + een dag’ tot en met ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’. De Staat kan de desinvesteringsperiode – en daarmee de fondsperiode – op verzoek van het startersfonds verlengen indien daarvoor zwaarwegende economische redenen zijn.

  • 3. Het startersfonds kan indien het een betaling dient te verrichten ter verkrijging van een participatie, bedragen onder deze overeenkomst van geldlening opnemen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 ter voldoening van de verkrijgingsprijs.

  • 4. Telkens indien het startersfonds inkomsten heeft verkregen uit een participatie boekt het een deel van deze inkomsten over aan de Staat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.

  • 5. Het startersfonds is niet gehouden de uitstaande hoofdsom onder deze overeenkomst van geldlening af te lossen, anders dan door de overboekingen, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het startersfonds dient zeker te stellen dat het geld dat de technostarter als gevolg van een participatie verkrijgt, uitsluitend wordt aangewend voor financiering van de verdere groei van de technostarter, en bijvoorbeeld niet wordt gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 7. Het startersfonds kan, bij zwaarwegende economische redenen en na voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de Staat, het totale investeringsbudget vergroten door de eigen bijdragen te verhogen. Dit kan alleen, indien alle fondspartijen naar rato meedoen met de verhoging. In het geval de Staat instemt met een verhoging van de eigen bijdragen wordt daartoe tussen de Staat, het startersfonds en de fondspartijen een aanvullende overeenkomst gesloten over de verdeling van de inkomsten.

Artikel 3. Opname van de lening

  • 1. Indien het startersfonds een participatie aangaat na de indiening van de aanvraag om subsidie op grond van paragraaf 3.10.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en over gaat of over is gegaan tot betaling aan de technostartersvennootschap van de verkrijgingsprijs, kan het startersfonds de Staat verzoeken om tot betaling onder deze overeenkomst van geldlening over te gaan, met in achtneming van het in dit artikel bepaalde en voor zover:

    • a. het totaal van de opgenomen bedragen onder deze overeenkomst van geldlening niet hoger is dan het maximale bedrag van de geldlening,

    • b. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5,

    • c. de verkrijgingsprijs van de participatie(s) in de desbetreffende technostartersvennootschap, berekend over een periode van twaalf maanden ten hoogste € 2.000.000 bedraagt; en

    • d. de verkrijgingsprijs voor het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage wordt gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 2. Het startersfonds doet het verzoek om betaling met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage 1 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van de overeenkomst tot verkrijging van de participatie en van andere bescheiden als bedoeld in dat model.

  • 3. De Staat verricht de betaling binnen twee weken na ontvangst van het verzoek om betaling, onder de voorwaarden dat:

    • a. de Staat van oordeel is dat het startersfonds heeft voldaan aan alle ingevolge deze overeenkomst van geldlening voor hem geldende verplichtingen. Het startersfonds voldoet in ieder geval niet aan deze verplichtingen, indien sprake is van faillietverklaring van, het verlenen van surseance van betaling aan of het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op het startersfonds, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend of sprake is van het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren, en

    • b. uiterlijk twee weken na betaling door de Staat een bewijs wordt verstrekt waaruit blijkt dat het startersfonds de verkrijgingsprijs betaald heeft, waarbij het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage is gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 4. De Staat bericht het startersfonds na afloop van de investeringsperiode, welk bedrag op grond van deze overeenkomst van geldlening is opgenomen. Gedurende de desinvesteringsperiode mag het startersfonds de participaties uitbreiden die verkregen zijn gedurende de investeringsperiode, met in achtneming van het bepaalde in deze overeenkomst van geldlening.

Artikel 4. Overboeking van inkomsten uit participaties

  • 1. Indien het startersfonds inkomsten heeft, wordt daarvan het rechtmatige deel overgeboekt aan de Staat:

    • a. indien dit rechtmatige deel gelijk of meer is dan € 20.000, binnen één maand;

    • b. indien dit rechtmatige deel minder is dan € 20.000, binnen één maand nadat € 20.000 is overschreden, doch in ieder geval

    • c. éénmaal per half kalenderjaar.

  • 2. Het rechtmatige deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, verschilt al naar gelang de inkomsten worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening totdat het totaal van de door het startersfonds uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdragen voor de verkregen participaties, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • b. periode B: vanaf het einde van periode A totdat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van deze overeenkomst van geldlening opgenomen bedrag, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • c. periode C: vanaf het einde van periode B tot het einde van de fondsperiode.

  • 3. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, is

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten.

    De percentages, bedoeld in de onderdelen a, b en c, worden naar rato verlaagd, indien het maximale bedrag van de geldlening minder dan de helft van het investeringsbudget uitmaakt.

  • 4. De Staat kan de hoogte van het deel van de inkomsten, bedoeld in het derde lid, per periode A, B en C afwijkend vaststellen, indien het startersfonds in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze overeenkomst van geldlening of in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies is bepaald.

  • 5. Telkens indien het startersfonds een bedrag overboekt aan de Staat, informeert het de Staat over de aard van de inkomsten met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model, dat als bijlage 2 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van bescheiden als genoemd in het model, waaronder in geval van inkomsten uit vervreemding van de participatie de overeenkomst tot vervreemding van de participatie.

  • 6. Indien het startersfonds inkomsten heeft uit een participatie die niet bestaan uit een geldsom, maakt het deze inkomsten te gelde voor het verloop van de desinvesteringsperiode.

  • 7. Zodra de in het zesde lid bedoelde inkomsten te gelde zijn gemaakt, boekt het startersfonds het in overeenstemming met het derde lid bepaalde deel van deze gelden over aan de Staat.

  • 8. Indien de in het zesde lid bedoelde inkomsten naar hun aard niet direct te gelde gemaakt kunnen worden, worden deze inkomsten voor verloop van de desinvesteringsperiode gewaardeerd aan de hand van een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen. Na de waardebepaling boekt het startersfonds het in overeenstemming met het derde lid bepaalde deel van deze inkomsten over aan de Staat.

  • 9. Op verzoek van de Staat verstrekt het startersfonds een controleverklaring inhoudende dat het startersfonds bij de verkrijging, het bezit of de vervreemding van de participatie waaruit inkomsten aan de Staat zijn overgeboekt, in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

Artikel 5. Verkrijging van participaties

  • 1. Het startersfonds hanteert bij het verkrijgen van participaties in technostartersvennootschappen de volgende voorwaarden:

    • a. de participaties worden verkregen gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en worden vervreemd gedurende een desinvesteringsperiode van ten hoogste zes jaar;

    • b. de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, bedraagt ten minste € 100.000 en ten hoogste € 3.500.000;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een startersfonds gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, bedraagt over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 2.000.000;

    • d. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen wordt zodanig beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijs van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • e. voor achtergestelde vorderingen wordt een rente bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • f. de participaties worden verkregen in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven naar het oordeel van de Staat ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het startersfonds inzake de verkrijging van een participatie wordt rekening gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap.

  • 2. Bij of in verband met het verkrijgen van een participatie verstrekt het startersfonds geen andere goederen dan geld.

  • 3. Het startersfonds neemt geen participatie in een technostartersvennootschap, indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de technostartersvennootschap zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan.

  • 4. Het startersfonds neemt geen participatie in een technostartersvennootschap, indien een andere participatiemaatschappij aan deze vennootschap reeds risicokapitaal verstrekt heeft, behoudens indien:

    • a. deze participatiemaatschappij een ander startersfonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die de startersfondsen gezamenlijk in de technostartersvennootschap investeren, niet boven de € 3.500.000,- uitkomt;

    • b. deze participatiemaatschappij naar het oordeel van de Staat niet in staat is nieuwe participaties in de technostartersvennootschap te verkrijgen, voor zover als gevolg van de nieuwe participatie door het startersfonds het totaal aan risicokapitaal dat verstrekt is aan de technostartersvennootschap door alle participatiemaatschappijen en het startersfonds gezamenlijk, niet boven de € 3.500.000,- uitkomt; of

    • c. deze participatiemaatschappij een informal investor is.

  • 5. Het startersfonds verkrijgt of behoudt geen participatie in de vennootschap van een technostarter indien een fondspartij, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds een bedrijf uitoefent dat gelijk of verwant is aan het bedrijf van de technostarter, terwijl tussen beide bedrijven of personen een afnemers- of een aandeelhoudersrelatie bestaat. Het startersfonds verkrijgt tevens geen participatie in de vennootschap van een technostarter, indien een fondspartij, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds reeds aandeelhouder is of zijn van de desbetreffende technostarter, tenzij hiervoor voorafgaande schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 6. Het startersfonds verricht uitsluitend vervolginvesteringen in een technostarter, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 21, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en, ingeval de desbetreffende technostarter ten tijde van de vervolginvestering zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt, het startersfonds tevens het minimale particuliere deelnemingspercentage, opgenomen in artikel 21, tiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bereikt, overeenkomstig artikel 21, tiende en elfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 7. Het startersfonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

Artikel 6. Vervreemding van participaties

  • 1. Het startersfonds vervreemdt een participatie niet eerder dan twee jaar na de verkrijging ervan, tenzij de Staat desgevraagd met een vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd.

  • 2. Het startersfonds draagt er zorg voor dat een vervreemding van een participatie gebeurt tegen een marktconforme prijs.

  • 3. Indien het startersfonds een participatie geheel of voor een deel vervreemdt aan één van zijn fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds, draagt het er zorg voor dat ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

  • 4. Het startersfonds staat er voor in dat indien een technostartersvennootschap waarin een participatie is verkregen een activa/passiva transactie verricht waarbij de verkrijger één van de fondspartijen, fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of anderen betrokkenen bij het startersfonds is, ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

Artikel 7. Fondsbeheer algemeen

  • 1. Het startersfonds garandeert dat gedurende de fondsperiode de kwaliteit en de tijdsbesteding van het fondsbeheer in overeenstemming zijn met hetgeen is aangegeven in het fondsplan.

  • 2. Het startersfonds voert het fondsplan uit, voert daarbij een actief en winstgericht beleid voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en begeleidt in dat kader technostartersvennootschappen waarin een participatie is verkregen. Het startersfonds houdt hierbij rekening met het belang van de Staat als verstrekker van de geldlening.

  • 3. Het startersfonds hanteert een expliciete gedragslijn om het ontstaan van belangenverstrengeling te voorkomen en neemt ook de in dit verband noodzakelijke maatregelen.

  • 4. Desgewenst kan een door de Minister daartoe gemachtigde persoon als toehoorder deelnemen aan een overleg van een orgaan van het startersfonds over de uitvoering van het fondsplan.

  • 5. Het startersfonds staat er voor in dat de fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds gedurende de fondsperiode geen vervolginvesteringen doen in participaties van het startersfonds buiten het startersfonds om, tenzij hiervoor voorafgaande schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 6. Het startersfonds staat er voor in dat fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds geen medewerking verlenen aan investeringen door een ander dan het startersfonds in een technostartersvennootschap waarin het startersfonds een participatie heeft verkregen, indien deze investeringen niet tegen marktconforme voorwaarden plaatsvinden.

  • 7. Het startersfonds bedingt van technostarters die in verband met participaties worden geadviseerd of begeleid, geen vergoeding voor deze advisering respectievelijk begeleiding die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is.

  • 8. Het startersfonds richt het beheer zodanig in dat de jaarlijkse beheerskosten ten hoogste 5 procent van het investeringsbudget bedragen.

  • 9. De fondsbeheerder verkrijgt voor zijn werkzaamheden in het kader van de uitvoering van het fondsplan een beloning die afhankelijk is van zijn individuele prestatie. Hiertoe wordt tussen het startersfonds en de fondspartijen of tussen het startersfonds, de fondspartijen en de externe fondsbeheerder een overeenkomst gesloten.

  • 10. De Adviescommissie seed capital technostarters dan wel de Staat zal ten minste één- of tweejaarlijks gedurende de fondsperiode de voortgang van het fondsplan bespreken met het startersfonds en waar van toepassing tevens met de externe fondsbeheerder hierover spreken.

Artikel 8. Administratie, rapportageverplichtingen en informatieverstrekking

  • 1. Het startersfonds draagt ervoor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verkrijging, het beheer en de vervreemding van participaties, over de inkomsten uit deze participaties, over de ondernemingsresultaten van de desbetreffende technostarters en over de kosten van het fondsbeheer.

  • 2. Het startersfonds informeert de Staat steeds binnen één maand na afloop van de eerste twee kwartalen van een boekjaar schriftelijk:

    • a. over de voorstellen voor participaties die in de voorafgaande periode van zes maanden zijn ontvangen van technostartersvennootschappen en over de besluitvorming die hierover bij het startersfonds heeft plaatsgevonden;

    • b. over de voortgang, inkomsten en vervreemding met betrekking tot de participaties onder beheer.

  • 3. Het startersfonds brengt steeds binnen zes maanden na afloop van een boekjaar aan de Staat schriftelijk verslag uit over de uitvoering van het fondsplan, met in het bijzonder een overzicht van de verkregen en de vervreemde participaties, de verkrijgingsprijzen per participatie met daarbij een uitsplitsing van de verhouding van eigen bijdragen en opnamen onder deze overeenkomst van geldlening, de bij een technostarter in rekening gebrachte beheerskosten en de inkomsten, welk verslag vergezeld gaat van een controleverklaring, inclusief eventuele managementletters, die is opgesteld overeenkomstig een model dat als bijlage 3 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, en met gebruikmaking van een controleprotocol, waarvan een model als bijlage 4 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd.

  • 4. Na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening brengt het startersfonds binnen een door de Staat te stellen termijn een eindverslag uit omtrent de uitvoering en de resultaten van het fondsplan.

  • 5. De Staat bericht het startersfonds na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening of het startersfonds naar zijn oordeel bij het verkrijgen en vervreemden van participaties in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

  • 6. Het startersfonds verstrekt desgevraagd en op elk moment alle gegevens en bescheiden aan de Staat over het fondsbeheer, de verkregen participaties en de voorgenomen wijzigingen, bedoeld in artikel 9.

  • 7. De Staat heeft het recht op elk moment een audit te laten uitvoeren naar de nakoming van de bepalingen van deze overeenkomst van geldlening en uit titel 3.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies door het startersfonds. Het startersfonds is gehouden mee te werken aan die audit door de Staat en verleent hierbij bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde volledige toegang tot zijn administratie. Het startersfonds bedingt bij aanvang van de participatie dat de technostarter eveneens aan de audit meewerkt door de Staat en bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde toegang verleent tot alle documentatie die ziet op de verkrijging van de participatie en de betaling van de verkrijgingsprijs.

Artikel 9. Melding en instemming bij wijziging fondsplan en zeggenschap

  • 1. Het startersfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere voorgenomen wijziging in het fondsplan en/of de uitvoering daarvan, waaronder begrepen wijzigingen in het fondsbeheer, de begroting, de planning, de uitvoering en financiering van de activiteiten, alsmede iedere niet naleving van de verplichtingen in deze overeenkomst van geldlening en overige omstandigheden die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de uitvoering en naleving van deze overeenkomst van geldlening.

  • 2. Het startersfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het startersfonds, de fondspartijen of de fondsbeheerder, dan wel een voornemen daartoe.

  • 3. Het startersfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat ieder voornemen, bestuursbesluit of aandeelhoudersbesluit van het startersfonds of een van de fondspartijen, de fondsbeheerder, bestuurders of andere betrokkenen bij het startersfonds aangaande de indiening bij de rechtbank van een (eigen) verzoek tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een (eigen) verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren of het over gaan tot ontbinding of beëindiging van de overeenkomst van samenwerking.

  • 4. Het startersfonds voert tijdens de looptijd van deze overeenkomst van geldlening geen wijziging als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel door, tenzij de Staat desgevraagd hiertoe voorafgaande schriftelijke goedkeuring heeft verleend. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op wijzigingen als bedoeld in het derde lid, voor zover het startersfonds of een van de fondspartijen, bestuurders, fondsbeheerders of andere betrokkenen bij het startersfonds, daar nog wezenlijke invloed op uit kan uitoefenen, zoals het voornemen tot het doen van een eigen verzoek tot faillietverklaring.

Artikel 10. Extern fondsbeheerder

  • 1. In de gevallen waarin het startersfonds een externe fondsbeheerder heeft ingeschakeld, dient deze externe fondsbeheerder, gelet op artikel 19, deze overeenkomst mede te ondertekenen en is deze gehouden:

    • a. de verplichtingen van het startersfonds na te komen, zoals opgenomen in de artikelen 2, zesde en zevende lid, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 16 en 17; en

    • b. diens medewerkers te verplichten eveneens te handelen conform het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a.

  • 2. De inschakeling van een externe fondsbeheerder door het startersfonds laat onverlet de eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van het startersfonds voor de nakoming van alle bepalingen uit deze overeenkomst en uit titel 3.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

Artikel 11. Belangenverstrengeling

Het startersfonds verklaart dat het een ‘right of first refusal’ heeft ten aanzien van investeringsproposities met betrekking tot technostarters.

Artikel 12. Opschorting en opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd haar verplichtingen tot betaling voortvloeiend uit deze overeenkomst van geldlening op te schorten, indien de minister een schriftelijke kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in artikel 4:56 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, is de Staat gerechtigd deze overeenkomst van geldlening schriftelijk (partieel) op te zeggen, indien:

    • a. de Minister de beschikking tot subsidieverlening ter uitvoering waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wijzigt of intrekt met toepassing van artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht of de subsidie lager of op nihil vaststelt overeenkomstig artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht;

    • b. het startersfonds tekortschiet of voldoende aannemelijk is dat het startersfonds tekort zal schieten bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening;

    • c. het aantal fondspartijen dat niet behoort tot dezelfde groep of enige andere onderlinge zakelijke of familiaire betrokkenheid kent, kleiner is geworden dan drie, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiermee heeft ingestemd;

    • d. er zich een wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het startersfonds of een fondspartij heeft voorgedaan, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiertoe voorafgaande goedkeuring heeft verleend;

    • e. ten aanzien van het startersfonds of een van de fondspartijen, fondsbeheerder, bestuurders, of andere betrokkenen bij het startersfonds een (eigen) verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • f. het startersfonds of een fondspartij wordt ontbonden of de overeenkomst van samenwerking wordt beëindigd;

    • g. titel 3.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar is met de regels van de Europese Unie ten aanzien van staatssteun.

  • 3. Een opzegging op grond van het tweede lid, onderdelen b en c, geschiedt uitsluitend nadat de Staat het startersfonds op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is.

  • 4. Als gevolg van een opzegging kan het startersfonds geen aanspraak meer maken op rechten uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening en kan de Staat van het startersfonds het totale bedrag dat hij overeenkomstig artikel 3 aan het startersfonds heeft betaald, verminderd met het bedrag dat het startersfonds overeenkomstig artikel 4 aan hem heeft overgeboekt, direct opeisen.

  • 5. Bij een opzegging als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, kan de Staat, bovenop het onder het vierde lid bedoelde bedrag, het door het startersfonds ten onrechte genoten financiële voordeel opeisen.

  • 6. Indien deze overeenkomst van geldlening conform het bepaalde in dit artikel door de Staat wordt opgezegd, sluiten de Staat, het startersfonds en de fondspartijen een overeenkomst teneinde de wijze van afwikkeling van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst van geldlening zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst van geldlening is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor de Staat worden gericht aan:

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Afdeling Kredieten, Garanties en Risicokapitaal (KGR)

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor het startersfonds worden gericht aan:

(Naam startersfonds)

(Adres startersfonds)

Artikel 15. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst van geldlening door het startersfonds geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar het door de Minister ter beschikking gestelde bankrekeningnummer onder vermelding van ‘projectnummer SEED...’.

Artikel 16. Documenten

Door ondertekening van deze overeenkomst van geldlening verklaren het startersfonds en de fondspartijen dat zij alle relevante documenten met betrekking tot de investeringswijze en financiële uitvoering van het startersfonds hebben overlegd aan de Staat en eventuele toekomstige relevante documenten ter goedkeuring zullen voorleggen aan de Staat.

Artikel 17. Rechtsgeldigheid

Deze overeenkomst van geldlening gaat boven enige andere overeenkomst tussen en met de partijen in het startersfonds in het kader van dit startersfonds.

Artikel 18. Expiratie

Indien het startersfonds op ‘DATUM’ aan alle verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening heeft voldaan, sluiten de Staat, het startersfonds en de fondspartijen een overeenkomst om de beëindiging van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen. Indien het rechtmatige deel van de inkomsten dat aan de Staat is overgeboekt niet ten minste gelijk is aan het totaal aan bedragen dat is opgenomen op grond van artikel 3, dient het startersfonds een schriftelijk verzoek in bij de Staat tot kwijtschelding van het resterende bedrag van de lening alvorens een vaststellingsovereenkomst wordt aangegaan.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst van geldlening treedt in werking door de ondertekening daarvan door het startersfonds en de fondspartijen, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekenen gelet op de artikelen 2, zevende lid, 5, vijfde lid, 6, derde en vierde lid, 7, vijfde, zesde en negende lid, 9, 11, 12, 13, 16 en 17 en, indien van toepassing, de externe fondsbeheerder, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekent gelet op artikel 10.

Aldus is overeengekomen en in tweevoud ondertekend te .......... op 00 MAAND JAAR

De Staat der Nederlanden

namens deze: de Minister van Economische Zaken en Klimaat,

namens deze: (naam bevoegde ambtenaar)

Plaats: .........

Handtekening: .........

Naam: .........

‘AANVRAGER_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

[Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Externe fondsbeheerder_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:]

Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Fondspartij 1_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

‘Fondspartij 2_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

‘Fondspartij 3_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

Bijlage 3.10.1a. behorende bij artikel 3.10.11, tweede en derde lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

[Vervallen per 01-01-2021]

Bijlage 3.10.2. behorende bij artikel 3.10.12j van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model geldleningsovereenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • 2. ‘AANVRAGER_NAAM’, hierna te noemen: seed business angel fonds;

in aanmerking nemende dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat bij brief met kenmerk ‘RVO KENMERK’, aan ‘AANVRAGER_NAAM’ een subsidie in de vorm van een geldlening heeft verleend ter grootte van maximaal € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ op grond van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, titel 3.10,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • achtergestelde vordering: een vordering van het seed business angel fonds ten laste van een technostartersvennootschap;

    • 1°. die het seed business angel fonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken,

    • 2°. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,

    • 3°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan,

    • 4°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

  • algemene groepsvrijstellingsverordening: verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014, waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

  • beheerskosten: alle kosten die het seed business angel fonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingsprijs van de participaties;

  • bestuurder: bestuurder van het seed business angel fonds zoals ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel;

  • converteerbare lening: een geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het seed business angel fonds aan een technostartersvennootschap die door het seed business angel fonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de technostartersvennootschap;

  • desinvesteringsperiode: de periode waarbinnen het seed business angel fonds de participaties vervreemdt of overdraagt, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

  • eigen bijdragen: particuliere geldelijke middelen, met een minimum van € 100.000 per fondspartij, die door de fondspartijen in het seed business angel fonds zijn ingebracht en die door het seed business angels fonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

  • fondspartij: een investeerder die eigen bijdragen inbrengt in het seed business angel fonds en die tevens samen met ten minste één andere fondspartij als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het seed business angel fonds;

  • fondsperiode: de periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode, welke periodes gezamenlijk gelijk staan aan de looptijd van de lening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • fondsplan: een plan van het seed business angel fonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;

  • groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • informal investor: een particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

  • inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die het seed business angel fonds heeft verkregen uit de participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende technostartersvennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

  • investeringsbudget: geldelijke middelen die het seed business angel fonds beschikbaar heeft of zal hebben om de verkrijgingsprijs van de participaties te voldoen, bestaande uit de optelsom van de eigen bijdragen en het maximale bedrag van de geldlening;

  • investeringsperiode: de periode gedurende welke het seed business angel fonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • kapitaalvennootschap:

    • 1°. vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden, zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • maximale bedrag van de geldlening: het maximale uit te lenen bedrag onder deze overeenkomst van geldlening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • minister: de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

    • 1°. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap die het seed business angel fonds rechtstreeks van de technostartersvennootschap heeft verkregen ofwel tegen volstorting van die aandelen in geld ofwel door omzetting van een converteerbare lening,

    • 2°. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap als bedoeld onder 1° in combinatie met een achtergestelde vordering, of

    • 3°. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

  • participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen;

  • referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4 procentpunt;

  • risicokapitaal: risicofinancieringsinvestering als bedoeld in artikel 21, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • seed business angel fonds:

    • 1°. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie,

    • 2°. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

    • 3°. waarin ten minste twee fondspartijen die informal investor zijn deelnemen respectievelijk samenwerken, zonder dat zij tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft;

  • technostarter: rechtspersoon die een onderneming drijft:

    • 1°. die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, of

    • 2°. die deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding, en

    • 3°. ten tijde van de eerste participatie op grond van titel 3.10 van de Regeling nationale EZK en LNV-subsidies minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt; en

    • 4°. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • technostartersvennootschap: een technostarter die:

    • 1°. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap of in de vorm van een vennootschap met een afgescheiden vermogen waarin door een seed business angel fonds een participatie verkregen kan worden, en

    • 2°. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert, behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

  • verkrijgingsprijs: het deel van het investeringsbudget waarvoor het seed business angel fonds een participatie heeft verkregen;

  • zekerheden: de door het seed business angel fonds aan de Staat te verstrekken zekerheden, bedoeld in artikel 3, tweede lid.

Artikel 2. Verstrekking lening

  • 1. De Staat verstrekt het seed business angel fonds voor het verkrijgen van participaties in het kader van de uitvoering van het fondsplan een renteloze geldlening tot een maximaal bedrag van € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ met een looptijd van .... jaar, van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot ‘einddatum fonds’ gegeven een investeringsbudget van € ‘BEGROTE_KOSTEN’. Het seed business angel fonds levert voor het verkrijgen van participaties eigen bijdragen aan het investeringsbudget van €, ‘BEDRAG_EIGEN_BIJDRAGE’ zijnde ‘PERCENTAGE’ procent van het investeringsbudget.

  • 2. De investeringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot en met ‘DOSSIER_AANVANG DAT + 6 jaar». De desinvesteringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG DAT + zes jaar + een dag’ tot en met ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’. De Staat kan de desinvesteringsperiode – en daarmee de fondsperiode – op verzoek van het seed business angel fonds verlengen indien daarvoor zwaarwegende economische redenen zijn.

  • 3. Het seed business angel fonds kan indien het een betaling dient te verrichten ter verkrijging van een participatie, bedragen onder deze overeenkomst van geldlening opnemen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 ter voldoening van de verkrijgingsprijs.

  • 4. Telkens indien het seed business angel fonds inkomsten heeft verkregen uit een participatie, boekt het een deel van deze inkomsten over aan de Staat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.

  • 5. Het seed business angel fonds is niet gehouden de uitstaande hoofdsom onder deze overeenkomst van geldlening af te lossen, anders dan door de overboekingen, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het seed business angel fonds dient zeker te stellen dat het geld dat de technostarter als gevolg van een participatie verkrijgt, uitsluitend wordt aangewend voor financiering van de verdere groei van de technostarter, en bijvoorbeeld niet wordt gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 7. Het seed business angel fonds kan, bij zwaarwegende economische redenen en na voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de Staat, het totale investeringsbudget vergroten door de eigen bijdragen te verhogen. Dit kan alleen, indien alle fondspartijen pro rata meedoen met de verhoging. In het geval de Staat instemt met een verhoging van de eigen bijdragen wordt daartoe tussen de Staat, het seed business angel fonds en de fondspartijen een aanvullende overeenkomst gesloten over de verdeling van de inkomsten.

Artikel 3. Opname van de lening en zekerheidsstelling

  • 1. Indien het seed business angel fonds een participatie aangaat na de indiening van de aanvraag om subsidie op grond van paragraaf 3.10.3 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en over gaat of over is gegaan tot betaling aan de technostartersvennootschap van de verkrijgingsprijs, kan het seed business angel fonds de Staat verzoeken om tot betaling onder deze overeenkomst van geldlening over te gaan, met in achtneming van het in dit artikel bepaalde en voor zover:

    • a. het totaal van de opgenomen bedragen onder deze overeenkomst van geldlening niet hoger is dan het maximale bedrag van de geldlening,

    • b. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5, en

    • c. de verkrijgingsprijs voor het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage wordt gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 2. Het seed business angel fonds zal tot zekerheid voor de nakoming van het in deze overeenkomst van geldlening bepaalde aan de Staat zekerheden verstrekken, zijnde een pandrecht, eerste in rang, op:

    • a. de aandelen die het seed business angels fonds verkrijgt in het kapitaal van de technostartersvennootschap in het kader van een participatie, of

    • b. de achtergestelde vorderingen die zij verkrijgt in het kader van een participatie.

      Het seed business angel fonds zal ter effectuering van deze zekerheden een authentieke pandakte doen opstellen en passeren, en van de vestiging van het pandrecht mededeling doen aan de technostartersvennootschap. De Staat zal, voor zover vereist, haar medewerking verlenen aan de effectuering van deze akte.

  • 3. Het seed business angel fonds doet het verzoek om betaling met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage 1 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van de overeenkomst tot verkrijging van de participatie en van andere bescheiden als bedoeld in dat model.

  • 4. De Staat verricht de betaling binnen twee weken na ontvangst van het verzoek om betaling, onder de voorwaarden dat:

    • a. de Staat van oordeel is dat het seed business angel fonds heeft voldaan aan alle ingevolge deze overeenkomst van geldlening voor hem geldende verplichtingen. Het seed business angel fonds voldoet in ieder geval niet aan deze verplichtingen, indien sprake is van faillietverklaring van, het verlenen van surseance van betaling aan of het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op het seed business angel fonds, een van de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend of sprake is van het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren, en

    • b. uiterlijk twee weken na betaling door de Staat:

      • 1°. een bewijs wordt verstrekt waaruit blijkt dat het seed business angel fonds de verkrijgingsprijs betaald heeft, waarbij het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage is gefinancierd uit de eigen bijdragen, en

      • 2°. de authentieke pandakte is verleden, in verband met het bepaalde in het tweede lid.

  • 5. De Staat bericht het seed business angel fonds na afloop van de investeringsperiode welk bedrag op grond van deze overeenkomst van geldlening is opgenomen. Gedurende de desinvesteringsperiode mag het seed business angel fonds de participaties uitbreiden die verkregen zijn gedurende de investeringsperiode, met in achtneming van het bepaalde in deze overeenkomst van geldlening.

Artikel 4. Overboeking van inkomsten uit participaties

  • 1. Indien het seed business angel fonds inkomsten heeft, wordt daarvan het rechtmatige deel overgeboekt aan de Staat:

    • a. indien dit rechtmatige deel gelijk of meer is dan € 20.000, binnen één maand;

    • b. indien dit rechtmatige deel minder is dan € 20.000, binnen één maand nadat € 20.000 is overschreden, doch in ieder geval

    • c. éénmaal per half kalenderjaar.

  • 2. Het rechtmatige deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, verschilt al naar gelang de inkomsten worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening totdat het totaal van de door het seed business angel fonds uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdragen voor de verkregen participaties, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • b. periode B: vanaf het einde van periode A totdat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van deze overeenkomst van geldlening opgenomen bedrag, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • c. periode C: vanaf het einde van periode B tot het einde van de fondsperiode.

  • 3. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat wordt overgeboekt, is

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten.

    De percentages, bedoeld in de onderdelen a, b en c, worden naar rato verlaagd, indien het maximale bedrag van de geldlening minder dan de helft van het investeringsbudget uitmaakt.

  • 4. De Staat kan de hoogte van het deel van de inkomsten, bedoeld in het derde lid, per periode A, B en C afwijkend vaststellen, indien het seed business angel fonds in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze overeenkomst van geldlening of in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies is bepaald.

  • 5. Telkens indien het seed business angel fonds een bedrag overboekt aan de Staat, informeert het de Staat over de aard van de inkomsten met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model, dat als bijlage 2 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van bescheiden als genoemd in het model, waaronder in geval van inkomsten uit vervreemding van de participatie de overeenkomst tot vervreemding van de participatie.

  • 6. Indien het seed business angel fonds inkomsten heeft uit een participatie die niet bestaan uit een geldsom, maakt het deze inkomsten te gelde voor het verloop van de desinvesteringsperiode.

  • 7. Zodra de in het zesde lid bedoelde inkomsten te gelde zijn gemaakt, boekt het seed business angel fonds het in overeenstemming met het derde lid bepaalde deel van deze gelden over aan de Staat.

  • 8. Indien de in het zesde lid bedoelde inkomsten naar hun aard niet direct te gelde gemaakt kunnen worden, worden deze inkomsten voor verloop van de desinvesteringsperiode gewaardeerd aan de hand van een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen. Na de waardebepaling boekt het seed business angel fonds het in overeenstemming met het derde lid bepaalde deel van deze inkomsten over aan de Staat.

  • 9. Op verzoek van de Staat verstrekt het seed business angel fonds een controleverklaring inhoudende dat het seed business angel fonds bij de verkrijging, het bezit of de vervreemding van de participatie waaruit inkomsten aan de Staat zijn overgeboekt, in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

Artikel 5. Verkrijging van participaties

  • 1. Het seed business angel fonds hanteert bij het verkrijgen van participaties in technostartersvennootschappen de volgende voorwaarden:

    • a. de participaties worden verkregen gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en worden vervreemd gedurende een desinvesteringsperiode van ten hoogste zes jaar;

    • b. de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap worden geïnvesteerd, bedraagt ten minste € 50.000 en ten hoogste € 500.000;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een seed business angel fonds gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, bedraagt over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 350.000;

    • d. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen wordt zodanig beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 25 procent van het totaal van de verkrijgingsprijs van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • e. voor achtergestelde vorderingen wordt een rente bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • f. de participaties worden verkregen in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven naar het oordeel van de Staat ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het seed business angel fonds inzake de verkrijging van een participatie wordt rekening gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap.

  • 2. Bij of in verband met het verkrijgen van een participatie verstrekt het seed business angel fonds geen andere goederen dan geld.

  • 3. Het seed business angel fonds neemt geen participatie in een technostartersvennootschap, indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de technostartersvennootschap zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan.

  • 4. Het seed business angel fonds verstrekt geen risicokapitaal aan een technostarter, indien een andere participatiemaatschappij aan deze technostarter reeds risicokapitaal verstrekt heeft, behoudens indien:

    • a. deze participatiemaatschappij een ander seed business angel fonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die de seed business angel fondsen gezamenlijk in de technostarter investeren, niet boven de € 500.000 uitkomt;

    • b. deze participatiemaatschappij, niet zijnde een financier, risicokapitaal voor Proof of Concept doeleinden heeft verstrekt; of

    • c. deze participatiemaatschappij een informal investor is.

  • 5. Het seed business angel fonds verkrijgt of behoudt geen participatie in de vennootschap van een technostarter indien een fondspartij, bestuurder of andere betrokkene bij het seed business angel fonds een bedrijf uitoefent dat gelijk of verwant is aan het bedrijf van de technostarter, terwijl tussen beide bedrijven of personen een afnemers- of een aandeelhoudersrelatie bestaat. Het seed business angel fonds verkrijgt geen participatie in de vennootschap van een technostarter indien een fondspartij, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds reeds aandeelhouder is of zijn van de desbetreffende technostarter, tenzij hiervoor voorafgaande schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 6. Het seed business angel fonds verricht uitsluitend vervolginvesteringen in een technostarter, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 21, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en, ingeval de desbetreffende technostarter ten tijde van de vervolginvestering zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt, het seed business angel fonds tevens het minimale particuliere deelnemingspercentage, opgenomen in artikel 21, tiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bereikt, overeenkomstig artikel 21, tiende en elfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 7. Het seed business angel fonds stelt bij het verkrijgen van de participatie de voorwaarde dat indien de technostarter gedurende de fondsperiode een activa/passiva transactie verricht, waarbij een substantieel deel van de voor de bedrijfsvoering bestemde activa/passiva wordt overgedragen, deze overdracht alleen wordt verricht na voorafgaande schriftelijke toestemming van het seed business angel fonds.

  • 8. Het seed business angel fonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

Artikel 6. Vervreemding van participaties

  • 1. Het seed business angel fonds vervreemdt een participatie niet eerder dan twee jaar na de verkrijging ervan, tenzij de Staat desgevraagd met een vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd.

  • 2. Het seed business angel fonds draagt er zorg voor dat een vervreemding van een participatie gebeurt tegen een marktconforme prijs.

  • 3. Indien het seed business angel fonds een participatie geheel of voor een deel vervreemdt aan één van zijn fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds, draagt het er zorg voor dat ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

  • 4. Bij een (gedeeltelijke) activa/passiva transactie als bedoeld in artikel 5, zesde lid, waarbij de verkrijger één van de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds is, wordt de toestemming door het seed business angel fonds alleen gegeven, indien ten minste een derde deel wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel indien de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

  • 5. Indien het seed business angel fonds een participatie vervreemdt, werkt de Staat mee aan het opheffen van het pandrecht op deze participatie, mits aan de voorwaarden van deze overeenkomst van geldlening is voldaan.

Artikel 7. Fondsbeheer algemeen

  • 1. Het seed business angel fonds voert het fondsplan uit, voert daarbij een actief en winstgericht beleid voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en begeleidt in dat kader technostartersvennootschappen waarin een participatie is verkregen. Het seed business angel fonds houdt hierbij rekening met het belang van de Staat als verstrekker van de geldlening.

  • 2. Het seed business angel fonds hanteert een expliciete gedragslijn om het ontstaan van belangenverstrengeling te voorkomen en neemt ook de in dit verband noodzakelijke maatregelen.

  • 3. Desgewenst kan een door de minister daartoe gemachtigde persoon als toehoorder deelnemen aan een overleg van een orgaan van het seed business angel fonds over de uitvoering van het fondsplan.

  • 4. Het seed business angel fonds staat er voor in dat de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds gedurende de fondsperiode geen vervolginvesteringen doen in participaties van het seed business angel fonds buiten het seed business angel fonds om, tenzij hiervoor voorafgaande schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 5. Het seed business angel fonds staat er voor in dat fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds geen medewerking verlenen aan investeringen door een ander dan het seed business angel fonds in een technostartersvennootschap waarin het seed business angel fonds een participatie heeft verkregen, indien deze investeringen niet tegen marktconforme voorwaarden plaatsvinden.

  • 6. Het seed business angel fonds bedingt van technostarters die in verband met participaties worden geadviseerd of begeleid, geen vergoeding voor deze advisering respectievelijk begeleiding die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is. De betrekking is in ieder geval tijdelijk en de vergoeding is berekend op basis van een uurtarief dat gebaseerd is op het gebruikelijk loon in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964.

  • 7. De Adviescommissie seed capital technostarters dan wel de Staat zal ten minste één- of tweejaarlijks gedurende de fondsperiode de voortgang van het fondsplan bespreken met het seed business angel fonds.

Artikel 8. Administratie, rapportageverplichtingen en informatieverstrekking

  • 1. Het seed business angel fonds draagt ervoor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verkrijging, het beheer en de vervreemding van participaties, over de inkomsten uit deze participaties, over de ondernemingsresultaten van de desbetreffende technostarters en over de kosten van het fondsbeheer.

  • 2. Het seed business angel fonds informeert de Staat steeds binnen één maand na afloop van de eerste twee kwartalen van een boekjaar schriftelijk:

    • a. over de voorstellen voor participaties die in de voorafgaande periode van zes maanden zijn ontvangen van technostartersvennootschappen en over de besluitvorming die hierover bij het seed business angel fonds heeft plaatsgevonden;

    • b. over de voortgang, inkomsten en vervreemding met betrekking tot de participaties onder beheer.

  • 3. Het seed business angel fonds brengt steeds binnen zes maanden na afloop van een boekjaar aan de Staat schriftelijk verslag uit over de uitvoering van het fondsplan, met in het bijzonder een overzicht van de verkregen en de vervreemde participaties, de verkrijgingsprijzen per participatie met daarbij een uitsplitsing van de verhouding van eigen bijdragen en opnamen onder deze overeenkomst van geldlening, de bij een technostarter in rekening gebrachte beheerskosten en de inkomsten, welk verslag vergezeld gaat van een controleverklaring, inclusief eventuele managementletters, die is opgesteld overeenkomstig een model dat als bijlage 3 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, en met gebruikmaking van een controleprotocol, waarvan een model als bijlage 4 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd.

  • 4. Na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening brengt het seed business angel fonds binnen een door de Staat te stellen termijn een eindverslag uit omtrent de uitvoering en de resultaten van het fondsplan.

  • 5. De Staat bericht het seed business angel fonds na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening of het seed business angel fonds naar zijn oordeel bij het verkrijgen en vervreemden van participaties in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

  • 6. Het seed business angel fonds verstrekt desgevraagd en op elk moment alle gegevens en bescheiden aan de Staat over het fondsbeheer, de verkregen participaties en de (voorgenomen) wijzigingen, bedoeld in artikel 9.

  • 7. De Staat heeft het recht op elk moment een audit te laten uitvoeren naar de nakoming van de bepalingen van deze overeenkomst van geldlening en uit titel 3.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies door het seed business angel fonds. Het seed business angel fonds is gehouden mee te werken aan die audit door de Staat en verleent hierbij bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde volledige toegang tot zijn administratie. Het seed business angel fonds bedingt bij aanvang van de participatie dat de technostarter eveneens aan de audit meewerkt door de Staat en bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde toegang verleent tot alle documentatie die ziet op de verkrijging van de participatie en de betaling van de verkrijgingsprijs.

Artikel 9. Melding en instemming bij wijziging fondsplan en zeggenschap

  • 1. Het seed business angel fonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere voorgenomen wijziging in het fondsplan en/of de uitvoering daarvan, waaronder begrepen wijzigingen in het fondsbeheer, de begroting, de planning, de uitvoering en financiering van de activiteiten, alsmede iedere niet naleving van de verplichtingen in deze overeenkomst van geldlening en overige omstandigheden die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de uitvoering en naleving van deze overeenkomst van geldlening.

  • 2. Het seed business angel fonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het seed business angel fonds en/of de fondspartijen, dan wel een voornemen daartoe.

  • 3. Het seed business angel fonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat ieder voornemen, bestuursbesluit of aandeelhoudersbesluit van het seed business angel fonds of een van de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds aangaande de indiening bij de rechtbank van een (eigen) verzoek tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een (eigen) verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren of het overgaan tot ontbinding of beëindiging van de overeenkomst van samenwerking.

  • 4. Het seed business angel fonds voert tijdens de looptijd van deze overeenkomst van geldlening geen wijziging als bedoeld in het eerste en tweede lid van dit artikel door, tenzij de Staat desgevraagd hiertoe voorafgaande schriftelijke goedkeuring heeft verleend. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op wijzigingen als bedoeld in het derde lid, voor zover het seed business angel fonds of een van de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds, daar nog wezenlijke invloed op uit kan uitoefenen, zoals het voornemen tot het doen van een eigen verzoek tot faillietverklaring.

Artikel 10. Opschorting en opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd haar verplichtingen tot betaling voortvloeiend uit deze overeenkomst van geldlening op te schorten indien de minister een schriftelijke kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in artikel 4:56 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, is de Staat gerechtigd deze overeenkomst van geldlening schriftelijk (partieel) op te zeggen, indien:

    • a. de minister de beschikking tot subsidieverlening ter uitvoering waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten, wijzigt of intrekt met toepassing van artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht of de subsidie lager of op nihil vaststelt overeenkomstig artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht;

    • b. het seed business angel fonds tekortschiet of voldoende aannemelijk is dat het seed business angel fonds tekort zal schieten bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening;

    • c. het aantal aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijke vennoten kleiner is geworden dan twee, of één van de aandeelhouders of hoofdelijk aansprakelijk vennoten meer dan 50 procent zeggenschap heeft verkregen in het seed business angel fonds, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiermee heeft ingestemd;

    • d. er zich een wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het seed business angel fonds of een fondspartij heeft voorgedaan, behoudens voor zover de Staat desgevraagd hiertoe voorafgaande goedkeuring heeft verleend;

    • e. ten aanzien van het seed business angel fonds of een van de fondspartijen, bestuurders of andere betrokkenen bij het seed business angel fonds een (eigen) verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • f. het seed business angel fonds of een fondspartij wordt ontbonden of de overeenkomst van samenwerking wordt beëindigd;

    • g. titel 3.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar is met de regels van de Europese Unie ten aanzien van staatssteun.

  • 3. Een opzegging op grond van het tweede lid, onderdelen b en c, geschiedt uitsluitend nadat de Staat het seed business angel fonds op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden, te herstellen binnen een redelijke termijn, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is.

  • 4. Als gevolg van een opzegging kan het seed business angel fonds geen aanspraak meer maken op rechten uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening en kan de Staat van het seed business angel fonds het totale bedrag dat hij overeenkomstig artikel 3 aan het seed business angel fonds heeft betaald, verminderd met het bedrag dat het seed business angel fonds overeenkomstig artikel 4 aan hem heeft overgeboekt, direct opeisen en de zekerheden uitwinnen.

  • 5. Bij een opzegging als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, kan de Staat, bovenop het onder het vierde lid bedoelde bedrag, het door het seed business angel fonds ten onrechte genoten financiële voordeel opeisen.

  • 6. Indien deze overeenkomst van geldlening conform het bepaalde in dit artikel door de Staat wordt opgezegd, sluiten de Staat, het seed business angel fonds en de fondspartijen een overeenkomst teneinde de wijze van afwikkeling van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen.

Artikel 11. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst van geldlening zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst van geldlening is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 12. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor de Staat worden gericht aan:

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Afdeling Kredieten, Garanties en Risicokapitaal (KGR)

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor het seed business angel fonds worden gericht aan:

(Naam seed business angel fonds)

(Adres seed business angel fonds)

Artikel 13. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst van geldlening door het seed business angel fonds geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar het door de minister ter beschikking gestelde bankrekeningnummer onder vermelding van ‘projectnummer SEEDBA...’.

Artikel 14. Fondsmanagement

Het seed business angel fonds garandeert dat gedurende de looptijd van het fonds de kwaliteit en de tijdsbesteding van het fondsmanagement in overeenstemming zijn met hetgeen is aangegeven in het fondsplan. Het seed business angel fonds kan overeenkomstig artikel 9 een verzoek indienen tot wijziging van het fondsmanagement. Een wijziging van het fondsmanagement is alleen toegestaan met voorafgaande instemming van de Staat.

Artikel 15. Belangenverstrengeling

De fondspartijen verklaren dat het seed business angel fonds een ‘right of first refusal’ heeft ten aanzien van investeringsproposities met betrekking tot technostarters.

Artikel 16. Documenten

Door ondertekening van deze overeenkomst van geldlening verklaren het seed business angel fonds en de fondspartijen dat zij alle relevante documenten met betrekking tot de investeringswijze en financiële uitvoering van het seed business angel fonds hebben overlegd aan de Staat en eventuele toekomstige relevante documenten ter goedkeuring zullen voorleggen aan de Staat.

Artikel 17. Rechtsgeldigheid

Deze overeenkomst van geldlening gaat boven enige andere overeenkomst tussen en met de partijen in het seed business angel fonds in het kader van dit seed business angel fonds.

Artikel 18. Expiratie

Indien het seed business angel fonds op ‘DATUM’ aan alle verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening heeft voldaan, sluiten de Staat, het seed business angel fonds en de fondspartijen een overeenkomst om de beëindiging van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen. Indien het rechtmatige deel van de inkomsten dat aan de Staat is overgeboekt niet ten minste gelijk is aan het totaal aan bedragen dat is opgenomen op grond van artikel 3, dient het seed business angel fonds een schriftelijk verzoek in bij de Staat tot kwijtschelding van het resterende bedrag van de lening, alvorens een vaststellingsovereenkomst kan worden aangegaan.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst van geldlening treedt in werking door de ondertekening daarvan door het seed business angel fonds en de fondspartijen, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekenen gelet op de artikelen 2, zevende lid, 5, vijfde lid, 6, derde en vierde lid, 7, vierde en vijfde lid, 9, 10, 11, 15, 16 en 17.

Aldus is overeengekomen en in tweevoud ondertekend te .......... op 00 maand 20XX

De Staat der Nederlanden

namens deze: de Minister van Economische Zaken en Klimaat,

namens deze: (naam bevoegde ambtenaar)

Plaats: .........

Handtekening: .........

Naam: .........

‘AANVRAGER_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Fondspartij 1_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

‘Fondspartij 2_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

Bijlage 3.11.1. behorende bij artikel 3.11.8, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model voor een bedrijfsborgstellingskredietovereenkomst met één bank

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ......, hierna noemen: de Bank,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • a. bankfaciliteit: krediet of een deel van een krediet waarvoor de Staat niet borg of garant staat:

    • b. bank-gelieerde: een rechtspersoon waaraan de Bank direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft of voor het handelen waarvan de Bank volledig aansprakelijk is, en die als Bank-gelieerde is vermeld in artikel 25 van deze overeenkomst;

    • c. bedrijfsborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 6 is gemeld;

    • d. de-minimissteun: steun van de overheid die voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld in de de-minimis verordening;

    • e. één onderneming: één onderneming of alle ondernemingen die ten minste één van de volgende banden met elkaar onderhouden, waarbij ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van de onder 1° tot en met 4° bedoelde banden onderhouden, ook als één onderneming worden beschouwd:

      • 1°. één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;

      • 2°. één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;

      • 3°. één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van laatstgenoemde onderneming;

      • 4°. één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming;

    • f. innovatieve MKB-ondernemer: een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een gewaarmerkte kopie van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en waarvan het origineel ten hoogste zestien maanden voor de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten is afgegeven, of een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een advies van de minister waaruit blijkt dat de MKB-ondernemer is aan te merken als een innovatieve MKB-ondernemer;

    • g. krediet: bedrag dat de Bank uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;

    • h. kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de Bank aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Bank, of

      • 3°. de Bank tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is of een Bank-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Bank van invloed is;

    • i. minister: de Minister van Economische Zaken;

    • j. starter:

      • 1°. een MKB-ondernemer, die een natuurlijk persoon is en die niet langer dan drie jaar een onderneming in stand houdt;

      • 2°. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, tevens MKB-ondernemer, waarvan de bestuurder een natuurlijk persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;

    • k. starters-borgstellingskrediet: bedrijfsborgstellingskrediet dat uitsluitend wordt verstrekt aan een starter;

    • l. uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de Bank, naar normaal bankgebruik, van de door de MKB-ondernemer aan de Bank verstrekte zekerheden;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Bank door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen; en

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer;

      • 4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder;

    • m. liquiditeitsopslag: een door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de Bank voor de terugbetaling van bedrijfsborgstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst door de Bank worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen:

    • a. indien het krediet is gemeld als bedoeld in artikel 6;

    • b. indien de door de minister op grond van artikel 3.11.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies vastgestelde:

      • 1°. eenmalige provisie, bedoeld in het eerste of vijfde lid van dat artikel, door de Bank aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst, of

      • 2°. afsluitprovisie en jaarlijkse provisie, bedoeld in het derde lid, onderdeel a respectievelijk b, van dat artikel, door de Bank aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst respectievelijk binnen 35 dagen nadat de factuur voor de jaarlijkse provisie door de Staat aan de Bank is verzonden;

    • c. indien en voor zover door de melding, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde meldingslimiet niet is overschreden;

    • d. indien de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-ondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000 respectievelijk 10 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000 voor een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in onderdeel k, subonderdeel 5°;

    • e. indien uit hoofde van de kredietovereenkomst blijkt dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor activiteiten die direct verband houden met:

      • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

      • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

      • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    • f. indien het bedrijfsborgstellingskrediet, met uitzondering van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in onderdeel k, subonderdeel 5°, niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de Bank ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

    • g. indien de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm is aangegaan;

    • h. indien de bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-ondernemer is opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bevoegdheden;

    • i. indien de Bank in de door haar gesloten borgstellingsovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

      • 1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,

      • 2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek;

    • j. indien door de Bank gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan de MKB-ondernemer wordt verstrekt, met de MKB-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over een bankfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van bankfaciliteiten waarover de MKB-ondernemer beschikt bij de Bank of een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is;

    • k. indien de bankfaciliteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, ten minste 100 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, of,

      • 1°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was;

      • 2°. ten minste 50 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatieve MKB-ondernemer was;

      • 3°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken;

      • 4°. [Red: vervallen]

      • 5°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet voor de duur van maximaal vier jaar wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die als gevolg van de uitbraak van het coronavirus te maken heeft met een liquiditeitsbehoefte;

    • l. indien de looptijd van de onder k bedoelde bankfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • m. de Bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over de bankfaciliteit, bedoeld in onderdeel j, beschikt, een beding heeft opgenomen, waarmee geborgd wordt dat de bankfaciliteit gedurende de gehele looptijd, bedoeld in onderdeel l, ten minste het op grond van onderdeel k van toepassing zijnde percentage van het bedrijfsborgstellingskrediet blijft bedragen.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen k en m, worden mede in aanmerking genomen de bedragen die een Bank-gelieerde gelijktijdig met de gesloten kredietovereenkomst aan de MKB-ondernemer worden verstrekt, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van die bedragen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

Artikel 4. Criteria voor MKB-ondernemer bij verstrekken bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de MKB-ondernemer:

      • 1°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

      • 2°. is in Nederland gevestigd en voert daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit;

      • 3°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg;

      • 4°. houdt geen onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

        • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

        • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

      • 5°. houdt geen onderneming in stand die actief is in:

        • de sector visserij en aquacultuur;

        • de primaire productie van landbouwproducten;

        • de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de de-minimis verordening;

      • 6°. houdt geen onderneming in stand:

        • waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt of

        • die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers, aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen;

      • 7°. beschikt naast het bedrijfsborgstellingskrediet niet over een lening waarvoor de Staat uit hoofde van de Regeling LNV-subsidies of door overname van de verplichtingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw borg of garant staat;

      • 8°. beschikt niet over een door een andere bank of kredietverstrekker verstrekte kredietfaciliteit, waarvoor de Staat op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 of het Besluit borgstelling MKB-kredieten borg staat.

    • b. er is een tekort aan zekerheden bij de MKB-ondernemer, waardoor de Bank naar normaal bankgebruik het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

    • c. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming zijn bevredigend.

  • 2. In afwijking van het eerste lid voldoet een MKB-ondernemer die actief is in een van het toepassingsgebied van de de-minimis verordening uitgesloten sector, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, wel aan de criteria van de de-minimis verordening, indien:

    • a. de MKB-ondernemer ook actief is in één of meer van de sectoren of andere activiteiten verricht die onder de de-minimis verordening vallen, en

    • b. de financier aan de MKB-ondernemer door middel van de kredietovereenkomst de verplichting oplegt dat:

      • 1°. de MKB-ondernemer het verleende krediet uitsluitend zal gebruiken voor de financiering van de activiteiten die zullen plaatsvinden binnen de sectoren die binnen het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, en

      • 2°. de inrichting van de administratie van de MKB-ondernemer zodanig zal zijn dat voor zover de MKB-ondernemer activiteiten verricht die buiten het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, deze activiteiten zowel financieel als administratief gescheiden worden uitgevoerd van de activiteiten dat met deze subsidie wordt ondersteund.

  • 3. Het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, is niet van toepassing op een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

  • 4. Het eerste lid, aanhef en onderdeel b, is niet van toepassing indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, onderdeel k, subonderdeel 5°.

Artikel 5. Voorkomen onrechtmatige staatssteun

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet voorts aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de verlening van de borgstelling leidt er niet toe dat de MKB-ondernemer een bedrag van meer dan € 200.000 aan de-minimissteun ontvangt over de periode van het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren. Indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, geldt een maximum voor dit totaal van € 100.000. Een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangemerkt als de-minimissteun voor 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet. Bij de bepaling of de verlening van de borgstelling niet leidt tot overschrijding van het desbetreffende maximum wordt rekening gehouden met de-minimissteun die is verleend aan ondernemingen die deel uitmaken van één onderneming;

    • b. De Bank heeft er voor zorg gedragen dat:

      • zij de MKB-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet steun van de overheid ontvangt ter waarde van 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet, en dat deze steun wordt aangemerkt als de-minimissteun;

      • de MKB-ondernemer een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over de de-minimissteun die hij of, indien hij deel uitmaakt van een groep, deze groep heeft ontvangen in het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren en schriftelijk heeft verklaard dat het totaal van deze de-minimissteun en de de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan € 200.000 of, indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, niet meer bedraagt dan € 100.000;

      • de MKB-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, of samen gaat met staatssteun ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel, dit niet leidt tot een overschrijding van de hoogste toepasselijke steunintensiteit of het hoogste toepasselijke steunbedrag dat in dit geval geldt ingevolge de desbetreffende groepsvrijstellingsverordening of een besluit dat de Commissie heeft vastgesteld.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een kredietovereenkomst die wordt gesloten met een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba.

Artikel 6. Kredietmelding

  • 1. De bank meldt het krediet of het deel van het krediet waarop deze bedrijfsborgstellingsovereenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 2. De minister bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.

Artikel 7. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie bedraagt voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer, eenmalig:

    • a. 3,90 procent respectievelijk 5,55 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar;

    • b. 4,25 procent respectievelijk 6,10 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan zes jaar, en

    • c. 5,85 procent respectievelijk 8,35 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan in een kredietovereenkomst waarvoor op of na 1 januari 2017 een aanvraag als bedoeld in artikel 3.11.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt ingediend, worden gekozen voor een gespreide provisiebetaling, indien deze keuze betrekking heeft op alle bedrijfsborgstellingskredieten die onder de overeenkomst van borgtocht vallen.

  • 3. Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bestaat de gespreide provisie, bedoeld in het tweede lid, uit:

    • a. een afsluitprovisie van 2,35 procent respectievelijk 3,35 procent voor de afsluiting van de kredietovereenkomst, en

    • b. een jaarlijkse provisie van 0,68 procent respectievelijk 1,03 procent van de door de minister actueel geregistreerde borgstellingsstand op 1 januari van ieder kalenderjaar na de afsluiting van de kredietovereenkomst.

  • 4. Indien het bedrijfsborgstellingskrediet waar de overeenkomst van borgtocht betrekking op heeft voor het einde van de bij de afsluiting van de kredietovereenkomst overeengekomen looptijd is afgelost, bedraagt de hoogte van de te betalen resterende provisie de som van de gespreide provisie die voor de resterende looptijd betaald had moeten worden.

  • 5. Over de wijze van facturering en betaling van de gespreide provisie en resterende provisie, bedoeld in het derde respectievelijk vierde lid, maakt de Bank procesafspraken met de minister

  • 6. In afwijking van het eerste en tweede lid, bedraagt voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer het tarief van de provisie eenmalig:

    • a. 2 procent, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, en de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van ten hoogste twee jaar;

    • b. 3 procent, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, en de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar tot en met ten hoogste vier jaar.

  • 7. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de Bank, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Bank mits de Bank binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 8. Maximale omvang van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een bedrijfsborgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 1.500.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een starters-borgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dit krediet het totaal van de starters-borgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 200.000 niet overschrijdt.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bedrijfsborgstellingskrediet dat is verstrekt aan een andere MKB-ondernemer ten behoeve van een onderneming voor het drijven waarvan de MKB-ondernemer volledig aansprakelijk is, geacht aan de MKB-ondernemer te zijn verstrekt.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    • a. bedrijfsborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 6 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 9 en 10 berekende gedeelte van die bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

  • 6. In afwijking van het eerste lid overschrijdt het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten per kalenderjaar een bedrag van € 200.000 niet, indien de Bank heeft aangegeven van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel k, aanhef en subonderdeel 3°, gebruik te maken.

Artikel 9. Berekening van de omvang en duur van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 8 in aanmerking te nemen bedrijfsborgstellingskrediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het bedrijfsborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien:

    • a. het bedrijfsborgstellingskrediet uitsluitend is bestemd voor de betaling van de kosten van de stichting, van de aankoop of van de verbouwing van een onroerende zaak,

    • b. deze onroerende zaak voor ten minste de helft bestemd is te worden gebruikt voor de onderneming van de MKB-ondernemer, en

    • c. de Bank met betrekking tot de onder a bedoelde kosten bankfaciliteiten verstrekt die een bedrag van ten minste 100 procent van de in onderdeel a bedoelde kosten belopen, dan wel, indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet of bedrijfsborgstellingskrediet dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te maken, 33,3 procent van dit bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het veertiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt voor de betaling van de kosten van de stichting of verbouwing van een onroerende zaak, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het zesde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6a. Indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, geldt voor de toepassing van het eerste lid:

    • a. in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste vier jaar; en

    • b. dat het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt, aanvangt:

      • 1°. op de eerste dag van het door de bank gekozen kalenderkwartaal, indien het een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van ten hoogste twee jaar;

      • 2°. op de eerste dag van het negende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten, indien het een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar tot en met ten hoogste vier jaar.

  • 7. De Bank kan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de Bank voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet,

    • b. de Bank uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle bankfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de bankfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste even groot is als de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan:

      • 1°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a;

      • 2°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatief MKB-ondernemer was, ten minste 50 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a; of

      • 3°. een MKB-ondernemer en sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a;

      • 4°. [Red: vervallen;]

      • 5°. een MKB-ondernemer en sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, en

    • c. de Bank de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 8. De in het zevende lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats. De opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een starter.

  • 9. Indien een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat eerder is gebruikt voor de in het tweede lid, onder a en b genoemde doelen, en tevens is voldaan aan het tweede lid, onder b en c, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het bedrijfsborgstellingskrediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering, indien en voor zover deze restperiode meer bedraagt dan zes jaar.

  • 10. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder een onroerende zaak mede begrepen schepen en vliegtuigen, voor zover deze zijn ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Kadasterwet, alsmede ieder goederenrechtelijk recht dat omvat het uitsluitend gebruik van een onroerende zaak, met inbegrip van bovenbedoelde schepen en vliegtuigen.

Artikel 10. Schorsing vermindering borgstelling

  • 1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 9, wordt geschorst met ingang van de dag waarop het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet door de Bank is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.

Artikel 11. Verzoek om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De Bank kan, zodra er sprake is van een wanbetaling onder een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, een verzoek doen aan de Staat tot betaling uit hoofde van deze borgstellingsovereenkomst. Dit verzoek wordt ingediend in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het krediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na datum van faillissement.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is sprake van wanbetaling wanneer een MKB-ondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

  • 3. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 4. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging.

Artikel 12. Berekening omvang borgstelling bij uitbetalen

  • 1. De omvang van de borgstelling bedraagt per MKB-ondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 11 ingediende verzoek uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

    • a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 8, 9 en 10 berekende omvang van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten, en

    • b. ten hoogste de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder b, bedraagt de omvang van de borgstelling:

    • a. indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

    • b. indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking een innovatieve MKB-ondernemer was: ten hoogste twee maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

    • c. ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°.

    • d. [Red: vervallen] ;

    • e. ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid worden als bankfaciliteiten mede in aanmerking genomen:

    • a. de bedragen die een Bank-gelieerde uit hoofde van een overeenkomst aan de MKB-ondernemer ter leen verstrekt of zal verstrekken, en

    • b. de verplichtingen die een Bank-gelieerde tegenover een derde, niet zijnde een andere Bank-gelieerde of een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is, onherroepelijk is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, 3°, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van de hiervoor onder a en b bedoelde bedragen en verplichtingen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

Artikel 13. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Bank in haar verzoek bedoelde bedrijfsborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de Bank bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het naar normaal bankgebruik noodzakelijk maakten de andere bankfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de bedrijfsborgstellingskredieten, blijft artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Bank:

    • a. indien de Bank of de Bank-gelieerde niet voldaan heeft aan een verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid;

    • b. indien de Bank in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de Bank en door de Bank aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de Bank van een rekening die de Bank zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, met vermelding van ‘verliesdeclaraties’.

  • 5. Over het debet- of creditsaldo van de rekening zal een rente berekend worden gelijk aan de basisrente.

Artikel 14. Inspanningsverplichting tot uitwinning bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de Bank uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de Bank gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de Bank in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de Bank zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de Bank tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De Bank zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 15. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling borgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, brengt de Bank de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de Bank verlangen.

Artikel 16. (terug)betalen bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontvangen zijn wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning.

  • 3. De Bank zal de rekening, bedoeld in artikel 13, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 11, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10 is geschorst.

  • 4. De Bank zal de rekening op de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 11, vierde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 11, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zes maands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 11, vermeerderd met de door de bank gehanteerde liquiditeitsopslag.

Artikel 17. Voorwaarden schuldregeling bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de Bank met betrekking tot het bedrijfsborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt de onderneming en alle voor het drijven van de onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-ondernemer voor het drijven van die onderneming opgerichte rechtspersoon,

    • b. de Bank met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-ondernemer, en

    • c. de MKB-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 19. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door Bank

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Bank zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de Bank de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 20. Controle bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank, en indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, de Bank-gelieerde, en de MKB-ondernemer voldoen aan hetgeen door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de Bank of de Bank-gelieerde de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt of de met deze MKB-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de Bank, of indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, aan de Bank-gelieerde, of aan de MKB-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar interne accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de Bank, de Bank-gelieerde of de MKB-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De Bank stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • b. het door de afdeling ....... van de Bank in beheer nemen van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • c. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-ondernemer;

    • d. opeising van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 5. De Bank meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Bank, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Bank.

Artikel 21. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Bank waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De Bank zal er voor zorg dragen dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de Bank die het bedrijfsborgstellingskrediet verstrekt, aan een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is.

  • 3. De Bank zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

    • a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;

    • b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek.

  • 4. De Bank draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemer aan wie een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Bank om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 23. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Bank kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Bank ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 24. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de Bank.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Bank schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de Bank in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kan de Bank deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of door intrekking van artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • 7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 8. Het zevende lid is niet van toepassing ten aanzien van de wijziging van artikel 5 ingevolge de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 september 2009, nr. WJZ/9155298, tot wijziging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen ten aanzien van de opschortingsvoorwaarden voor borgstelling van MKB-kredieten (Stcrt. 2009, 13666).

  • 9. Onverminderd het achtste lid, is het zevende lid ten aanzien van de wijzigingen van de artikelen 11, 13 en 16 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) niet van toepassing op bedrijfsborgstellingskredieten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, welke ten tijde van de inwerkingtreding van deze wijzigingen overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en op bedrijfsborgstellingskredieten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van deze wijzigingen.

  • 10. Als het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.

Artikel 25. Bank-gelieerde

Bank-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):

  • a. (...) ....................

  • b. (...enz.)

Getekend te ’s-Gravenhage op .....

De Minister van Economische Zaken,

(naam en functie vertegenwoordigers Bank)

Bijlage 3.11.2. behorende bij artikel 3.11.8, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model overeenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Model voor een bedrijfsborgstellingskredietovereenkomst met één bank

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken; en

  • 2. ...... (inclusief de centrale Bank indien deze bedrijfsborgstellingskredieten verstrekt), hierna gezamenlijk te noemen: de centrale Bank,

    Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • a. bankfaciliteit: krediet of een deel van een krediet waarvoor de Staat niet borg of garant staat:

    • b. bank-gelieerde: een rechtspersoon waaraan een van de Banken voor zich, dan wel twee of meer Banken gezamenlijk, direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft, respectievelijk verschaffen, of voor het handelen waarvan de Bank volledig aansprakelijk is of deze Banken volledig aansprakelijk zijn, en die als Bank-gelieerde is vermeld in artikel 25 van deze overeenkomst;

    • c. bedrijfsborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 6 is gemeld;

    • d. de-minimissteun: steun van de overheid die voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld in de de-minimis verordening;

    • e. één onderneming: één onderneming of alle ondernemingen die ten minste één van de volgende banden met elkaar onderhouden, waarbij ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van de onder 1° tot en met 4° bedoelde banden onderhouden, ook als één onderneming worden beschouwd:

      • 1°. één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;

      • 2°. één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;

      • 3°. één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van laatstgenoemde onderneming;

      • 4°. één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming;

    • f. innovatieve MKB-ondernemer: een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een gewaarmerkte kopie van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en waarvan het origineel ten hoogste zestien maanden voor de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten is afgegeven, of een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de Bank beschikt over een advies van de minister waaruit blijkt dat de MKB-ondernemer is aan te merken als een innovatieve MKB-ondernemer;

    • g. krediet: bedrag dat de Bank uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;

    • h. kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de Bank aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Bank, of

      • 3°. de Bank tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is of een Bank-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Bank van invloed is;

    • i. minister: de Minister van Economische Zaken;

    • j. starter:

      • 1°. een MKB-ondernemer, die een natuurlijk persoon is en die niet langer dan drie jaar een onderneming in stand houdt;

      • 2°. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, tevens MKB-ondernemer, waarvan de bestuurder een natuurlijk persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;

    • k. starters-borgstellingskrediet: bedrijfsborgstellingskrediet dat uitsluitend wordt verstrekt aan een starter;

    • l. uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de Bank, naar normaal bankgebruik, van de door de MKB-ondernemer aan de Bank verstrekte zekerheden;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Bank door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen; en

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer;

      • 4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder;

    • m. liquiditeitsopslag: en door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de Banken voor de terugbetaling van bedrijfsborgstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst door de Banken worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen:

    • a. indien het krediet is gemeld als bedoeld in artikel 6;

    • b. indien de door de minister op grond van artikel 3.11.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies vastgestelde:

      • 1°. eenmalige provisie, bedoeld in het eerste of vijfde lid van dat artikel, door de Bank aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst, of

      • 2°. afsluitprovisie en jaarlijkse provisie, bedoeld in het derde lid, onderdeel a respectievelijk b, van dat artikel, door de Bank aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst respectievelijk binnen 35 dagen nadat de factuur voor de jaarlijkse provisie door de Staat aan de Bank is verzonden;

    • c. indien en voor zover door de melding, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde meldingslimiet niet is overschreden;

    • d. indien de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-ondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000 respectievelijk 10 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000 voor een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in onderdeel k, subonderdeel 5°;

    • e. indien uit hoofde van de kredietovereenkomst blijkt dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor activiteiten die direct verband houden met:

      • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

      • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

      • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    • f. indien het bedrijfsborgstellingskrediet, met uitzondering van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in onderdeel k, subonderdeel 5°, niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de Bank ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

    • g. indien de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm is aangegaan;

    • h. indien de bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-ondernemer is opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bevoegdheden;

    • i. indien de Bank in de door haar gesloten borgstellingsovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

      • 1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,

      • 2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek;

    • j. indien door de Bank gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan de MKB-ondernemer wordt verstrekt, met de MKB-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over een bankfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van bankfaciliteiten waarover de MKB-ondernemer beschikt bij de Bank of een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is;

    • k. indien de bankfaciliteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, ten minste 100 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, of,

      • 1°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was;

      • 2°. ten minste 50 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatieve MKB-ondernemer was, of

      • 3°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken;

      • 4°. [Red: vervallen] , of

      • 5°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet voor de duur van maximaal vier jaar wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die als gevolg van de uitbraak van het coronavirus te maken heeft met een liquiditeitsbehoefte;

    • l. indien de looptijd van de onder k bedoelde bankfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • m. de Bank in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over de bankfaciliteit, bedoeld in onderdeel j, beschikt, een beding heeft opgenomen, waarmee geborgd wordt dat de bankfaciliteit gedurende de gehele looptijd, bedoeld in onderdeel l, ten minste het op grond van onderdeel k van toepassing zijnde percentage van het bedrijfsborgstellingskrediet blijft bedragen.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen k en m, worden mede in aanmerking genomen de bedragen die een Bank-gelieerde gelijktijdig met de gesloten kredietovereenkomst aan de MKB-ondernemer worden verstrekt, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van die bedragen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

Artikel 4. Criteria voor MKB-ondernemer bij verstrekken bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de MKB-ondernemer:

      • 1°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

      • 2°. is in Nederland gevestigd en voert daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit;

      • 3°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg;

      • 4°. houdt geen onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

        • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

        • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

      • 5°. houdt geen onderneming in stand die actief is in:

        • de sector visserij en aquacultuur;

        • de primaire productie van landbouwproducten;

        • de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de de-minimis verordening;

      • 6°. houdt geen onderneming in stand:

        • waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt of

        • die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers, aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen;

      • 7°. beschikt naast het bedrijfsborgstellingskrediet niet over een lening waarvoor de Staat uit hoofde van de Regeling LNV-subsidies of door overname van de verplichtingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw borg of garant staat;

      • 8°. beschikt niet over een door een andere bank of kredietverstrekker verstrekte kredietfaciliteit, waarvoor de Staat op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsides, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 of het Besluit borgstelling MKB-kredieten borg staat.

    • b. er is een tekort aan zekerheden bij de MKB-ondernemer, waardoor de Bank naar normaal bankgebruik het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

    • c. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming zijn bevredigend.

  • 2. In afwijking van het eerste lid voldoet een MKB-ondernemer die actief is in een van het toepassingsgebied van de de-minimis verordening uitgesloten sector, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, wel aan de criteria van de de-minimis verordening, indien:

    • a. de MKB-ondernemer ook actief is in één of meer van de sectoren of andere activiteiten verricht die onder de de-minimis verordening vallen, en

    • b. de financier aan de MKB-ondernemer door middel van de kredietovereenkomst de verplichting oplegt dat:

      • 1°. de MKB-ondernemer het verleende krediet uitsluitend zal gebruiken voor de financiering van de activiteiten die zullen plaatsvinden binnen de sectoren die binnen het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, en

      • 2°. de inrichting van de administratie van de MKB-ondernemer zodanig zal zijn dat voor zover de MKB-ondernemer activiteiten verricht die buiten het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, deze activiteiten zowel financieel als administratief gescheiden worden uitgevoerd van de activiteiten dat met deze subsidie wordt ondersteund.

  • 3. Het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, is niet van toepassing op een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

  • 4. Het eerste lid, aanhef en onderdeel b, is niet van toepassing indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, onderdeel k, subonderdeel 5°.

Artikel 5. Voorkomen onrechtmatige staatssteun

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet voorts aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de verlening van de borgstelling leidt er niet toe dat de MKB-ondernemer een bedrag van meer dan € 200.000 aan de-minimissteun ontvangt over de periode van het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren. Indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, geldt een maximum voor dit totaal van € 100.000. Een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangemerkt als de-minimissteun voor 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet. Bij de bepaling of de verlening van de borgstelling niet leidt tot overschrijding van het desbetreffende maximum wordt rekening gehouden met de-minimissteun die is verleend aan ondernemingen die deel uitmaken van één onderneming;

    • b. De Bank heeft er voor zorg gedragen dat:

      • zij de MKB-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet steun van de overheid ontvangt ter waarde van 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet, en dat deze steun wordt aangemerkt als de-minimissteun;

      • de MKB-ondernemer een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over de de-minimissteun die hij of, indien hij deel uitmaakt van een groep, deze groep heeft ontvangen in het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren en schriftelijk heeft verklaard dat het totaal van deze de-minimissteun en de de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan € 200.000 of, indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, niet meer bedraagt dan € 100.000;

      • de MKB-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, of samen gaat met staatssteun ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel, dit niet leidt tot een overschrijding van de hoogste toepasselijke steunintensiteit of het hoogste toepasselijke steunbedrag dat in dit geval geldt ingevolge de desbetreffende groepsvrijstellingsverordening of een besluit dat de Commissie heeft vastgesteld.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een kredietovereenkomst die wordt gesloten met een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba.

Artikel 6. Kredietmelding

  • 1. De centrale bank meldt het krediet of het deel van het krediet waarop deze bedrijfsborgstellingsovereenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 2. De minister bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.

Artikel 7. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie bedraagt voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer, eenmalig:

    • a. 3,90 procent respectievelijk 5,55 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar;

    • b. 4,25 procent respectievelijk 6,10 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan zes jaar, en

    • c. 5,85 procent respectievelijk 8,35 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan in een kredietovereenkomst waarvoor op of na 1 januari 2017 een aanvraag als bedoeld in artikel 3.11.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt ingediend, worden gekozen voor een gespreide provisiebetaling, indien deze keuze betrekking heeft op alle bedrijfsborgstellingskredieten die onder de overeenkomst van borgtocht vallen.

  • 3. Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bestaat de gespreide provisie, bedoeld in het tweede lid, uit:

    • a. een afsluitprovisie van 2,35 procent respectievelijk 3,35 procent voor de afsluiting van de kredietovereenkomst, en

    • b. een jaarlijkse provisie van 0,68 procent respectievelijk 1,03 procent van de door de minister actueel geregistreerde borgstellingsstand op 1 januari van ieder kalenderjaar na de afsluiting van de kredietovereenkomst.

  • 4. Indien het bedrijfsborgstellingskrediet waar de overeenkomst van borgtocht betrekking op heeft voor het einde van de bij de afsluiting van de kredietovereenkomst overeengekomen looptijd is afgelost, bedraagt de hoogte van de te betalen resterende provisie de som van de gespreide provisie die voor de resterende looptijd betaald had moeten worden.

  • 5. Over de wijze van facturering en betaling van de gespreide provisie en resterende provisie, bedoeld in het derde respectievelijk vierde lid, maakt de Bank procesafspraken met de minister

  • 6. In afwijking van het eerste en tweede lid, bedraagt voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer het tarief van de provisie eenmalig:

    • a. 2 procent, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, en de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van ten hoogste twee jaar;

    • b. 3 procent, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, en de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar tot en met ten hoogste vier jaar.

  • 7. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de Bank, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Bank mits de Bank binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 8. Maximale omvang van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een bedrijfsborgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 1.500.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een starters-borgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dit krediet het totaal van de starters-borgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 200.000 niet overschrijdt.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bedrijfsborgstellingskrediet dat is verstrekt aan een andere MKB-ondernemer ten behoeve van een onderneming voor het drijven waarvan de MKB-ondernemer volledig aansprakelijk is, geacht aan de MKB-ondernemer te zijn verstrekt.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    • a. bedrijfsborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 6 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 9 en 10 berekende gedeelte van die bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

  • 6. In afwijking van het eerste lid overschrijdt het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten per kalenderjaar een bedrag van € 200.000 niet, indien de Bank heeft aangegeven van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel k, aanhef en subonderdeel 3°, gebruik te maken.

Artikel 9. Berekening van de omvang en duur van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 8 in aanmerking te nemen bedrijfsborgstellingskrediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het bedrijfsborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien:

    • a. het bedrijfsborgstellingskrediet uitsluitend is bestemd voor de betaling van de kosten van de stichting, van de aankoop of van de verbouwing van een onroerende zaak,

    • b. deze onroerende zaak voor ten minste de helft bestemd is te worden gebruikt voor de onderneming van de MKB-ondernemer, en

    • c. de Bank met betrekking tot de onder a bedoelde kosten bankfaciliteiten verstrekt die een bedrag van ten minste 100 procent van de in onderdeel a bedoelde kosten belopen, dan wel, indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet of een bedrijfsborgstellingskrediet dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te maken, 33,3 procent van dit bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het veertiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt voor de betaling van de kosten van de stichting of verbouwing van een onroerende zaak, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het zesde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6a. Indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, geldt voor de toepassing van het eerste lid:

    • a. in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste vier jaar; en

    • b. dat het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt, aanvangt:

      • 1°. op de eerste dag van het door de bank gekozen kalenderkwartaal, indien het een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van ten hoogste twee jaar;

      • 2°. op de eerste dag van het negende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten, indien het een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar tot en met ten hoogste vier jaar.

  • 7. De Bank kan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de Bank voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet,

    • b. de Bank uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle bankfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de bankfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste even groot is als de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan:

      • 1°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a;

      • 2°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatief MKB-ondernemer was, ten minste 50 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, of

      • 3°. een MKB-ondernemer en sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de Bank bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a;

      • 4°. [Red: vervallen]

      • 5°. een MKB-ondernemer en sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de Bank uitstel verleent als bedoeld onder a, en

    • c. de centrale Bank de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 8. De in het zevende lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats. De opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een starter.

  • 9. Indien een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat eerder is gebruikt voor de in het tweede lid, onder a en b genoemde doelen, en tevens is voldaan aan het tweede lid, onder b en c, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het bedrijfsborgstellingskrediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering, indien en voor zover deze restperiode meer bedraagt dan zes jaar.

  • 10. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder een onroerende zaak mede begrepen schepen en vliegtuigen, voor zover deze zijn ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Kadasterwet, alsmede ieder goederenrechtelijk recht dat omvat het uitsluitend gebruik van een onroerende zaak, met inbegrip van bovenbedoelde schepen en vliegtuigen.

Artikel 10. Schorsing vermindering borgstelling

  • 1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 9, wordt geschorst met ingang van de dag waarophet bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet door de Bank is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.

Artikel 11. Verzoek om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De centrale Bank kan, zodra er sprake is van een wanbetaling onder een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, een verzoek doen aan de Staat tot betaling uit hoofde van deze borgstellingsovereenkomst. Dit verzoek wordt ingediend in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het krediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na datum van faillissement.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is sprake van wanbetaling wanneer een MKB-ondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

  • 3. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 4. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging van de ontvangst aan de centrale Bank.

Artikel 12. Berekening omvang borgstelling bij uitbetalen

  • 1. De omvang van de borgstelling bedraagt per MKB-ondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 11 ingediende verzoek uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

    • a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 8, 9 en 10 berekende omvang van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten, en

    • b. ten hoogste de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder b, bedraagt de omvang van de borgstelling:

    • a. indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

    • b. indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking een innovatieve MKB-ondernemer was: ten hoogste twee maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer;

    • c. ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°.

    • d. [Red: vervallen]

    • e. ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte bankfaciliteiten van de Bank voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid worden als bankfaciliteiten mede in aanmerking genomen:

    • a. de bedragen die een Bank-gelieerde uit hoofde van een overeenkomst aan de MKB-ondernemer ter leen verstrekt of zal verstrekken, en

    • b. de verplichtingen die een Bank-gelieerde tegenover een derde, niet zijnde een andere Bank-gelieerde of een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is, onherroepelijk is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, 3°, indien de zekerheden van de Bank-gelieerde ter zake van de hiervoor onder a en b bedoelde bedragen en verplichtingen mede strekken tot zekerheid van de Bank.

Artikel 13. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Bank in haar verzoek bedoelde bedrijfsborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de centrale Bank bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het naar normaal bankgebruik noodzakelijk maakten de andere bankfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de bedrijfsborgstellingskredieten, blijft artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Bank:

    • a. indien de Bank of de Bank-gelieerde niet voldaan heeft aan een verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid;

    • b. indien de Bank of de centrale Bank in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de Bank en door de Bank aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de centrale Bank van een rekening die de centrale Bank zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, met vermelding van ‘verliesdeclaraties’.

  • 5. Over het debet- of creditsaldo van de rekening zal een rente berekend worden gelijk aan de basisrente.

Artikel 14. Inspanningsverplichting tot uitwinning bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de Bank uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de Bank gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de Bank in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de Bank zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de Bank tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De centrale Bank zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar of door de Bank ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 15. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling borgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, brengt de centrale Bank de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de Banken verlangen.

Artikel 16. (Terug)betalen bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De centrale Bank betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontvangen zijn wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning.

  • 3. De centrale Bank zal de rekening, bedoeld in artikel 13, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 11, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10 is geschorst.

  • 4. De centrale Bank zal de rekening per de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 11, vierde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 11, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zes maands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 11, vermeerderd met de door de bank gehanteerde liquiditeitsopslag.

Artikel 17. Voorwaarden schuldregeling bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister op een verzoek ingediend door de centrale Bank. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de Bank met betrekking tot het bedrijfsborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt de onderneming en alle voor het drijven van de onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-ondernemer voor het drijven van die onderneming opgerichte rechtspersoon,

    • b. de Bank met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-ondernemer, en

    • c. de MKB-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 19. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door Bank

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Bank of de centrale Bank zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de Bank de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 20. Controle bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De Bank, en indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, de Bank-gelieerde, en de MKB-ondernemer voldoen aan hetgeen door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de Bank of de Bank-gelieerde de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt of de met deze MKB-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de Bank, of indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, aan de Bank-gelieerde, of aan de MKB-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar interne accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de Bank, de Bank-gelieerde of de MKB-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De centrale Bank stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • b. het door de afdeling ....... van de Bank in beheer nemen van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • c. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-ondernemer;

    • d. opeising van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 5. De Bank meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de Bank, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de Bank.

Artikel 21. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Bank waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De Bank zal er voor zorg dragen dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de Bank die het bedrijfsborgstellingskrediet verstrekt, aan een Bank-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de Bank in een groep verbonden is.

  • 3. De Bank zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de Bank zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

    • a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;

    • b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek.

  • 4. De Bank draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemer aan wie een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Bank om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 23. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Bank kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Bank ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 24. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de centrale Bank.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Bank schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien een Bank of centrale Bank in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kunnen de Banken deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Opzegging door de Banken als bedoeld in het derde en vijfde lid is uitsluitend mogelijk indien dit geschiedt door alle Banken gezamenlijk.

  • 7. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of door intrekking van artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • 8. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 9. Het achtste lid is niet van toepassing ten aanzien van de wijziging van artikel 5 ingevolge de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 september 2009, nr. WJZ/9155298, tot wijziging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen ten aanzien van de opschortingsvoorwaarden voor borgstelling van MKB-kredieten (Stcrt. 2009, 13666)

  • 10. Onverminderd het negende lid, is het achtste lid ten aanzien van de wijzigingen van de artikelen 11, 13 en 16 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) niet van toepassing op bedrijfsborgstellingskredieten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, welke ten tijde van de inwerkingtreding van deze wijzigingen overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en op bedrijfsborgstellingskredieten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van deze wijzigingen.

  • 11. Als het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zevende lid niet van toepassing.

Artikel 25. Bank-gelieerde

Bank-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):

  • a. (...)...................................

  • b. (...enz.)

Getekend te ’s-Gravenhage op .....

De Minister van Economische Zaken,

(naam en functie vertegenwoordigers Bank)

Bijlage 3.11.3. behorende bij artikel 3.11.8, derde lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model overeenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

Model voor een bedrijfsborgstellingskredietovereenkomst met een aangewezen kredietverstrekker

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ......, hierna noemen: de kredietverstrekker,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • a. financieringsfaciliteit: krediet of een deel van een krediet waarvoor de Staat niet borg of garant staat:

      • 1°. op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, dan wel de Regeling LNV-subsidies; of

      • 2°. vanwege de overname van de verplichtingen van Stichting Borgstellingsfonds voor de Landbouw;

    • b. kredietverstrekker-gelieerde: een rechtspersoon waaraan de kredietverstrekker direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft of voor het handelen waarvan de kredietverstrekker volledig aansprakelijk is, en die als kredietverstrekker-gelieerde is vermeld in artikel 25 van deze overeenkomst;

    • c. bedrijfsborgstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 6 is getoetst en gemeld;

    • d. de-minimissteun: steun van de overheid die voldoet aan de voorwaarden, vastgesteld in de de-minimis verordening;

    • e. één onderneming: één onderneming of alle ondernemingen die ten minste één van de volgende banden met elkaar onderhouden, waarbij ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van de onder 1° tot en met 4° bedoelde banden onderhouden, ook als één onderneming worden beschouwd:

      • 1°. één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;

      • 2°. één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming te benoemen of te ontslaan;

      • 3°. één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere onderneming uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van laatstgenoemde onderneming;

      • 4°. één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere onderneming, heeft op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten van die andere onderneming gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van laatstgenoemde onderneming;

    • f. innovatieve MKB-ondernemer: een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de kredietverstrekker beschikt over een gewaarmerkte kopie van een verklaring als bedoeld in artikel 23, eerste lid, of artikel 27, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en waarvan het origineel ten hoogste zestien maanden voor de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten is afgegeven, of een MKB-ondernemer ten aanzien waarvan de kredietverstrekker beschikt over een advies van de minister waaruit blijkt dat de MKB-ondernemer is aan te merken als een innovatieve MKB-ondernemer;

    • g. krediet: bedrag dat de kredietverstrekker uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;

    • h. kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de kredietverstrekker aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de kredietverstrekker, of

      • 3°. de kredietverstrekker tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is of een kredietverstrekker-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de kredietverstrekker van invloed is;

    • i. minister: de Minister van Economische Zaken;

    • j. starter:

      • 1°. een MKB-ondernemer, die een natuurlijk persoon is en die niet langer dan drie jaar een onderneming in stand houdt;

      • 2°. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, tevens MKB-ondernemer, waarvan de bestuurder een natuurlijk persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;

    • k. starters-borgstellingskrediet: bedrijfsborgstellingskrediet dat uitsluitend wordt verstrekt aan een starter;

    • l. uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de kredietverstrekker van de door de MKB-ondernemer aan de kredietverstrekker verstrekte zekerheden, zoals een redelijk handelend en bekwaam financier in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben gedaan zonder borgstelling;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de kredietverstrekker door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen;

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer; en

      • 4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder.

Artikel 2. Borgstelling

De Staat stelt zich borg ten behoeve van de kredietverstrekker voor de terugbetaling van bedrijfsborgstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst door de kredietverstrekker worden verstrekt, met dien verstande dat deze borgstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De toepasselijkheid van deze borgstellingsovereenkomst op een krediet of een deel van een krediet kan uitsluitend worden ingeroepen:

    • a. indien het krediet is getoetst en gemeld overeenkomstig artikel 6;

    • b. indien de door de minister op grond van artikel 3.11.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies vastgestelde:

      • 1°. eenmalige provisie, bedoeld in het eerste of vijfde lid van dat artikel, door de kredietverstrekker aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst, of

      • 2°. afsluitprovisie en jaarlijkse provisie, bedoeld in het derde lid, onderdeel a respectievelijk b, van dat artikel, door de kredietverstrekker aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst respectievelijk binnen 35 dagen nadat de factuur voor de jaarlijkse provisie door de Staat aan de kredietverstrekker is verzonden;

    • c. indien en voor zover door de melding, bedoeld onder a, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde subsidieplafond niet is overschreden;

    • d. indien de natuurlijke persoon die direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan de MKB-ondernemer, niet zijnde een natuurlijke persoon, zich borg heeft gesteld voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, tot aan een bedrag ter grootte van ten minste 25 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000 respectievelijk 10 procent van het bedrijfsborgstellingskrediet met een minimum van € 5.000 voor een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in onderdeel k, subonderdeel 5°;

    • e. indien uit hoofde van de kredietovereenkomst blijkt dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet is bestemd en niet wordt gebruikt voor activiteiten die direct verband houden met:

      • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

      • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

      • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    • f. indien het bedrijfsborgstellingskrediet, met uitzondering van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in onderdeel k, subonderdeel 5°, niet meer bedraagt dan het tekort aan zekerheden dat bij de kredietverstrekker ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst bestaat;

    • g. indien de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm is aangegaan;

    • h. indien de kredietverstrekker in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt een verplichting voor de MKB-ondernemer is opgenomen om alle medewerking te verlenen aan het uitoefenen door de Staat van de in artikel 20, eerste lid, genoemde bevoegdheden;

    • i. indien de kredietverstrekker in de door haar gesloten borgstellingsovereenkomst met betrekking tot de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend een beding ten behoeve van de Staat heeft opgenomen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de kredietverstrekker geen bedingen heeft opgenomen, ertoe leidende dat:

      • 1°. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken,

      • 2°. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek;

    • j. indien door de kredietverstrekker gelijktijdig met het sluiten van de kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan de MKB-ondernemer wordt verstrekt, met de MKB-ondernemer een kredietovereenkomst is gesloten uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over een financieringsfaciliteit beschikt, die niet bestemd is en niet gebruikt wordt voor de aflossing van financieringsfaciliteiten waarover de MKB-ondernemer beschikt bij de kredietverstrekker of een kredietverstrekker-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is;

    • k. indien de financieringsfaciliteit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, ten minste 100 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, of,

      • 1°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was;

      • 2°. ten minste 50 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet indien het bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatieve MKB-ondernemer was, of

      • 3°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de kredietverstrekker bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken;

      • 4°. [Red: vervallen]

      • 5°. ten minste 33,3 procent bedraagt van het bedrijfsborgstellingskrediet, indien het bedrijfsborgstellingskrediet voor de duur van maximaal vier jaar wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer die als gevolg van de uitbraak van het coronavirus te maken heeft met een liquiditeitsbehoefte;

    • l. indien de looptijd van de onder k bedoelde financieringsfaciliteit ten minste even lang is als de looptijd van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • m. de kredietverstrekker in de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan de MKB-ondernemer over de financieringsfaciliteit, bedoeld in onderdeel j, beschikt, een beding heeft opgenomen, waarmee geborgd wordt dat de financieringsfaciliteit gedurende de gehele looptijd, bedoeld in onderdeel l, ten minste het op grond van onderdeel k van toepassing zijnde percentage van het bedrijfsborgstellingskrediet blijft bedragen.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen k en m, worden mede in aanmerking genomen de bedragen die een kredietverstrekker-gelieerde gelijktijdig met de gesloten kredietovereenkomst aan de MKB-ondernemer worden verstrekt, indien de zekerheden van de kredietverstrekker-gelieerde ter zake van die bedragen mede strekken tot zekerheid van de kredietverstrekker.

Artikel 4. Criteria voor MKB-ondernemer bij verstrekken bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de MKB-ondernemer:

      • 1°. beschikt over onvoldoende financiële middelen om zijn onderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

      • 2°. is in Nederland gevestigd en voert daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit;

      • 3°. is geen aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg;

      • 4°. houdt geen onderneming in stand waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

        • de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

        • het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

      • 5°. houdt geen onderneming in stand die actief is in:

        • de sector visserij en aquacultuur;

        • de primaire productie van landbouwproducten;

        • de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de de-minimis verordening;

      • 6°. houdt geen onderneming in stand:

        • waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt of

        • die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers, aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen;

      • 7°. beschikt naast het bedrijfsborgstellingskrediet niet over een lening waarvoor de Staat uit hoofde van de Regeling LNV-subsidies of door overname van de verplichtingen van de Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw borg of garant staat;

      • 8°. beschikt niet over een door een andere kredietverstrekker of bank verstrekte kredietfaciliteit, waarvoor de Staat op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 of het Besluit borgstelling MKB-kredieten borg staat.

    • b. er is een tekort aan zekerheden bij de MKB-ondernemer, waardoor de kredietverstrekker, oordelend zoals een redelijk handelend en bekwaam financier in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben gedaan zonder borgstelling, het krediet niet geheel voor eigen rekening en risico kan verstrekken;

    • c. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming zijn bevredigend.

  • 2. In afwijking van het eerste lid voldoet een MKB-ondernemer die actief is in een van het toepassingsgebied van de de-minimis verordening uitgesloten sector, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, wel aan de criteria van de de-minimis verordening, indien:

    • a. de MKB-ondernemer ook actief is in één of meer van de sectoren of andere activiteiten verricht die onder de de-minimis verordening vallen, en

    • b. de financier aan de MKB-ondernemer door middel van de kredietovereenkomst de verplichting oplegt dat:

      • 1°. de MKB-ondernemer het verleende krediet uitsluitend zal gebruiken voor de financiering van de activiteiten die zullen plaatsvinden binnen de sectoren die binnen het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, en

      • 2°. de inrichting van de administratie van de MKB-ondernemer zodanig zal zijn dat voor zover de MKB-ondernemer activiteiten verricht die buiten het toepassingsgebied van de de-minimis verordening vallen, deze activiteiten zowel financieel als administratief gescheiden worden uitgevoerd van de activiteiten dat met deze subsidie wordt ondersteund.

  • 3. Het eerste lid, onderdeel a, onder 5°, is niet van toepassing op een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

  • 4. Het eerste lid, aanhef en onderdeel b, is niet van toepassing indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, onderdeel k, subonderdeel 5°.

Artikel 5. Voorkomen onrechtmatige staatssteun

  • 1. Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet voorts aan de volgende criteria zijn voldaan:

    • a. de verlening van de borgstelling leidt er niet toe dat de MKB-ondernemer een bedrag van meer dan € 200.000 aan de-minimissteun ontvangt over de periode van het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren. Indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, geldt een maximum voor dit totaal van € 100.000. Een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangemerkt als de-minimissteun voor 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet. Bij de bepaling of de verlening van de borgstelling niet leidt tot overschrijding van het desbetreffende maximum wordt rekening gehouden met de-minimissteun die is verleend aan ondernemingen die deel uitmaken van één onderneming;

    • b. De kredietverstrekker heeft er voor zorg gedragen dat:

      • zij de MKB-ondernemer in kennis heeft gesteld dat hij ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet steun van de overheid ontvangt ter waarde van 13% van het staatsgegarandeerde deel van het krediet, en dat deze steun wordt aangemerkt als de-minimissteun;

      • de MKB-ondernemer een schriftelijke verklaring heeft afgelegd over de de-minimissteun die hij of, indien hij deel uitmaakt van een groep, deze groep heeft ontvangen in het lopende en de twee voorafgaande fiscale jaren en schriftelijk heeft verklaard dat het totaal van deze de-minimissteun en de de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet niet meer bedraagt dan € 200.000 of, indien de onderneming actief is in het goederenvervoer over de weg, niet meer bedraagt dan € 100.000;

      • de MKB-ondernemer schriftelijk heeft verklaard dat, voor zover het ontvangen van de-minimissteun ingevolge de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet samen gaat met het ontvangen van staatssteun voor dezelfde in aanmerking komende kosten, of samen gaat met staatssteun ten behoeve van dezelfde risicofinancieringsmaatregel, dit niet leidt tot een overschrijding van de hoogste toepasselijke steunintensiteit of het hoogste toepasselijke steunbedrag dat in dit geval geldt ingevolge de desbetreffende groepsvrijstellingsverordening of een besluit dat de Commissie heeft vastgesteld.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op een kredietovereenkomst die wordt gesloten met een MKB-ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint-Eustatius of Saba.

Artikel 6. Toetsing en melding

  • 1. De kredietverstrekker stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een krediet onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 2. Indien de voorgenomen verstrekking van het krediet naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, onderdeel d tot en met n, en tweede lid, bedoelde voorwaarden, wordt de borgstelling voor dit krediet verleend op grond van deze overeenkomst. De Staat bericht de kredietverstrekker hierover binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, onder vermelding van de omvang en looptijd van de borgstelling.

  • 3. De borgstelling wordt verleend onder de voorwaarde dat de kredietverstrekker een melding doet overeenkomstig het vijfde lid, de provisie bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, heeft betaald en de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan niet hoger zijn dan de door de minister op grond van artikel 3.11.6, derde lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde subsidieplafond.

  • 4. Indien het naar het oordeel van de Staat niet noodzakelijk wordt geacht dat de kredietverstrekker de Staat in kennis stelt van voorgenomen kredietvertrekkingen overeenkomstig het eerste lid, geldt de procedure van het vijfde lid. De Staat bericht de kredietverstrekker hierover.

  • 5. De kredietverstrekker meldt het krediet of het deel van het krediet waarop deze bedrijfsborgstellingsovereenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de kredietovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De Staat bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 6. Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, is de volgorde van ontvangst door de Staat van de meldingen, bedoeld in het vijfde lid, bepalend.

Artikel 7. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie bedraagt voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer, eenmalig:

    • a. 3,90 procent respectievelijk 5,55 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar;

    • b. 4,25 procent respectievelijk 6,10 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan zes jaar, en

    • c. 5,85 procent respectievelijk 8,35 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan in een kredietovereenkomst waarvoor op of na 1 januari 2017 een aanvraag als bedoeld in artikel 3.11.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt ingediend, worden gekozen voor een gespreide provisiebetaling, indien deze keuze betrekking heeft op alle bedrijfsborgstellingskredieten die onder de overeenkomst van borgtocht vallen.

  • 3. Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bestaat de gespreide provisie, bedoeld in het tweede lid, uit:

    • a. een afsluitprovisie van 2,35 procent respectievelijk 3,35 procent voor de afsluiting van de kredietovereenkomst, en

    • b. een jaarlijkse provisie van 0,68 procent respectievelijk 1,03 procent van de door de minister actueel geregistreerde borgstellingsstand op 1 januari van ieder kalenderjaar na de afsluiting van de kredietovereenkomst.

  • 4. Indien het bedrijfsborgstellingskrediet waar de overeenkomst van borgtocht betrekking op heeft voor het einde van de bij de afsluiting van de kredietovereenkomst overeengekomen looptijd is afgelost, bedraagt de hoogte van de te betalen resterende provisie de som van de gespreide provisie die voor de resterende looptijd betaald had moeten worden.

  • 5. Over de wijze van facturering en betaling van de gespreide provisie en resterende provisie, bedoeld in het derde respectievelijk vierde lid, maakt de kredietverstrekker procesafspraken met de minister.

  • 6. In afwijking van het eerste en tweede lid, bedraagt voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer het tarief van de provisie eenmalig:

    • a. 2 procent, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, en de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van ten hoogste twee jaar;

    • b. 3 procent, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, en de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar tot en met ten hoogste vier jaar.

  • 7. Indien overeenkomstig artikel 3, onderdeel b, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de kredietverstrekker, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de kredietverstrekker mits de kredietverstrekker binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 8. Maximale omvang van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een bedrijfsborgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van het bedrijfsborgstellingskrediet het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 1.500.000 niet overschrijdt.

  • 2. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt een starters-borgstellingskrediet slechts in aanmerking genomen voor zover door de verstrekking van dit krediet het totaal van de starters-borgstellingskredieten, berekend per MKB-ondernemer een bedrag van € 200.000 niet overschrijdt.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een bedrijfsborgstellingskrediet dat is verstrekt aan een andere MKB-ondernemer ten behoeve van een onderneming voor het drijven waarvan de MKB-ondernemer volledig aansprakelijk is, geacht aan de MKB-ondernemer te zijn verstrekt.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid is de toestand op het tijdstip onmiddellijk na het sluiten van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt bepalend.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid worden:

    • a. bedrijfsborgstellingskredieten die op een eerder tijdstip overeenkomstig artikel 6 zijn gemeld, slechts voor het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 9 en 10 berekende gedeelte van die bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen;

    • b. kredieten, voor zover de Staat daarvoor op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies, het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, het Besluit borgstelling MKB-kredieten, of het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997 nog borg staat, als bedrijfsborgstellingskredieten in aanmerking genomen.

  • 6. In afwijking van het eerste lid overschrijdt het totaal van de bedrijfsborgstellingskredieten per kalenderjaar een bedrag van € 200.000 niet, indien de kredietverstrekker heeft aangegeven van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 3, aanhef en eerste lid, aanhef en onderdeel k, subonderdeel 3°, gebruik te maken.

Artikel 9. Berekening van de omvang en duur van de borgstelling

  • 1. Voor de berekening van de omvang van de borgstelling wordt het na toepassing van artikel 8 in aanmerking te nemen bedrijfsborgstellingskrediet na verloop van ieder kalenderkwartaal verminderd met een zodanig vast bedrag, dat het bedrijfsborgstellingskrediet op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van 6 jaar, nihil bedraagt.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien:

    • a. het bedrijfsborgstellingskrediet uitsluitend is bestemd voor de betaling van de kosten van de stichting, van de aankoop of van de verbouwing van een onroerende zaak,

    • b. deze onroerende zaak voor ten minste de helft bestemd is te worden gebruikt voor de onderneming van de MKB-ondernemer, en

    • c. de kredietverstrekker met betrekking tot de onder a bedoelde kosten financieringsfaciliteiten verstrekt die een bedrag van ten minste 100 procent van de in onderdeel a bedoelde kosten belopen, dan wel, indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet of een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de kredietverstrekker bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te maken, 33,3 procent van dit bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid geldt in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste twaalf jaar indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid vangt het eerste kalenderkwartaal uiterlijk aan op de eerste dag van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een innovatieve MKB-ondernemer, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het veertiende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste lid geldt dat, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt voor de betaling van de kosten van de stichting of verbouwing van een onroerende zaak, het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt uiterlijk aanvangt op de eerste dag van het zesde kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten.

  • 6a. Indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, geldt voor de toepassing van het eerste lid:

    • a. in plaats van een periode van ten hoogste zes jaar een periode van ten hoogste vier jaar; en

    • b. dat het eerste kalenderkwartaal waarin vermindering plaatsvindt, aanvangt:

      • 1°. op de eerste dag van het door de kredietverstrekker gekozen kalenderkwartaal, indien het een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van ten hoogste twee jaar;

      • 2°. op de eerste dag van het negende kalenderkwartaal dat volgt op het kalenderkwartaal waarin de kredietovereenkomst is gesloten, indien het een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar tot en met ten hoogste vier jaar.

  • 7. De kredietverstrekker kan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste een kalenderkwartaal opschorten indien:

    • a. de kredietverstrekker voor ten minste de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet,

    • b. de kredietverstrekker uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van alle financieringsfaciliteiten gedurende de duur van de opschorting, dan wel uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van een gedeelte van de financieringsfaciliteiten, waarbij de som van de aflossingsbedragen ten minste even groot is als de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a, of, indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan:

      • 1°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking starter was, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a;

      • 2°. een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking innovatief MKB-ondernemer was, ten minste 50 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a; of

      • 3°. een MKB-ondernemer en sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat per kalenderjaar het bedrag van € 200.000 niet overschrijdt, indien de kredietverstrekker bij de melding, bedoeld in artikel 6, heeft aangegeven hiervan gebruik te willen maken, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a;

      • 4°. [Red: vervallen;]

      • 5°. een MKB-ondernemer en sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, ten minste 33,3 procent bedraagt van de som van de aflossingsbedragen waarvoor de kredietverstrekker uitstel verleent als bedoeld onder a, en

    • c. de kredietverstrekker de opschorting meldt binnen 35 dagen na aanvang van de opschorting onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie. De minister bevestigt de melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 8. De in het zevende lid bedoelde opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van acht kalenderkwartalen plaats. De opschorting van de vermindering vindt ten hoogste voor een totaal van twaalf kalenderkwartalen plaats indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een starter.

  • 9. Indien een bedrijfsborgstellingskrediet wordt aangewend voor herfinanciering van een bedrijfsborgstellingskrediet, dat eerder is gebruikt voor de in het tweede lid, onder a en b genoemde doelen, en tevens is voldaan aan het tweede lid, onder b en c, is de nieuwe periode ten hoogste gelijk aan de periode waarvoor het bedrijfsborgstellingskrediet nog zou hebben gelopen zonder herfinanciering, indien en voor zover deze restperiode meer bedraagt dan zes jaar.

  • 10. Voor de toepassing van het zesde lid wordt onder een onroerende zaak mede begrepen schepen en vliegtuigen, voor zover deze zijn ingeschreven in de registers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Kadasterwet, alsmede ieder goederenrechtelijk recht dat omvat het uitsluitend gebruik van een onroerende zaak, met inbegrip van bovenbedoelde schepen en vliegtuigen.

Artikel 10. Schorsing vermindering borgstelling

  • 1. De vermindering van de borgstelling, bedoeld in artikel 9, wordt geschorst met ingang van de dag waarop het bedrijfsborgstellingskrediet is opgeëist.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vermindering van de borgstelling pas geschorst door de aanvang van de uitwinning, indien met die uitwinning geen aanvang is gemaakt binnen twee maanden na de dag waartegen het bedrijfsborgstellingskrediet door de kredietverstrekker is opgeëist.

  • 3. De vermindering van de borgstelling wordt tevens geschorst zolang de MKB-ondernemer in staat van faillissement verkeert of aan hem surseance van betaling is verleend.

Artikel 11. Verzoek om betaling uit hoofde van de bedrijfsborgstellingsovereenkomst

  • 1. De kredietverstrekker kan, zodra er sprake is van een wanbetaling onder een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt, een verzoek doen aan de Staat tot betaling uit hoofde van deze borgstellingsovereenkomst. Dit verzoek wordt ingediend in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het krediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na datum van faillissement.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is sprake van wanbetaling wanneer een MKB-ondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

  • 3. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie.

  • 4. De minister bevestigt de ontvangst van het verzoek om betaling binnen 35 dagen na de ontvangst en reageert op het verzoek binnen negen maanden na de bevestiging.

Artikel 12. Berekening omvang borgstelling bij uitbetalen

  • 1. De omvang van de borgstelling bedraagt per MKB-ondernemer 90 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 11 ingediende verzoek uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten pro resto verschuldigd is, doch

    • a. ten hoogste 90 procent van de met toepassing van de artikelen 8, 9 en 10 berekende omvang van het bedrijfsborgstellingskrediet of de bedrijfsborgstellingskredieten, en

    • b. ten hoogste de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder b, bedraagt de omvang van de borgstelling:

    • a. indien sprake is van een starters-borgstellingskrediet: ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer;

    • b. indien het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt aan een MKB-ondernemer die ten tijde van de verstrekking een innovatieve MKB-ondernemer was: ten hoogste twee maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer;

    • c. ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 3°.

    • d. [Red: vervallen]

    • e. ten hoogste drie maal de som van de ten tijde van de opzegging van de kredietovereenkomst bestaande en verstrekte financieringsfaciliteiten van de kredietverstrekker voor de MKB-ondernemer indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid worden als financieringsfaciliteiten mede in aanmerking genomen:

    • a. de bedragen die een kredietverstrekker-gelieerde uit hoofde van een overeenkomst aan de MKB-ondernemer ter leen verstrekt of zal verstrekken, en

    • b. de verplichtingen die een kredietverstrekker-gelieerde tegenover een derde, niet zijnde een andere kredietverstrekker-gelieerde of een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is, onherroepelijk is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel g, 3°, indien de zekerheden van de kredietverstrekker-gelieerde ter zake van de hiervoor onder a en b bedoelde bedragen en verplichtingen mede strekken tot zekerheid van de kredietverstrekker.

Artikel 13. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de kredietverstrekker in haar verzoek bedoelde bedrijfsborgstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. Voor zover de kredietverstrekker bij haar verzoek om betaling aannemelijk maakt dat er bijzondere omstandigheden waren die het, oordelend zoals een redelijk handelend en bekwaam financier in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben gedaan zonder borgstelling, noodzakelijk maakten de andere financieringsfaciliteiten sterker in omvang terug te brengen dan de bedrijfsborgstellingskredieten, blijft artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, buiten toepassing.

  • 3. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de kredietverstrekker:

    • a. indien de kredietverstrekker of de kredietverstrekker-gelieerde niet voldaan heeft aan een verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid;

    • b. indien de kredietverstrekker in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou hebben geleid;

    • c. indien niet voldaan is aan artikel 21, eerste lid.

  • 4. Betalingen door de Staat aan de kredietverstrekker en door de kredietverstrekker aan de Staat geschieden door debitering respectievelijk creditering door de kredietverstrekker van een rekening die de kredietverstrekker zal aanhouden ten name van het ministerie van Economische Zaken, met vermelding van ‘verliesdeclaraties’.

Artikel 14. Inspanningsverplichting tot uitwinning bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. Gedurende vijf jaar nadat de kredietverstrekker uit hoofde van het bedrijfsborgstellingskrediet door de Staat is betaald, is de kredietverstrekker gehouden die pogingen in het werk te stellen om namens de Staat het door de Staat betaalde bedrag in te vorderen, die de kredietverstrekker in het werk zou hebben gesteld indien het krediet voor eigen rekening en risico door de kredietverstrekker zou zijn verstrekt. De Staat machtigt met het oog hierop de kredietverstrekker tot invordering bij de kredietnemer van de door deze aan de Staat verschuldigde bedragen.

  • 2. De kredietverstrekker zendt binnen drie maanden na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode de minister een overzicht van de door haar ondernomen activiteiten, waarin de door de minister vastgestelde informatie is opgenomen.

Artikel 15. Verslag voortgang uitwinning bij verzoek om betaling borgstelling

  • 1. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 is ingediend op een moment, waarop de uitwinning nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet, brengt de kredietverstrekker de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 2. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nadere gegevens van de kredietverstrekker verlangen.

Artikel 16. Terugbetalen

  • 1. De kredietverstrekker betaalt de vanaf het moment van de indiening van een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 11 ontvangen opbrengsten die in mindering komen op het bedrijfsborgstellingskrediet binnen twee maanden na ontvangst aan de Staat.

  • 2. Voor zover de opbrengsten na de aanvang van de periode, bedoeld in artikel 14, eerste lid, ontvangen zijn, wordt de in het eerste lid bedoelde betalingsverplichting beperkt tot 80 procent van de ontvangen opbrengsten, tenzij opbrengsten ontvangen zijn uit hoofde van uitwinning van zekerheden.

  • 3. De kredietverstrekker zal de rekening, bedoeld in artikel 13, vierde lid, per de datum van verzending van het verzoek, bedoeld in artikel 11, en binnen twee maanden na die datum, debiteren voor het bedrag waarvoor betaling wordt gevraagd, vermeerderd met een rente over de periode die verstreken is sinds de dag waarop de vermindering, bedoeld in artikel 9, op grond van artikel 10 is geschorst.

  • 4. De kredietverstrekker zal de rekening op de datum van de reactie van de minister, bedoeld in artikel 11, vierde lid, en binnen twee maanden na die datum crediteren of debiteren voor respectievelijk het voor de Staat positieve of negatieve verschil tussen het bedrag waarvoor de rekening ingevolge het derde lid is gedebiteerd en het door de Staat blijkens de reactie, bedoeld in artikel 11, verschuldigde bedrag, vermeerderd met een over dat verschil te berekenen rente over de periode die is verstreken sinds de creditering of debitering, bedoeld in het derde lid, en de datum waarop de reactie is ontvangen.

  • 5. De rente, bedoeld in het derde en vierde lid, is gelijk aan de zes maands Euribor op het moment van de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 11.

Artikel 17. Voorwaarden schuldregeling bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De kredietverstrekker treft geen schuldregeling die inhoudt of mede inhoudt een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een kredietovereenkomst, uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt, zonder voorafgaande toestemming van de minister. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden ten aanzien van de inhoud van een dergelijke regeling.

  • 2. De minister beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek om toestemming als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 18. Vervallen verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst

  • 1. De verplichtingen van de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet vervallen door schuldvernieuwing, door schuldoverneming en – voor het gedeelte waarin subrogatie plaatsvindt – door subrogatie van derden in de rechten van de kredietverstrekker met betrekking tot het bedrijfsborgstellingskrediet, al dan niet voorafgegaan door verpanding van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid blijven de verplichtingen van de Staat met betrekking tot een bedrijfsborgstellingskrediet van kracht, indien:

    • a. de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt de onderneming en alle voor het drijven van de onderneming bestemde activa en passiva inbrengt of overdraagt aan een door de MKB-ondernemer voor het drijven van die onderneming opgerichte rechtspersoon,

    • b. de kredietverstrekker met de onder a bedoelde rechtspersoon een overeenkomst sluit als gevolg waarvan die rechtspersoon bij de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend de plaats inneemt van de MKB-ondernemer, en

    • c. de MKB-ondernemer zich naast de onder a bedoelde rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming door die rechtspersoon van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rechtspersoon mede begrepen twee of meer rechtspersonen, indien die rechtspersonen gezamenlijk voldoen aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden en ieder van die rechtspersonen zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt.

Artikel 19. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door kredietverstrekker

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de kredietverstrekker zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, of dat de kredietverstrekker de betalingsverplichting, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet is nagekomen.

Artikel 20. Controle bedrijfsborgstellingskrediet

  • 1. De kredietverstrekker, en indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, de kredietverstrekker-gelieerde, en de MKB-ondernemer voldoen aan hetgeen door door de minister aangewezen bij zijn ministerie werkzame personen wordt verzocht, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst, en met het oog op de nakoming door de Staat van op de Staat rustende internationaalrechtelijke verplichtingen, en voor zover het betrekking heeft op de uit het besluit of deze overeenkomst voortvloeiende zelfstandige verplichtingen van de kredietverstrekker of de kredietverstrekker-gelieerde, op de MKB-ondernemer aan wie het bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt of op de met deze MKB-ondernemer gesloten kredietovereenkomsten, omtrent:

    • a. het toegang verlenen tot door hen gebruikte plaatsen;

    • b. het verlenen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden;

    • c. het maken van kopieën van de onder b bedoelde gegevens en bescheiden;

    • d. het verlenen van medewerking aan het verstrekken van gegevens door anderen en

    • e. het verstrekken van inlichtingen.

  • 2. Alleen in daartoe aanleiding gevende gevallen zal aan de kredietverstrekker, of indien toepassing is gegeven aan de artikelen 3, tweede lid, en 12, derde lid, aan de kredietverstrekker-gelieerde, of aan de MKB-ondernemer, gevraagd worden de in het eerste lid bedoelde inlichtingen ook door haar accountant te doen verstrekken.

  • 3. Van de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a, zal alleen gebruik worden gemaakt indien een ernstig vermoeden bestaat dat de kredietverstrekker, de kredietverstrekker-gelieerde of de MKB-ondernemer onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt.

  • 4. De kredietverstrekker stelt de minister binnen 35 dagen na kennisname op de hoogte van de volgende feiten en verstrekt daarbij de door de minister vastgestelde informatie:

    • a. vervroegde volledige aflossing van het bedrijfsborgstellingskrediet;

    • b. de verlening van surseance van betaling aan of de faillietverklaring van de MKB-ondernemer;

    • c. opeising van het bedrijfsborgstellingskrediet.

  • 5. De kredietverstrekker meldt de Staat de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan de kredietverstrekker, dan wel een verzoek tot faillietverklaring van de kredietverstrekker.

Artikel 21. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de kredietverstrekker waken over de belangen van de Staat als borg.

  • 2. De kredietverstrekker zal er voor zorg dragen dat het bedrijfsborgstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de kredietverstrekker die het bedrijfsborgstellingskrediet verstrekt, aan een kredietverstrekker-gelieerde of aan een rechtspersoon waarmee de kredietverstrekker in een groep verbonden is.

  • 3. De kredietverstrekker zal tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een bedrijfsborgstellingskrediet is verleend in de door haar te sluiten overeenkomsten met allen, niet zijnde de Staat, die zich borg willen stellen voor de nakoming door de MKB-ondernemer van de verplichtingen voortvloeiende uit de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan het bedrijfsborgstellingskrediet is verleend, een beding ten behoeve van de Staat opnemen, ertoe strekkende dat de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek niet geldt ten opzichte van de Staat en de kredietverstrekker zal geen bedingen opnemen, ertoe leidende dat:

    • a. een borg er zich op zou kunnen beroepen dat de Staat eerst zou moeten worden aangesproken;

    • b. een borg zich zou kunnen onttrekken aan toepassing door de Staat van de omslagregeling van artikel 869, boek 7, Burgerlijk Wetboek.

  • 4. De kredietverstrekker draagt er zorg voor dat de relaties tussen haar en de bij haar onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemer aan wie een bedrijfsborgstellingskrediet is verstrekt anderzijds transparant zijn.

  • 5. De kredietverstrekker voldoet blijvend aan artikel 24 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies.

  • 6. De kredietverstrekker informeert de Staat zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken voorafgaand aan de desbetreffende gebeurtenis schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de kredietverstrekker.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een bedrijfsborgstellingskrediet of een deel van een bedrijfsborgstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de kredietverstrekker om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 23. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de kredietverstrekker kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de kredietverstrekker ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 24. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de kredietverstrekker.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de kredietverstrekker tussentijds schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de kredietverstrekker in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kan de kredietverstrekker deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies of door intrekking van artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • 7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en ten aanzien van bedrijfsborgstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 8. Het zevende lid is ten aanzien van de wijzigingen van de artikelen 11, 13 en 16 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) niet van toepassing op bedrijfsborgstellingskredieten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, welke ten tijde van de inwerkingtreding van deze wijzigingen overeenkomstig artikel 3 zijn gemeld en op bedrijfsborgstellingskredieten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van deze wijzigingen.

  • 9. Als het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en artikel 3.11.2, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.

Artikel 25. Kredietverstrekker-gelieerde

Kredietverstrekker-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):

  • a. (...) ....................

  • b. (...enz.)

Getekend te ’s-Gravenhage .....

De Minister van Economische Zaken,

(naam en functie vertegenwoordigers kredietverstrekker)

Bijlage 3.12.1. behorende bij artikel 3.12.7, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ...., hierna te noemen financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. kapitaalvennootschap:

    • 1°. een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. een kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • c. ondernemer: een natuurlijk persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • d. kleine onderneming: kleine onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • e. middelgrote onderneming: een middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • f. participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen, met uitzondering van startersfondsen als bedoeld in artikel 3.10.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • g. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • h. financier: een bank of een participatiemaatschappij;

  • i. achtergestelde lening:

    • 1°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,

      • waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer, en

      • ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen; of

    • 2°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij,

      • en ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;

  • j. waarde van een achtergestelde lening: het nog niet afgeloste deel van de lening;

  • k. aandelenkapitaal: aandelen in het kapitaal van een onderneming van de ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;

  • l. waarde van aandelenkapitaal: het bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;

  • m. risicokapitaal: kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;

  • n. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • o. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50% van de waarde van door de financier verstrekt risicokapitaal, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.

  • 2. De garantie wordt verleend voor de duur van de desbetreffende kapitaalverstrekkingen met een maximum van twaalf jaar, met dien verstande dat op verzoek van de financier de garantie inzake een verstrekking van aandelenkapitaal wordt gebonden aan een termijn van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar.

  • 3. De garantstelling heeft alleen betrekking op risicokapitaal

    • a. dat wordt verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;

    • b. dat onder de garantstelling is gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4.

  • 4. Indien de financier bij de verstrekking van risicokapitaal een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van het verstrekte risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden risicokapitaal

Een verstrekking van risicokapitaal aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • c. de verstrekking van het risicokapitaal dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier;

  • d. de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van titel 3.12 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, bedraagt niet meer dan € 50.000.000;

  • e. bij of in verband met het verstrekken van het risicokapitaal verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;

  • f. de verstrekking van het risicokapitaal draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;

  • h. het risicokapitaal dient niet voor de overname van een aandelenkapitaal of een converteerbare achtergestelde lening, behalve indien dit een concrete verbetering in het ondernemingsbeleid ten doel heeft;

  • i. het risicokapitaal dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere financieringsvoorwaarden te verkrijgen.

  • j. het risicokapitaal heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat;

  • k. het maximum bedrag dat door een financier kan worden verstrekt aan een ondernemer of aan een groep als bedoeld in onderdeel d, bedraagt € 25.000.000;

  • l. de minister, geadviseerd door een groep deskundige derden, heeft verklaard dat is voldaan aan de voorwaarden a tot en met k, indien de financiering waarvoor een garantie wordt aangevraagd meer bedraagt dan € 5 miljoen.

Artikel 4. Aanmelding en toetsing

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van risicokapitaal met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-overeenkomst tot verstrekking van het risicokapitaal en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van risicokapitaal naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor dit risicokapitaal. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang en duur van de garantie. De minister kan in plaats van de provisie, genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, een vergoeding vaststellen, indien naar het oordeel van de minister de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

  • 3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie of vergoeding van de garantie.

Artikel 5. Verplichtingen beheer

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van risicokapitaal, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van risicokapitaal zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van risicokapitaal en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De financier staat er voor in dat aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders en beheerders van de financier en andere zijdens de financier betrokkenen alleen medewerking verlenen aan verstrekkingen van risicokapitaal en krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier risicokapitaal heeft verstrekt met een garantie op grond van deze overeenkomst, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze verstrekkingen zou hebben gedaan in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 6. De financier komt met een ondernemer aan wie een achtergestelde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.

  • 7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;

    • b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;

    • c. rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, op te schorten in het geval dat:

    • a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer, en

    • b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat geeft toestemming indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

Artikel 6. Financiële verplichtingen

  • 1. De financier is een provisie verschuldigd voor de garantie op het verstrekte risicokapitaal dat overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling is gebracht. De provisie bedraagt eenmalig 1 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal en jaarlijks:

    • a. 3 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal indien de kapitaalverstrekking bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal; of

    • b. 3% van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal in andere gevallen.

  • 2. Per kwartaal wordt een vierde deel van de in het eerste lid, onderdelen a en b bedoelde provisie in rekening gebracht, uitgaand van de waarde van het risicokapitaal op de eerste dag van het kwartaal.

  • 3. De in het eerste lid, onderdelen a en b bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 4. Indien het risicokapitaal aandelenkapitaal betreft dat wordt vervreemd binnen zes jaren vanaf de verstrekking van het risicokapitaal, is de financier op dat tijdstip een aanvullende provisie verschuldigd voor de periode vanaf het tijdstip van de vervreemding tot na het verstrijken van de periode van zes jaren, welke aanvullende provisie wordt berekend met overeenkomstige toepassing van het eerste lid, onderdelen a en b en uitgaand van de waarde van het aandelenkapitaal op de eerste dag van het kwartaal voorafgaand aan de vervreemding.

  • 5. Indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, is de financier een minimale provisie verschuldigd gelijk aan de provisie die met toepassing van het eerste lid, onderdelen a en b op basis van de initiële hoofdsom van de lening voor een periode van drie jaar verschuldigd is. Indien op het tijdstip van de volledige aflossing van de lening de reeds op grond van het eerste lid, onderdelen a en b voor de verstreken looptijd van de lening verschuldigde provisie lager is dan de minimale provisie, is de financier een aanvullende provisie verschuldigd gelijk aan het verschil tussen de reeds verschuldigde provisie en de minimale provisie.

  • 6. Indien risicokapitaal binnen een termijn van zes jaar wordt afgestoten om verlies op dat risicokapitaal in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.

Artikel 7. Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerd risicokapitaal en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerd risicokapitaal, waaronder

    • a. een aflossing van een achtergestelde lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;

    • b. een wijziging van de looptijd van een achtergestelde lening.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerd risicokapitaal en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan risicokapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 8. Reikwijdte garantie

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien hij op gegarandeerd risicokapitaal verlies lijdt:

    • a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van dat risicokapitaal;

    • b. indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;

    • c. indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, door onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;

    • d. als gevolg van een faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer;

    • e. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de MKB-onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge vervreemding van risicokapitaal geldt de garantie alleen indien de vervreemding:

    • a. niet eerder dan twee jaar na de verstrekking ervan heeft plaatsgevonden, tenzij de Staat desgevraagd met vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd;

    • b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;

    • c. voor zover de financier daarbij risicokapitaal geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van het risicokapitaal aan onafhankelijke derden.

  • 4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een achtergestelde lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van het risicokapitaal of, indien het verlies slechts op een deel van het verstrekte risicokapitaal is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;

    • b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de achtergestelde lening verrichte uitkering; en

    • d. in geval van verlies op aandelenkapitaal, het totaal van de uitgekeerde dividenden en het totaal van de aan de financier betaalde vergoedingen voor zover deze vergoedingen hoger zijn dan een marktconforme vergoeding.

  • 9. Indien de financier meermalen gegarandeerd risicokapitaal aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op het risicokapitaal dat de financier het eerst heeft verstrekt.

  • 10. Indien de financier aan een ondernemer risicokapitaal heeft verstrekt dat slechts ten dele onder de garantstelling is gebracht en slechts op een deel van het verstrekte risicokapitaal verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het negende lid, naar rato toegerekend aan het risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 9. Inroepen van garantie

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onder c, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien naar het oordeel van de Staat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 10. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer ... bij de ... bank, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het ... nummer.

Artikel 11. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c of d, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50% van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, onderscheidenlijk van hetgeen na de uitkering is ontvangen, uit te betalen aan de Staat.

Artikel 12. Opzegging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in paragraaf 3.12 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onder d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van risicokapitaal die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1. gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken,

    RVO.nl, postbus 93144, 2509 AC Den Haag.

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2. gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Toelichting bij de in bijlage 3.12.1 opgenomen model garantstellingsovereenkomsten

Een aantal bepalingen van de in bijlage 3.12.1 en 3.12.2 opgenomen modellen komt letterlijk of materieel overeen met bepalingen in de paragrafen 3.12, 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. In deze toelichting op het model worden deze bepalingen niet opnieuw aan de orde gesteld.

Omdat het model voor de garantstellingsovereenkomst ten aanzien van door financiers verstrekte niet converteerbare achtergestelde leningen (bijlage 3.12.2) materieel niet verschilt van het model ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal (bijlage 3.12.1), wordt volstaan met een toelichting van het laatstgenoemde model.

Artikel 3. (Randvoorwaarden risicokapitaal)

Dit artikel bevat de voorwaarden waaraan concrete verstrekkingen van risicokapitaal moeten voldoen om deze onder de garantstelling te kunnen brengen. Sommige van deze voorwaarden hebben betrekking op de kapitaalverstrekking zelf, andere betreffen de ondernemer waaraan het risicokapitaal wordt verstrekt. De financier is gehouden na te gaan of de ondernemer aan deze voorwaarden voldoet. De informatie waarover de financier bijgevolg beschikt of redelijkerwijs zou moeten beschikken is maatgevend voor de beoordeling op grond van artikel 4 of aan de voorwaarden is voldaan.

Het in onderdeel a opgenomen vereiste inzake continuïteit en rentabiliteit van de ondernemer, dat reeds in de toelichting bij artikel 31, onderdeel a, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies is behandeld, wordt toegepast bij de beoordeling van de aanmelding overeenkomstig artikel 4 van de overeenkomst. De ondernemer dient derhalve op dat moment aan deze voorwaarde te voldoen. De ondernemer dient op zichzelf economisch gezond te zijn, maar ook is van belang dat niet een financiering plaatsvindt die de rentabiliteit en continuïteit van het bedrijf in gevaar brengt.

Onderdeel b betreft situaties waarin de ondernemer zonder dat dit noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering middelen aan de onderneming heeft onttrokken. Door deze gevallen uit te sluiten wordt voorkomen dat het garantstellingsbudget wordt benut voor financieringen die in zekere zin onnodig zijn.

In onderdeel e is bepaald dat de verstrekking van risicokapitaal niet anders dan met geld kan plaatsvinden. Bij financiering door de overdracht van bijvoorbeeld goederen of vorderingen kan gemakkelijk een intransparante situatie ontstaan.

In onderdeel f is een inhoudelijke voorwaarde gesteld ten aanzien van de kapitaalverstrekking om te voorkomen dat op oneigenlijke wijze gebruik wordt gemaakt van dit instrument. Daarvan kan in het bijzonder sprake zijn indien een financiering onder de garantstelling wordt gebracht om het risico van een andere financiering af te dekken. Indien de aankoop van aandelen tegen een abnormaal hoge prijs onder de garantstelling wordt gebracht terwijl daarnaast, ter compensatie, een lening tegen een zeer hoge rente wordt verstrekt, zou de financier na enkele jaren de aandelen tegen een veel lagere prijs kunnen verkopen en voor het geleden verlies een beroep op de garantie kunnen doen. Om dit te voorkomen wordt voor toepassing van de garantstelling vereist dat de kapitaalverstrekking als zodanig bijdraagt aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid of, anders gezegd, commercieel interessant is.

Onderdeel g beoogt zeker te stellen dat zonodig zijdens de minister boekenonderzoek bij de ondernemer kan plaatsvinden. Onder omstandigheden kan twijfel bestaan of de feitelijke situatie van de ondernemer overeen komt met het beeld zoals dat naar voren komt uit de door de financier verstrekte informatie. Het is wenselijk dat alsdan de bevoegdheid bestaat toezicht uit te oefenen zoals dat gebruikelijk is in het kader van publiekrechtelijke subsidieverhoudingen. De essentie van de bepalingen van afdeling 5.2 van hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht is om die reden overgenomen in onderdeel g.

Artikel 4. (Aanmelding en toetsing)

Indien een financier een garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten en beschikt over een reserveringsquotum kan hij financieringen aangaan met gebruikmaking van de garantstelling. Om de financier zekerheid te kunnen bieden dat de financiering voldoet aan de in hoofdstuk 3 van de regeling en overeenkomst gestelde voorwaarden wordt de voorgenomen financiering aangemeld bij de Staat, dat wil zeggen RVO.nl van het Ministerie van Economische Zaken. RVO.nl constateert of de financiering aan de voorwaarden voldoet en informeert vervolgens de financier dat de financiering onder de garantstelling wordt gebracht of dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan.

Omdat de melding plaats vindt op basis van een ontwerp-financieringsovereenkomst, staat niet op voorhand vast dat de financiering ook daadwerkelijk zal plaatsvinden. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat een ondernemer verschillende financiers om een offerte heeft gevraagd. Alsdan zou het mogelijk zijn dat verscheidene garanties voor één en dezelfde financiering worden verleend of dat garanties voor een ondernemer worden afgegeven tot boven het maximale financieringsbedrag van € 5.000.000. Om die reden is in het derde lid bepaald dat de garantie eerst geldig wordt nadat de definitieve financieringsovereenkomst is overgelegd en nadat is geconstateerd dat nog steeds wordt voldaan aan de in artikel 3 genoemde voorwaarden.

Artikel 5. (Verplichtingen beheer)

Dit artikel bevat enkele algemene verplichtingen ten aanzien van de financier evenals bepalingen over wijzigingen van het aflossingsschema van een achtergestelde lening.

In het eerste lid is een algemene zorgplicht vastgelegd om een actief en winstgericht financieringsbeleid te voeren, rekening houdend met het belang van de garantsteller. Dit impliceert onder meer dat de financier op de hoogte moet zijn van belangrijke ontwikkelingen bij de ondernemer waarin is geïnvesteerd, opdat de financier en de Staat als garantsteller niet onnodig voor onaangename verrassingen worden gesteld. Het financieringsbeleid heeft betrekking op alle werkzaamheden die een goed huisvader betaamt, ongeacht of het de verstrekking, het beheren in enge zin of de vervreemding van het risicokapitaal betreft.

Het tweede, derde en vierde lid weerspiegelen de eisen die in artikel 24 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies zijn gesteld op het vlak van deskundigheid, betrouwbaarheid en integriteit. Financiers dienen aan de eisen die voor het sluiten van de garantstellingsovereenkomst worden gesteld, te blijven voldoen. Integriteit betreft onder meer het voorkomen van verstrengeling van tegengestelde belangen. Een voorbeeld van belangenverstrengeling en de mogelijke gevolgen daarvan is de situatie waarin een aandeelhouder van een participatiemaatschappij die tevens aandeelhouder is van een andere participatiemaatschappij, aandelen van de ene naar de andere maatschappij overdraagt tegen kunstmatige prijzen, waardoor de maatschappij benadeeld wordt.

Het vijfde lid betreft specifiek het risico van belangenverstrengeling in geval bij de financier betrokkenen investeringen doen door het verstrekken van krediet of risicokapitaal aan de ondernemer die met garantie is gefinancierd. Bij een dergelijke samenloop kan belangenverstrengeling aan de orde zijn, reden om te vergen dat die parallelle financieringen passen in een redelijk financieringsbeleid.

Ingevolge het zesde lid vergt een wijziging van het aflossingsschema die lagere aflossingen of een temporisering behelst, in beginsel de toestemming van de Staat. Op deze wijze kan worden getoetst of de beoogde aanpassing niet strijdig is met het belang van de ondernemer of met het (financiële) belang van de Staat. Het toestemmingsvereiste geldt niet voor zover de wijziging voortvloeit uit de eerste opschorting van aflossingen gedurende ten hoogste een jaar. Voor dergelijke wijzigingen met relatief beperkte gevolgen volstaat dat de Staat hierover wordt geïnformeerd overeenkomstig artikel 7, tweede lid.

Het zevende lid bevat de concrete criteria voor het verlenen van toestemming. Duidelijk moet zijn dat de opschorting noodzakelijk is vanwege liquiditeitsproblemen van de ondernemer (onderdeel a). Verder moeten voor de oplossing daarvan maatregelen worden genomen, waarbij ook het belang van de ondernemer op de langere termijn moet worden betrokken (onderdeel b). Het criterium van onderdeel c tenslotte betreft het belang van de Staat als garantsteller en beoogt in het bijzonder te voorkomen dat de aflossing van een gegarandeerde lening wordt opgeschort terwijl op andere leningen wel afgelost wordt. Op die wijze zou de financier zijn risico’s op de Staat kunnen afwentelen. Bij de noodzaak van evenwichtige aanwending van beschikbare middelen dient rekening te worden gehouden met de aard van de desbetreffende leningen. In het bijzonder kan een achterstellingsclausule reden zijn voor een niet evenredige aanwending van middelen voor aflossingen.

Artikel 6. (Financiële verplichtingen)

Onder omstandigheden kan de zesjaarstermijn averechts uitwerken, bijvoorbeeld indien de ondernemer in financieel zwaar weer is geraakt. Handhaving van de premieplicht zou dan de financier ertoe kunnen brengen faillissement van de ondernemer aan te vragen. Alsdan kan de premie op grond van het vijfde lid worden kwijtgescholden. Hiertoe dient de kapitaalverstrekker een beargumenteerd en gedocumenteerd verzoek te doen aan de Staat.

Artikel 7. (Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen)

In dit artikel zijn verplichtingen opgenomen ten aanzien van de administratie en de informatieverstrekking van de financier aan het ministerie. Onder omstandigheden kan het ministerie nader inzicht willen hebben in de samenhang tussen de gegarandeerde en de andere financieringen die door de financier aan een ondernemer zijn verstrekt en in de gang van zaken bij de gefinancierde MKB-ondernemers. Het vierde lid verplicht de financier alsdan de desbetreffende informatie te verschaffen.

Artikel 8. (Reikwijdte garantie)

Dit artikel bevat regels omtrent het inroepen van de garantie. In het eerste lid is bepaald op welke situaties de garantie betrekking heeft.

Het tweede tot en met het zesde lid bevatten nadere voorwaarden voor het inroepen van de garantstelling om te voorkomen dat de garantie wordt gebruikt om onnodige verliezen af te wentelen. Het tweede lid betreft de situatie dat middelen aan de onderneming zijn onttrokken zonder dat dit een bedrijfsmatige reden heeft. Het kan bijvoorbeeld gaan om uitzonderlijk hoge management- of commissariskosten. Niet altijd is de financier op de hoogte van dergelijke kapitaalonttrekkingen of is de financier in staat deze te voorkomen. Om die reden is in de voorwaarde vermeld dat de financier op enigerlei wijze aan de onttrekking moet hebben meegewerkt. Het is in een voorkomend geval aan de financier om aan te tonen dat hij niet op de hoogte was en redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van de onttrekking, dan wel dat heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd om de onttrekking te voorkomen.

Voor het geval van verliesgevende verkoop van aandelenkapitaal gelden extra voorwaarden om te voorkomen dat hierbij de belangen van de Staat tekort wordt gedaan. Een vervreemding binnen twee jaar is niet gebruikelijk en bergt het risico in zich dat de participatie ten koste van de ondernemer wordt vervreemd. Verder moet ook voorkomen worden dat bij de vervreemding sprake is van een oneigenlijke belangenvermenging van de financier, beheerder en aandeelhouders of vennoten. In verband hiermee is in het tweede lid bepaald dat de vervreemding moet plaatsvinden tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid. Indien vervreemding plaats vindt aan betrokkenen bij de financier, kan de kans op belangenverstrengeling op voorhand aanwezig worden geacht. In dat geval worden aanvullende eisen gesteld om te voorkomen dat de prijsstelling op oneigenlijke wijze plaats vindt.

In het vierde lid worden nadere voorwaarden gesteld aan verliesdeclaraties vanwege kwijtschelding van achtergestelde leningen. Een financier kan verlies lijden op risicokapitaal als de desbetreffende ondernemer financieel in de problemen komt. Als een ondernemer failliet dreigt te gaan, kan de financier proberen dat te voorkomen door aanpassing van de financieringsvoorwaarden, bijvoorbeeld door een gedeeltelijke of gehele kwijtschelding van een achtergestelde lening. Op die wijze kan de overlevingskans van de onderneming worden vergroot, hetgeen ook in het belang is van de financier. Tegelijkertijd lijdt deze een verlies als gevolg van de kwijtschelding. Om die reden omvat de garantie van dit instrument ook deze vorm van verlies. Voorwaarde is dat de kwijtschelding noodzakelijk moet zijn – het moet gaan om een onontkoombaar verlies. Verder is van belang dat met het belang van de Staat rekening is gehouden en wordt gehouden, onder meer door een evenwichtige aanwending van eventuele baten. De liquiditeitsproblemen dienen niet eenzijdig op de gegarandeerde achtergestelde lening worden afgewenteld, ten voordele van andere financieringen aan de ondernemer. Dit betekent onder meer dat indien een financier twee achtergestelde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt waarvan één onder de garantstelling is gebracht, de aflossingen naar rato aan beide leningen ten goede dienen te komen. Bij een combinatie van een gegarandeerde achtergestelde lening en een andere, niet achtergestelde lening kan ook een beperkter aflossing op de achtergestelde lening aanvaardbaar zijn.

Een enigszins vergelijkbare situatie doet zich voor indien de ondernemer niet in staat is aflossingen te doen – terwijl er geen reden is over te gaan tot kwijtschelding van de lening.

Dan lijdt de financier de facto een verlies. Van belang is of de aflossingen binnen een afzienbare termijn kunnen worden hervat of dat de financiële problemen van de ondernemer een structureel karakter dragen. Om die reden is het niet afgeloste deel van de lening eerst declarabel onder de garantie indien gebleken is dat de ondernemer feitelijk niet aan zijn aflossingsverplichtingen kan voldoen – ongeacht of aflossingen zijn opgeschort in overeenstemming met de financier – en indien naar verwachting ook in de nabije toekomst geen aflossingen zullen worden gedaan. Voorts geldt hier de hiervoor reeds besproken voorwaarde dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

In het zesde lid worden nadere voorwaarden geformuleerd voor verliesdeclaraties bij faillissement, surséance van betaling of toepassing van de schuldsaneringsregeling. Ten eerste is van belang dat aannemelijk kan worden gemaakt dat ter zijner tijd daadwerkelijk een verlies zal worden geleden. Ten tweede geldt ook hier de voorwaarde dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller. Anders dan in de hiervoor besproken situaties geldt deze voorwaarde niet voor de toekomst omdat het faillissementsrecht daarvoor een eigen kader biedt. Dat kent de nodige waarborgen voor een evenwichtige afwikkeling van financieringsrelaties.

Op grond van het zevende lid hoeft uitbetaling op een verlies niet of niet geheel plaats te vinden indien de financier niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Bij de toepassing van deze bepaling wordt rekening gehouden met de aard van het verzuim. Een (gedeeltelijke) uitbetaling ligt bijvoorbeeld niet in de rede als de financier stelselmatig in gebreke is gebleven bij de betaling van de provisie. Het inroepen van deze clausule, althans een volledige strafkorting, ligt veel minder voor de hand indien het verzuim zich beperkt tot bijvoorbeeld het niet tijdig voldoen aan de in artikel 7, tweede en derde lid, bedoelde informatieverplichtingen. De in artikel 5, eerste tot en met vijfde lid, opgenomen verplichtingen hebben kort gezegd betrekking op een gezonde bedrijfvoering. Eerst bij wezenlijke misstanden zal er reden zijn niet tot een (volledige) uitbetaling over te gaan omdat alsdan niet valt uit te sluiten dat het verlies geheel of gedeeltelijk is veroorzaakt door de gebrekkige bedrijfsvoering. Een gezonde bedrijfsvoering veronderstelt dat ten aanzien van verstrekt risicokapitaal de noodzakelijke beheersmaatregelen worden getroffen. Om die reden is tevens bepaald dat de financier dit zonodig moet kunnen aantonen. Krachtens artikel 5 van de overeenkomst is de financier onder meer verplicht het risicokapitaal actief en winstgericht te beheren en zorg te dragen voor de deskundigheid van de betrokkenen. Bijgevolg geldt als maatstaf dat die maatregelen zijn getroffen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder in het kader van een actief en winstgericht beleid zou hebben getroffen.

Ingevolge het achtste lid bedraagt het voor de garantie relevante verlies het verschil tussen de feitelijke waarde en de restwaarde die uiteindelijk is verkregen. Daarnaast gelden de dividendinkomsten als aftrekpost voor aandelenkapitaal. Op deze wijze wordt voorkomen dat de financier inkomsten genereert die impliciet later voor 50% ten koste van de garantsteller komen.

In geval van verscheidene financieringen kan onduidelijkheid bestaan over de omvang van het verlies. Indien bijvoorbeeld meermalen met garantie aandelenkapitaal is verschaft waarop gedeeltelijk verlies wordt geleden, is op grond van het negende lid de waarde van het eerst verkregen aandelenkapitaal bepalend voor de berekening van het verlies. Het tiende lid betreft de situatie waarin niet alle verstrekkingen van risicokapitaal onder de garantstelling zijn gebracht. Indien bijvoorbeeld 60% van de financieringen gegarandeerd was, zal bij verlies op een deel van het risicokapitaal voor slechts 60% van dat verlies een beroep op de garantie kunnen worden gedaan.

Artikel 9. (Inroepen van garantie)

Dit artikel betreft de procedure voor het inroepen van de garantie.

Artikel 11. (Terugvordering en navordering)

Bij afschrijving van een achtergestelde lening is niet sprake van een definitief verlies. Het is mogelijk dat naderhand alsnog een aflossing op de lening plaatsvindt. Het tweede lid van artikel 12 verplicht de financier in deze gevallen alsdan de helft van deze aflossingen aan de Staat te betalen. Bij faillissement e.d. is nog niet sprake van een daadwerkelijk verlies, althans het verlies staat nog niet definitief vast. Indien de financier ontvangsten heeft uit het akkoord of uit de liquidatie-uitkering, dienen deze eveneens voor 50% te worden doorbetaald aan de Staat.

Artikel 12. (Geschillen)

Zonodig kan de overeenkomst door de Staat worden opgezegd op de in het eerste lid genoemde gronden. Op grond van onderdeel a kan opzegging plaatsvinden indien de financier zijn verplichtingen niet nakomt. Daarnaast is opzegging door de Staat mogelijk indien de status van de financier is gewijzigd, hetzij indien faillissement of een vergelijkbare voorziening is aangevraagd, hetzij bij ontbinding van de rechtspersoon van de financier. Tenslotte kan de Staat de overeenkomst opzeggen indien deze als gevolg van Europeesrechtelijke ontwikkelingen niet langer in overeenstemming zou zijn met de regels van de Europese Gemeenschap ten aanzien van staatsteun.

Voor zover deze opzeggingsgronden verband houden of verband kunnen houden met een tekortkoming die hersteld kan worden, dient op grond van het tweede lid de Staat daarvoor de gelegenheid te bieden.

Het ligt in de rede dat de partijen bij opzegging van de overeenkomst in onderhandeling treden en in een vaststellingsovereenkomst regelen hoe de garantstellingsovereenkomst dient te worden afgewikkeld. Afhankelijk van de omstandigheden kan bijvoorbeeld worden afgesproken dat lopende garantieverplichtingen niet worden aangetast door een opzegging van de overeenkomst, onder gelijktijdige afkoop van de nog niet betaalde premies. Indien de overeenkomst wordt opgezegd in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen, is het in elk geval wenselijk de lopende garanties te ontzien. Daarom is in het derde lid bepaald dat alsdan de verplichtingen ingevolge bestaande garanties onverlet blijven.

Bijlage 3.12.2. als bedoeld in artikel 3.12.7, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst ten aanzien van niet converteerbare achtergestelde leningen

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ...., hierna te noemen financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. kapitaalvennootschap:

    • 1°. een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. een kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • c. ondernemer: een natuurlijk persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • d. kleine onderneming: kleine onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • e. middelgrote onderneming: een middelgrote onderneming in de zin van verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214);

  • f. participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen, met uitzondering van startersfondsen als bedoeld in artikel 3.10.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • g. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • h. financier: een bank of een participatiemaatschappij;

  • i. achtergestelde lening:

    • 1°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,

      • waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer, en

      • ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen; of

    • 2°. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,

      • welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij,

      • en ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;

  • j. waarde van een achtergestelde lening: het nog niet afgeloste deel van de lening;

  • k. aandelenkapitaal: aandelen in het kapitaal van een onderneming van de ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;

  • l. waarde van aandelenkapitaal: het bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;

  • m. risicokapitaal: kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;

  • n. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • o. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50% van de waarde van door de financier verstrekte niet converteerbare achtergestelde leningen, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.

  • 2. De garantie wordt verleend voor de duur van deze leningen met een maximum van twaalf jaar.

  • 3. De garantstelling heeft alleen betrekking op leningen

    • a. die worden verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;

    • b. die onder de garantstelling zijn gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4.

  • 4. Indien de financier bij de verstrekking van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de lening dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden risicokapitaal

Een niet converteerbare achtergestelde lening aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • c. de verstrekking van het risicokapitaal dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier;

  • d. de waarde van de lening die aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van titel 3.12 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, bedraagt niet meer dan € 50.000.000;

  • e. bij of in verband met het verstrekken van de lening verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;

  • f. de lening draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;

  • h. het risicokapitaal dient niet voor de overname van een aandelenkapitaal of een converteerbare achtergestelde lening, behalve indien dit een concrete verbetering in het ondernemingsbeleid ten doel heeft;

  • i. het risicokapitaal dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere financieringsvoorwaarden te verkrijgen.

  • j. het risicokapitaal heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat;

  • k. het maximum bedrag dat door een financier kan worden verstrekt aan een ondernemer of aan een groep als bedoeld in onderdeel d, bedraagt € 25.000.000;

  • l. de minister, geadviseerd door een groep deskundige derden, heeft verklaard dat is voldaan aan de voorwaarden a tot en met k, indien de financiering waarvoor een garantie wordt aangevraagd meer bedraagt dan € 5 miljoen.

Artikel 4. Aanmelding en toetsing

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een lening met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-leningsovereenkomst en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van de lening naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor deze lening. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang en duur van de garantie. De minister kan in plaats van de provisie, genoemd in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, een vergoeding vaststellen, indien naar het oordeel van de minister de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

  • 3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie of vergoeding van de garantie.

Artikel 5. Verplichtingen beheer

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van leningen, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De financier verleent alleen medewerking aan verstrekkingen van krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier een gegarandeerde lening heeft verstrekt, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze medewerking zou hebben verleend in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 6. De financier komt met een ondernemer aan wie een gegarandeerde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.

  • 7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;

    • b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;

    • c. rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, op te schorten in het geval dat:

    • a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer, en

    • b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat geeft toestemming indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

Artikel 6. Financiële verplichtingen

  • 1. De financier is een provisie verschuldigd voor de garantie op leningen die overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling zijn gebracht. De provisie bedraagt eenmalig 1 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal en jaarlijks:

    • a. 3 procent van de gegarandeerde waarde van de lening indien deze bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal; of

    • b. 3% van de gegarandeerde waarde van de lening in andere gevallen.

  • 2. Per kwartaal wordt een vierde deel van de in het eerste lid, onderdelen a en b bedoelde provisie in rekening gebracht, uitgaand van de waarde van de leningen op de eerste dag van het kwartaal.

  • 3. De in het eerste lid, onderdelen a en b bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 4. De financier is op het tijdstip van de volledige aflossing van de lening een aanvullende provisie verschuldigd indien de op grond van het eerste lid, onderdelen a en b voor de totale looptijd van de lening verschuldigde provisie minder bedraagt dan het zesvoud van de provisie die met toepassing van het eerste lid, onderdelen a en b voor de helft van het geleende bedrag kan worden berekend, welke aanvullende provisie gelijk is aan het hiervoor bedoelde verschil.

  • 5. Indien de lening binnen een termijn van zes jaar wordt afgestoten om verlies op die lening in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.

Artikel 7. Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde leningen, waaronder

    • a. een aflossing van een achtergestelde lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;

    • b. een wijziging van de looptijd van een achtergestelde lening.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander risicokapitaal dat hij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan risicokapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming..

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 8. Reikwijdte garantie

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien hij op een gegarandeerde lening verwacht verlies te lijden:

    • a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van de lening;

    • b. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;

    • c. door het onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;

    • d. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • e. indien het risicokapitaal een achtergestelde lening betreft, bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon;

    • g. bij wanbetaling onder de lening.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de MKB-onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge vervreemding van een lening geldt de garantie alleen indien de vervreemding:

    • a. niet eerder dan twee jaar na de verstrekking ervan heeft plaatsgevonden, tenzij de Staat desgevraagd met vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd;

    • b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;

    • c. voor zover de financier daarbij de lening geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van de lening aan onafhankelijke derden.

  • 4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de achterstelling van de gegarandeerde lening.

  • 6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de lening of, indien het verlies slechts op een deel van de lening is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;

    • b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de lening verrichte uitkering.

  • 9. Indien de financier meermalen gegarandeerde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op de lening die de financier het eerst heeft verstrekt.

  • 10. Indien de financier aan een ondernemer leningen heeft verstrekt die slechts ten dele onder de garantstelling zijn gebracht en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het zesde lid, naar rato toegerekend aan de leningen die onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 11. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel g, is sprake van wanbetaling wanneer een MKB-ondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder de lening.

Artikel 9. Inroepen van garantie en toetsing

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onderdeel e, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien op grond van de feiten die door de financier aan de Staat zijn medegedeeld blijkt dat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 10. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---financier, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het PM PM---nummer

Artikel 11. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, d of g, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50% van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, uit te betalen aan de Staat.

  • 3. Indien de financier na de uitkering op grond van de garantie nog opbrengsten ontvangt die de gegarandeerde lening toekomen, is de financier verplicht 50% van deze opbrengsten uit te betalen aan de Staat.

Artikel 11a. Verplichting tot uitwinning van zekerheden

  • 1. Indien de financier de garantie inroept en door de Staat een uitkering is gedaan op grond van de garantie voordat alle ten gunste van de financier gevestigde zekerheden zijn uitgewonnen, is de financier gehouden deze zekerheden binnen vijf jaar na de uitkering uit te winnen, op dezelfde wijze als de financier zou hebben gedaan indien de gegarandeerde lening geheel voor eigen rekening en risico door de financier zou zijn verstrekt.

  • 2. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, is ingediend op een moment waarop de uitwinning van de ten gunste van de financier gevestigde zekerheden nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op de gegarandeerde lening, brengt de financier de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 3. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nader gegevens van de financier verlangen.

  • 4. De financier zal, binnen drie maanden nadat alle ten gunste van de financier gevestigde zekerheden zijn uitgewonnen, aan de minister verslag uitbrengen en de definitieve afrekening ter goedkeuring aan de minister voorleggen.

Artikel 12. Opzegging en wijziging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in paragraaf 3.12 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onderdeel b of d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van risicokapitaal die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 4. De inwerkingtreding van een wijziging van het besluit, of van titel 3.12 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt terzelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 5. Een wijziging als bedoeld in het vierde lid heeft geen gevolgen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de wijziging onder de garantstelling zijn gebracht of voor leningen die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een overeenkomst die is aangegaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1. gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken,

    RVO.nl, RVO.nl, postbus 93144, 2509 AC Den Haag.

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2. gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Bijlage 3.13.1. behorende bij artikel 3.13.7 en 3.13.9, onderdeel b, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ...., hierna te noemen de financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • c. lening: een al dan niet achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:

    • al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt,

    • niet converteerbaar is en

    • is afgesloten met de afspraak dat de rente vast is, of een gedeelte van de rente vast is en een gedeelte van de rente flexibel is en gekoppeld is aan Euribor, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten;

  • d. liquiditeitsopslag: een door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

  • e. waarde van een lening: het nog niet afgeloste deel van de lening;

  • f. ondernemer: een natuurlijke persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • g. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • a. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • 1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • 3°. overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • b. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • h. financier: een bank;

  • i. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent;

  • j. fundingkosten: kosten die de bank maakt om geld aan te trekken op de kapitaalmarkt.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50% van de waarde van door de financier verstrekte leningen, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.

  • 2. De garantie wordt verleend voor de duur van deze leningen met een maximum van acht jaar.

  • 3. De garantstelling heeft alleen betrekking op leningen

    • a. die worden verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;

    • b. die onder de garantstelling zijn gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4;

  • 4. Indien de financier bij de verstrekking van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de lening dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden lening

Een lening aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • c. de verstrekking van de lening dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • 1°. de garantieverlening is primair in het belang van de te financieren ondernemer;

    • 2°. de garantieverlening leidt ertoe dat het belang van de financier bij continuering van de onderneming substantieel wordt vergroot;

  • d. de waarde van de lening die aan de ondernemer wordt verstrekt bedraagt niet minder dan € 1.500.000;

  • e. bij of in verband met het verstrekken van de lening verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;

  • f. de lening draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;

  • h. de waarde van de lening die aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt, bedraagt niet meer dan € 150.000.000;

  • i. de lening dient niet ter vervanging van een bestaande lening die is opgezegd om de reden dat een ondernemer niet meer aan de financiële ratio’s uit de leningovereenkomst kan voldoen, behoudens indien de bestaande lening wordt overgenomen door een andere financier die geen deel uitmaakt van de groep van de bestaande financier;

  • j. de lening dient in overwegende mate niet ter vervanging door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier van aan een ondernemer verschaft krediet waarvan de aflossing is vervroegd;

  • k. de lening dient niet ter overname van een aandelenkapitaal of ter vervanging van een converteerbare achtergestelde lening, behalve indien dit een concrete verbetering in het ondernemingsbeleid ten doel heeft;

  • l. de lening dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere leningsvoorwaarden te verkrijgen;

  • m. de lening heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat;

  • n. de lening uitsluitend wordt verstrekt aan ondernemingen die een substantieel deel van hun activiteiten in Nederland uitvoeren.

Artikel 4. Aanmelding en toetsing

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een lening met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-leningsovereenkomst en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van de lening naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor deze lening. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantie. De minister kan, in afwijking van het voorstel van de financier, een hoger tarief van de provisie vaststellen indien de door de financier voorgestelde provisie, zoals bedoeld in artikel 6.1, naar het oordeel van de Minister te laag is in relatie tot het risico.

  • 3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantie.

Artikel 5. Verplichtingen beheer

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van leningen, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De financier verleent alleen medewerking aan verstrekkingen van krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier een gegarandeerde lening heeft verstrekt, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze medewerking zou hebben verleend in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 6. De financier komt met een ondernemer aan wie een gegarandeerde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij deze betrekking heeft op een versnelde aflossing of op een gehele of gedeeltelijke opschorting van de aflossingen gedurende ten hoogste vier aaneengesloten kwartalen die niet is voorafgegaan door een eerdere opschorting van de aflossingen.

  • 7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;

    • b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming en rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;

    • c. rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6.1, op te schorten in geval dat:

    • a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer; en

    • b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst van de lening na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

Artikel 6. Financiële verplichtingen

  • 1. De financier is een door de Minister vastgestelde provisie verschuldigd voor de garantie op leningen die overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling zijn gebracht. Het tarief van de provisie voor de garantie op de verstrekte lening wordt berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. een kwart procent per jaar voor beheerskosten,

    • b. fundingkosten, vermeerderd met een liquiditeitsopslag en

    • c. de afsluitprovisie.

  • 2. Indien de financier een hogere rating heeft dan A, wordt de liquiditeitsopslag vermeerderd met het verschil tussen het percentage uit de regeling voor staatsgaranties voor de uitgifte van schuldpapier van banken voor banken met een rating A en de werkelijke rating van de financier.

  • 3. Indien de afsluitprovisie meer bedraagt dan 0,5 procent van de lening, wordt het meerdere toegevoegd aan de in het eerste lid, aanhef, genoemde inkomsten.

  • 4. Per kwartaal wordt een vierde deel van de periodieke provisie, bedoeld in het eerste lid, bij de financier in rekening gebracht, uitgaand van de waarde van de leningen op de eerste dag van het kwartaal.

  • 5. De verschuldigde provisie, bedoeld in het eerste lid, uit hoofde van eenmalige inkomsten, wordt met de financier vereffend op het moment dat deze inkomsten door de financier bij de ondernemer in rekening worden gebracht.

  • 6. Indien een lening waarvoor een garantie is verstrekt, gedeeltelijk vervroegd wordt afgelost, wordt de provisie overeenkomstig het door de financier in de kredietofferte aan het bedrijf genoemde aflossingsschema betaald.

  • 7. Indien een lening waarvoor een garantie is verstrekt, geheel vervroegd wordt afgelost, wordt de te betalen provisie volledig betaald bij de beëindiging van de garantstelling.

  • 8. De in het eerste lid bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 9. Indien de lening wordt afgestoten om verlies op die lening in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie geheel of gedeeltelijk kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.

Artikel 7. Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde leningen, waaronder

    • a. een aflossing van een lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;

    • b. een wijziging van de looptijd van een lening;

    • c. de materiële verslechtering van de kredietwaardigheid van de ondernemer.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan kapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 8. Reikwijdte garantie

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien zij op een gegarandeerde lening verwacht verlies te lijden:

    • a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van de lening;

    • b. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;

    • c. door het onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;

    • d. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • e. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon;

    • g. bij wanbetaling onder de lening.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge vervreemding van een lening geldt de garantie alleen indien de vervreemding:

    • a. na instemming van de Staat plaatsvindt;

    • b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;

    • c. voor zover de financier daarbij de lening geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, gebeurt tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van de lening aan onafhankelijke derden.

  • 4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de lening of, indien het verlies slechts op een deel van de lening is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;

    • b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de lening verrichte uitkering.

  • 9. Indien de financier meermalen gegarandeerde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op de lening die de financier het eerst heeft verstrekt.

  • 10. Indien de financier aan een ondernemer leningen heeft verstrekt die slechts ten dele onder de garantstelling zijn gebracht en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het zesde lid, naar rato toegerekend aan de leningen die onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 11. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel g, is sprake van wanbetaling wanneer een MKB-ondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder de gegarandeerde lening.

Artikel 9. Inroepen van garantie en toetsing

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onderdeel e, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien op grond van de feiten die door de financier aan de Staat zijn medegedeeld blijkt dat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 10. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---bank, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het PM PM---nummer.

Artikel 11. Overdracht van garantie

  • 1. Overdracht van de rechten en verplichtingen uit hoofde van de garantie op de lening is uitsluitend mogelijk na goedkeuring door de minister.

  • 2. Toestemming door de minister voor de overdracht vindt uitsluitend plaats indien de overdracht plaatsvindt met het oogmerk de lening beleenbaar te maken.

  • 3. De minister kan voorwaarden verbinden aan de goedkeuring.

  • 4. Verlies ontstaan als gevolg van overdracht, bedoeld in het eerste lid, kan niet gerekend worden tot verlies als bedoeld in artikel 8.

Artikel 12. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, d of g, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50% van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, uit te betalen aan de Staat.

  • 3. Indien de financier na de uitkering op grond van de garantie nog opbrengsten ontvangt die de gegarandeerde lening toekomen, is de financier verplicht 50% van deze opbrengsten uit te betalen aan de Staat.

Artikel 12a. Verplichting tot uitwinning van zekerheden

  • 1. Indien de financier de garantie inroept en door de Staat een uitkering is gedaan op grond van de garantie voordat alle ten gunste van de financier gevestigde zekerheden zijn uitgewonnen, is de financier gehouden deze zekerheden binnen vijf jaar na de uitkering uit te winnen, op dezelfde wijze als de financier zou hebben gedaan indien de gegarandeerde lening geheel voor eigen rekening en risico door de financier zou zijn verstrekt.

  • 2. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, is ingediend op een moment waarop de uitwinning van ten gunste van de financier gevestigde zekerheden nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op de gegarandeerde lening, brengt de financier de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 3. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nader gegevens van de financier verlangen.

  • 4. De financier zal, binnen drie maanden nadat alle ten gunste van de financier gevestigde zekerheden zijn uitgewonnen, aan de minister verslag uitbrengen en de definitieve afrekening ter goedkeuring aan de minister voorleggen.

Artikel 13. Opzegging en wijziging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in titel 3.13 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onderdeel b of d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 4. Een opzegging heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht, indien overdracht verplichtingen, bedoeld in artikel 11, van toepassing is.

  • 5. De inwerkingtreding van een wijziging van het besluit, of van titel 3.13 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt terzelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Een wijziging als bedoeld in het vijfde lid heeft geen gevolgen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de wijziging onder de garantstelling zijn gebracht of voor leningen die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een overeenkomst die is aangegaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging.

Artikel 14. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 15. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1 gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken,

    RVO.nlL, Juliana van Stolberglaan 3, Den Haag.

    Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2 gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 16. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Bijlage 3.13a.1. behorende bij artikel 3.13a.7. en 3.13a.9. van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-07-2020]

Bijlage 3.13b.1. behorende bij de artikelen 3.13b.7 en 3.13b.9, onderdeel b, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • 2. ..., hierna te noemen de financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • b. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • c. investeringskosten: kosten voor investeringen die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering dan wel waarvoor reeds verplichtingen zijn aangegaan die moeten worden nagekomen en waarvan de nakoming niet kan worden uitgesteld;

  • d. lening: niet achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:

    • 1°. al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt,

    • 2°. niet converteerbaar is,

    • 3°. is afgesloten met de afspraak dat de rente vast is, of een gedeelte van de rente vast is en een gedeelte van de rente flexibel is en gekoppeld is aan Euribor, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

    • 4°. wordt verstrekt om te voorzien in de liquiditeitsbehoefte voor werkkapitaal of investeringskosten van een ondernemer, die is ontstaan als gevolg van de uitbraak van het coronavirus,

    • 5°. een hoofdsom kent die niet meer bedraagt dan:

      • het dubbele van de jaarlijkse loonsom van de begunstigde, met inbegrip van de sociale lasten en de kosten van personeel dat op de locatie van de onderneming werkt, maar formeel op de loonlijst van onderaannemers staat, voor 2019 of voor het laatste jaar waarvoor dit bedrag bekend is; bij op of na 1 januari 2019 opgerichte ondernemingen mag het maximumbedrag van de lening niet hoger zijn dan de geraamde jaarlijkse loonsom voor de eerste twee exploitatiejaren,

      • 25 procent van de totale omzet van de begunstigde in 2019, of

      • met passende motivering en op basis van zelfcertificering door de begunstigde van zijn liquiditeitsbehoeften, op basis van een liquiditeitsplan dat zowel werkkapitaal als investeringskosten kan omvatten, mag het bedrag van de lening worden verhoogd om de liquiditeitsbehoeften vanaf het moment van toekenning te dekken voor de komende achttien maanden voor een MKB-ondernemer en voor de komende twaalf maanden voor een grote onderneming,

    • 6°. wordt verstrekt aan ondernemingen die niet al in moeilijkheden verkeerden, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019, en

    • 7°. met een rente wordt verstrekt die gelijk is aan de rente die voor een vergelijkbare lening die zonder garantie wordt verstrekt, in rekening wordt gebracht;

  • e. liquiditeitsopslag: een door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld;

  • f. waarde van een lening: het nog niet afgeloste deel van de lening;

  • g. ondernemer: een natuurlijke persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • h. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • a. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • 1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • 3°. overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • b. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • i. financier: een bank;

  • j. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent;

  • k. fundingkosten: kosten die de bank maakt om geld aan te trekken op de kapitaalmarkt;

  • l. MKB-ondernemer: ondernemer die een kleine onderneming of een middelgrote onderneming in stand houdt in de zin van artikel 2, onderdeel 2, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • m. grote onderneming: onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 24, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • n. algemene groepsvrijstellingsverordening: verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 90 procent van de waarde van door de financier verstrekte leningen indien deze zijn verstrekt aan een MKB-ondernemer en 80 procent van de waarde van door de financier verstrekte leningen indien deze zijn verstrekt aan een grote onderneming, voor welke garantstelling de financier een provisie is verschuldigd.

  • 2. De garantie wordt verleend voor de duur van deze leningen met een maximum van zes jaar.

  • 3. De garantstelling heeft alleen betrekking op leningen die:

    • a. worden verstrekt overeenkomstig de in artikel 3 genoemde voorwaarden;

    • b. onder de garantstelling zijn gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 4.

  • 4. Indien de financier bij de verstrekking van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de lening dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden lening

Een lening aan een ondernemer kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • b. in de voorafgaande periode van twaalf maanden zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • c. de verstrekking van de lening dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier, tenzij de lening dient ter vervanging van een krediet dat is verstrekt vanaf 1 januari 2022 tot en met het tijdstip waarop de regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 23 maart 2022, nr. WJZ/ 21315158, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 in verband met het opnieuw vaststellen en de openstelling van de subsidiemodules Garantie Ondernemingsfinanciering uitbraak coronavirus (GO-C) en Klein Krediet Corona (KKC) in werking treedt;

  • d. de waarde van de lening die aan de ondernemer wordt verstrekt bedraagt niet minder dan € 1.500.000;

  • e. bij of in verband met het verstrekken van de lening verstrekt de financier geen andere goederen dan geld;

  • f. de lening draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • g. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen;

  • h. de waarde van de lening die aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen die door een financier met toepassing van de titels 3.13 en 3.14 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en titel 3.13a van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, zoals deze luidde in de periode van 1 augustus 2017 tot 1 juli 2020 of een of meer bankgarantiegarantiefaciliteiten als bedoeld in artikel 3.14.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt, bedraagt niet meer dan € 150.000.000;

  • i. de waarde van de lening waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte lening tezamen met andere leningen die door een financier met toepassing van titel 3.13b van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt, bedraagt niet meer dan het maximum bedoeld artikel 1, onderdeel d, subonderdeel 5°;

  • j. de lening dient niet ter vervanging van een bestaande lening die is opgezegd om de reden dat een ondernemer niet meer aan de financiële ratio’s uit de leningovereenkomst kan voldoen, behoudens indien de bestaande lening wordt overgenomen door een andere financier die geen deel uitmaakt van de groep van de bestaande financier;

  • k. de lening dient in overwegende mate niet ter vervanging door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier van aan een ondernemer verschaft krediet waarvan de aflossing is vervroegd;

  • l. de lening dient niet ter overname van een aandelenkapitaal of ter vervanging van een converteerbare achtergestelde lening;

  • m. de lening dient niet ter vervanging van een bestaande lening, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere leningsvoorwaarden te verkrijgen;

  • n. de lening heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat;

  • o. de lening wordt na verloop van ieder kalenderkwartaal afgelost met een zodanig vast bedrag, dat de lening op de laatste datum waarop het moet zijn afgelost, maar uiterlijk na verloop van zes jaar, nihil bedraagt;

  • p. het eerste kalenderkwartaal van aflossing van de lening vangt aan uiterlijk achttien maanden nadat de lening is verstrekt indien de lening is verstrekt aan een MKB-ondernemer en twaalf maanden indien de lening is verstrekt aan een grote onderneming;

  • q. de financier spant zich ervoor in dat, naast de op het moment van verstrekken van de gegarandeerde lening reeds bestaande zekerheden, de ondernemer ten gunste van de financier aanvullende zekerheden vestigt, zo hoog mogelijk in rang, tot zekerheid voor nakoming van de verplichtingen van de ondernemer jegens de financier uit hoofde van de gegarandeerde lening. Bij uitwinning wordt de opbrengst van deze aanvullende zekerheden in eerste instantie aangewend voor het aflossen van de gegarandeerde lening. Bij uitwinning wordt de opbrengst van de reeds bestaande zekerheden in eerste instantie aangewend voor het aflossen van de overige niet gegarandeerde financieringsfaciliteiten, voor zover deze financieringsfaciliteiten voor het moment van verstrekken van de gegarandeerde lening door de financier zijn verstrekt, en in tweede instantie voor het aflossen van de gegarandeerde lening;

  • r. de lening wordt uitsluitend verstrekt aan ondernemingen die een substantieel deel van hun activiteiten in Nederland uitvoeren;

  • s. de afsluitprovisie bedraagt nooit meer dan 1 procent van de lening.

Artikel 4. Aanmelding en toetsing

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een lening met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van de bescheiden, genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van de lening naar het oordeel van de Staat voldoet aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor deze lening. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantie. De minister kan, in afwijking van het voorstel van de financier, een hoger tarief van de provisie vaststellen indien de door de financier voorgestelde provisie, zoals bedoeld in artikel 6.1, naar het oordeel van de minister te laag is in relatie tot het risico.

  • 3. De garantie wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een door partijen gesloten overeenkomst over de in het eerste lid bedoelde voorgenomen verstrekking aan de Staat wordt overgelegd en dat ook dan wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden.

  • 4. Indien de lening niet meer bedraagt dan € 25.000.000, kan de minister, in afwijking van het eerste tot en met derde lid, de financier schriftelijk meedelen dat in de daarin genoemde omstandigheden en onder de daarin genoemde voorwaarden, de volgende procedure wordt gevolgd:

    • a. de financier meldt de lening waarop deze overeenkomst van toepassing is binnen 35 dagen na het sluiten van de leningsovereenkomst aan de Staat onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister vastgestelde informatie;

    • b. de minister bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst;

    • c. voor de toepassing van artikel 3.13b.8 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.

Artikel 5. Verplichtingen beheer

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het verstrekken, beheren en vervreemden van leningen, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren of vervreemden van leningen en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De financier verleent alleen medewerking aan verstrekkingen van krediet door een ander dan de financier aan een onderneming waaraan de financier een gegarandeerde lening heeft verstrekt, indien een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder deze medewerking zou hebben verleend in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 6. De financier komt met een ondernemer aan wie een gegarandeerde lening is verstrekt slechts een wijziging van het aflossingsschema overeen na voorafgaande toestemming van de Staat, tenzij:

    • a. de wijziging een versnelde aflossing betreft; of

    • b. de wijziging een opschorting van de aflossing betreft gedurende ten hoogste acht kalenderkwartalen en de financier gedurende de duur van de opschorting uitstel verleent van de verplichting tot aflossing van:

      • 1°. alle financieringsfaciliteiten van de ondernemer bij de financier, bij een gehele opschorting van de aflossing;

      • 2°. eenzelfde gedeelte van alle financieringsfaciliteiten van de ondernemer, bij een gedeeltelijke opschorting van de aflossing.

  • 7. De Staat verleent de in het zesde lid bedoelde toestemming indien aannemelijk is dat:

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan het bestaande aflossingsschema;

    • b. adequate maatregelen worden genomen ter verbetering van de liquiditeit van de onderneming, rekening houdend met het belang van rentabiliteit en continuïteit van de onderneming;

    • c. rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 8. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 6.1, op te schorten in geval dat:

    • a. er voor de financier geen mogelijkheden meer zijn om de renteverplichtingen te incasseren bij de ondernemer; en

    • b. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 9. De financier vervreemdt de lening slechts na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 10. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de leningovereenkomst, uit hoofde waarvan de gegarandeerde lening is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 11. De financier brengt slechts wijzigingen aan in de leningovereenkomst na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

Artikel 6. Financiële verplichtingen

  • 1. De financier is een door de minister vastgestelde provisie verschuldigd voor de garantie op leningen die overeenkomstig de procedure van artikel 4 onder de garantstelling zijn gebracht. Het tarief van de provisie voor de garantie op de verstrekte lening wordt berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. een half procent per jaar voor beheerskosten,

    • b. fundingkosten, vermeerderd met een liquiditeitsopslag, en

    • c. de afsluitprovisie.

  • 2. De provisie, bedoeld in het eerste lid en artikel 4, tweede lid, bedraagt ten minste:

    • a. voor het eerste jaar na verstrekking van de lening:

      • 1°. voor een MKB-onderneming: 25 basispunten;

      • 2°. voor een grote onderneming: 50 basispunten;

    • b. voor het tweede en derde jaar na verstrekking van de lening:

      • 1°. voor een MKB-onderneming: 50 basispunten;

      • 2°. voor een grote onderneming: 100 basispunten;

    • c. voor het vierde, vijfde en zesde jaar na verstrekking van de lening:

      • 1°. voor een MKB-onderneming: 100 basispunten;

      • 2°. voor een grote onderneming: 200 basispunten.

  • 3. Per kwartaal wordt een vierde deel van de periodieke provisie, bedoeld in het eerste lid, bij de financier in rekening gebracht, uitgaand van de waarde van de leningen op de eerste dag van het kwartaal.

  • 4. Indien een lening waarvoor een garantie is verstrekt, geheel vervroegd wordt afgelost, wordt de te betalen reeds verschuldigde provisie betaald bij de beëindiging van de garantstelling.

  • 5. De in het eerste lid bedoelde provisie is verschuldigd voor de duur van de garantie of zoveel korter als zich één van de in artikel 8, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 6. Indien de lening wordt afgestoten om verlies op die lening in de zin van artikel 8, eerste lid, te beperken, kan de minister op verzoek van de financier de over de resterende termijn verschuldigde provisie geheel of gedeeltelijk kwijtschelden indien sprake is van klemmende redenen, gelegen in het belang van de onderneming van de ondernemer.

Artikel 7. Administratieve en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt. Deze administratie moet ten minste tien jaar na het verstrekken van de lening worden bewaard.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde leningen, waaronder:

    • a. een aflossing van een lening, tenzij deze aflossing overeenkomt met een aflossingsschema waarover de Staat eerder is geïnformeerd;

    • b. een wijziging van de looptijd van een lening;

    • c. de materiële verslechtering van de kredietwaardigheid van de ondernemer.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan kapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 8. Reikwijdte garantie

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantie indien zij op een gegarandeerde lening verwacht verlies te lijden:

    • a. bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van de lening;

    • b. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de lening door de financier;

    • c. door het onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen;

    • d. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • e. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de lening is verstrekt;

    • f. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon;

    • g. bij wanbetaling onder de lening.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge vervreemding van een lening geldt de garantie alleen indien de vervreemding:

    • a. na instemming van de Staat plaatsvindt;

    • b. gebeurt tegen een prijs die past in het voeren van een actief en winstgericht beleid;

    • c. voor zover de financier daarbij de lening geheel of voor een deel overdraagt aan één van zijn aandeelhouders, hoofdelijk aansprakelijke vennoten, bestuurders, beheerders of andere betrokkenen, tegen een prijs die is gebaseerd op een taxatie van twee onafhankelijke deskundigen, dan wel gepaard gaat met vervreemding van ten minste een derde deel van de lening aan onafhankelijke derden.

  • 4. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een lening geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de lening is verstrekt en indien rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 5. Als onvermogen van de ondernemer om de lening af te lossen, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt aangemerkt de situatie waarin:

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is gehouden en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de aflossing van bestaande leningen, met inachtneming van de eventuele achterstelling en zekerheden die voor de gegarandeerde lening gelden.

  • 6. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, wordt aanwezig geacht:

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het achtste lid zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 7. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 8. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de lening of, indien het verlies slechts op een deel van de lening is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van vervreemding: de prijs waarvoor die vervreemding heeft plaatsgevonden;

    • b. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering;

    • c. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder e, de in het kader van het akkoord voor de lening verrichte uitkering.

  • 9. Indien de financier meermalen gegarandeerde leningen aan een ondernemer heeft verstrekt en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies geacht te zijn geleden op de lening die de financier het eerst heeft verstrekt.

  • 10. Indien de financier aan een ondernemer leningen heeft verstrekt die slechts ten dele onder de garantstelling zijn gebracht en slechts op een deel daarvan verlies lijdt, wordt het verlies, onverminderd het zesde lid, naar rato toegerekend aan de leningen die onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 11. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel g, is sprake van wanbetaling wanneer een MKB-ondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van de lening.

Artikel 9. Inroepen van garantie en toetsing

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 8, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de vervreemdingsovereenkomst, de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 8, eerste lid, onderdeel e, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien op grond van de feiten die door de financier aan de Staat zijn medegedeeld blijkt dat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 8, maakt de financier aanspraak op betaling van 90 procent van het geleden verlies indien de lening is verstrekt aan een MKB-ondernemer en 80 procent indien deze is verstrekt aan een grote onderneming, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 10. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer [P.M.] bij de ---bank, ten name van RVO.nl, onder vermelding van het [P.M.] nummer.

Artikel 11. Overdracht van garantie

  • 1. Overdracht van de rechten en verplichtingen uit hoofde van de garantie op de lening is uitsluitend mogelijk na goedkeuring door de minister.

  • 2. Toestemming door de minister voor de overdracht vindt uitsluitend plaats indien de overdracht plaatsvindt met het oogmerk de lening beleenbaar te maken.

  • 3. De minister kan voorwaarden verbinden aan de goedkeuring.

  • 4. Verlies ontstaan als gevolg van overdracht, bedoeld in het eerste lid, kan niet gerekend worden tot verlies als bedoeld in artikel 8.

Artikel 12. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, d of g, een uitkering op grond van de garantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 90 procent van de aflossingen die na de uitkering worden verricht, indien de lening is verstrekt aan een MKB-ondernemer en 80 procent indien deze is verstrekt aan een grote onderneming, uit te betalen aan de Staat.

  • 3. Indien de financier na de uitkering op grond van de garantie nog opbrengsten ontvangt die de gegarandeerde lening toekomen, is de financier verplicht 90 procent van deze opbrengsten, indien de lening is verstrekt aan een MKB-ondernemer, onderscheidenlijk 80 procent van deze opbrengsten, indien deze is verstrekt aan een grote onderneming, uit te betalen aan de Staat.

Artikel 13. Verplichting tot uitwinning van zekerheden

  • 1. Indien de financier de garantie inroept en door de Staat een uitkering is gedaan op grond van de garantie voordat alle ten gunste van de financier gevestigde zekerheden zijn uitgewonnen, is de financier gehouden deze zekerheden binnen vijf jaar na de uitkering uit te winnen, op dezelfde wijze als de financier zou hebben gedaan indien de gegarandeerde lening geheel voor eigen rekening en risico door de financier zou zijn verstrekt.

  • 2. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, is ingediend op een moment waarop de uitwinning van de ten gunste van de financier gevestigde zekerheden nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op de gegarandeerde lening, brengt de financier de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 3. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nader gegevens van de financier verlangen.

  • 4. De financier zal, binnen drie maanden nadat alle ten gunste van de financier gevestigde zekerheden zijn uitgewonnen, aan de minister verslag uitbrengen en de definitieve afrekening ter goedkeuring aan de minister voorleggen.

Artikel 14. Opzegging en wijziging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien:

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in titel 3.13b van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Unie ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onderdeel b of d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 4. Een opzegging heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht, indien overdracht van verplichtingen, bedoeld in artikel 11, van toepassing is.

  • 5. De inwerkingtreding van een wijziging van het besluit, of van titel 3.13b van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt terzelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Een wijziging als bedoeld in het vijfde lid heeft geen gevolgen ten aanzien van verstrekkingen van leningen die voor het tijdstip van de wijziging onder de garantstelling zijn gebracht of voor leningen die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een overeenkomst die is aangegaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging.

Artikel 15. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 16. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1. gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken en Klimaat,

    RVO.nl, Juliana van Stolberglaan 3, Den Haag.

    Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2. gemelde partij worden gericht aan

    ....

Artikel 17. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

1....

2....

Deze overeenkomst is getekend op..... te Den Haag

Bijlage 3.14.1. behorende bij artikel 3.14.7 en 3.14.9, onderdeel b, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst Garantstelling gericht op bankgaranties

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat,

    vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken;

  • 2. ...., hierna te noemen de financier;

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. minister: de Minister van Economische Zaken;

  • b. bank: binnen het grondgebied van de Europese Unie gevestigde bank die is toegelaten het bedrijf van bank uit te oefenen;

  • c. financier: een bank of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht;

  • d. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • 1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • 2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;

  • e. ondernemer: een natuurlijke persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;

  • f. onderneming: iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent.

  • g. bankgarantie: de verplichting van een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer, ten behoeve van eigen activiteiten van die ondernemer, waarbij de financier aan de begunstigde garandeert een bedrag te betalen indien de begunstigde daarop aanspraak maakt, uitgezonderd kredietgaranties;

  • h. bankgarantiefaciliteit: het bedrag waarvoor een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer bankgaranties kan afgeven die onder de garantstelling van de staat kunnen vallen;

  • i. waarde van een bankgarantie: de hoogte van het bedrag dat maximaal nog kan worden geclaimd onder een afgegeven bankgarantie.

Artikel 2. Garantstelling

  • 1. De Staat stelt zich tegenover de financier garant voor 50 procent van de waarde van door de financier afgegeven bankgarantie, voor welke garantstelling de financier een periodieke provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies, is verschuldigd.

  • 2. De financier is voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit een eenmalige provisie van 0,25 procent van 50 procent van de bankgarantiefaciliteit verschuldigd.

  • 3. Voor zover de opbrengsten uit de provisie, bedoeld in het tweede lid, die de financier bij de onderneming in rekening brengt voor het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 0,5 procent van de bankgarantiefaciliteit, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 4. Voor zover de opbrengsten uit een eventuele bereidstellingsprovisie die een financier bij een onderneming in rekening brengt over het onbenutte deel van een bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 25 procent van een door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie op bankgaranties, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 5. Het tarief van de provisie, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de garantstelling op een afgegeven bankgarantie berekend over de waarde van de afgegeven bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal en is gelijk aan de door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie over het door de staat gegarandeerde deel van de afgegeven bankgaranties met aftrek van 0,15 procent op jaarbasis als vergoeding voor de financier voor het beheer van de bankgarantiefaciliteit en met een minimum van 0,5 procent op jaarbasis.

  • 6. Een garantstelling wordt verleend voor de duur van een bankgarantie met een minimum van zes maanden en een maximum van acht jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit waar een bankgarantie onder valt.

  • 7. In afwijking van het zesde lid kan, indien een bankgarantie geen vaste looptijd heeft en het inroepen daarvan afhankelijk is van het zich voordoen van een bepaalde gebeurtenis, een financier een bankgarantie onder de garantstelling brengen onder de voorwaarde dat de gebeurtenis bij het aangaan van de bankgarantie zich naar verwachting niet meer dan 7 jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit voordoet en dat de begunstigde een provincie, gemeente, openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen of een dienst, instelling of bedrijf van de rijksoverheid is.

  • 8. De garantstelling heeft alleen betrekking op een bankgarantie:

    • a. die wordt afgegeven overeenkomstig de in artikel 4 genoemde voorwaarden;

    • b. die onder de garantstelling is gebracht overeenkomstig de procedure van artikel 6;

    • c. waaraan een overeenkomst van een bankgarantiefaciliteit, die overeenkomstig de procedure van artikel 5 is goedgekeurd door de Staat, ten grondslag ligt.

  • 9. Indien de financier bij het afgeven van een bankgarantie een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, is deze overeenkomst slechts van toepassing op het gedeelte van de bankgarantie dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3. Randvoorwaarden bankgarantiefaciliteit

Een bankgarantiefaciliteit kan op grond van deze overeenkomst worden goedgekeurd indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de bankgarantiefaciliteit heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat

  • b. de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven van de onderneming van de ondernemer zijn bevredigend;

  • c. in de periode van twaalf maanden voorafgaand aan het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit zijn niet meer middelen ten behoeve van derden aan de onderneming onttrokken dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering en evenmin is een verplichting tot een zodanige onttrekking aangegaan;

  • d. de verstrekking van een bankgarantiefaciliteit dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of bankgarantiefaciliteit door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier, tenzij aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    • (i) de garantieverlening is primair in het belang van de te financieren ondernemer;

    • (ii) de garantieverlening leidt ertoe dat het belang van de financier bij continuering van de onderneming substantieel wordt vergroot;

  • e. een bankgarantiefaciliteit bedraagt niet minder dan € 1.500.000;

  • f. een garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte bankgarantiefaciliteit tezamen met

    • een of meer bankgarantiefaciliteiten of

    • het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen als bedoeld in de artikelen 3.13.2, 3.13a.2 en 3.13b.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

    die door een financier met toepassing van de titels 3.13, 3.13a en 3.13b van die regeling aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.

  • g. de bankgarantiefaciliteit draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier;

  • h. de ondernemer verplicht zich aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hem gestelde termijn alle door hem gewenste medewerking te verlenen.

  • i. bij of in verband met het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit verstrekt de financier geen andere goederen of dienst dan geld en garantiestelling;

  • j. de bankgarantiefaciliteit dient niet ter vervanging van een bestaand krediet of bestaande bankgarantiefaciliteit die is opgezegd om de reden dat een ondernemer niet meer aan de financiële ratio’s uit de leningovereenkomst kan voldoen, behoudens indien een bestaand krediet of een bestaande bankgarantiefaciliteit wordt overgenomen door een andere financier die geen deel uitmaakt van de groep van de bestaande financier;

  • k. de bankgarantiefaciliteit dient niet ter vervanging van een bestaand krediet of bestaande bankgarantiefaciliteit, indien dit uitsluitend ten doel heeft betere voorwaarden te verkrijgen;

  • l. de bankgarantiefaciliteit wordt uitsluitend verstrekt aan ondernemingen die een substantieel deel van hun activiteiten in Nederland uitvoeren.

Artikel 4. Randvoorwaarden bankgarantie

Een bankgarantie kan onder de garantstelling van de Staat worden gebracht indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • a. de nog onbenutte ruimte binnen een niet goedgekeurde verstrekte bankgarantiefaciliteit, die geldend is ten tijde van het verstrekken van een door de Staat goedgekeurde bankgarantiefaciliteit bij dezelfde financier, bedraagt ten hoogste 10% van die faciliteit met een maximum van € 2.000.000;

  • b. de garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de door een financier ten laste van een ondernemer afgegeven bankgarantie niet minder bedraagt dan € 250.000;

  • c. bij of in verband met het afgeven van een bankgarantie verstrekt de financier geen andere goederen of dienst dan geld en garantiestelling;

  • d. de bankgarantie draagt zelfstandig bij aan het realiseren van een actief en winstgericht beleid van de financier.

Artikel 5. Aanmelding en toetsing bankgarantiefaciliteit

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen verstrekking van een bankgarantiefaciliteit met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerp-bankgarantiefaciliteitovereenkomst en van andere bescheiden, genoemd in het model.

  • 2. Indien de verstrekking van de bankgarantiefaciliteit naar het oordeel van de Staat voldoet aan de daarvoor in artikel 3 bedoelde voorwaarden, geldt de goedkeuring op grond van deze overeenkomst voor die bankgarantiefaciliteit. De Staat bericht hierover de financier binnen drie weken na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantstelling.

  • 3. De minister kan, in afwijking van het voorstel van de financier, een hoger tarief van de provisies vaststellen indien de door de financier voorgestelde provisies, als bedoeld in artikel 2, leden 2 tot en met 5, naar het oordeel van de minister te laag zijn in relatie tot het risico van de Staat.

  • 4. De goedkeuring wordt afgegeven onder de opschortende voorwaarde dat een dienovereenkomstige, door partijen gesloten overeenkomst aan de Staat wordt overgelegd en dat wordt voldaan aan de in artikel 3 bedoelde voorwaarden. De Staat bericht hierover de financier binnen 35 dagen na ontvangst van de gesloten overeenkomst onder vermelding van de omvang en duur van de garantie.

Artikel 6. Aanmelding en toetsing bankgarantie

  • 1. De financier stelt de Staat in kennis van een voorgenomen afgifte van een bankgarantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van een kopie van de ontwerpbankgarantie en van andere bescheiden als genoemd in het model.

  • 2. Indien het afgeven van een bankgarantie naar het oordeel van de Staat voldoet aan de daarvoor in artikel 4 bedoelde voorwaarden, geldt de garantstelling op grond van deze overeenkomst voor die bankgarantie. De Staat bericht hierover de financier binnen drie werkdagen na ontvangst van de aanmelding onder vermelding van de omvang, duur en provisie van de garantstelling.

Artikel 7. Beheersverplichtingen ten aanzien van een bankgarantiefaciliteit

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een actief en winstgericht beleid wordt gevoerd voor het afgeven en beheren van bankgaranties, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 2. De financier draagt er voor zorg dat degenen die met het afgeven of beheren van bankgaranties zijn belast beschikken over de nodige deskundigheid.

  • 3. De financier staat er voor in dat degenen die zijn belast met het afgeven of beheren van bankgaranties en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake betrouwbaar zijn.

  • 4. De financier draagt zorg voor een integere bedrijfsvoering en neemt in dat verband de noodzakelijke maatregelen om onder meer strafbare handelingen, verstrengeling van tegenstrijdige belangen en afhankelijkheid van de financier van bepaalde vennoten, aandeelhouders of andere betrokkenen te voorkomen.

  • 5. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisies, bedoeld in artikel 2, tweede tot en met vierde lid, op te schorten in geval dat aannemelijk is dat rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande bankgaranties.

  • 6. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit de bankgarantiefaciliteitovereenkomst uit hoofde waarvan de gegarandeerde bankgarantie is afgegeven, na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 7. De financier brengt slechts wijzigingen aan in een bankgarantiefaciliteitovereenkomst na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de bankgarantiefaciliteit is verstrekt en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de afwikkeling van bestaande bankgaranties.

Artikel 8. Beheersverplichtingen ten aanzien van een bankgarantie

  • 1. De financier verleent slechts gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van verplichtingen voortvloeiende uit een bankgarantie, uit hoofde waarvan een garantstelling is verstrekt, na voorafgaande toestemming van de Staat.

  • 2. De financier brengt slechts wijzigingen aan in een bankgarantie na voorafgaande toestemming van de Staat. De Staat kan toestemming geven indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor een bankgarantie is afgegeven en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de afwikkeling van bestaande bankgaranties.

  • 3. De Staat kan op verzoek van de financier besluiten om de afdracht van de provisie, bedoeld in artikel 2, vijfde lid, op te schorten in geval dat aannemelijk is dat rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de verplichtingen van bestaande bankgaranties.

Artikel 9. Omzetting van een garantstelling op een bankgarantie naar een garantstelling op een lening

  • 1. Een garantstelling op een bankgarantie kan in een garantstelling op een lening, als bedoeld in artikel 3.13.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, worden gewijzigd indien:

    • a. de financier onder de bankgarantie aan de begunstigde heeft betaald en de ondernemer niet in staat is om de daardoor ontstane vordering van de financier op de ondernemer binnen een termijn van vier weken te voldoen;

    • b. de financier het noodzakelijk acht om de garantstelling van de Staat te handhaven bij de financiering van de vordering die is ontstaan op de ondernemer door betaling aan de begunstigde onder de bankgarantie;

    • c. de financier een overeenkomst als bedoeld in artikel 3.13.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies heeft gesloten.

  • 2. Indien een financier een wijziging wil realiseren als bedoeld in het eerste lid, dient de financier een verzoek daartoe in bij de minister.

  • 3. De minister beslist op een verzoek om wijziging binnen 3 weken.

  • 4. De garantstelling op de lening die ontstaat door de wijziging van de garantstelling op een bankgarantie heeft een looptijd van maximaal 4 jaar.

  • 5. De minister geeft goedkeuring aan een verzoek als bedoeld in het tweede lid, indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming ten laste waarvan de bankgarantie is afgegeven en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de afwikkeling van bestaande bankgaranties.

  • 6. Indien naar het oordeel van de financier voldaan is aan de voorwaarden van het eerste lid en de minister desalniettemin geen goedkeuring tot omzetting in een lening geeft, kan de financier een beroep doen op een garantstelling door de staat.

Artikel 10. Financiële verplichtingen

  • 1. De provisie, bedoeld in artikel 2, tweede lid, verschuldigd voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit, die overeenkomstig de procedure van artikel 5 goedkeuring van de Staat heeft verkregen, wordt bij de financier in rekening gebracht na ontvangst van de gesloten bankgarantiefaciliteitovereenkomst. De eventuele provisie, bedoeld in artikel 2, vierde lid, wordt achteraf per kwartaal met de financier vereffend.

  • 2. Per kwartaal wordt een vierde deel van de provisies, bedoeld in de artikel 2, vijfde lid, bij de financier in rekening gebracht, uitgaande van de waarde van de bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan een financier eenmalig en vooraf aangeven de provisie per kwartaal achteraf te willen verrekenen op basis van een controleerbare opgave van de provisieberekening op dagbasis

  • 4. De in het eerste en tweede lid bedoelde provisies zijn verschuldigd voor de duur van de garantstelling of zoveel korter als zich één van de in artikel 12, eerste lid, genoemde omstandigheden voordoet.

  • 5. De minister kan een hoger tarief van de provisie vaststellen indien de door de financier vastgestelde provisies, als bedoeld in artikel 2, leden 2 tot en met 5, naar het oordeel van de minister te laag zijn in relatie tot het risico van de Staat.

Artikel 11. Administratieve- en informatieverstrekkingsverplichtingen

  • 1. De financier draagt er voor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de afgiften en het beheer van gegarandeerde bankgaranties en van kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt.

  • 2. De financier informeert de Staat binnen acht weken nadat de desbetreffende gebeurtenis heeft plaatsgevonden schriftelijk over wezenlijke wijzigingen in het financieringsbeleid of de organisatie van de financier en over wijzigingen ten aanzien van gegarandeerde bankgaranties, waaronder

    • a. het retourneren van een gegarandeerde bankgarantie voor de einddatum;

    • b. het bereiken van de einddatum van een gegarandeerde bankgarantie;

    • c. het ontvangen (en honoreren) van een claim onder een gegarandeerde bankgarantie;

    • d. de materiële verslechtering van de kredietwaardigheid van de ondernemer.

  • 3. De financier verstrekt de Staat jaarlijks zijn jaarverslag.

  • 4. Desgevraagd verstrekt de financier de Staat gegevens en bescheiden over de afgiften en het beheer van gegarandeerde bankgaranties en van kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt, en de jaarrekeningen van de ondernemingen waaraan kapitaal is verstrekt, vergezeld van desbetreffende accountantsverklaringen als bedoeld in artikel 393, vijfde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een mededeling waarom deze ontbreekt, en van de bijbehorende toelichtingen voor het bestuur van de onderneming.

  • 5. De financier doet onverwijld mededeling aan de Staat van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surséance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren.

Artikel 12. Reikwijdte garantstelling

  • 1. De financier kan een beroep doen op de garantstelling indien zij op een vordering uit hoofde van een gegarandeerde bankgarantie verwacht verlies te lijden:

    • a. door gehele of gedeeltelijke kwijtschelding door de financier van de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie;

    • b. door het onvermogen van de ondernemer om de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie terug te betalen.

    • c. als gevolg van een faillietverklaring, een surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waarvoor de bankgarantie is afgegeven;

    • d. bij een in kracht van gewijsde gegane homologatie van een akkoord na de faillietverklaring, na de verlening van surséance van betaling of na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waarvoor de bankgarantie is afgegeven;

    • e. indien de ondernemer een rechtspersoon is, bij ontbinding van de rechtspersoon;

    • f. bij wanbetaling van de ondernemer bij het terug betalen van de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie.

  • 2. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de onderneming zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan, mits de financier hieraan op enigerlei wijze medewerking heeft verleend.

  • 3. Bij verlies ingevolge gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie geldt de garantie alleen indien de kwijtschelding noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming waarvoor de bankgarantie is afgegeven en indien rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de terugbetaling van bestaande vorderingen die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie, met inachtneming van de eventuele zekerheden die voor de gegarandeerde bankgarantie gelden.

  • 4. Als onvermogen van de ondernemer om de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie terug te betalen, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt aangemerkt de situatie waarin

    • a. de ondernemer niet in staat is te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen;

    • b. aannemelijk is dat de ondernemer in de eerstvolgende jaren niet in staat zal zijn te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen; en

    • c. aannemelijk is dat rekening is en wordt gehouden met het belang van de Staat als garantsteller, onder meer door een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen van de ondernemer voor de terugbetaling van bestaande vorderingen die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie terug te betalen, met inachtneming van de eventuele zekerheden die voor de gegarandeerde bankgarantie gelden.

  • 5. Verlies als gevolg van faillietverklaring, een verlening van surséance van betaling of een van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, wordt aanwezig geacht

    • a. voor zover aannemelijk is dat de financier bij het einde van het faillissement, van de surséance onderscheidenlijk van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verlies als bedoeld in het zevende zal leiden;

    • b. mits aannemelijk is dat rekening is gehouden met het belang van de Staat als garantsteller.

  • 6. De minister kan het beroep afwijzen of een korting toepassen op het gevraagde bedrag indien de financier tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van deze overeenkomst of indien de financier niet kan aantonen die maatregelen te hebben genomen die een redelijk handelend en redelijk bekwaam beheerder zou hebben genomen in het kader van een actief en winstgericht beleid.

  • 7. Het verlies wordt berekend op basis van de waarde van de bankgarantie of, indien het verlies slechts op een deel van de bankgarantie is geleden, het hiermee overeenkomende deel van die waarde, in een voorkomend geval verminderd met:

    • a. in geval van ontbinding: de liquidatie-uitkering; of

    • b. in geval van homologatie van een akkoord als bedoeld in het eerste lid, onder d, de in het kader van het akkoord voor de bankgarantie verrichte uitkering.

  • 8. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel f, is sprake van wanbetaling wanneer de ondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder de vordering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f.

Artikel 13. Inroepen van garantstelling en toetsing

  • 1. De financier verzoekt de Staat binnen zes maanden nadat zich de in artikel 12, eerste lid, bedoelde situatie heeft voorgedaan om betaling op grond van de garantie met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage bij deze overeenkomst is gevoegd, onder bijvoeging van de inschrijving in het register van de ontbinding van de rechtspersoon of van de in artikel 12, eerste lid, onder d, bedoelde akkoorden en van andere bescheiden.

  • 2. Indien op grond van de feiten die door de financier aan de Staat zijn medegedeeld blijkt dat sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 12, maakt de financier aanspraak op betaling van 50% van het geleden verlies, tenzij de financier in gebreke is gebleven bij de naleving van deze overeenkomst. De Staat bericht hierover de financier binnen dertien weken na ontvangst van het betalingsverzoek onder vermelding van het te betalen bedrag.

Artikel 14. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door de financier geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar rekeningnummer PM PMxxxxx bij de ---bank, ten name van Agentschap NL, onder vermelding van het PM PM---nummer.

Artikel 15. Terugvordering en navordering

  • 1. Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra blijkt dat de financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat de Staat op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft.

  • 2. Indien vanwege een verlies als bedoeld in artikel 12, eerste lid, een uitkering op grond van de gegarandeerde bankgarantie heeft plaatsgevonden, is de financier verplicht 50 procent van de terugbetalingen die na de uitkering worden verricht, uit te betalen aan de Staat.

  • 3. Indien de financier na de uitkering op grond van de gegarandeerde bankgarantie nog opbrengsten ontvangt die de gegarandeerde bankgarantie toekomen, is de financier verplicht 50 procent van deze opbrengsten uit te betalen aan de Staat.

Artikel 15a. Verplichting tot uitwinning van zekerheden

  • 1. Indien de financier de garantie inroept en door de Staat een uitkering is gedaan op grond van de garantie voordat alle ten gunste van de financier gevestigde zekerheden zijn uitgewonnen, is de financier gehouden deze zekerheden binnen vijf jaar na de uitkering uit te winnen, op dezelfde wijze als de financier zou hebben gedaan indien de gegarandeerde bankgarantie geheel voor eigen rekening en risico door de financier zou zijn verstrekt.

  • 2. Indien een verzoek om betaling als bedoeld in artikel 13, eerste lid, is ingediend op een moment waarop de uitwinning van de behoeve van de ten gunste van de financier gevestigde zekerheden nog niet is voltooid en ook niet aannemelijk is geworden dat geen opbrengsten meer zijn te verwachten die in mindering komen op de vordering die de financier op de ondernemer heeft uit hoofde van een claim onder de bankgarantie, brengt de financier de minister ten minste jaarlijks verslag uit over de voortgang van de uitwinning.

  • 3. De minister kan over het verloop van de uitwinning binnen een door hem te stellen termijn nader gegevens van de financier verlangen.

  • 4. De financier zal, binnen drie maanden nadat alle ten behoeve van ten gunste van de financier gevestigde zekerheden zijn uitgewonnen, aan de minister verslag uitbrengen en de definitieve afrekening ter goedkeuring aan de minister voorleggen.

Artikel 16. Opzegging en wijziging

  • 1. De Staat is gerechtigd deze overeenkomst schriftelijk op te zeggen indien

    • a. de financier tekort schiet bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst;

    • b. ten aanzien van de financier een verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • c. de financier, in geval deze rechtspersoonlijkheid heeft, is ontbonden;

    • d. de bepalingen in titel 3.14 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar zijn met de regels van de Europese Gemeenschappen ten aanzien van staatssteun.

  • 2. Een opzegging op grond van het eerste lid, onder a, geschiedt uitsluitend nadat de Staat de financier op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn.

  • 3. Een opzegging in verband met de in het eerste lid, onderdeel b of d, bedoelde omstandigheid heeft geen gevolgen voor de verplichtingen ten aanzien van het afgeven van bankgaranties die voor het tijdstip van de opzegging onder de garantstelling zijn gebracht.

  • 4. De inwerkingtreding van een wijziging van het besluit, of van titel 3.14 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt terzelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 5. Een wijziging als bedoeld in het vierde lid heeft geen gevolgen ten aanzien van verstrekkingen van bankgaranties die voor het tijdstip van de wijziging onder de garantstelling zijn gebracht of voor bankgaranties die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een overeenkomst die is aangegaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging.

Artikel 17. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 18. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 1 gemelde partij worden gericht aan

    Ministerie van Economische Zaken,

    Agentschap NL, Juliana van Stolberglaan 3, Den Haag.

    Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst bestemd voor de onder

  • 2 gemelde partij worden gericht aan

    .....

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst treedt in werking door de ondertekening daarvan door de partijen.

........., ten deze vertegenwoordigd door

  • 1. ...

  • 2. ...

Deze overeenkomst is getekend op ..... te Den Haag

Bijlage 3.15.1. , behorende bij artikel 3.15.8 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-07-2017]

Bijlage 3.16.1. behorende bij artikelen 3.16.2, tweede lid, en 3.16.7, tweede lid

Model voor de verklaring van de toekomstig investeerder als bedoeld in de artikelen 3.16.2, tweede lid, en 3.16.7, tweede lid

Ondergetekende,

[rechtspersoon: naam],

statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en .........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);

[OF]

[personenvennootschap: naam],

kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);

[OF]

[natuurlijk persoon, handelende onder de bedrijfsnaam: bedrijfsnaam]

Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer);

[OF]

[natuurlijk persoon, niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep];

Verklaart het volgende:

  • 1. Deze verklaring dient als bijlage bij de aanvraag van .......................................................................................[naam, adres aanvrager], hierna de Ondernemer, voor het verkrijgen van Vroegefasefinanciering (hierna: VFF) voor het vernieuwings- of vroegefasetraject [.......................................]23(hierna: traject).

  • 2. Ondergetekende is voornemens per...........................]24 aan de Ondernemer financiering te verstrekken voor ten minste een bedrag van [..........................]25.

  • 3. Het traject waarvoor de Ondernemer VFF aanvraagt is ook voor ondergetekende van belang omdat het helpt vragen op te lossen die van belang zijn voor het besluit van Ondergetekende inzake plannen tot financiering van de Ondernemer in de fase die volgt op het traject.

  • 4. De Ondernemer beschikt over onvoldoende middelen om het traject zelf te bekostigen.

  • 5. Als Ondergetekende binnen drie jaar na de datum van ondertekening van deze verklaring terugkomt op zijn voornemen tot financiering of als hij besluit dat hij geen financiering zal verstrekken zal Ondergetekende de Ondernemer en de contactpersoon van de Ondernemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland dit schriftelijk berichten met een korte vermelding van de beweegredenen. Deze melding speelt een rol in het kader van de uitvoering van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • 6. Door het ondertekenen van deze verklaring gaat Ondergetekende geen verplichtingen aan jegens de Ondernemer of de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

Deze verklaring is naar waarheid afgelegd

te ..........................

op ..........................

..........................

Bijlage 3.16.1a. behorende bij artikel 3.16.20

Standaardbepalingen voor de samenstelling van de uitvoeringsovereenkomst uit hoofde waarvan een geldlening aan een financier wordt verstrekt ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten

DE ONDERGETEKENDEN:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, hierna te noemen: Leninggever;

  • 2. [Rechtspersoon], statutair gevestigd te [plaats] en kantoorhoudende te [plaats] aan [adres en postcode] vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw [naam], ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer [nummer], hierna te noemen: Leningnemer;

hierna tezamen ook genoemd: Partijen;

hebben het volgende overwogen:

  • A. Bij beschikking van [datum], met kenmerk [kenmerk], heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, aan Leningnemer subsidie verleend in de vorm van een geldlening voor een maximum bedrag groot EUR [bedrag] voor de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten op grond van artikel 3.16.1c van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • B. Partijen willen de bij de onder A genoemde subsidiebeschikking behorende uitvoeringsovereenkomst sluiten.

  • C. Leningnemer heeft in het kader van zijn subsidieaanvraag op basis waarvan de onder A genoemde subsidie is verleend, pas toestemming om geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters te verstrekken wanneer [provincie] ten minste een gelijk aandeel aan financieringsmiddelen heeft verschaft.

Partijen komen het volgende overeen:

Artikel 1. Definities

Voor de toepassing en de uitleg van deze overeenkomst zijn de begripsbepalingen die voorkomen in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2. Verstrekking lening

  • 1. Leninggever verstrekt aan Leningnemer een geldlening in contanten met een hoofdsom groot maximaal EUR [bedrag], welke geldlening Leningnemer aanvaardt, met inachtneming van de bepalingen van deze overeenkomst.

  • 2. De geldlening wordt uitsluitend verstrekt, en mag enkel worden aangewend door Leningnemer voor het financieren van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten van MKB-ondernemers, uitgezonderd MKB-ondernemers die werkzaam zijn in de visserij- en aquacultuursector, of innovatieve starters conform de randvoorwaarden in artikel 3 van deze overeenkomst en voor verrekening van de kosten als bedoeld in artikel 3.16.1h van de Regeling nationale EZK- en LNV subsidies.

  • 3. Financiering aan MKB-ondernemers of innovatieve starters wordt verstrekt gedurende een periode van ten hoogste drie jaar.

Artikel 3. Randvoorwaarden financiering vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten

Financiering kan door Leningnemer aan een MKB-ondernemer, uitgezonderd een MKB-ondernemer die werkzaam is in de visserij- en aquacultuursector, of een innovatieve starter worden verstrekt, indien aan de volgende randvoorwaarden is voldaan:

  • a. financiering wordt verstrekt in de vorm van een geldlening en is bestemd om bij te dragen in de kosten van een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject;

  • b. een aanvraag van een geldlening wordt afgewezen, indien:

    • 1°. aannemelijk is dat een MKB-ondernemer of innovatieve starter de financiering waarvoor een aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

    • 2°. onvoldoende aannemelijk is dat een toekomstige investeerder aan de hand van een vernieuwingsfase- of vroegefaseplan het plan heeft opgevat om een MKB-ondernemer of innovatieve starter te financieren en een toekomstige investeerder daar naar verwachting toe in staat zal zijn;

    • 3°. onvoldoende vertrouwen bestaat dat een MKB-ondernemer of innovatieve starter een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering zal kunnen verkrijgen van een toekomstige investeerder;

    • 4°. onvoldoende vertrouwen bestaat dat een MKB-ondernemer of innovatieve starter een geldlening kan terugbetalen;

    • 5°. voor een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject reeds door financier een geldlening is verstrekt;

    • 6°. met de uitvoering van een vernieuwingsfase- of vroegefaseplan is begonnen voor de datum van een aanvraag;

  • c. een geldlening die wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer, is gelijk aan:

    • 1°. 35 procent van de door een MKB-ondernemer die een middelgrote onderneming in stand houdt, voorziene kosten van een vernieuwingstraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 122.500,

    • 2°. 45 procent van de door een MKB-ondernemer die een kleine onderneming in stand houdt, voorziene kosten van een vernieuwingstraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 157.500;

  • d. een geldlening die wordt verstrekt aan een innovatieve starter, is gelijk aan het totaal van de door een innovatieve starter voorziene kosten voor een vroegefasetraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 350.000;

  • e. bij verstrekking van een geldlening wordt een rentevoet van 5 procent plus referentierente gehanteerd;

  • f. een geldlening wordt terugbetaald in zes jaarlijkse termijnen, waarbij het af te lossen bedrag in de eerste vijf jaar gelijk is aan 20 procent van de som van de uitbetaalde tranches en in het zesde jaar gelijk is aan het dan uitstaande bedrag van de hoofdsom en de lopende rente;

  • g. gedurende de periode van aflossing kan aan een MKB-ondernemer eenmaal of aan een innovatieve starter tweemaal een jaar uitstel worden gegeven van de verplichting tot aflossing voor zover de som van de bedragen, waarvoor per saldo uitstel is verleend, niet meer gaat bedragen dan 40 procent van de som van de uitbetaalde tranches;

  • h. een geldlening mag geheel of gedeeltelijk vervroegd worden afgelost;

  • i. een MKB-ondernemer of innovatieve starter verplicht zich gedurende de looptijd van een geldlening:

    • 1°. geen uitkeringen, hoe ook genaamd, te doen of toe te zeggen aan zijn aandeelhouders, behoudens voorafgaande schriftelijke goedkeuring van financier;

    • 2°. financier zo spoedig mogelijk te informeren bij voortijdige beëindiging van een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject;

    • 3°. zijn administratie zo in te richten dat deze aansluit bij de bij een aanvraag overlegde begroting van een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject en dat te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt welke kosten zijn gemaakt en betaald voor een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject;

    • 4°. financier op verzoek inlichtingen te verschaffen omtrent de voortgang of resultaten van de blijkens de aanvraag voor een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject verrichte en nog te verrichten activiteiten;

  • j. een MKB-ondernemer of innovatieve starter verplicht zich voorts aan een door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen persoon of aan een door de minister aangewezen deskundige derde, voor zover deze dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor de vervulling van zijn taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hen gestelde termijn alle door hen gewenste medewerking te verlenen;

  • k. een MKB-ondernemer of innovatieve starter dient binnen drie maanden na beëindiging van een vernieuwingsfase- of vroegefasetraject of na voortijdige staking van een traject verantwoording af te leggen over de mate waarin de hoofdsom is aangewend voor financiering van een traject;

  • l. een MKB-ondernemer of innovatieve starter verleent op verzoek medewerking aan een evaluatie van het stimuleringsbeleid van de minister.

Artikel 4. Betalingsverkeer en gebruik rekening

  • 1. Betalingen in verband met deze overeenkomst door Leninggever aan Leningnemer geschieden uitsluitend door overboekingen naar de rekening.

  • 2. Alle betalingen in verband met deze overeenkomst door Leningnemer aan Leninggever geschieden uitsluitend door overmaking van een bedrag van de rekening naar [rekeningnummer] ten name van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat.

  • 3. Leningnemer zal ervoor zorgdragen dat alle ontvangsten uit de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters direct worden ontvangen op de rekening. Leningnemer zal de rekening niet gebruiken voor andere doeleinden.

Artikel 5. Administratie en informatieverstrekking

  • 1. Leningnemer zorgt ervoor dat een administratie is ingericht waaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de boekingen ten behoeve en ten laste van de rekening.

  • 2. Binnen drie maanden na afloop van de looptijd van deze overeenkomst brengt Leningnemer een eindverslag uit over de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten en de behaalde resultaten en haar eigen werkzaamheden.

  • 3. Leningnemer zorgt ervoor dat zij binnen zes maanden na afloop van een periode van twaalf maanden een schriftelijke verslag uitbrengt over de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten.

  • 4. Leninggever heeft het recht op elk moment een audit uit te voeren of te doen uitvoeren om te zien of alle afspraken en contracten door Leningnemer worden nagekomen. Leningnemer zal medewerking verlenen aan een dergelijke audit.

  • 5. Na afloop van een kalenderjaar verstrekt Leningnemer aan Leninggever uiterlijk op 1 juli een financiële verantwoording ten aanzien van het aangewende deel van de geldlening (waaronder in elk geval begrepen een verantwoording van de verstrekte geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters, de ontvangen aflossingen, eventueel defaults (omvang van de geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters die niet (meer) worden afgelost), en van de kosten en opbrengsten).

Artikel 6. Overboeking hoofdsom

  • 1. Na ondertekening van de overeenkomst boekt Leninggever elk kwartaal een voorschot over. Leninggever kan hiervan afwijken.

  • 2. Leninggever bepaalt de hoogte van de voorschotten mede op basis van de begroting van Leningnemer.

Artikel 7. Looptijd van de geldlening

De geldlening wordt verstrekt voor een periode die aanvangt op de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst en eindigt op [datum van inwerkingtreding van de overeenkomst + 14 jaar], of indien deze datum eerder aanbreekt, zes maanden nadat Partijen tezamen hebben geconstateerd dat de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten is afgerond.

Artikel 8. Aflossing

Aflossing van de geldlening aan de Staat en betaling van op het moment van aflossing nog niet betaalde rente en vergoeding op grond van artikel 3.16.1g geschiedt door middel van overboeking van inkomsten naar de Staat:

  • a. éénmaal per zes maanden; of

  • b. indien deze datum eerder aanbreekt, op het moment dat de inkomsten meer dan € 500.000 bedragen.

Artikel 9. Opeisbaarheid en opzegging

  • 1. De geldlening is voor Leninggever, en voor wat betreft het geval hierna bedoeld onder a en c, zonder enige schriftelijke mededeling en zonder enige opzegtermijn, volledig opeisbaar, indien:

    • a. ten aanzien van Leningnemer een verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot het verlenen van surseance van betaling is ingediend, of er een buitengerechtelijk akkoord wordt aangeboden aan crediteuren van Leningnemer; en

    • b. bij niet-naleving van een van de verplichtingen uit deze overeenkomst door Leningnemer; of

    • c. bij de onherroepelijke intrekking van de beschikking in verband met de niet naleving van de verplichtingen door Leningnemer als subsidieontvanger.

  • 2. Indien Leninggever van mening is dat Leningnemer ten aanzien van haar verplichtingen uit deze overeenkomst tekortschiet, kan de hiervoor onder het eerste lid, onder b, bedoelde opeising uitsluitend plaatsvinden nadat partijen ten minste tweemaal onderling hebben overlegd over hetgeen partijen kennelijk verdeeld houdt en over mogelijke oplossingen. Indien er desondanks geen oplossing wordt gevonden voor gerezen problemen, zal de opeising eenzijdig kunnen plaatsvinden met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste zes kalendermaanden.

Artikel 10. Overige verplichtingen Leningnemer

  • 1. Leningnemer zal zonder uitdrukkelijke voorafgaande schriftelijke toestemming van Leninggever afzien van iedere handeling of medewerking aan de wijziging van haar statuten of overeenkomsten tot fusie of splitsing, de overgang van de zeggenschap over Leningnemer, of de gehele of gedeeltelijke vervreemding van haar onderneming.

  • 2. Leningnemer verplicht zich met het oog op de comptabele en beleidsmatige verantwoording op de uitvoering van de overeenkomst aan Leninggever (en aan personen die door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht zijn aangewezen), voor zover Leninggever dit redelijkerwijs noodzakelijk acht voor deze verantwoording, onder meer:

    • a. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • b. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving en bijbehorende vergunningen en toestemmingen;

    • c. binnen de gestelde termijn alle inlichtingen over haar financiële positie te verstrekken die Leninggever van haar verlangt;

    • d. anderszins binnen de gestelde termijn alle door Leninggever gewenste medewerking te verlenen en informatie te verschaffen.

Artikel 11. Wijziging

De overeenkomst kan uitsluitend worden gewijzigd nadat beide Partijen schriftelijk met de wijziging hebben ingestemd. De wijziging en de verklaringen tot instemming worden in afschrift als bijlage aan deze overeenkomst gehecht.

Artikel 12. Toepasselijk recht en bevoegde rechter

  • 1. De overeenkomst en elk geschil, procedure of vordering voortvloeiend uit of verband houdende met de overeenkomst worden beheerst door en uitgelegd in overeenstemming met Nederlands recht.

  • 2. Ieder geschil ten aanzien van de overeenkomst zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

Artikel 13. Inwerkingtreding

  • 1. Deze overeenkomst treedt in werking onmiddellijk na ondertekening door de laatste van Partijen.

  • 2. Na inwerkingtreding eindigt de overeenkomst slechts zodra Leningnemer heeft voldaan aan alle verplichtingen die hieruit voortvloeien voor haar.

Bijlage 3.16.2. behorende bij artikel 3.16.20

Standaardbepalingen voor de samenstelling van de uitvoeringsovereenkomst uit hoofde waarvan een geldlening zijnde vroegefasefinanciering aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt ten behoeve van een vernieuwingsfasetraject

DE ONDERGETEKENDEN:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,

    hierna te noemen: Leninggever;

  • 2. [rechtspersoon: naam] 26,

    statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en.........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [personenvennootschap: naam],

    kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon: handelende onder de bedrijfsnaam]

    Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)27,

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep],

    hierna te noemen: Leningnemer;

    hierna tezamen ook genoemd: Partijen;

    hebben het volgende overwogen:

  • A. Bij beschikking van [datum], met kenmerk [kenmerk], heeft de Minister van Economische Zaken, aan Leningnemer subsidie verleend in de vorm van een geldlening voor een maximum bedrag groot EUR [bedrag] voor de financiering van de uitvoering van een vernieuwingsfasetraject op grond van artikel 3.16.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • B. Partijen willen de bij de onder A genoemde subsidiebeschikking behorende uitvoeringsovereenkomst sluiten.

  • C. Leningnemer heeft in het kader van zijn subsidieaanvraag op basis waarvan de onder A genoemde subsidie is verleend een verklaring als bedoeld in 3.16.2, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies overgelegd waaruit blijkt dat [naam, [eventueel: statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)]] het voornemen heeft om bij het succesvol verlopen van het vernieuwingsfasetraject een bedrag groot EUR [bedrag] te investeren in de onderneming van betrokkene.

Partijen komen het volgende overeen

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

    • kosten vernieuwingsfasetraject zijnde kosten voor experimentele ontwikkeling zoals bedoeld in de algemene groepsvrijstellingsverordening:

        • a. personeelskosten: onderzoekers, technici en ander ondersteunend personeel voor zover zij zich met het vernieuwingsfasetraject bezighouden;

        • b. kosten van apparatuur en uitrusting voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het vernieuwingsfasetraject. Wanneer deze apparatuur en uitrusting niet tijdens hun volledige levensduur voor het vernieuwingsfasetraject worden gebruikt, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het vernieuwingsfasetraject, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd;

        • c. kosten van gebouwen en gronden voor zover en zolang zij worden gebruikt voor het vernieuwingsfasetraject. Wat gebouwen betreft, worden alleen de afschrijvingskosten overeenstemmend met de looptijd van het vernieuwingsfasetraject, berekend volgens algemeen erkende boekhoudkundige beginselen, als in aanmerking komende kosten beschouwd. Wat gronden betreft, komen de kosten voor de commerciële overdracht of de daadwerkelijk gemaakte kapitaalkosten in aanmerking;

        • d. kosten van contractonderzoek, kennis en octrooien die op arm's length-voorwaarden worden gekocht bij of waarvoor een licentie wordt verleend door externe bronnen, alsmede kosten voor consultancy en gelijkwaardige diensten die uitsluitend voor het vernieuwingsfasetraject worden gebruikt;

        • e. bijkomende algemene kosten en andere operationele uitgaven, waaronder die voor materiaal, leveranties en dergelijke producten, die rechtstreeks uit het vernieuwingsfasetraject voortvloeien;

    • arm’s length-voorwaarden: voorwaarden van de transactie tussen de contractpartijen wijken niet af van die welke zouden zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding. Iedere transactie die voortvloeit uit een open, transparante en niet-discriminerende procedure wordt geacht te voldoen aan het arm's length-beginsel;

    • EU-referentierente: de referentievoet , bedoeld in de Mededeling van de Commissie van 19 januari 2008 over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland;

    • subsidieaanvraag: volledig ingevulde en door Leningnemer ondertekende formulier voor het indienen van een aanvraag om subsidie op grond van artikel 3.16.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en het daarbij overgelegde vernieuwingsfaseplan en de daarbij overgelegde gegevens en documenten op basis waarvan Leningnemer subsidie heeft ontvangen op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

    • subsidiebeschikking: beschikking van de Minister van Economische Zaken op grond van titel 3.16 van de Regeling nationele EZ-subsidies van [datum], met kenmerk [kenmerk].

  • 2. Voor de toepassing en de uitleg van deze overeenkomst zijn de begripsbepalingen die voorkomen in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2. Lening

Leninggever verstrekt aan Leningnemer een lening (hierna: VFF-lening) in contanten met een hoofdsom groot maximaal EUR [bedrag], welke lening Leningnemer aanvaardt, met inachtneming van de bepalingen van deze overeenkomst.

Artikel 3. Doel

De VFF-lening is uitsluitend bestemd voor het financieren van maximaal 35%28 van de kosten van de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject.

Artikel 4. Eerste tranche en tweede tranche

  • 1. Leningnemer ontvangt de eerste tranche van de hoofdsom, groot [pm bedrag],29 binnen 14 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst op het (door hem opgegeven) rekeningnummer .............

  • 2. Leningnemer ontvangt uitsluitend een tweede tranche, nadat hij met inachtneming van artikel 7, tweede lid, ten genoegen van Leninggever heeft aangetoond dat hij voor de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject ten minste 100/3530 maal [pm bedrag eerste tranche] aan kosten heeft gemaakt en betaald.

  • 3. Het als tweede tranche van de hoofdsom te verstrekken bedrag is groot [pm bedrag] of, indien Leningnemer heeft aangegeven een lager bedrag nodig te hebben, dat lagere bedrag.

  • 4. Leninggever kan het bedrag van de tweede tranche in twee gedeelten uitkeren indien aannemelijk is geworden:

    • a. dat de toekomstig investeerder niet langer van plan is te investeren of

    • b. er een risico is dat Leningnemer per saldo te veel financiering ontvangt en dat dit risico moet worden beperkt.

    Leninggever kan daarbij extra voorwaarden stellen waaraan moet zijn voldaan alvorens het tweede deel van de tweede tranche betaalbaar wordt gesteld.

  • 5. Leningnemer ontvangt de tweede tranche van de hoofdsom, zo spoedig mogelijk nadat Leningnemer heeft voldaan aan de verplichting bedoeld in het tweede lid.

Artikel 5. Uiterste datum waarop een volgende tranche opvraagbaar is

Leningnemer kan de tweede tranche of het tweede deel van de tweede tranche opvragen tot uiterlijk [pm datum]31. Daarna kan Leningnemer niet meer trekken op de VFF-lening.

Artikel 6. Rente

  • 1. Leningnemer is over de uitstaande hoofdsom een rentepercentage verschuldigd van [pm]32.

  • 2. De rente wast aan het einde van het kalenderjaar automatisch aan bij de uitstaande hoofdsom.

  • 3. Voor de berekening van de rente zal de maand op 30 dagen en het jaar op 360 dagen worden gesteld.

  • 4. Voor dat deel van de ter leen ontvangen bedragen waarvan Leningnemer niet, of niet met inachtneming van artikel 7, tweede lid, heeft aangetoond dat zij per saldo zijn aangewend voor de financiering van maximaal 35%33 van de door Leningnemer voor het vernieuwingsfasetraject gemaakte en betaalde kosten, kan Leninggever de rente vaststellen op de marktrente. De verhoging treedt in werking met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand.

  • 5. De marktrente wordt bepaald als volgt: de EU-referentierente plus 1.000 basispunten.

Artikel 7. Verantwoording gebruik lening voor financiering vernieuwingsfasetraject

  • 1. Binnen zes maanden na beëindiging van het vernieuwingsfasetraject of na voortijdige staking van het vernieuwingsfasetraject zal Leningnemer verantwoording afleggen over de mate waarin de hoofdsom is aangewend voor financiering van het vernieuwingsfasetraject.

  • 2. Leningnemer volgt voor de verantwoording van de kosten de instructies in de bij deze overeenkomst behorende bijlage 1.

  • 3. In het geval de hoofdsom meer bedraagt dan € 125.000 legt Leningnemer bij zijn verantwoording van de kosten een verklaring van een accountant over die is opgesteld volgens de instructies in de bij deze overeenkomst horende bijlage 1.

Artikel 8. Aflossingen

  • 1. Leningnemer betaalt de lening (de hoofdsom en de rente) terug in zes jaarlijkse termijnen die telkens vervallen op 1 [pm maand en jaar] en voor het eerst op 1 [pm maand en jaar]34 en voor het laatst op 1 [pm maand en jaar].

  • 2. Het af te lossen bedrag is de eerste vijf jaar gelijk aan 20% van de som van de uitbetaalde tranches. Het in het zesde jaar af te lossen bedrag is gelijk aan het dan uitstaande bedrag van de hoofdsom en de lopende rente.

  • 3. Gedurende de periode van aflossing kan Leninggever op verzoek van Leningnemer voor een jaar uitstel geven van de verplichting tot aflossing voor zover de som van de bedragen waarvoor per saldo uitstel is verleend niet meer gaat bedragen dan 40% van de som van de uitbetaalde tranches. Leninggever kan aan het verlenen van uitstel voorwaarden verbinden. Indien uitstel is verleend worden de data bedoeld in het tweede lid, en in voorkomende gevallen het eerste lid verlengd met de termijn waarvoor uitstel is verleend.

  • 4. Leningnemer kan Leninggever verzoeken toe te staan dat door hem eerder onverplicht afgeloste bedragen in mindering komen op een termijn als bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Aflossingen geschieden door overboeking naar rekeningnummer [pm rekeningnummer en bank] ten name van [pm] onder vermelding van ‘Ministerie van Economische Zaken, verplichtingennummer [pm nummer]’. Leningnemer zal Leninggever machtigen en gemachtigd houden tot automatische incasso van de aflossingen.

  • 6. Leningnemer is bij te late aflossing over het niet afgeloste bedrag de wettelijke rente verschuldigd.

  • 7. Leningnemer is gerechtigd de VFF-lening geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.

  • 8. Aflossingen worden achtereenvolgens in mindering gebracht op wettelijke renten, indien verschuldigd, op eventueel nog lopende rente en vervolgens op de hoofdsom.

Artikel 9. Verplichtingen van Leningnemer gedurende de looptijd van de lening

  • 1. Leningnemer zal geen uitkeringen hoe ook genaamd doen of toezeggen aan zijn aandeelhouders behoudens voorafgaande schriftelijke goedkeuring van Leninggever.

  • 2. Leningnemer zal Leninggever zo spoedig mogelijk informeren bij voortijdige beëindiging van het vernieuwingsfasetraject en bij de gebeurtenissen die leiden tot opeisbaarheid van de lening op grond van artikel 10.

  • 3. Leningnemer zal zijn administratie zo inrichten dat deze aansluit bij de bij zijn subsidieaanvraag overgelegde begroting voor het vernieuwingsfasetraject. Uit de administratie blijkt te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze welke kosten zijn gemaakt en betaald voor die activiteiten. Voor eventuele loonkosten is een door middel van een urenadministratie vastgestelde urenverantwoording aanwezig.

  • 4. Op verzoek van Leninggever verschaft Leningnemer inlichtingen omtrent de voortgang of resultaten van de blijkens de aanvraag van Leningnemer voor het vernieuwingsfasetraject verrichte en nog te verrichten activiteiten.

Artikel 10. Opeisbaarheid

  • 1. Leninggever kan de onderhavige overeenkomst opzeggen en de lening is geheel of gedeeltelijk opeisbaar zonder dat daarbij enige termijn in acht hoeft te worden genomen indien:

    • a. Leningnemer enige bepaling van deze overeenkomst niet heeft nageleefd;

    • b. Leningnemer surséance van betaling heeft aangevraagd of ten aanzien van hem faillissement is aangevraagd;

    • c. Leningnemer overlijdt, wordt ontbonden of feitelijk wordt geliquideerd;

    • d. Leningnemer één of meerdere van zijn ondernemingen of een deel daarvan overdraagt of staakt of

    • e. executoriaal beslag is gelegd op enig belangrijk gedeelte van de vermogensbestanddelen van Leningnemer of aan crediteuren van Leningnemer is enig akkoord aangeboden.

  • 2. Indien de niet-naleving door Leningnemer van enige bepaling in deze overeenkomst zich leent voor herstel zal de opzeggingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onder a, uitsluitend worden aangewend nadat Leningnemer een redelijke termijn heeft gekregen om tot naleving over te gaan en er nog steeds sprake is van niet-nakoming.

  • 3. In de gevallen bedoeld in het eerste lid kan Leninggever besluiten de leningsovereenkomst in stand te laten maar de lening geheel of gedeeltelijk vervroegd op te eisen.

Artikel 11. Financiële informatie en overige verplichtingen

  • 1. Leningnemer is verplicht aan door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen personen voor zover dezen dit redelijkerwijs noodzakelijk achten voor de vervulling van hun taak:

    • 1°. inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hen gestelde termijn alle door hen gewenste medewerking te verlenen.

  • 2. Leningnemer verstrekt alle inlichtingen over zijn financiële positie die Leninggever redelijkerwijze van hem kan verlangen.

  • 3. Leningnemer verleent op verzoek van Leninggever medewerking aan een evaluatie van het stimuleringsbeleid van de minister.

Artikel 12. Kennisgevingen

Kennisgevingen en mededelingen met betrekking tot deze overeenkomst worden, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, gedaan aan de hierna vermelde adressen:

[naam, adres, plaats Leninggever];

[naam, adres, plaats Leningnemer].

Artikel 13. Diversen

  • 1. Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van Leninggever is Leningnemer niet gerechtigd de rechten en verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst aan derden over te dragen. De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst zijn één geheel en derhalve ondeelbaar.

  • 2. De nietigheid van enig beding opgenomen in deze overeenkomst zal niet de nietigheid van de gehele overeenkomst met zich brengen.

  • 3. Op deze overeenkomst en haar uitvoering is Nederlands recht van toepassing. Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst, zullen uitsluitend worden voorgelegd aan de rechtbank Den Haag te Den Haag.

Artikel 13a. Bekrachtiging [Opnemen indien Leningnemer een rechtspersoon is in oprichting]

  • 1. Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat uiterlijk op [pm datum] de ondertekenaar van Leningnemer binnen [pm aantal] weken na ondertekening van deze overeenkomst aan Leninggever heeft aangetoond dat die overeenkomst is bekrachtigd door de inmiddels opgerichte rechtspersoon.

  • 2. Bij gebreke van de tijdige overlegging van stukken waaruit blijkt van de bekrachtiging, treedt deze overeenkomst niet meer in werking en zullen Partijen ter zake van deze overeenkomst niet meer van elkander te vorderen hebben.

Artikel 14. Subsidiebeschikking

Deze overeenkomst wordt met terugwerkende kracht ontbonden indien de subsidiebeschikking uit hoofde waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 15. Inwerkingtreding en looptijd

  • 1. Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van [pm datum].

  • 2. Indien de overeenkomst op de in het eerste lid genoemde datum nog niet is ondertekend treedt de overeenkomst in werking door de ondertekening door beide Partijen en krijgt de overeenkomst terugwerkende kracht tot en met deze datum35.

  • 3. Deze overeenkomst eindigt als de uitstaande VFF-lening inclusief de lopende rente, of de wettelijke rente volledig is terugbetaald en vervolgens [pm aantal jaren] zijn verstreken waarin Leningnemer aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan.

Aldus in [pm]voud ondertekend te [plaats] op [datum]

LENINGNEMER

[naam/statutaire naam]

[handtekening]

[naam]

[functie]

LENINGGEVER

De Minister van Economische Zaken,

namens deze:

[handtekening]

[naam functionaris]

[functie]

Bijlage 1

Algemeen

Voor de verantwoording als bedoeld in artikel 7 lid 2 van de overeenkomst dient Leningnemer binnen de in dat artikel gestelde termijn een specificatie van de kosten in. Hierbij wordt qua opzet en wijze van specificatie aangesloten bij de ingediende begroting, die onderdeel uitmaakte van de subsidieaanvraag op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Ook wordt inzicht gegeven in eventueel ontvangen andere bijdragen in de kosten van de verrichte activiteiten voor het vernieuwingsfasetraject.

De specificatie van de kosten is voorzien van naam van de Leningnemer, aanduiding van het vernieuwingsfasetraject en het referentienummer van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) respectievelijk het bestuur van Stichting STW (STW). RVO en STW zijn de uitvoerders van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

De verantwoording sluit af met een verklaring en ondertekening door Leningnemer. In de verklaring verklaart de ondertekenaar dat hij/zij bevoegd en/of gemachtigd is om te ondertekenen en dat de verantwoording naar waarheid is ingevuld. De ondertekenaar wordt vermeld met titels, voorletter(s), tussenvoegsels en achternaam. De datum van ondertekening wordt vermeld en tot slot wordt de verklaring ondertekend met een handtekening.

De aldus ondertekende verantwoording wordt toegezonden aan RVO of waarvan het adres is aangegeven op de subsidiebeschikking.

BIJZONDER (hoofdsom van de lening groter of gelijk aan € 125.000)

Indien de hoofdsom van de lening groter of gelijk is aan € 125.000 dient een verklaring van een accountant te worden bijgevoegd die is opgesteld conform het hieronder opgenomen model en met gebruikmaking van het hieronder opgenomen controleprotocol.

Controleprotocol controleverklaring vroegefasefinanciering

Behorende bij de UITVOERINGSOVEREENKOMST UIT HOOFDE WAARVAN EEN GELDLENING ZIJNDE VROEGEFASEFINANCIERING AAN EEN MKB-ONDERNEMER WORDT VERSTREKT TEN BEHOEVE VAN EEN VERNIEUWINGSFASETRAJECT voor zover de hoofdsom groter of gelijk is dan € 125.000

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de Leningnemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in te dienen verantwoording over de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vernieuwingsfasetraject.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de leningnemer de opdracht heeft toegekend de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom te controleren.

  • Leningnemer: de MKB-ondernemer aan wie de Minister van Economische Zaken een subsidie in de vorm van een geldlening is verstrekt op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en die op grond van die titel met de Staat der Nederlanden een overeenkomst tot lening heeft.

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening.

  • Financiële rechtmatigheid: een financiële transactie is in overeenstemming is met de in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving (zie paragraaf 1.3) opgenomen bepalingen die de uitkomst van die financiële transactie beïnvloeden.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van de financiële rechtmatigheid volgens dit protocol is de volgende wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) van toepassing:

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant tevens vast dat:

  • a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:

    • 1°. geen kosten zijn opgenomen die niet voor financiering in aanmerking komen op grond van de RNEZ, de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst;

    • 2°. uitsluitend kosten zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de Leningnemer;

  • b. de Leningnemer opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee het vernieuwingsfasetraject waarop de lening betrekking heeft mede is gefinancierd;

  • c. het verniewingfasetraject is uitgevoerd.

2. Controleaanpak

2.1. Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Zonder de in voorgaande alinea geformuleerde voorschriften in te perken, zijn voor de controle van specifieke financiële verantwoordingen ten behoeve van de vaststelling van bijdragen vanuit EZ zoals in dit geval een subsidie in de vorm van een geldlening met name de volgende aandachtspunten van belang:

  • 1. De accountant stelt een analyse op inzake het risico dat de specifieke financiële verantwoording een materiële afwijking bevat. Deze risicoanalyse wordt specifiek opgesteld voor deze controle; er mag niet volstaan worden met een standaard analyse. In de risicoanalyse maakt de accountant zichtbaar welke controles gericht op de geïdentificeerde (significante) risico’s zullen worden uitgevoerd.

  • 2. De accountant ontwikkelt op grond van de risicoanalyse een controleplan waarin zijn vastgelegd: de aard, de tijdsfasering en de omvang van de controlewerkzaamheden die door leden van het controleteam moeten worden uitgevoerd om toereikende controle-informatie te verkrijgen teneinde het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau te reduceren.

  • 3. In het controleplan wordt de goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2) vertaald naar controletoleranties, waarbij de goedkeuringstolerantie het maximum is.

  • 4. Bij de controle wordt vastgesteld of de in de financiële verantwoording opgenomen posten, met in achtneming van de controletoleranties en goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2), juist, volledig en rechtmatig (zie definitie in paragraaf 1.2) zijn.

  • 5. De accountant controleert:

    • de juiste en volledige weergave van de door andere bestuursorganen, de Europese Commissie en derden verstrekte bijdragen in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten;

  • 6. De accountant mag bij zijn controle gebruik maken van controlewerkzaamheden, die zijn uitgevoerd bij de controle van de jaarrekening van de Leningnemer. Een enkele verwijzing hiernaar in het controledossier met betrekking tot deze lening of incidentele subsidie in de vorm van een geldlening is onvoldoende. In het controledossier voor de specifieke verklaring moeten deze werkzaamheden worden beschreven evenals de belangrijkste relevante conclusies. Het controledossier moet zelfstandig bruikbaar zijn. Dit betekent dat de relevante stukken daarin opgenomen zijn.

  • 7. De accountant zorgt voor adequate controledocumentatie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden conform het controleplan zijn uitgevoerd, wat de uitkomsten van de controle zijn en dat deze zijn beoordeeld door de eindverantwoordelijke accountant. Deze documentatie omvat naast het op de risicoanalyse gebaseerde controleplan in ieder geval stukken waaruit blijkt:

    • dat de cijfermatige juistheid van de verantwoording is nagegaan;

    • dat de verantwoording aansluit met de financiële administratie;

    • dat een cijferbeoordeling is uitgevoerd van de werkelijk verantwoorde kosten ten opzichte van de begrote kosten;

    • wat de aard en de omvang zijn van verrichte systeem- en gegevensgerichte controlewerkzaamheden op in de verantwoording opgevoerde kosten.

2.2. Betrouwbaarheid en materialiteit controleverklaring

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de som van de afwijking en de onzekerheid niet groter is dan twee procent van het totaalbedrag aan subsidiabele kosten dat in het financieel verslag wordt verantwoord. De hierna vermelde goedkeuringstoleranties zijn in dit kader van toepassing voor de bepaling van de strekking van de af te geven controleverklaring.

Materialiteitstabel

Goedkeurende

controleverklaring

Verklaring met beperking

Verklaring van oordeelonthouding/

Afkeurende verklaring

Fouten (afwijkingen) in het financieel verslag en onzekerheden in de controle

≤ 2%

> 2% en ≤ 4%

> 4%

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring.Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden36. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van de Minister van Economische Zaken of de Staat der Nederlanden.

Voorbeeldtekst controleverklaring subsidie in de vorm van een geldlening (met goedkeurende strekking)

Afgegeven ten behoeve van ... (naam leninggever)

Aan: ... (naam leningnemer)

Wij hebben bijgaande verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening voor de financiering van het vroegefasetraject ingevolge de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en datum) van ... (naam Leningnemer) te ... (adres/statutaire vestigingsplaats) over 20XX (of voor een gebroken boekjaar: voor het jaar geëindigd op (datum) 20XX) gecontroleerd.

Verantwoordelijkheid van het bestuur

Leningnemer/Het bestuur van ... (naam Leningnemer) is verantwoordelijk voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject in overeenstemming met de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst. Leningnemer/Het bestuur van Leningnemer is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Verantwoordelijkheid van de accountant

Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom op basis van onze controle. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse controlestandaarden, en het Controleprotocol Controleverklaring Vroegefasefinanciering. Dit vereist dat wij voldoen aan de voor ons geldende ethische voorschriften en dat wij onze controle zodanig plannen en uitvoeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat.

Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom. De geselecteerde werkzaamheden zijn afhankelijk van de door de accountant toegepaste oordeelsvorming, met inbegrip van het inschatten van de risico’s dat de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom een afwijking van materieel belang bevat als gevolg van fraude of fouten.

Bij het maken van deze risico-inschattingen neemt de accountant de interne beheersing in aanmerking die relevant is voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom door de leningnemer, gericht op het opzetten van controlewerkzaamheden die passend zijn in de omstandigheden. Deze risico-inschattingen hebben echter niet tot doel een oordeel tot uitdrukking te brengen over de effectiviteit van de interne beheersing van de leningnemer. Een controle omvat tevens het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom.

Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is om een onderbouwing voor ons oordeel te bieden.

Oordeel

Naar ons oordeel is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van <naam instelling/persoon> over de periode <datum> tot <datum> in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met de begroting zoals opgenomen in brief <kenmerk> d.d. <datum> en de relevante bepalingen in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

Beperking in gebruik en verspreidingskring

De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom is opgesteld voor ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) met als doel ... (naam Leningnemer) in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden van de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst. Hierdoor is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam Leningnemer) en ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.

Plaats en datum

Handtekening

Naam accountant

Naam accountantskantoor

Bijlage 3.16.3. behorende bij de artikelen 3.16.20

Standaardbepalingen voor de samenstelling van de uitvoeringsovereenkomst uit hoofde waarvan een geldlening zijnde vroegefasefinanciering aan een innovatieve starter, academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter wordt verstrekt ten behoeve van een vroegefasetraject

DE ONDERGETEKENDEN:

  • 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,

    hierna te noemen: Leninggever;

  • 2. [rechtspersoon: naam] 37,

    statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) vertegenwoordigd door haar bestuurder(s) de heer/mevrouw (naam), en .........., ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [personenvennootschap: naam],

    kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer),

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon: handelende onder de bedrijfsnaam]

    Kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)38,

    OF

  • 2. [natuurlijk persoon niet handelende onder een bedrijfsnaam: naam, adres, beroep],

    hierna te noemen: Leningnemer;

    hierna tezamen ook genoemd: Partijen;

    hebben het volgende overwogen:

  • A. Bij beschikking van [datum], met kenmerk [kenmerk], heeft de Minister van Economische Zaken, aan Leningnemer subsidie verleend in de vorm van een geldlening voor een maximum bedrag groot EUR [bedrag] voor de financiering van de uitvoering van een vroegefasetraject op grond van artikel 3.16.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • B. Partijen willen de bij de onder A genoemde subsidiebeschikking behorende uitvoeringsovereenkomst sluiten.

  • C. Leningnemer heeft in het kader van zijn subsidieaanvraag op basis waarvan de onder A genoemde subsidie is verleend een verklaring als bedoeld in artikel 3.16.2, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies overgelegd waaruit blijkt dat [naam, [eventueel: statutair gevestigd te (plaats) en kantoorhoudende te (plaats) aan (adres en postcode) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder nummer (nummer)]] het voornemen heeft om bij het succesvol verlopen van het vroegefasetraject een bedrag groot EUR [bedrag] te investeren in de onderneming van betrokkene.

Partijen komen het volgende overeen

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

    • kosten vroegefasetraject: alle kosten die worden gemaakt ten behoeve van voor de uitvoering van het vroegefasetraject;

    • EU-referentierente: de referentievoet , bedoeld in de Mededeling van de Commissie van 19 januari 2008 over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland;

    • subsidieaanvraag: volledig ingevulde en door Leningnemer ondertekende formulier voor het indienen van een aanvraag om subsidie op grond van artikelen 3.16.7, eerste lid, en 3.16.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en het daarbij overgelegde vroegefaseplan en de daarbij overgelegde gegevens en documenten op basis waarvan Leningnemer subsidie heeft ontvangen op grond van Titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

    • subsidiebeschikking: beschikking van de Minister van Economische Zaken op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZ0subsidies van [datum], met kenmerk [kenmerk].

  • 2. Voor de toepassing en de uitleg van deze overeenkomst zijn de begripsbepalingen die voorkomen in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2. Lening

Leninggever verstrekt aan Leningnemer een lening (hierna: VFF-lening) in contanten met een hoofdsom groot maximaal EUR [bedrag], welke lening Leningnemer aanvaardt, met inachtneming van de bepalingen van deze overeenkomst.

Artikel 3. Doel

De VFF-lening is uitsluitend bestemd voor het financieren van de kosten van de uitvoering van het vroegefasetraject.

Artikel 4. Eerste tranche en tweede tranche

  • 1. Leningnemer ontvangt de eerste tranche van de hoofdsom, groot [pm bedrag],39 binnen 14 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze overeenkomst op het (door hem opgegeven) rekeningnummer .............

  • 2. Leningnemer ontvangt uitsluitend een tweede tranche, nadat hij met inachtneming van artikel 7, tweede lid, ten genoegen van Leninggever heeft aangetoond dat hij voor de uitvoering van het vroegefasetraject ten minste [pm bedrag eerste tranche] aan kosten heeft gemaakt en betaald.

  • 3. Het als tweede tranche van de hoofdsom te verstrekken bedrag is groot [pm bedrag] of, indien Leningnemer heeft aangegeven een lager bedrag nodig te hebben dat lagere bedrag.

  • 4. Leninggever kan het bedrag van de tweede tranche in twee gedeelten uitkeren indien aannemelijk is geworden dat er een risico is dat Leningnemer per saldo te veel financiering ontvangt en dat dit risico moet worden beperkt. Leninggever kan daarbij extra voorwaarden stellen waaraan moet zijn voldaan alvorens het tweede deel van de tweede tranche betaalbaar wordt gesteld.

  • 5. Leningnemer ontvangt de tweede tranche van de hoofdsom, zo spoedig mogelijk nadat Leningnemer heeft voldaan aan de verplichting bedoeld in het tweede lid.

Artikel 5. Uiterste datum waarop een volgende tranche opvraagbaar is.

Leningnemer kan de tweede tranche of het tweede deel van de tweede tranche opvragen tot uiterlijk [pm datum]40. Daarna kan Leningnemer niet meer trekken op de VFF-lening.

Artikel 6. Rente

  • 1. Leningnemer is over de uitstaande hoofdsom een rentepercentage verschuldigd van [pm]41.

  • 2. De rente wast aan het einde van het kalenderjaar automatisch aan bij de uitstaande hoofdsom.

  • 3. Voor de berekening van de rente zal de maand op 30 dagen en het jaar op 360 dagen worden gesteld.

  • 4. Voor dat deel van de ter leen ontvangen bedragen waarvan Leningnemer niet, of niet met inachtneming van artikel 7, tweede lid, heeft aangetoond dat zij per saldo zijn aangewend voor de financiering van maximaal [pm percentage] van de door Leningnemer voor het vroegefasetraject gemaakte en betaalde kosten, kan Leninggever de rente vaststellen op de marktrente. De verhoging treedt met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand.

  • 5. De marktrente wordt bepaald als volgt: de EU-referentierente plus 1.000 basispunten.

Artikel 7. Verantwoording gebruik lening voor financiering vroegefasetraject

  • 1. Binnen zes maanden na beëindiging van het vroegefasetraject of na voortijdige staking van het vroegefasetraject zal Leningnemer verantwoording afleggen over de mate waarin de hoofdsom is aangewend voor financiering van het vroegefasetraject.

  • 2. Leningnemer volgt voor de verantwoording van de kosten de instructies in de bij deze overeenkomst behorende bijlage 1.

  • 3. In het geval de hoofdsom € 125.000 of meer bedraagt legt Leningnemer bij zijn verantwoording van de kosten een verklaring van een accountant over die is opgesteld volgens het controleprotocol dat in de bij deze overeenkomst horende bijlage 1 is opgenomen.

Artikel 8. Aflossingen

  • 1. Leningnemer betaalt de lening (de hoofdsom en de rente) terug in zes jaarlijkse termijnen die telkens vervallen op 1 [maand en jaar] en voor het eerst op 1 [pm maand en jaar]42 en voor het laatst op 1 [pm maand en jaar].

  • 2. Het af te lossen bedrag is de eerste vijf jaar gelijk aan 20% van de som van de uitbetaalde tranches. Het in het zesde jaar af te lossen bedrag is gelijk aan het dan uitstaande bedrag van de hoofdsom en de lopende rente.

  • 3. Gedurende de periode van aflossing kan Leninggever op verzoek van Leningnemer maximaal twee maal een jaar uitstel geven van de verplichting tot aflossing. Leninggever kan aan het verlenen van uitstel voorwaarden verbinden. Indien uitstel is verleend worden de data bedoeld in het tweede lid, en in voorkomende gevallen het eerste lid, verlengd met de termijn waarvoor uitstel is verleend.

  • 4. Leningnemer kan Leninggever verzoeken toe te staan dat door hem eerder onverplicht afgeloste bedragen in mindering komen op een termijn als bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Aflossingen geschieden door overboeking naar rekeningnummer [pm rekeningnummer en bank] ten name van [pm] onder vermelding van ‘Ministerie van Economische Zaken, verplichtingennummer [pm nummer]’. Leningnemer zal Leninggever machtigen en gemachtigd houden tot automatische incasso van de aflossingen.

  • 6. Leningnemer is bij te late aflossing over het niet afgeloste bedrag de wettelijke rente verschuldigd.

  • 7. Leningnemer is gerechtigd de VFF-lening geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen.

  • 8. Aflossingen worden achtereenvolgens in mindering gebracht op wettelijke renten, indien verschuldigd, op eventueel nog lopende rente en vervolgens op de hoofdsom.

Artikel 9. Verplichtingen van Leningnemer gedurende de looptijd van de lening

  • 1. Leningnemer zal geen uitkeringen hoe ook genaamd doen of toezeggen aan zijn aandeelhouders behoudens voorafgaande schriftelijke goedkeuring van Leninggever.

  • 2. Leningnemer zal Leninggever zo spoedig mogelijk informeren bij voortijdige beëindiging van het vroegefasetraject en bij de gebeurtenissen die leiden tot opeisbaarheid van de lening op grond van artikel 10.

  • 3. Leningnemer zal zijn administratie zo inrichten dat deze aansluit bij de bij zijn subsidieaanvraag overgelegde begroting voor het vroegefasetraject. Uit de administratie blijkt te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze welke kosten zijn gemaakt en betaald voor die activiteiten. Voor eventuele loonkosten is een door middel van een urenadministratie vastgestelde urenverantwoording aanwezig.

  • 4. Op verzoek van Leninggever verschaft Leningnemer inlichtingen omtrent de voortgang of resultaten van de blijkens de aanvraag van Leningnemer

voor het vroegefasetraject verrichte en nog te verrichten activiteiten.

Artikel 10. Opeisbaarheid

  • 1. Leninggever kan de onderhavige overeenkomst opzeggen en de lening is geheel of gedeeltelijk opeisbaar zonder dat daarbij enige termijn in acht hoeft te worden genomen indien:

    • a. Leningnemer enige bepaling van deze overeenkomst niet heeft nageleefd;

    • b. Leningnemer surséance van betaling heeft aangevraagd of ten aanzien van hem faillissement is aangevraagd;

    • c. Leningnemer overlijdt, wordt ontbonden of feitelijk wordt geliquideerd;

    • d. Leningnemer één of meerdere van zijn ondernemingen of een deel daarvan overdraagt of staakt of

    • e. executoriaal beslag is gelegd op enig belangrijk gedeelte van de vermogensbestanddelen van Leningnemer of aan crediteuren van Leningnemer is enig akkoord aangeboden.

  • 2. Indien de niet-naleving door Leningnemer van enige bepaling in deze overeenkomst zich leent voor herstel zal de opzeggingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onder a, uitsluitend worden aangewend nadat Leningnemer een redelijke termijn heeft gekregen om tot naleving over te gaan en er nog steeds sprake is van niet-nakoming.

  • 3. In de gevallen bedoeld in het eerste lid kan Leninggever besluiten de leningsovereenkomst in stand te laten maar de lening geheel of gedeeltelijk vervroegd op te eisen.

Artikel 11. Financiële informatie en overige verplichtingen

  • 1. Leningnemer is verplicht aan door de minister als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aangewezen personen voor zover dezen dit redelijkerwijs noodzakelijk achten voor de vervulling van hun taak:

    • .inlichtingen te verstrekken en inzage in zakelijke gegevens en bescheiden te verstrekken en de gelegenheid te bieden daarvan kopieën te maken;

    • 2°. toegang te verlenen tot plaatsen niet zijnde woningen;

    • 3°. anderszins binnen de door hen gestelde termijn alle door hen gewenste medewerking te verlenen.

  • 2. Leningnemer verstrektalle inlichtingen over zijn financiële positie die Leninggever redelijkerwijze van hem kan verlangen.

  • 3. Leningnemer is verleent op verzoek van Leninggever medewerking aan een evaluatie van het stimuleringsbeleid van de minister.

Artikel 12. Kennisgevingen

Kennisgevingen en mededelingen met betrekking tot deze overeenkomst worden, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, gedaan aan de hierna vermelde adressen:

[naam, adres, plaats Leninggever];

[naam, adres, plaats Leningnemer].

Artikel 13. Diversen

  • 1. Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van Leninggever is Leningnemer niet gerechtigd de rechten en verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst aan derden over te dragen. De rechten en verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomst zijn één geheel en derhalve ondeelbaar.

  • 2. De nietigheid van enig beding opgenomen in deze overeenkomst zal niet de nietigheid van de gehele overeenkomst met zich brengen.

  • 3. Op deze overeenkomst en haar uitvoering is Nederlands recht van toepassing. Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst, zullen uitsluitend worden voorgelegd aan de rechtbank Den Haag te Den Haag.

Artikel 13a. Bekrachtiging [Opnemen indien Leningnemer een rechtspersoon is in oprichting]

  • 1. Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat uiterlijk op [pm datum] de ondertekenaar van Leningnemer binnen [pm aantal] weken na ondertekening van deze overeenkomst aan Leninggever heeft aangetoond dat die overeenkomst is bekrachtigd door de inmiddels opgerichte rechtspersoon.

  • 2. Bij gebreke van de tijdige overlegging van stukken waaruit blijkt van de bekrachtiging, treedt deze overeenkomst niet meer in werking en zullen Partijen ter zake van deze overeenkomst niet meer van elkander te vorderen hebben.

Artikel 14. Subsidiebeschikking

Deze overeenkomst wordt met terugwerkende kracht ontbonden indien de subsidiebeschikking uit hoofde waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 15. Inwerkingtreding en looptijd

  • 1. Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van [pm datum]

  • 2. Indien de overeenkomst op de in het eerste lid genoemde datum nog niet is ondertekend treedt de overeenkomst in werking door de ondertekening door beide Partijen en krijgt de overeenkomst terugwerkende kracht tot en met deze datum43.

  • 3. Deze overeenkomst eindigt als de uitstaande VFF-lening inclusief de lopende rente, of de wettelijke rente volledig is terugbetaald en vervolgens [pm aantal jaren] zijn verstreken waarin Leningnemer aan zijn informatieverplichtingen heeft voldaan.

Aldus in [pm]voud ondertekend te [plaats] op [datum]

LENINGNEMER

[naam/statutaire naam]

[handtekening]

[naam]

[functie]

LENINGGEVER

De Minister van Economische Zaken,

namens deze:

[handtekening]

[naam functionaris]

[functie]

Bijlage 1

Algemeen

Voor de verantwoording als bedoeld in artikel 7 lid 2 van de overeenkomst dient Leningnemer binnen de in dat artikel gestelde termijn een specificatie van de kosten in. Hierbij wordt qua opzet en wijze van specificatie aangesloten bij de ingediende begroting, die onderdeel uitmaakte van de subsidieaanvraag op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Ook wordt inzicht gegeven in eventueel ontvangen andere bijdragen in de kosten van de verrichte activiteiten voor het vroegefasetraject.

De specificatie van de kosten is voorzien van naam van de Leningnemer, aanduiding van het vroegefasetraject en het referentienummer van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) respectievelijk het bestuur van Stichting STW (STW). RVO en STW zijn de uitvoerders van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

De verantwoording sluit af met een verklaring en ondertekening door Leningnemer. In de verklaring verklaart de ondertekenaar dat hij/zij bevoegd en/of gemachtigd is om te ondertekenen en dat de verantwoording naar waarheid is ingevuld. De ondertekenaar wordt vermeld met titels, voorletter(s), tussenvoegsels en achternaam. De datum van ondertekening wordt vermeld en tot slot wordt de verklaring ondertekend met een handtekening.

De aldus ondertekende verantwoording wordt toegezonden aan RVO of waarvan het adres is aangegeven op de subsidiebeschikking.

Bijzonder (hoofdsom van de lening groter of gelijk aan € 125.000)

Indien de hoofdsom van de lening groter of gelijk is aan € 125.000 dient een verklaring van een accountant te worden bijgevoegd die is opgesteld conform het hieronder opgenomen model en met gebruikmaking van het hieronder opgenomen controleprotocol.

Controleprotocol controleverklaring vroegefasefinanciering

BEHORENDE BIJ DE UITVOERINGSOVEREENKOMST UIT HOOFDE WAARVAN EEN GELDLENING ZIJNDE VROEGEFASEFINANCIERING AAN EEN INNOVATIEVE STARTER, ACADEMISCHE INNOVATIEVE STARTER, HBO-INNOVATIEVE STARTER OF TO2-INNOVATIEVE STARTER WORDT VERSTREKT TEN BEHOEVE VAN EEN VROEGEFASETRAJECT VOOR ZOVER DE HOOFDSOM GROTER OF GELIJK IS DAN € 125.000

1. Uitgangspunten

1.1. Doelstelling

Dit controleprotocol heeft als doel het geven van aanwijzingen omtrent de reikwijdte en de intensiteit van de controle aan de accountant, belast met de controle van de door de Leningnemer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in te dienen verantwoording over de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject.

1.2. Definities

  • Accountant: een registeraccountant of Accountant-Administratieconsulent als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan wie de leningnemer de opdracht heeft toegekend de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom te controleren.

  • Leningnemer: de innovatieve starter of academisch innovatieve starter aan wie de Minister van Economische Zaken een subsidie in de vorm van een geldlening is verstrekt op grond van titel 3.16 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en die op grond van die titel met de Staat der Nederlanden een overeenkomst tot lening heeft.

  • Controleverklaring: een schriftelijke verklaring van de accountant inhoudende een oordeel omtrent de juistheid, volledigheid en financiële rechtmatigheid van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening.

  • Financiële rechtmatigheid: een financiële transactie is in overeenstemming is met de in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving (zie paragraaf 1.3) opgenomen bepalingen die de uitkomst van die financiële transactie beïnvloeden.

1.3. Wet- en regelgeving

Voor de controle van de financiële rechtmatigheid volgens dit protocol is de volgende wet- en regelgeving (inclusief eventuele wijzigingen hierin) van toepassing:

Bij de uitvoering van de controle stelt de accountant tevens vast dat:

  • a. in de rekening en verantwoording omtrent de uitgaven en inkomsten:

    • 1°. geen kosten zijn opgenomen die niet voor financiering in aanmerking komen op grond van de RNEZ, de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst;

    • 2°. uitsluitend kosten zijn opgenomen die daadwerkelijk voor rekening komen van de Leningnemer;

  • b. de Leningnemer opgave doet van alle inkomsten, waaronder subsidies, waarmee het vroegefasetraject waarop de lening betrekking heeft mede is gefinancierd;

  • c. het vroegefasetraject is uitgevoerd.

2. Controleaanpak

2.1. Eisen voor de controleaanpak

De controle moet voldoen aan de controlestandaarden die onderdeel zijn van de nadere voorschriften Controle- en overige standaarden (NV COS), die door de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) zijn vastgesteld.

Zonder de in voorgaande alinea geformuleerde voorschriften in te perken, zijn voor de controle van specifieke financiële verantwoordingen ten behoeve van de vaststelling van bijdragen vanuit EZ zoals in dit geval een subsidie in de vorm van een geldlening met name de volgende aandachtspunten van belang:

  • 1. De accountant stelt een analyse op inzake het risico dat de specifieke financiële verantwoording een materiële afwijking bevat. Deze risicoanalyse wordt specifiek opgesteld voor deze controle; er mag niet volstaan worden met een standaard analyse. In de risicoanalyse maakt de accountant zichtbaar welke controles gericht op de geïdentificeerde (significante) risico’s zullen worden uitgevoerd.

  • 2. De accountant ontwikkelt op grond van de risicoanalyse een controleplan waarin zijn vastgelegd: de aard, de tijdsfasering en de omvang van de controlewerkzaamheden die door leden van het controleteam moeten worden uitgevoerd om toereikende controle-informatie te verkrijgen teneinde het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau te reduceren.

  • 3. In het controleplan wordt de goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2) vertaald naar controletoleranties, waarbij de goedkeuringstolerantie het maximum is.

  • 4. Bij de controle wordt vastgesteld of de in de financiële verantwoording opgenomen posten, met in achtneming van de controletoleranties en goedkeuringstolerantie (zie paragraaf 2.2), juist, volledig en rechtmatig (zie definitie in paragraaf 1.2) zijn.

  • 5. De accountant controleert:

    • de juiste en volledige weergave van de door andere bestuursorganen, de Europese Commissie en derden verstrekte bijdragen in de kosten van de gesubsidieerde activiteiten;

  • 6. De accountant mag bij zijn controle gebruik maken van controlewerkzaamheden, die zijn uitgevoerd bij de controle van de jaarrekening van de Leningnemer. Een enkele verwijzing hiernaar in het controledossier met betrekking tot deze lening of incidentele subsidie in de vorm van een geldlening is onvoldoende. In het controledossier voor de specifieke verklaring moeten deze werkzaamheden worden beschreven evenals de belangrijkste relevante conclusies. Het controledossier moet zelfstandig bruikbaar zijn. Dit betekent dat de relevante stukken daarin opgenomen zijn.

  • 7. De accountant zorgt voor adequate controledocumentatie, waaruit blijkt dat de werkzaamheden conform het controleplan zijn uitgevoerd, wat de uitkomsten van de controle zijn en dat deze zijn beoordeeld door de eindverantwoordelijke accountant. Deze documentatie omvat naast het op de risicoanalyse gebaseerde controleplan in ieder geval stukken waaruit blijkt:

    • dat de cijfermatige juistheid van de verantwoording is nagegaan;

    • dat de verantwoording aansluit met de financiële administratie;

    • dat een cijferbeoordeling is uitgevoerd van de werkelijk verantwoorde kosten ten opzichte van de begrote kosten;

    • wat de aard en de omvang zijn van verrichte systeem- en gegevensgerichte controlewerkzaamheden op in de verantwoording opgevoerde kosten.

2.2. Betrouwbaarheid en materialiteit controleverklaring

Bij zijn oordeelsvorming over de naleving van de subsidievoorwaarden streeft de accountant naar een redelijke mate van zekerheid. Indien dit begrip voor het gebruik van statistische technieken gekwantificeerd moet worden, wordt een betrouwbaarheid van 95 procent gehanteerd.

Een controleverklaring met een goedkeurende strekking impliceert dat, gegeven eerder genoemde betrouwbaarheid, de som van de afwijking en de onzekerheid niet groter is dan twee procent van het totaalbedrag aan subsidiabele kosten dat in het financieel verslag wordt verantwoord. De hierna vermelde goedkeuringstoleranties zijn in dit kader van toepassing voor de bepaling van de strekking van de af te geven controleverklaring.

Materialiteitstabel

Goedkeurende

controleverklaring

Verklaring met beperking

Verklaring van oordeelonthouding/

Afkeurende verklaring

Fouten (afwijkingen) in het financieel verslag en onzekerheden in de controle

≤ 2%

> 2% en ≤ 4%

> 4%

3. Verslaglegging

De accountant legt de uitkomsten van de controle vast in een controleverklaring.Verwezen wordt naar de voorbeeldtekst bij dit controleprotocol.

4. Reviewbeleid

De Auditdienst Rijk (ADR) kan een review uitvoeren op de uitgevoerde accountantscontrole inzake deze subsidie. De accountant, die de controle uitvoert, verstrekt de ADR desgevraagd alle inlichtingen en bescheiden44. De eventuele extra kosten van deze accountant in verband met de review zijn niet voor rekening van de Minister van Economische Zaken of de Staat der Nederlanden.

Voorbeeldtekst controleverklaring subsidie in de vorm van een geldlening (met goedkeurende strekking)

Afgegeven ten behoeve van ... (naam leninggever)

Aan: ... (naam leningnemer)

Wij hebben bijgaande verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van de lening voor de financiering van het vroegefasetraject ingevolge de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst en eventuele wijzigingen ... (omschrijving, kenmerk en datum) van ... (naam Leningnemer) te ... (adres/statutaire vestigingsplaats) over 20XX (of voor een gebroken boekjaar: voor het jaar geëindigd op (datum) 20XX) gecontroleerd.

Verantwoordelijkheid van het bestuur

Leningnemer/Het bestuur van ... (naam Leningnemer) is verantwoordelijk voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom voor de financiering van het vroegefasetraject in overeenstemming met de subsidiebeschikking en de uitvoeringsovereenkomst. Leningnemer/Het bestuur van Leningnemer is tevens verantwoordelijk voor een zodanige interne beheersing als het noodzakelijk acht om het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk te maken zonder afwijkingen van materieel belang als gevolg van fraude of fouten.

Verantwoordelijkheid van de accountant

Onze verantwoordelijkheid is het geven van een oordeel over de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom op basis van onze controle. Wij hebben onze controle verricht in overeenstemming met Nederlands recht, waaronder de Nederlandse controlestandaarden, en het Controleprotocol Controleverklaring Vroegefasefinanciering. Dit vereist dat wij voldoen aan de voor ons geldende ethische voorschriften en dat wij onze controle zodanig plannen en uitvoeren dat een redelijke mate van zekerheid wordt verkregen dat de verantwoording geen afwijkingen van materieel belang bevat.

Een controle omvat het uitvoeren van werkzaamheden ter verkrijging van controle-informatie over de bedragen en de toelichtingen in de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom. De geselecteerde werkzaamheden zijn afhankelijk van de door de accountant toegepaste oordeelsvorming, met inbegrip van het inschatten van de risico’s dat de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom een afwijking van materieel belang bevat als gevolg van fraude of fouten.

Bij het maken van deze risico-inschattingen neemt de accountant de interne beheersing in aanmerking die relevant is voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom door de leningnemer, gericht op het opzetten van controlewerkzaamheden die passend zijn in de omstandigheden. Deze risico-inschattingen hebben echter niet tot doel een oordeel tot uitdrukking te brengen over de effectiviteit van de interne beheersing van de leningnemer. Een controle omvat tevens het evalueren van de geschiktheid van de gebruikte grondslagen voor het opstellen van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom, alsmede een evaluatie van het algehele beeld van de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom.

Wij zijn van mening dat de door ons verkregen controle-informatie voldoende en geschikt is om een onderbouwing voor ons oordeel te bieden.

Oordeel

Naar ons oordeel is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom van <naam instelling/persoon> over de periode <datum> tot <datum> in alle van materieel belang zijnde aspecten opgesteld in overeenstemming met de begroting zoals opgenomen in brief <kenmerk> d.d. <datum> en de relevante bepalingen in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

Beperking in gebruik en verspreidingskring

De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom is opgesteld voor ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) met als doel ... (naam Leningnemer) in staat te stellen te voldoen aan de voorwaarden van de beschikking tot subsidieverlening en de uitvoeringsovereenkomst. Hierdoor is de verantwoording van de aanwending van de hoofdsom mogelijk niet geschikt voor andere doeleinden. De verantwoording van de aanwending van de hoofdsom met onze controleverklaring is derhalve uitsluitend bestemd voor ... (naam Leningnemer) en ... (naam Leninggever: Staat der Nederlanden) en dient niet te worden verspreid aan of te worden gebruikt door anderen.

Plaats en datum

Handtekening

Naam accountant

Naam accountantskantoor

Bijlage 3.18.1. , behorende bij artikel 3.18.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-01-2018]

Bijlage 3.19.1. behorende bij artikel 3.19.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Een scheepsbouwinnovatieproject levert een bijdrage aan duurzame ontwikkeling op één of meerdere van de volgende gebieden:

  • Emissievermindering: Emissievermindering kan gerealiseerd worden via reductie van energieverbruik, keuze voor alternatieve brandstoffen of nabehandeling van emissies.

    • Reductie van energieverbruik: De technologie voor deze reductie kan langs meerdere wegen ontwikkeld worden. Dit omvat bijvoorbeeld methoden voor verlaging van de diverse weerstandscomponenten, maar ook verbetering van de efficiency van de voortstuwingstrein, nieuwe voorstuwingsconcepten, regelsystemen, roeren en appendages. Centraal hierbij staat het verbeteren van de integrale energiehuishouding door een betere integratie van systemen met aandacht voor de samenhang van componenten in de verschillende bedrijfscondities.

    • Alternatieve brandstoffen: Om de uitstoot van schadelijke gassen door de scheepsvaart te verminderen, kan gas als tussenbrandstof op grotere schaal worden toegepast in verschillende scheepstypen. Dat betreft niet slechts de toepassing van Liquefied Natural Gas maar ook de toepassing van andere vormen gas zoals Compressed Natural Gas, methanol of waterstof.

    • Nabehandeling van emissies: Dit betreft de mogelijkheden om de verbrandingsprocessen beter en schoner te laten verlopen of nabehandelingsystemen (scrubbersystemen open loop/closed loop, hybride) of katalysatoren in te zetten. Ook zijn er nog andere emissies naar het lucht en water van onder andere brandstof, oliën en vetten, geluid, zwart en grijs water en andere vervuiling of verstoring van de omgeving die voorkomen kunnen te worden.

  • Geluid: Geluid van schepen is een belangrijke bron van hinder voor de passagiers en bemanning, maar kan ook effect hebben op zeedieren. De innovatie kan gericht zijn op een vermindering van het geluid, bijvoorbeeld het geluid tijdens operaties op zee (zoals geluidsarm heien van fundaties voor windmolens), maar ook het motor-– en schroefgeluid van varende schepen.

  • Duurzame levenscyclus: In de cyclische economie is niet alleen aandacht voor duurzaam ontwerp en gebruik, maar ook voor een duurzaam einde van de levenscyclus. Dit geldt voor schepen in het algemeen, maar ook voor de deelsystemen en componenten afzonderlijk en betreft bijvoorbeeld herbruikbaarheid van materialen of onderdelen van producten. Ook kan aandacht zijn voor het meer modulair ontwerpen en bouwen van schepen, zodat de tussentijdse refits, verbouwingen en upgrades duurzaam uitgevoerd kunnen worden of minder onderhoud vereist is.

  • Duurzame inzetbaarheid: Het vergroten van de veiligheid tijdens het gebruik van een schip leidt tot een duurzamere inzetbaarheid van mens op een schip. Door toepassing van technische innovaties kan de veiligheid van de bemanning langer worden gegarandeerd in extremere omgevingscondities, tegelijk levert dit op dat het schip efficiënter ingezet kan worden op zijn ontwerpcondities en daarmee per tijdseenheid minder uitstoot genereert. Daarnaast zal de toepassing van verregaande automatisering leiden tot minder fysieke belasting van de mensen.

Bijlage 3.20. behorende bij artikel 3.20.1, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (ICT- en techniek-kansrijke beroepen)45

Beroepssegment techniek-industrie

Binnen dit beroepssegment komen voor subsidie in aanmerking omscholingstrajecten die betrekking hebben op de volgende ICT- en techniek-kansrijke beroepen:

  • Assemblagemedewerkers

  • Assemblagemonteurs

  • Chemisch analisten, biochemisch en microbiologisch analisten

  • CNC-verspaners, CNC-programmeurs

  • Constructiebankwerkers, constructiemedewerkers, carrosseriebouwers

  • Conventioneel verspaners, CNC-machinebedieners

  • Gereedschapsmakers

  • Industrieel ontwerpers (technisch)

  • Jachtbouwers, scheepstimmerlieden

  • Kwaliteitsmedewerkers, QA-functionarissen, QA-managers

  • Lassers, lasrobotoperators

  • Machinaal houtbewerkers

  • Managers research & development (R&D)

  • Monteurs industriële machines en installaties/ mechatronica (storing, service, installatie)

  • Ontwerpers industriële automatisering, PLC-programmeurs, embedded software engineers

  • Operators proces- en levensmiddelenindustrie

  • Orderbegeleiders industrie (binnendienst)

  • Pijpfitters

  • Plaatwerkers, (CNC-)metaalbuigers

  • Proces-, levensmiddelentechnologen, productontwikkelaars procesindustrie

  • Productieleiders proces- en levensmiddelenindustrie

  • Projectleiders elektronica en industriële automatisering

  • Projectleiders, ontwerper-constructeurs werktuigbouw/ machines/ gereedschappen

  • Productieplanners

  • Regulatory affairs officers

  • Scheepsbouwers metaal

  • Tekenaars, werkvoorbereiders, calculatoren werktuigbouw/ procestechniek

  • Verf- en lakspuiters

  • Voormannen, teamleiders assemblage/ werktuigbouw

Beroepssegment techniek-bouw

Binnen dit beroepssegment komen voor subsidie in aanmerking omscholingstrajecten die betrekking hebben op de volgende ICT- en techniek-kansrijke beroepen:

  • Adviseurs, constructeurs, BIM-modelleurs

  • Adviseurs/ ontwerper-constructeurs civiele techniek

  • Betonboorders, betonreparateurs

  • Betonstaalverwerkers

  • Betontechnologen

  • Betontimmermannen, bouwtimmermannen

  • Bodemkundig onderzoekers en – saneerders

  • Boormeesters

  • Bouwkundig inspecteurs, EPA (EnergiePrestatieAdviseur) adviseurs, BENG (Bijna EnergieNeutraleGebouwen) adviseurs

  • Dakdekkers

  • Deskundig asbestverwijderaars, slopers bouw

  • Glaszetters

  • Grondverzetmachinisten (shovel/wiellaadschop, hydraulische graafmachine)

  • Heiers

  • (Hoofd)uitvoerders bouw en installatie

  • (Hoofd)uitvoerders grond-, weg- en waterbouw (gww)

  • Kraanmachinisten (mobiele kraan)

  • Landmeters

  • Metselaars

  • Onderhoudsschilders

  • Oppermannen/ hulparbeiders bouw

  • Oppermannen/ hulparbeiders grond-, weg- en waterbouw

  • Opzichters weg- en waterbouw, medewerkers civiele techniek

  • Projectleiders bouw

  • Projectleiders grond-, weg- en waterbouw

  • Rolluik- en zonweringinstallateurs

  • Stratenmakers, rioleringsmedewerkers, vakmannen grond-, weg- en waterbouw

  • Stukadoors, tegelzetters

  • (Technisch) isoleerders

  • Tekenaars, werkvoorbereiders, calculatoren grond-, weg- en waterbouw (gww)

  • Werkplaatstimmermannen, interieurbouwers, wand- en plafondmonteurs

  • Werkvoorbereiders interieurbouwbedrijf

  • Werkvoorbereiders, calculatoren bouw

Beroepssegment voertuigentechniek

Binnen dit beroepssegment komen voor subsidie in aanmerking omscholingstrajecten die betrekking hebben op de volgende ICT- en techniek-kansrijke beroepen:

  • Autoschadeherstellers, autoruitschademonteurs

  • Autospuiters

  • Automonteurs (personenauto/ bedrijfswagen), keurmeesters, werkplaatschefs

  • Elektromonteurs schepen en treinen

  • Monteurs mobiele werktuigen (incl. landbouwvoertuigen)

  • Revisiemotortechnici auto's

  • Rijwielmonteurs

  • Scheepswerktuigkundigen

Beroepssegment techniek-installatie

Binnen dit beroepssegment komen voor subsidie in aanmerking omscholingstrajecten die betrekking hebben op de volgende ICT- en techniek-kansrijke beroepen:

  • Controleurs/ inspecteurs elektrische installaties

  • Elektriciens, monteurs elektrische installaties (incl. zonnepanelen)

  • Grond- en kabelwerkers, leidingleggers datacommunicatie

  • Installateurs/ monteurs luchtbehandeling, ventilatie en koeltechniek

  • Liftmonteurs

  • Loodgieters/ monteurs gas, water, sanitair, verwarming (incl. warmtepompen)

  • Medewerkers technische dienst elektrotechnisch

  • Meet- en regeltechnici, monteurs meet- en regeltechniek

  • Monteurs beveiligingsinstallaties

  • Monteurs elektriciteitsnetten

  • Monteurs/ leidingleggers gas en water

  • Monteurs telecommunicatiesystemen, glasvezelmonteurs

  • Ontwerpers elektronica en elektrotechnische installaties

  • Projectleiders installatie- en elektrotechniek

  • Tekenaars, werkvoorbereiders, calculatoren installatie- en elektrotechniek

  • Telecom engineers

Beroepssegment ICT

Binnen dit beroepssegment komen voor subsidie in aanmerking omscholingstrajecten die betrekking hebben op de volgende ICT- en techniek-kansrijke beroepen:

  • Applicatie-, systeem- en functioneel beheerders

  • Architecten ICT, systeemontwikkelaars

  • BI specialisten, data analisten, data scientists

  • Database administrators

  • Datawarehouse ontwikkelaars

  • GEO/ GIS specialisten (geografisch informatiesysteem)

  • ICT-servicedeskmedewerkers

  • Netwerkbeheerders

  • Programmeurs/ developers specifieke talen (o.a.NET, java, C#, PHP, javascript)

  • Security specialisten

  • Softwareconsultants ERP/ CRM

  • Software testers, testmanagers

  • Specialisten technische infrastructuur en netwerkengineers

  • Webdevelopers (backend/technisch)

Bijlage 3.26. behorende bij artikel 3.26.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (ambachtsberoepen)

Beroepssegment bouw

Binnen dit beroepssegment vallen de ambachtsberoepen:

  • Bitumineus dakbedekker

  • Dakdekker hellende daken

  • Dakdekker riet

  • Glasbewerker

  • Glazenier

  • Parketteur

  • Straatmaker

  • Voeger

  • Zonweringspecialist

Beroepssegment dier verzorgend

Binnen dit beroepssegment vallen de ambachtsberoepen:

  • dierenpension

  • hondentrimmer

Beroepssegment gebouw verzorgend

Binnen dit beroepssegment vallen de ambachtsberoepen:

  • Glazenwasser

  • Schoorsteenveger

Beroepssegment medische hulpmiddelen techniek

Binnen dit beroepssegment vallen de ambachtsberoepen:

  • Opticien/Optometrist

  • Orthopedisch schoentechnicus

  • Tandtechnicus

Beroepssegment productie

Binnen dit beroepssegment vallen de ambachtsberoepen:

  • Hoedenmaker

  • Keramist

  • Maatkleermaker

  • Muziekinstrumentmaker

  • Natuursteenbewerker

  • Pianotechnicus

Beroepssegment reparatie

Binnen dit beroepssegment vallen de ambachtsberoepen:

  • Fietsspecialist

  • Goudsmid/Zilversmid

  • Kledingreparateur

  • Leerbewerker

  • Naaimachinetechnicus

  • Schoenhersteller

  • Textielreiniger

  • Uurwerktechnicus

  • Zadelmaker

Beroepssegment uiterlijke verzorging

Binnen dit beroepssegment vallen de ambachtsberoepen:

  • Kapper

  • Pedicure/voetverzorger

  • Schoonheidsspecialist

  • Toneelkapper/grimeur

Beroepssegment voeding

Binnen dit beroepssegment vallen de ambachtsberoepen:

  • Banketbakker

  • IJsbereider

  • Slager/vers specialist

Bijlage 3.21.1. Behorende bij artikel 3.21.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 08-03-2019]

Bijlage 3.22.1. behorende bij artikel 3.22.11 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model geldleningsovereenkomst als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

GELDLENINGSOVEREENKOMST

Overeenkomst tussen:

  • 1. De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • 2. ‘AANVRAGER_NAAM’, hierna te noemen: thematisch technology transferfonds;

in aanmerking nemende dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat bij brief met kenmerk ‘RVO KENMERK’, aan ‘AANVRAGER_NAAM’ een subsidie in de vorm van een geldlening heeft verleend ter grootte van maximaal € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ op grond van artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel a, en vijfde lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

  • a. achtergestelde vordering: vordering van het thematisch technology transferfonds ten laste van een kennisstarter:

    • 1°. die het thematisch technology transferfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de kennisstarter geld ter leen te verstrekken;

    • 2°. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;

    • 3°. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan;

    • 4°. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

  • b. algemene groepsvrijstellingsverordening: Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

  • c. begeleidingskosten: kosten die het thematisch technology transferfonds maakt voor de inhoudelijke begeleiding van kennisstarters;

  • d. converteerbare lening: geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het thematisch technology transferfonds aan een kennisstarter die door het thematisch technology transferfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de kennisstarter;

  • e. desinvesteringsperiode: periode waarbinnen het thematisch technology transferfonds de participaties vervreemdt of overdraagt, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • f. eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

  • g. eigen bijdragen: particuliere geldelijke middelen die direct of indirect door de fondspartijen in het thematisch technology transferfonds zijn of worden ingebracht en die door het thematisch technology transferfonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

  • h. fondsbeheerder: feitelijke uitvoerder van het fondsplan, zijnde een door het thematisch technology transferfonds daartoe gecontracteerde derde;

  • i. fondspartij: onafhankelijke particuliere investeerder die eigen bijdragen inbrengt in het thematisch technology transferfonds en die tevens direct of indirect als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het thematisch technology transferfonds;

  • j. fondsperiode: periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode;

  • k. fondsplan: plan van het thematisch technology transferfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende kennisstarters;

  • l. informal investor: particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

  • m. inkomsten: op geld waardeerbare voordelen die het thematisch technology transferfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende kennisstarter is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

  • n. investeringsbudget: financiële middelen die het thematisch technology transferfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingprijs van participaties te voldoen;

  • o. investeringsperiode: periode gedurende welke het thematisch technology transferfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties, genoemd in artikel 2, tweede lid;

  • p. kapitaalvennootschap:

    • 1°. vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of

    • 2°. kapitaalvennootschap die ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal op grond van deze regeling is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden, zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;

  • q. kennisstarter: rechtspersoon die een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap en die:

    • 1°. een substantieel deel van zijn activiteiten in Nederland uitvoert;

    • 2°. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening en ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal door het thematisch technology transferfonds op grond van titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet actief is en is geweest op een markt; en

    • 3°. voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten, niet zijnde adviezen, verkoopt en levert of gaat verkopen en leveren, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, voortkomend uit onderzoek van een onderzoeksorganisatie;

  • r. maximale bedrag van de geldlening: het maximale uit te lenen bedrag onder deze overeenkomst van geldlening, genoemd in artikel 2, eerste lid;

  • s. minister: Minister van Economische Zaken en Klimaat;

  • t. netto-inkomsten: inkomsten van het thematisch technology transferfonds minus de eventuele marktconforme prestatieafhankelijke beloning voor de fondsbeheerder;

  • u. onafhankelijke particuliere investeerder: onafhankelijke particuliere investeerder als bedoeld in artikel 2, onderdeel 72, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • v. participatie: risicokapitaal in de vorm van:

    • 1°. aandelen in het kapitaal van een kennisstarter die het thematisch technology transferfonds rechtstreeks van de kennisstarter heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een converteerbare lening,

    • 2°. aandelen in het kapitaal van een kennisstarter als bedoeld onder 1° in combinatie met een achtergestelde vordering, of

    • 3°. uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

  • w. participatiemaatschappij: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen;

  • x. referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met vier procentpunten;

  • y. thema: ‘AFBAKENING THEMA’;

  • z. thematisch technology transferfonds: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan kennisstarters die actief zijn binnen het thema teneinde winst te behalen;

  • aa. TTT-samenwerkingsverband: samenwerkingsverband tussen het thematisch technology transferfonds en ‘NAAM THEMATISCH CONSORTIUM of NAMEN ONDERZOEKSORGANISATIES’.

Artikel 2. Verstrekking lening

  • 1. De Staat verstrekt het thematisch technology transferfonds voor het verkrijgen van participaties in het kader van het uitvoeren van het fondsplan een renteloze geldlening tot een maximaal bedrag van € ‘DOSSIER_GECOMMITTEERD’ met een looptijd van .... jaar, van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’ gegeven een investeringsbudget van € ‘BEGROTE_KOSTEN’. Het thematisch technology transferfonds levert voor het verkrijgen van participaties eigen bijdragen aan het investeringsbudget van € ‘BEDRAG_EIGEN_BIJDRAGE’, zijnde ‘PERCENTAGE’ procent van het investeringsbudget.

  • 2. De investeringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG_DAT’ tot en met ‘DOSSIER_AANVANG DAT + maximaal 6 jaar’. De desinvesteringsperiode loopt van ‘DOSSIER_AANVANG DAT + maximaal 6 jaar +1 dag’ tot en met ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDAT’. De Staat kan de desinvesteringsperiode – en daarmee de fondsperiode – op verzoek van het thematisch technology transferfonds verlengen indien daarvoor zwaarwegende economische redenen zijn.

  • 3. Het thematisch technology transferfonds kan indien het een betaling dient te verrichten ter verkrijging van een participatie, bedragen onder deze overeenkomst van geldlening opnemen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 ter voldoening van de verkrijgingsprijs van de participatie.

  • 4. Telkens indien het thematisch technology transferfonds inkomsten heeft verkregen uit een participatie boekt het een deel van deze inkomsten over aan de Staat, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.

  • 5. Het thematisch technology transferfonds is niet gehouden de uitstaande hoofdsom onder deze overeenkomst van geldlening af te lossen, anders dan door de overboekingen, bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het thematisch technology transferfonds dient zeker te stellen dat het geld dat de kennisstarter als gevolg van een participatie verkrijgt, uitsluitend wordt aangewend voor financiering van de verdere groei van de kennisstarter, en niet wordt gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 7. Het thematisch technology transferfonds kan, bij zwaarwegende economische redenen en na schriftelijke toestemming van de Staat, het totale investeringsbudget vergroten door de eigen bijdragen te verhogen. In het geval de Staat instemt met een verhoging van de eigen bijdragen wordt daartoe tussen de Staat, het thematisch technology transferfonds en de fondspartijen een aanvullende overeenkomst gesloten. Hierin wordt onder meer opgenomen dat het deel van de inkomsten dat aan de Staat toekomt, bedoeld in artikel 4, tweede lid, bij de verhoging van de eigen bijdragen niet pro rata verlaagd zal worden en dat de extra eigen bijdragen zullen worden terugbetaald uit de netto-inkomsten nadat het deel van de inkomsten dat aan de Staat toekomt, gelijk is aan het opgenomen bedrag onder deze overeenkomst van geldlening, gemeten aan het eind van de fondsperiode.

Artikel 3. Opname van de lening

  • 1. Indien het thematisch technology transferfonds een participatie aangaat na de indiening van de aanvraag om subsidie op grond van titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en over gaat of over is gegaan tot betaling aan de kennisstarter van de verkrijgingsprijs, kan het thematisch technology transferfonds de Staat verzoeken om tot betaling onder deze overeenkomst van geldlening over te gaan, met in achtneming van het in dit artikel bepaalde en voor zover:

    • a. het totaal van de opgenomen bedragen onder deze overeenkomst van geldlening niet hoger is dan het maximale bedrag van de geldlening;

    • b. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 5; en

    • c. de verkrijgingsprijs voor het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage wordt gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 2. Het thematisch technology transferfonds doet het verzoek om betaling met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model dat als bijlage 1 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van de overeenkomst tot verkrijging van de participatie en van andere bescheiden als bedoeld in dat model.

  • 3. De Staat verricht de betaling binnen twee weken na ontvangst van het verzoek om betaling, onder de voorwaarden dat:

    • a. de Staat van oordeel is dat het thematisch technology transferfonds voldoet aan alle ingevolge deze overeenkomst van geldlening voor hem geldende verplichtingen. Het thematisch technology transferfonds voldoet in ieder geval niet aan deze verplichtingen, indien sprake is van faillietverklaring van of het verlenen van surseance van betaling aan het thematisch technology transferfonds, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend of sprake is van het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren; en

    • b. uiterlijk twee weken na betaling door de Staat een bewijs wordt verstrekt waaruit blijkt dat het thematisch technology transferfonds de verkrijgingsprijs betaald heeft, waarbij het in artikel 2, eerste lid, bedoelde percentage is gefinancierd uit de eigen bijdragen.

  • 4. De Staat bericht het thematisch technology transferfonds na afloop van de investeringsperiode welk bedrag op grond van deze overeenkomst van geldlening is opgenomen. Gedurende de desinvesteringsperiode mag het thematisch technology transferfonds de participaties uitbreiden die verkregen zijn gedurende de investeringsperiode, met inachtneming van het bepaalde in deze overeenkomst van geldlening.

Artikel 4. Overboeking van inkomsten uit participaties

  • 1. Indien het thematisch technology transferfonds inkomsten heeft, wordt daarvan gedurende de fondsperiode het deel dat aan de Staat toekomt, overgeboekt aan de Staat:

    • a. indien dit deel gelijk of meer is dan € 20.000, binnen één maand;

    • b. indien dit deel minder is dan € 20.000, binnen één maand nadat het deel dat aan de Staat toekomt door nieuwe inkomsten de € 20.000 overschrijdt; doch in ieder geval

    • c. éénmaal per half kalenderjaar.

  • 2. Het deel van de inkomsten dat aan de Staat toekomt betreft ‘PERCENTAGE’ van de netto-inkomsten.

  • 3. Telkens indien het thematisch technology transferfonds een bedrag overboekt aan de Staat, informeert het de Staat over de aard van de inkomsten met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig een model, dat als bijlage 2 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, onder bijvoeging van bescheiden als genoemd in het model, waaronder in geval van inkomsten uit vervreemding van de participatie de overeenkomst tot vervreemding van de participatie.

  • 4. Indien het thematisch technology transferfonds inkomsten heeft uit een participatie die niet bestaan uit een geldsom, maakt het deze inkomsten te gelde voor het verloop van de desinvesteringsperiode.

  • 5. Zodra de in het vierde lid bedoelde inkomsten te gelde zijn gemaakt, boekt het thematisch technology transferfonds het in overeenstemming met het in het tweede lid bepaalde deel van deze gelden over aan de Staat.

  • 6. Indien de in het vierde lid bedoelde inkomsten naar hun aard niet direct te gelde gemaakt kunnen worden, worden deze inkomsten voor verloop van de desinvesteringsperiode gewaardeerd aan de hand van een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen. Na de waardebepaling boekt het thematisch technology transferfonds het in overeenstemming met het in het tweede lid bepaalde deel van deze inkomsten over aan de Staat.

  • 7. Op verzoek van de Staat verstrekt het thematisch technology transferfonds een accountantsverklaring inhoudende dat het thematisch technology transferfonds bij de verkrijging, het behoud of de beëindiging van de participatie waaruit inkomsten aan de Staat zijn overgeboekt, in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

Artikel 5. Verkrijging van participaties

  • 1. Het thematisch technology transferfonds hanteert bij het verkrijgen van participaties in kennisstarters de volgende voorwaarden:

    • a. de participaties worden verkregen gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en worden vervreemd gedurende een desinvesteringsperiode van ten hoogste negen jaar;

    • b. de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één kennisstarter wordt geïnvesteerd, bedraagt ten minste € 25.000 en ten hoogste € 1.500.000;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een thematisch technology transferfonds gedurende de investeringsperiode per kennisstarter investeert, bedraagt over alle kennisstarters genomen ten hoogste € 750.000;

    • d. voor achtergestelde vorderingen wordt een rente bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • e. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen wordt zodanig beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijs van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • f. de participaties worden verkregen in kennisstarters waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het thematisch technology transferfonds inzake de verkrijging van een participatie wordt rekening gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende kennisstarter.

  • 2. Bij of in verband met het verkrijgen van een participatie verstrekt het thematisch technology transferfonds geen andere goederen dan geld.

  • 3. Het thematisch technology transferfonds neemt geen participatie in een kennisstarter, indien in de voorafgaande periode van twaalf maanden meer middelen aan de kennisstarter zijn onttrokken ten behoeve van derden dan noodzakelijk voor een redelijk te achten bedrijfsvoering, dan wel een verplichting tot een zodanige onttrekking is aangegaan.

  • 4. Het thematisch technology transferfonds neemt geen participatie in een kennisstarter, indien een andere participatiemaatschappij aan deze kennisstarter reeds risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening verstrekt heeft, behoudens indien:

    • a. deze participatiemaatschappij een ander thematisch technology transferfonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die de thematisch technology transferfondsen gezamenlijk in de kennisstarter investeren, niet boven de € 1.500.000 uitkomt;

    • b. deze participatiemaatschappij, niet zijnde een financier, een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening voor Proof of Concept doeleinden heeft verstrekt, voor zover het totaal aan risicokapitaal dat verstrekt is aan de kennisstarter door alle participatiemaatschappijen en het thematisch technology transferfonds gezamenlijk het totale bedrag aan risicofinanciering, bedoeld in artikel 21, negende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet overschrijdt; of

    • c. deze participatiemaatschappij een informal investor is.

  • 5. Het thematisch technology transferfonds verkrijgt alleen participaties in kennisstarters die actief zijn binnen het thema.

  • 6. Het thematisch technology transferfonds verkrijgt of behoudt geen participatie in de vennootschap van een kennisstarter indien een fondspartij, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds een bedrijf uitoefent dat gelijk of verwant is aan het bedrijf van de kennisstarter, terwijl tussen beide bedrijven of personen een afnemers- of een aandeelhoudersrelatie bestaat.

  • 7. Het thematisch technology transferfonds kan uitsluitend vervolginvesteringen in een kennisstarter doen indien:

    • a. het totale bedrag aan risicofinanciering, bedoeld in artikel 21, negende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet wordt overschreden voor de desbetreffende kennisstarter;

    • b. in de mogelijkheid van vervolginvesteringen was voorzien in het oorspronkelijke ondernemingsplan van de desbetreffende kennisstarter;

    • c. de desbetreffende kennisstarter niet verbonden is geraakt in de zin van artikel 3, derde lid, van bijlage I bij de algemene groepsvrijstellingsverordening, met een andere onderneming dan het thematisch technology transferfonds of een onafhankelijke particuliere investeerder die in het kader van artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening risicofinanciering verschaft, tenzij de nieuwe entiteit voldoet aan de definitie van kmo, bedoeld in bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening; en

    • d. de desbetreffende kennisstarter:

      • 1°. nog steeds niet actief is of is geweest op een markt;

      • 2°. minder dan zeven jaar na zijn eerste commerciële verkoop actief is op een markt, en het risicokapitaal dat het thematisch technology transferfonds verstrekt als hefboom dient voor aanvullende verstrekking van risicokapitaal door een of meer onafhankelijke particuliere investeerders op het niveau van de desbetreffende kennisstarter, zodat bij de vervolginvestering het totale particuliere deelnemingspercentage minimaal 40 procent bedraagt; of

      • 3°. zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op de markt en het risicokapitaal dat het thematisch technology transferfonds verstrekt als hefboom dient voor aanvullende verstrekking van risicokapitaal door een of meer onafhankelijke particuliere investeerders op het niveau van de desbetreffende kennisstarter, zodat bij de vervolginvestering het totale particuliere deelnemingspercentage minimaal 60 procent bedraagt.

Artikel 6. Vervreemding van participaties

  • 1. Het thematisch technology transferfonds vervreemdt een participatie niet eerder dan twee jaar na de verkrijging ervan, tenzij de Staat desgevraagd met een vervreemding binnen deze termijn heeft ingestemd.

  • 2. Het thematisch technology transferfonds draagt er zorg voor dat een vervreemding van een participatie gebeurt tegen een marktconforme prijs.

  • 3. Indien het thematisch technology transferfonds een participatie geheel of voor een deel vervreemdt aan één van zijn fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds, draagt het er zorg voor dat ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

  • 4. Het thematisch technology transferfonds staat er voor in dat indien een kennisstarter waarin een participatie is verkregen een activa/passiva transactie verricht waarbij de verkrijger één van de fondspartijen, fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of anderen betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds is, ten minste een derde deel van de participatie wordt vervreemd aan onafhankelijke derden dan wel dat de prijs waartegen de vervreemding plaatsvindt, gebaseerd is op een taxatie van twee door de Staat goedgekeurde onafhankelijke deskundigen.

Artikel 7. Fondsbeheer algemeen

  • 1. Het thematisch technology transferfonds garandeert dat gedurende de fondsperiode de kwaliteit en de tijdsbesteding van het fondsbeheer in overeenstemming zijn met hetgeen is aangegeven in het fondsplan.

  • 2. Het thematisch technology transferfonds voert het fondsplan uit, voert daarbij een actief en winstgericht beleid voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en begeleidt in dat kader kennisstarters waarin een participatie is verkregen. Het thematisch technology transferfonds houdt hierbij rekening met het belang van de Staat als verstrekker van de geldlening.

  • 3. Het thematisch technology transferfonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

  • 4. Het thematisch technology transferfonds hanteert een expliciete gedragslijn om het ontstaan van belangenverstrengeling te voorkomen en neemt ook de in dit verband noodzakelijke maatregelen.

  • 5. Desgewenst kan een door de minister daartoe gemachtigde persoon als toehoorder deelnemen aan een overleg van een orgaan van het thematisch technology transferfonds over de uitvoering van het fondsplan.

  • 6. Het thematisch technology transferfonds staat er voor in dat de fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds gedurende de fondsperiode geen vervolginvesteringen doen in participaties van het thematisch technology transferfonds buiten het thematisch technology transferfonds om, tenzij hiervoor schriftelijke toestemming door de Staat is gegeven.

  • 7. Het thematisch technology transferfonds staat er voor in dat fondspartijen, de fondsbeheerder of diens medewerkers, bestuurders of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds geen medewerking verlenen aan investeringen door een ander dan het thematisch technology transferfonds in een kennisstarter waarin het thematisch technology transferfonds een participatie heeft verkregen, indien deze investeringen niet tegen marktconforme voorwaarden plaatsvinden.

  • 8. Het thematisch technology transferfonds staat er voor in dat de fondsbeheerder van kennisstarters die in verband met participaties worden begeleid, geen vergoeding bedingt voor deze begeleiding die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is, waarbij de betrekking in ieder geval tijdelijk is en de vergoeding berekend is op basis van een uurtarief dat gebaseerd is op het gebruikelijk loon, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

  • 9. Het thematisch technology transferfonds richt het beheer zodanig in dat de begeleidingskosten van kennisstarters in totaal ten hoogste 10 procent van het investeringsbudget bedragen.

  • 10. De fondsbeheerder verkrijgt voor zijn werkzaamheden in het kader van de uitvoering van het fondsplan een marktconforme prestatieafhankelijke beloning. Hiertoe sluiten het thematisch technology transferfonds, de fondspartijen en de fondsbeheerder een overeenkomst.

  • 11. De Staat bespreekt ten minste tweejaarlijks gedurende de investeringsperiode de voortgang van het fondsplan met het thematisch technology transferfonds en de fondsbeheerder. Gedurende de desinvesteringsperiode voert de Staat ten minste eenmaal per twee jaar een voortgangsgesprek met het thematisch technology transferfonds en de fondsbeheerder.

Artikel 8. Administratie, rapportageverplichtingen en informatieverstrekking

  • 1. Het thematisch technology transferfonds draagt ervoor zorg dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verkrijging, het behoud en de beëindiging van participaties, over de inkomsten uit deze participaties, over de ondernemingsresultaten van de desbetreffende kennisstarters en over de kosten van het fondsbeheer.

  • 2. Het thematisch technology transferfonds informeert de Staat steeds binnen één maand na afloop van de eerste twee kwartalen van een boekjaar schriftelijk:

    • a. over de voorstellen voor participaties die in de voorafgaande periode van zes maanden zijn ontvangen van kennisstarters en over de besluitvorming die hierover bij het thematisch technology transferfonds heeft plaatsgevonden;

    • b. over de voortgang, inkomsten en vervreemding met betrekking tot de participaties onder beheer.

  • 3. Het thematisch technology transferfonds brengt steeds binnen zes maanden na afloop van een boekjaar aan de Staat schriftelijk verslag uit over de uitvoering van het fondsplan, met in het bijzonder een overzicht van de verkregen en de vervreemde participaties, de verkrijgingsprijzen per participatie met daarbij een uitsplitsing van de verhouding van eigen bijdragen en opnamen onder deze overeenkomst van geldlening, de bij een kennisstarter in rekening gebrachte begeleidingskosten en de inkomsten, welk verslag vergezeld gaat van een controleverklaring, inclusief eventuele managementletters, die is opgesteld overeenkomstig een model dat als bijlage 3 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd, en met gebruikmaking van een controleprotocol dat als bijlage 4 bij deze overeenkomst van geldlening is gevoegd.

  • 4. Na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening brengt het thematisch technology transferfonds binnen een door de Staat te stellen termijn een eindverslag uit omtrent de uitvoering en de resultaten van het fondsplan.

  • 5. De Staat bericht het thematisch technology transferfonds na afloop van de looptijd van deze overeenkomst van geldlening of het thematisch technology transferfonds naar zijn oordeel bij het verkrijgen en beëindigen van participaties in overeenstemming met deze overeenkomst van geldlening heeft gehandeld.

  • 6. Het thematisch technology transferfonds verstrekt desgevraagd en op elk moment alle gegevens en bescheiden aan de Staat over het beheer van het fonds, de verkregen participaties en de voorgenomen wijzigingen, bedoeld in artikel 9.

  • 7. De Staat heeft gedurende de looptijd van deze overeenkomst van geldlening het recht op elk moment een audit te laten uitvoeren naar de nakoming van de bepalingen van deze overeenkomst van geldlening en uit titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies door het thematisch technology transferfonds. Het thematisch technology transferfonds is gehouden mee te werken aan die audit door de Staat en verleent hierbij bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde volledige toegang tot zijn administratie. Het thematisch technology transferfonds bedingt bij aanvang van de participatie dat de kennisstarter eveneens aan de audit meewerkt door de Staat en bij voorbaat de Staat of een door de Staat ingeschakelde derde toegang verleent tot alle documentatie die ziet op de verkrijging van de participatie en de betaling van de verkrijgingsprijs.

Artikel 9. Melding en instemming bij wijziging fondsplan en zeggenschap

  • 1. Het thematisch technology transferfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere voorgenomen wijziging in het fondsplan en/of de uitvoering daarvan, waaronder begrepen wijzigingen in het fondsbeheer, de begroting, de planning, de uitvoering en financiering van de activiteiten, alsmede iedere niet naleving van de verplichtingen in deze overeenkomst van geldlening en overige omstandigheden die van wezenlijke invloed kunnen zijn op de uitvoering en naleving van deze overeenkomst van geldlening.

  • 2. Het thematisch technology transferfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat iedere wijziging in de directe of indirecte zeggenschap over het thematisch technology transferfonds, de fondspartijen of de fondsbeheerder, dan wel een voornemen daartoe.

  • 3. Het thematisch technology transferfonds meldt onverwijld schriftelijk aan de Staat ieder voornemen, bestuursbesluit of aandeelhoudersbesluit van het thematisch technology transferfonds of een van de fondspartijen, de fondsbeheerder, bestuurders of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds aangaande de indiening bij de rechtbank van een (eigen) verzoek tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een (eigen) verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of het aanbieden van een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren of het over gaan tot ontbinding of beëindiging van de overeenkomst van samenwerking.

  • 4. Het thematisch technology transferfonds voert tijdens de looptijd van deze overeenkomst van geldlening geen wijziging als bedoeld in het eerste en tweede lid door, tenzij de Staat desgevraagd hiermee schriftelijk heeft ingestemd.

Artikel 10. Fondsbeheerder

  • 1. De fondsbeheerder dient, gelet op artikel 19, deze overeenkomst mede te ondertekenen en is gehouden:

    • a. de verplichtingen van het thematisch technology transferfonds na te komen, zoals opgenomen in de artikelen 2, zesde en zevende lid, 3, eerste en tweede lid, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 16, 17 en 19; en

    • b. diens medewerkers te verplichten eveneens te handelen conform het bepaalde in onderdeel a.

  • 2. De inschakeling van een fondsbeheerder door het thematisch technology transferfonds laat onverlet de eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van het thematisch technology transferfonds voor de nakoming van alle bepalingen uit deze overeenkomst en uit titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

Artikel 11. Belangenverstrengeling

Het thematisch technology transferfonds verklaart dat het een ‘right of first refusal’ heeft ten aanzien van investeringsproposities van de fondspartijen en de fondsbeheerder met betrekking tot kennisstarters.

Artikel 12. Opschorting, opzegging en boetebepaling

  • 1. De Staat is gerechtigd haar verplichtingen voortvloeiend uit deze overeenkomst van geldlening op te schorten conform het bepaalde in artikel 4:56 van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, is de Staat gerechtigd deze overeenkomst van geldlening schriftelijk (partieel) op te zeggen, indien:

    • a. de minister de beschikking tot subsidieverlening ter uitvoering waarvan deze overeenkomst van geldlening is gesloten wijzigt of intrekt;

    • b. de minister de beschikking tot subsidieverlening aan een onderzoeksorganisatie in het TTT-samenwerkingsverband op grond van titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wijzigt of intrekt;

    • c. het thematisch technology transferfonds tekortschiet of voldoende aannemelijk is dat het thematisch technology transferfonds tekort zal schieten bij de nakoming van één van zijn verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening;

    • d. ten aanzien van het thematisch technology transferfonds of een van de fondspartijen, fondsbeheerder, bestuurders, of andere betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds een (eigen) verzoek bij de rechtbank is ingediend tot verlening van surseance van betaling, een (eigen) verzoek tot faillietverklaring of een verzoek tot van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen of een buitengerechtelijk akkoord aan crediteuren wordt aangeboden;

    • e. het thematisch technology transferfonds wordt ontbonden of de overeenkomst van samenwerking wordt beëindigd;

    • f. titel 3.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies niet langer verenigbaar is met de regels van de Europese Unie ten aanzien van staatssteun.

  • 3. Een opzegging op grond van het tweede lid, onderdeel c, geschiedt uitsluitend nadat de Staat het thematisch technology transferfonds op de hoogte heeft gesteld van het voornemen tot opzegging en nadat deze in de gelegenheid is gesteld om een tekortschieten dat hersteld kan worden te herstellen binnen een redelijke termijn, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is.

  • 4. Als gevolg van een opzegging kan het thematisch technology transferfonds geen aanspraak meer maken op rechten uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening en kan de Staat van het thematisch technology transferfonds het totale bedrag dat hij overeenkomstig artikel 3 aan het thematisch technology transferfonds heeft betaald, verminderd met het bedrag dat het thematisch technology transferfonds overeenkomstig artikel 4 aan hem heeft overgeboekt, direct opeisen.

  • 5. Bij een opzegging als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, kan de Staat, bovenop het onder het vierde lid bedoelde bedrag, een boete van maximaal 50 procent van dat bedrag in rekening brengen.

  • 6. Indien deze overeenkomst van geldlening conform het bepaalde in dit artikel door de Staat wordt opgezegd, sluiten de Staat, het thematisch technology transferfonds en de fondspartijen een overeenkomst teneinde de wijze van afwikkeling van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen.

Artikel 13. Geschillen

  • 1. Ieder geschil ten aanzien van deze overeenkomst van geldlening zal bij uitsluiting worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde rechter in het arrondissement Den Haag.

  • 2. Op deze overeenkomst van geldlening is Nederlands recht van toepassing.

Artikel 14. Adressering schriftelijke stukken

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor de Staat worden gericht aan:

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Team Financiering & Ondernemerschap

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Schriftelijke stukken ter uitvoering van deze overeenkomst van geldlening bestemd voor het thematisch technology transferfonds worden gericht aan:

‘NAAM THEMATISCH TECHNOLOGY TRANSFERFONDS’

‘ADRES THEMATISCH TECHNOLOGY TRANSFERFONDS’

Artikel 15. Betalingen

Alle betalingen in verband met deze overeenkomst van geldlening door het thematisch technology transferfonds geschieden door overmaking van de betreffende bedragen naar het door de minister ter beschikking gestelde bankrekeningnummer onder vermelding van ‘PROJECTNUMMER TTT TOEKOMSTFONDS...’.

Artikel 16. Documenten

Door ondertekening van deze overeenkomst van geldlening verklaren het thematisch technology transferfonds en de fondspartijen dat zij alle relevante documenten met betrekking tot de investeringswijze en financiële uitvoering van het thematisch technology transferfonds hebben overgelegd aan de Staat en eventuele toekomstige relevante documenten ter goedkeuring zullen voorleggen aan de Staat.

Artikel 17. Rechtsgeldigheid

Deze overeenkomst van geldlening gaat boven enige andere overeenkomst tussen en met de partijen in het thematisch technology transferfonds.

Artikel 18. Expiratie

Indien het thematisch technology transferfonds op ‘DOSSIER_OORSPR_EINDDATUM’, of zoveel eerder, aan alle verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst van geldlening heeft voldaan sluiten de Staat, het thematisch technology transferfonds en de fondspartijen een overeenkomst om de beëindiging van deze overeenkomst van geldlening vast te stellen. Indien het deel van de inkomsten dat aan de Staat toekomt niet ten minste gelijk is aan het totaal aan bedragen dat is opgenomen op grond van artikel 2, derde lid, dient het thematisch technology transferfonds eerst een schriftelijk verzoek in bij de Staat tot kwijtschelding van het resterende bedrag van de lening, alvorens een vaststellingsovereenkomst kan worden aangegaan.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze overeenkomst van geldlening treedt in werking door de ondertekening daarvan door het thematisch technology transferfonds en de fondspartijen, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekenen gelet op de artikelen 2, eerste en zevende lid, 3, derde lid, onderdeel b, 4, zevende lid, 5, zesde lid, 6, derde en vierde lid, 7, zesde, zevende en tiende lid, 9, 11, 12, 13, 16, 17 en 18 en dit artikel 19 en de fondsbeheerder, die deze overeenkomst van geldlening mede ondertekent gelet op artikel 10.

Aldus is overeengekomen en in tweevoud ondertekend te .......... op ‘00 MAAND JAAR’

De Staat der Nederlanden

namens deze: de Minister van Economische Zaken en Klimaat,

namens deze: (naam bevoegde ambtenaar)

Plaats: .........

Handtekening: .........

Naam: .........

‘AANVRAGER_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Fondsbeheerder_NAAM’

(na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:]

<<Medeondertekening in verband met het bepaalde in artikel 19

‘Fondspartij 1_NAAM’ (na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

<<‘Fondspartij 2_NAAM’ (na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam:

‘Fondspartij 3_NAAM’ (na(a)m(en) bevoegd(e) perso(o)n(en))

Plaats:

Handtekening:

Naam: >>

Bijlage 3.25.1. behorende bij de artikelen 3.25.2, derde lid onderdeel e, en 3.25.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model garantstellingsovereenkomst

Overeenkomst tussen:

De Staat der Nederlanden, hierna te noemen: de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

......, hierna noemen: de Financier,

Partijen zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1. Definitiebepalingen

  • 1. De begrippen die in het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en artikel 1.1 en paragraaf 3.25 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies zijn gedefinieerd hebben in deze overeenkomst de in deze regelingen gegeven betekenis.

  • 2. Voorts wordt in deze overeenkomst verstaan onder:

    • a. financier-gelieerde: een rechtspersoon waaraan de Financier direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft of voor het handelen waarvan de Financier volledig aansprakelijk is, en die als Financier-gelieerde is vermeld in artikel 18 van deze overeenkomst;

    • b. garantstellingskrediet: krediet of een deel van een krediet dat overeenkomstig artikel 5 is gemeld;

    • c. investeringskosten: kosten voor investeringen die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering dan wel waarvoor reeds verplichtingen zijn aangegaan die moeten worden nagekomen en waarvan de nakoming niet kan worden uitgesteld;

    • d. krediet: bedrag dat de Financier uit hoofde van een kredietovereenkomst verstrekt of zal verstrekken;

    • e. kredietovereenkomst: overeenkomst uit hoofde waarvan:

      • 1°. de Financier aan een MKB-ondernemer geld ter leen verstrekt of zal verstrekken, of

      • 2°. de MKB-ondernemer tot een bepaald bedrag trekt of zal kunnen trekken op de Financier, of

      • 3°. de Financier tegenover een derde, niet zijnde een rechtspersoon waarmee de Financier in een groep verbonden is of een Financier-gelieerde, onherroepelijk een verplichting is aangegaan om ten laste van de MKB-ondernemer aan de derde een of meer betalingen te doen, welke verplichting niet afhankelijk is van voorwaarden op de vervulling waarvan het handelen van de Financier van invloed is;

    • f. minister: de Minister van Economische Zaken en Klimaat;

    • g. uitwinning:

      • 1°. uitwinning door de Financier, naar normaal bankgebruik, van de door de MKB-ondernemer aan de Financier verstrekte zekerheden;

      • 2°. onderhandse verkoop met toestemming van de Financier door de MKB-ondernemer van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer, inning van vorderingen daaronder begrepen; en

      • 3°. executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer;

      • 4°. indien het faillissement van de MKB-ondernemer is uitgesproken of aan hem surseance van betaling is verleend (of een andere insolventieprocedure onder de Faillissementswet op hem wordt toegepast), de onderhandse of executoriale verkoop van de vermogensbestanddelen van de MKB-ondernemer door of met medewerking van de curator of de bewindvoerder.

Artikel 2. Garantstelling

De Staat stelt zich garant ten behoeve van de Financier voor de terugbetaling van garantstellingskredieten die met inachtneming van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en paragraaf 3.25 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en deze overeenkomst door de Financier worden verstrekt, met dien verstande dat deze garantstelling wordt aangegaan onder de navolgende bedingen.

Artikel 3. Voorwaarden en verplichtingen krediet

  • 1. De Financier draagt er zorg voor dat:

    • a. het krediet voldoet aan de volgende voorwaarden:

      • 1°. het kredietbedrag dat wordt verleend aan de MKB-ondernemer bedraagt ten minste € 10.000,– maar niet meer dan € 50.000,–;

      • 2°. het krediet heeft een maximale reguliere looptijd van 5 jaar, met de mogelijkheid tot opschorting met een periode van maximaal 8 kwartalen, waarbij de opschorting gepaard gaat met een verlenging van de looptijd met dezelfde periode;

      • 3°. het tarief, dat de Financier per jaar aan de MKB-ondernemer in rekening brengt, bedraagt maximaal 4 procent van het kredietbedrag voor de gehele looptijd van het krediet;

      • 4°. de verstrekking van het krediet dient niet ter vervanging van aan een ondernemer verschaft krediet of risicokapitaal door dezelfde financier of door een financier die deel uitmaakt van de groep van dezelfde financier, tenzij het krediet dient ter vervanging van een krediet dat is verstrekt of aangeboden vanaf 1 januari 2022 tot en met het tijdstip waarop de regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 23 maart 2022, nr. WJZ/ 21315158, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 in verband met het opnieuw vaststellen en openstelling van de subsidiemodules Garantie Ondernemingsfinanciering uitbraak coronavirus (GO-C) en Klein Krediet Corona (KKC) in werking treedt;

      • 5°. het krediet dient, na een eventuele aflossingsvrije periode van maximaal 12 maanden na verstrekking van het krediet, op annuïtaire of lineaire basis te worden afgelost, althans de rekening-courant verhouding dient te wordt gereduceerd, tot een nulstand aan het einde van de looptijd;

    • b. het krediet is gemeld overeenkomstig artikel 5;

    • c. de door de minister op grond van artikel 3.25.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies vastgestelde eenmalige provisie, bedoeld in dat artikel, door de Financier aan de Staat is betaald binnen 35 dagen na het verstrekken van het krediet;

    • d. de kredietovereenkomst in schriftelijke vorm of langs elektronische weg tot stand is gekomen;

    • e. de relaties tussen de Financier en de bij zijn onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemers aan wie kapitaal wordt verschaft anderzijds, transparant zijn.

  • 2. De toepasselijkheid van deze garantstellingsovereenkomst kan slechts worden ingeroepen indien en voor zover door de melding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, de som van de in een kalenderjaar gemelde kredieten of delen daarvan de door de minister op grond van artikel 3.25.5, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies met betrekking tot dat kalenderjaar vastgestelde maximumbedrag per financier niet is overschreden.

  • 3. Indien de MKB-ondernemer een rechtspersoon is of een personenvennootschap met een rechtspersoon als vennoot, geldt een persoonlijke borgstelling van 10 procent van de hoofdsom van het garantstellingskrediet.

  • 4. De MKB-ondernemer kan het garantstellingskrediet slechts zonder vergoeding aflossen wanneer de hoofdsom in zijn geheel wordt afgelost.

  • 5. De MKB-ondernemer kan het garantstellingskrediet tussentijds aanvullend aflossen onder voorwaarde dat dit eenmaal per jaar gebeurt voor minimaal 20 procent van de hoofdsom van het garantstellingskrediet (of openstaand saldo bij krediet in rekening-courant) of volgens een andere afspraak conform de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering zoals toegepast door de Financier.

  • 6. Het garantstellingskrediet heeft niet als doel de afwenteling van bestaande risico’s op de Staat.

  • 7. Het garantstellingskrediet wordt niet later aangevraagd dan 15 juni 2022 en wordt verstrekt uiterlijk tot en met 30 juni 2022.

  • 8. De opschorting, bedoeld in artikel 3, lid 1, onderdeel a, onder 2, vereist niet de voorafgaande goedkeuring van de Staat.

Artikel 4. Criteria voor MKB-ondernemer bij verstrekken garantstellingskrediet

Ten tijde van het sluiten van een kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een garantstellingskrediet aan een MKB-ondernemer wordt verstrekt, moet aan de volgende criteria zijn voldaan:

  • a. de MKB-ondernemer heeft verklaard:

    • 1°. dat het krediet dient ter financiering van het door de MKB-onderneming geleden of te verwachten verlies aan inkomsten of wordt verstrekt om te voorzien in de liquiditeitsbehoefte voor investeringskosten van een MKB-onderneming, dat of die is ontstaan of naar verwachting ontstaat tussen 19 maart 2020 en 30 juni 2022, als gevolg van het coronavirus;

    • 2°. in Nederland te zijn gevestigd en daar een substantieel deel van de activiteiten van de onderneming uit te voeren;

    • 3°. te zijn opgenomen in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, waarbij de registratie is terug te voeren naar een datum vóór 1 januari 2019;

    • 4°. geen aanbieder te zijn als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg;

    • 5°. geen onderneming in stand te houden waarvan de activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op;

      • onroerende zaken voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerende zaken zonder dat sprake is van een significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

      • de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • 6°. geen onderneming in stand te houden die actief is in:

      • de sector visserij en aquacultuur;

      • de primaire productie van landbouwproducten;

      • de sector verwerking en afzet van landbouwproducten;

    • 7°. geen onderneming in stand te houden waarvoor de ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) meer is dan € 2.300.000, waarbij wordt uitgegaan van bruto bedragen;

    • 8°. niet gelijktijdig met een kredietovereenkomst als bedoeld in artikel 3.25.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies een andere kredietovereenkomst met dezelfde financier te hebben gesloten of dit voorzienbaar op korte termijn te zullen doen;

    • 9°. geen onderneming in stand te houden:

      • die al op 31 december 2019 kwalificeerde als een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in artikel 2, punt 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt; of

      • die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers, aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen;

    • 10°. winst te hebben gemaakt in 2019;

    • 11°. geen onderneming in stand te houden waarmee een kredietovereenkomst is gesloten of waaraan een lening is verstrekt met toepassing van de titels 2.5, 3.11, 3.13, of 3.13b of titel 3.13a, zoals deze luidde in de periode van 1 augustus 2017 tot 1 juli 2020;

    • 12°. geen onderneming in stand te houden waarbij het uitstaand obligo bij financiers en financier-gelieerden na verstrekking van het krediet meer is dan € 250.000,– waarbij alle zakelijke financieringen, met uitzondering van een zakelijke hypotheek, worden meegenomen.

Artikel 5. Kredietmelding

  • 1. De Financier meldt ten minste eens per kwartaal aan de Staat de in dat kwartaal verstrekte kredieten waarop deze garantstellingsovereenkomst van toepassing is, onder de gelijktijdige verstrekking van de door de minister gevraagde informatie.

  • 2. De minister bevestigt de ontvangst van een melding binnen 35 dagen na ontvangst.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 3, tweede lid, is de volgorde van ontvangst van de meldingen door de minister bepalend.

Artikel 6. Provisie

  • 1. Het tarief van de provisie bedraagt voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer eenmalig 2 procent van het kredietbedrag.

  • 2. Indien overeenkomstig artikel 3, eerste lid, onderdeel c, een provisie is betaald met betrekking tot een kredietovereenkomst en indien het desbetreffende krediet niet is opgenomen vanwege omstandigheden die niet zijn toe te rekenen aan de kredietnemer of aan de Financier, wordt de provisie door de Staat terugbetaald aan de Financier mits de Financier binnen een jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst daartoe een verzoek aan de Staat heeft gedaan.

Artikel 7. Verzoek om betaling uit hoofde van de garantstellingsovereenkomst

  • 1. De Staat stelt zich garant voor 95 procent van ieder garantstellingskrediet, bestaande uit de hoofdsom van dat krediet, de verschuldigde achterstallige rente en de voor dat krediet gemaakte kosten, waaronder kosten voor de uitwinning.

  • 2. De Financier kan, zodra er sprake is van een wanbetaling onder een garantstellingskrediet, een verzoek doen aan de Staat tot betaling van het verwachte verlies, bedoeld in artikel 8. Dit verzoek wordt ingediend in ieder geval binnen negen maanden na de datum waartegen het garantstellingskrediet is opgeëist of, indien dit eerder is, na de datum van het faillissement.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid is sprake van wanbetaling wanneer een MKB-ondernemer een achterstand heeft van meer dan 90 kalenderdagen in de betaling van een verplichting onder het krediet.

  • 4. Het verzoek wordt ingediend onder gelijktijdige verstrekking van de door de minister gevraagde informatie.

  • 5. De minister geeft binnen 35 dagen na de ontvangst uitvoering aan het verzoek aan de Financier.

Artikel 8. Berekening verlies

De omvang van het verwachte verlies bedraagt per krediet 95 procent van hetgeen de MKB-ondernemer ten tijde van het overeenkomstig artikel 7 ingediende verzoek uit hoofde van het garantstellingskrediet pro resto verschuldigd is van het krediet, bestaande uit de hoofdsom van dat krediet, de verschuldigde rente en voor dat krediet gemaakte kosten, waaronder kosten voor de uitwinning.

Artikel 9. Betaling door de Staat

  • 1. De minister betaalt hetgeen de Staat uit hoofde van deze overeenkomst met het oog op de door de Financier in haar verzoek bedoelde garantstellingskrediet verschuldigd is.

  • 2. De Staat is niet verplicht tot betaling op het verzoek van de Financier, indien:

    • a. niet voldaan is aan de artikelen 3 en 4;

    • b. de Financier in het kader van het verzoek gegevens heeft verstrekt, waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek heeft geleid;

    • c. de Financier niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichting als bedoeld in artikel 13.

  • 3. De Staat en de Financier betalen op het door de ontvangende partij opgegeven rekeningnummer.

  • 4. Er zal door de Staat geen regres of subrogatie plaatsvinden.

  • 5. De Financier is niet gehouden een vordering op de MKB-ondernemer in te stellen voordat de Staat tot betaling over zal gaan.

Artikel 10. Herstructurering en uitwinning

  • 1. In het geval van wanbetaling, als bedoeld in artikel 7, derde lid, is het de verantwoordelijkheid van de Financier om naar normaal bancair gebruik in samenspraak met de MKB-ondernemer te bezien op welke wijze deze zo veel als mogelijk aan zijn verplichtingen jegens de Financier kan voldoen.

  • 2. Indien een uitwinningsproces wordt gestart komen de opbrengsten daarvan ten gunste aan de aflossing voor eerder verstrekte reguliere financieringen. De persoonlijke borgtocht verstrekt ten behoeve van het garantstellingskrediet en resterende opbrengsten uit zekerheden komen ten gunste van de aflossing van het garantstellingskrediet.

  • 3. De Financier zal geen restvorderingen uit hoofde van het garantstellingskrediet verkopen aan derde partijen.

  • 4. Financier en Staat delen naar rato van garantiepercentage in de uitwinning van zekerheden

    (indien van toepassing). Dit is inclusief persoonlijke borgtocht verstrekt ten behoeve van het garantstellingskrediet voor deze lening en met inachtneming van de volgorde bij meerdere financieringen zoals bedoeld in het tweede lid.

  • 5. Indien na de uitwinning van zekerheden en de persoonlijke borgtocht sprake is van een restschuld kan conform beleid van de Financier een betalingsregeling getroffen worden met een maximale looptijd van drie jaar. Individuele omstandigheden kunnen aanleiding zijn voor kwijtschelding.

  • 6. De Financier kan de restschuld van de borg (max. 10 procent) herfinancieren door omzetting in consumptief of hypothecaire krediet, waarbij de looptijd van de restschuldregeling in acht wordt genomen en het nieuwe krediet moet passen binnen de geldende leennormen. Kosten van herstructurering en uitwinning kunnen conform regulier beleid van de Financier worden verhaald op de MKB-ondernemer. Dit is inclusief de kosten die zijn gemaakt door inschakeling van een derde partij. Hierbij geldt ook de reguliere incassovergoeding (provisie) van 20 procent.

  • 7. De BKR registratie in het geval van wanbetaling wordt gedaan conform bancair gebruik.

Artikel 11. Eindafrekening

  • 1. Uiterlijk het tweede kwartaal na de maximale looptijd van het laatste verstrekte krediet wordt het totale verlies vastgesteld. Het totale verlies wordt gebaseerd op de uit hoofde van de garantstellingskredieten pro resto verschuldigde hoofdsommen, de verschuldigde achterstallige rentes en de voor die kredieten gemaakte kosten, waaronder de kosten voor de uitwinning, minus de opbrengsten van de uitwinning, met inachtneming van de omvang van de garantstelling door de Staat als bepaald in artikel 7, eerste lid, en de verdeling van de uitwinningsopbrengsten conform artikel 10, vierde lid. Op basis daarvan vindt verrekening plaats met de reeds betaalde verwachte verliezen met betrekking tot de garantstellingskredieten.

  • 2. Afhankelijk van het resultaat van de in het eerste lid genoemde verrekening, betaalt de Staat of de Financier hetgeen zij uit hoofde daarvan aan de andere partij verschuldigd is op het door die partij opgegeven rekeningnummer.

Artikel 12. Procedure bij aanleveren onjuiste gegevens door Financier

Reeds uitgekeerde bedragen zijn terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar zodra de minister blijkt dat de Financier zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft dat hij op een verzoek om betaling een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens volledig waren verschaft, terwijl de Financier wist of behoorde te weten dat deze onjuist of onvolledig waren en dat de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beslissing op het verzoek zou leiden.

Artikel 13. Informatieverplichting

  • 1. De Financier draagt er zorg voor dat een administratie wordt gevoerd die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze gegevens kunnen worden afgelezen over de verstrekkingen, het beheer en de vervreemdingen van gegarandeerde leningen en van ander kapitaal dat zij aan dezelfde ondernemer heeft verstrekt. Deze administratie moet ten minste tien jaar na het verstrekken van de lening worden bewaard.

  • 2. De Financier doet aan de minister onverwijld mededeling van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren

  • 3. De Financier stelt de minister eenmaal per kwartaal via batch levering voor alle door hem onder deze garantstellingsovereenkomst gesloten kredietovereenkomsten op de hoogte van de door de minister gevraagde informatie, waaronder in ieder geval bij het verstrekken van het krediet:

    • a. de naam van de onderneming;

    • b. de naam van de ondernemer;

    • c. het nummer van inschrijving bij Kamer van Koophandel;

    • d. de SBI-code;

    • e. het kredietbedrag;

    • f. de looptijd van de kredietovereenkomst;

    • g. de eventuele aflossingsvrije periode.

  • 4. De Financier stelt de minister eenmaal per kwartaal via batch levering op de hoogte van de door de minister gevraagde informatie, waaronder gedurende de looptijd en afwikkeling van het krediet:

    • a. de vervroegde volledige aflossing van het garantstellingskrediet;

    • b. het door de afdeling bijzonder beheer of een vergelijkbare afdeling van de Financier in beheer nemen van het garantstellingskrediet;

    • c. de opeising van het garantstellingskrediet;

    • d. de omvang van de opschorting van het garantstellingskrediet;

    • e. de omvang van de gedeeltelijke aflossing van het garantstellingskrediet;

    • f. de wanbetaling en het resterende kredietbedrag;

    • g. het verzoek om betaling met resterende hoofdsom, verschuldigde rente en gemaakte kosten;

    • h. de restschuldregeling met het bedrag en de looptijd;

    • i. het einde van de restschuldregeling, opbrengsten en gemaakte kosten.

  • 5. Aan de hand van een steekproef wordt getoetst of de Financier conform deze garantstellingsovereenkomst handelt. Bij ernstige afwijkingen daarvan kan de garantstellingsovereenkomst met de Financier worden opgezegd. De minister kan ten behoeve van de steekproef om informatie verzoeken, welke de financier conform verzoek dient te verstrekken, bijvoorbeeld aangaande het kredietbeoordelings- en uitwinningsproces.

Artikel 14. Beheer

  • 1. Tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst uit hoofde waarvan een garantstellingskrediet wordt verstrekt en tijdens de uitwinning zal de Financier waken over de belangen van de Staat als garant.

  • 2. De Financier zal er voor zorg dragen dat het garantstellingskrediet niet wordt gebruikt voor de nakoming van verplichtingen van de MKB-ondernemer aan de Financier die het garantstellingskrediet verstrekt, aan een financier-gelieerde. Dit verhindert de Financier echter niet om in het geval het garantstellingskrediet wordt verstrekt in de vorm van een rekening-courant krediet, de verschuldigde rente van de rekening-courant incasseren.

Artikel 15. Hardheidsclausule

Indien naar het oordeel van de minister de kans dat de toepasselijkheid van deze overeenkomst op een garantstellingskrediet of een deel van een garantstellingskrediet wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verkleind of indien naar het oordeel van de minister aannemelijk is dat daardoor het bedrag waarvoor de toepasselijkheid van deze overeenkomst wordt ingeroepen in belangrijke mate wordt verlaagd, kan de minister voor de toepassing van deze overeenkomst met betrekking tot dat krediet instemmen met een gemotiveerd verzoek van de Financier om afwijking van deze overeenkomst.

Artikel 16. Communicatie

Waar in deze overeenkomst sprake is van een vorm van communicatie geschiedt deze langs elektronische weg. De aanlevering door de Financier kan in afwijking en bij wijze van alternatief en ter keuze van de Financier ook geschieden in schriftelijke vorm en door aanlevering van een fysieke gegevensdrager.

Artikel 17. Overige bepalingen

  • 1. De inwerkingtreding van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies of paragraaf 3.25 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies leidt te zelfder tijd tot een gelijke wijziging van deze overeenkomst.

  • 2. Deze overeenkomst kan worden gewijzigd door een schriftelijke mededeling van de minister aan de Financier.

  • 3. Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en kan door de minister en de Financier schriftelijk worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie hele kalendermaanden.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan deze overeenkomst door de minister met onmiddellijke ingang worden ontbonden, indien de Financier in strijd heeft gehandeld met het gestelde in deze overeenkomst.

  • 5. In afwijking van het derde lid kan de Financier deze overeenkomst met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een termijn van een maand na publicatie in het Staatsblad van een wijziging van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies, publicatie in de Staatscourant van een wijziging van paragraaf 3.25 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies of een schriftelijke mededeling van de minister, inhoudende een wijziging van deze overeenkomst.

  • 6. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege door de intrekking van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies of door intrekking van artikel 3.25.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • 7. Wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging van deze overeenkomst heeft geen gevolg ten aanzien van garantstellingskredieten, welke ten tijde van de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging overeenkomstig artikel 5 zijn gemeld en ten aanzien van garantstellingskredieten die zijn of zullen worden verstrekt uit hoofde van een kredietovereenkomst die is aangegaan voor de inwerkingtreding van de wijziging, opzegging, ontbinding of beëindiging.

  • 8. Als het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies en artikel 3.25.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies gelijktijdig worden ingetrokken en vervangen door materieel identieke wettelijke voorschriften in een andere algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling dan is het zesde lid niet van toepassing.

Artikel 18. Financier-gelieerde

Financier-gelieerde in de zin van artikel 1, tweede lid, onder a, van deze overeenkomst is (zijn):

a.(...)....................

b.(...enz.)

Getekend te ’s-Gravenhage op.....

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

(naam en functie vertegenwoordigers Financier)

Bijlage 4.2.1. behorende bij artikel 4.2.8 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (TSE Industrie O&O)

Inleiding

In het Klimaatakkoord46 is de visie beschreven om te gaan werken aan een bloeiende, circulaire en mondiaal toonaangevende industrie waar in 2050 de uitstoot van broeikasgassen nagenoeg nul is. Grondstoffen, producten en processen in de industrie moeten netto klimaatneutraal en circulair worden. Richting 2030 moet de industrie indicatief 19,4 Mton CO2 reduceren. Dit is een combinatie van bestaand beleid en de additionele opgave die is geformuleerd in het Klimaatakkoord.

Verduurzaming van de industrie

Volgens het Klimaatakkoord kan de industrie deze transitie in grote lijnen vormgeven met maatregelen als procesefficiency, CCS (Carbon capture and storage), elektrificatie, gebruik van blauwe en groene waterstof en versnelling van de circulariteit (zoals plastics recycling, biobased grondstoffen of hergebruik van restgassen). Door toepassing van efficiënte processen en de inzet van duurzame energiebronnen kan de huidige fossiele warmtevraag drastisch worden gereduceerd. Daartoe dient de huidige praktijk omgebouwd te worden naar een systeem met maximale toepassing van circulaire warmte – het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar het milieu. Door industriële processen, waar mogelijk elektrisch aan te drijven en meer gebruik te maken van klimaatneutrale (circulaire) grondstoffen kan de industrie in 2030 het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit volledig opnemen. Door hergebruik van afval-, materiaal- en productstromen en restgassen kan de industrie ook een belangrijke bijdrage leveren aan deze transitie naar circulair grondstoffengebruik in 2030. Daarvoor is het noodzakelijk om nieuwe (innovatieve) processen en technieken te ontwikkelen.

De voor het Klimaatakkoord relevante innovatieopgaven zijn beschreven in de Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA) Klimaat en Energie en verder uitgewerkt in dertien meerjarige missie gedreven innovatieprogramma’s (MMIP’s). Drie daarvan – MMIP 647, 748 en 849 – zijn samen met het waterstofprogramma en MMIP 1350 ‘Een robuust en maatschappelijk gedragen energiesysteem’ voor de innovatieopgaven in de industrie het meest relevant.

Doelstelling

De doelstelling van deze subsidiemodule is om aanvullend op de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, te komen tot goedkopere, klimaatneutrale en/of circulaire producten, processen en diensten, die uiterlijk in 2030 tot een eerste markttoepassing in een van de voor de klimaatdoelstelling significante industriële sectoren in Nederland leiden. Het gaat hierbij om innovatieve ontwikkelingen van met name MKB-bedrijven die (nog) niet in een grootschalig consortium kunnen worden opgepakt.

De bedoeling van de door het kabinet ingezette publieke innovatiemiddelen is om voor een aantal van de in de MMIP’s beschreven innovatieopgaven tot een forse kostprijsreductie ten opzichte van de geschatte kostprijs van technologieën in het basispad van het PBL te komen.

Voor de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij moet daarbij expliciet rekening worden gehouden met essentiële waarden van de samenleving, zoals een goede participatie van burgers, een veilige werkomgeving en de kwaliteit van de leefomgeving. Dat betekent dat de activiteiten erop gericht moeten zijn om tijdens de looptijd van de innovatieprojecten al (de eerste generaties van) producten, processen of diensten op te leveren.

Onder de industrie wordt verstaan: het geheel van ondernemingen die materiële goederen produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie) of E.

Reikwijdte

Aanvragen om subsidie in de zin van dit thema omvatten niet:

  • grootschalige innovatieprojecten. Deze vallen onder de reikwijdte van de subsidiemodule MOOI;

  • projecten die primair pilot- en demonstratieprojecten zijn. Deze vallen onder de reikwijdte van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Als onderdeel van een TSE-industrieproject mogen echter wel enkele experimenten op pilotschaal worden uitgevoerd;

  • projecten die zich primair richten op kostenverlaging van een technologie die in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (kostprijsverlaging van een SDE++ categorie). Deze vallen onder de reikwijdte van de subsidiemodule Hernieuwbare energie, opgenomen van paragraaf 4.2.3 van de Regeling nationale EZK-en LNV-subsidies.

Subsidiabele thema’s

De subsidiemodule TSE Industrie ondersteunt het innovatieprogramma van de Topsector Energie voor de industrie.

Projecten in de zin van deze subsidiemodule dienen te passen binnen de volgende subsidiabele thema’s. De hieronder beschreven innovatiethema’s zijn gebaseerd op de in MMIP 6, 7 en 8 en het waterstofprogramma beschreven deelprogramma’s. Zie voor een korte beschrijving daarvan hieronder en een uitgebreide beschrijving de uitwerking in de desbetreffende MMIP’s51.

De activiteiten moeten ook voldoen aan de basiscriteria voor onderzoek en ontwikkeling52:

  • nieuw: de mate van vernieuwing wordt bezien in het spectrum van een marginaal technische verbetering tot een technologische doorbraak en de internationale stand van onderzoek en techniek is de maatstaf;

  • creatief: het te ontwikkelen product, proces of de dienst kan met bestaande kennis en methoden niet ontwikkeld worden (er zijn knelpunten die opgelost moeten worden en de oplossing ligt niet voor de hand);

  • onzeker: er is sprake van risico’s en onzekerheden of het resultaat behaald kan worden;

  • systematisch: het project wordt uitgevoerd met een plan; denk aan onderzoeksvragen en hypotheses, te toetsen parameters, een vooraf opgezet testprogramma, het bijhouden van gegevens en resultaten;

  • overdraagbaar en reproduceerbaar: de opzet van het project is systematisch en de opgedane kennis en resultaten worden gedeeld met anderen voor zover het niet bedrijfsgevoelige informatie betreft.

  • 1. MMIP 6 – Sluiting van industriële ketens

    Dit MMIP richt zich met name op innovaties in industriële ketens waarbij ook reststromen worden meegenomen. Daarbij speelt recycling van materialen en de inzet van biogrondstoffen naar hoogwaardige producten een belangrijke rol. De transitie naar circulair grondstoffengebruik zal richting 2030 nog vooral via hergebruik van afval-, materiaal- en productstromen en restgassen verlopen. Ook implementatieondersteuning, efficiencyverhoging van CCS en hergebruik van CO/CO2 is onderdeel van dit programma. Waar nieuwe koolstof nodig is wordt biomassa als hoogwaardige grondstof ingezet of gebruik gemaakt van CO2 uit de lucht.

    MMIP 6 is onderverdeeld in vijf deelprogramma’s. Vier deelprogramma’s zijn gericht op sluiting van industriële grondstof/materiaalketens in de industrie, het vijfde deelprogramma focust op het op korte termijn realiseren van forse CO2-reductie middels CCS (Carbon Capture and Storage).

    • 1. circulaire kunststoffen;

    • 2. biobased grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen;

    • 3. circulaire non-ferro metalen;

    • 4. CCU (Carbon Capture and Usage – het gebruik van CO2 als grondstof);

    • 5. CCS.

  • 2. MMIP7 – Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem

    Dit MMIP richt zich op het ontwerp en de (her)inrichting van klimaatneutrale energie- en warmtesystemen voor en optimale proces-efficiëntie van industriële clusters en bedrijven. Het doel voor 2050 is om de warmtevoorziening voor alle temperatuurniveaus volledig CO2-vrij te maken. De warmtevraag is drastisch gereduceerd door de toepassing van efficiënte processen en wordt ingevuld met duurzame bronnen. In 2030 is door power-to-heat oplossingen en inzet van duurzame warmtebronnen minimaal 5,3 Mton CO2-emissiereductie en een energiebesparing van 93 PJ bereikt.

    De huidige praktijk moet omgebouwd worden naar een systeem met maximale toepassing van circulaire warmte – het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar het milieu. Tot 2030 richt innovatie zich op het versneld beschikbaar krijgen van technologie voor temperaturen tot ongeveer 300°C, zoals warmtepompen, door standaardisatie, modularisatie en ontwikkeling van projectmatige aanpak voor ontwerp en implementatie. Tegelijkertijd wordt technologie ontwikkeld die na 2030 in het hoogste temperatuursegment voor een omslag zorgt. Daarnaast wordt kennis opgebouwd voor optimale warmtebenutting in het systeem door het wegnemen van niet- technologische barrières.

    Er zijn vijf deelprogramma’s:

    • 1. maximering van proces-efficiëntie;

    • 2. warmte-hergebruik, -opwaardering en -opslag;

    • 3. diepe en ultradiepe geothermie voor industrie;

    • 4. toepassing klimaatneutrale brandstoffen;

    • 5. systeemconcepten voor warmte en koude.

  • 3. MMIP 8 – Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen

    Dit MMIP is gericht op de ontwikkeling van kennis en kosteneffectieve innovaties voor volledig klimaatneutrale productieprocessen in 2050, optimaal geëlektrificeerd en volledig geïntegreerd in het duurzame energiesysteem. Industriële processen worden waar mogelijk elektrisch aangedreven, maken gebruik van klimaatneutrale (circulaire) grondstoffen en vervullen een belangrijke rol bij de levering klimaatneutrale secundaire grondstoffen, energiedragers, eindproducten, flexibiliteit en energieopslag. In 2030 is de industrie in staat het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit volledig op te nemen.

    Uitdagingen zijn kostenreductie en opschaling elektrische waterstofproductie en de ontwikkeling van klimaatneutrale brandstoffen en moleculen primair op basis van elektrochemisch conversie (in samenwerking met MMIP 6 en 11). Ontwikkeling van elektrische apparaten en elektrisch aangedreven processen vergroten de mogelijkheden voor elektrificatie. Combinatie met digitalisering biedt daarnaast richting 2050 kansen voor decentrale productieprocessen. Hiervoor is nieuwe kennis over veiligheid en proces control nodig. Parallel wordt onderzoek gedaan naar maatschappelijke en systeemimplicaties van industriële elektrificatie en wordt nadrukkelijk gestuurd op radicale procesvernieuwing en disruptieve innovaties die na 2030 het verschil moeten gaan maken.

    Er zijn vier deelprogramma’s:

    • 1. productie waterstof, moleculen en innovatieve hernieuwbare brandstoffen;

    • 2. flexibilisering en digitalisering;

    • 3. (radicale) procesvernieuwing;

    • 4. maatschappelijke implicaties van industriële elektrificatie.

Bijlage 4.2.2. behorende bij artikel 4.2.15 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Hernieuwbare energietransitie (HER+))

Terugwerkende kracht

Voor deze bijlage is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.

A. Factoren CO2-equivalentie

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

25

Distikstofmonoxide

N2O

298

HFK-23

CHF3

14.800

HFK-32

CH2F2

675

HFK-41

CH3F2

92

HFK-125

CHF2CF3

3.500

HFK-134

CHF2CHF2

1.100

HFK-134a

CH2FCF3

1.430

HFK-143

CH2FCHF2

353

HFK-143a

CH3CF3

4.470

HFK-152

CH2FCH2F

53

HFK-152a

CH3CHF2

124

HFK-161

CH3CH2F

12

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.220

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.340

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.370

HFK-236fa

CF3CH2CF3

9.810

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

693

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

1.030

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

794

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.640

PFK-14

CF4

7.390

PFK-116

C2F6

12.200

PFK-218

C3F8

8.830

PFK-318

c-C4F8

10.300

PFK-31-10

C4F10

8.860

PFK-41-12

C5F12

9.160

PFK-51-14

C6F14

9.300

PFK-91-18

C10F18

>7.500

Zwavelhexafluoride

SF6

22.800

B. HER+ project

Doelstelling

Met de subsidiemodule Hernieuwbare energietransitie (HER+) wordt beoogd de Nederlandse klimaatdoelstellingen in 2030 kosteneffectiever te realiseren via innovatieve projecten. De HER+ projecten moeten leiden tot CO2-reductie in 2030. Daarnaast moeten HER+ projecten als gevolg van de innovatie leiden tot een besparing op de toekomstige uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (SDE++) of tot kostenvoordelen, die groter zijn dan de subsidie die voor het project aangevraagd wordt (zie art. 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid).

Technology Readiness Level (TRL) focus 6 t/m 8

De HER+ richt zich met name op ontwikkeling en demonstratie van technologieën met een ‘technology readiness level’ (TRL) van 6 t/m 8; projecten met werkpakketten gericht op TRL 4 of 5 worden daarbij niet uitgesloten.

Projecten die binnen de doelstellingen passen

Binnen de hierboven genoemde doelstelling komen de volgende projecten voor subsidie in aanmerking. Projecten die:

  • 1. de CO2-reductie goedkoper maken via technieken zoals genoemd in de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie (de SDE++ aanwijsregeling) voor enig kalenderjaar, hierna: SDE++ technieken;

  • 2. de productie van windenergie op zee goedkoper maken;

  • 3. de opwekking en opslag van hernieuwbare energie combineren;

  • 4. de opwekking en slimme regeling (smart grids) van hernieuwbare energie combineren op decentraal niveau;

  • 5. hernieuwbare energie-opties betreffen die niet in de SDE++ zitten én waarop additionele productie haalbaar kan zijn door innovatie. Dit betreft de opties zonnewarmte, kleinschalige (<15 kWp) of niet aan het net gekoppelde zon PV-systemen, ondiepe bodemenergie (<500m) en buitenluchtwarmte (de laatste twee gebruiken warmtepompen als techniek).

Opties 3 tot en met 5 worden hierna ‘Overige CO2-reductie opties’ genoemd.

Ad 1. Voorwaarden bij SDE++ technieken

Projecten die zich richten op een SDE++ techniek, niet zijnde de hernieuwbare elektriciteitstechnieken, of spin-off’s hiervan, moeten in 2030 leiden tot daadwerkelijke CO2-reductie. De verwachte besparing op de SDE++ uitgaven moet groter zijn dan de subsidie die op grond van de subsidiemodule HER+ voor de innovatie gevraagd wordt (zie artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies).

Voor hernieuwbare elektriciteitsproductie in categorieën die vallen onder het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, wordt de besparing op de uitgaven op grond van de SDE++ niet als voorwaarde gesteld (zie artikel 4.2.20, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). In dat geval moet het project leiden tot kostenvoordelen die groter zijn dan de aangevraagde subsidie. Het gaat hier om de bouw of exploitatie van te realiseren hernieuwbare elektriciteitsprojecten in Nederland op land en op zee.

Besparing op de SDE++ uitgaven (of voor de hernieuwbare elektriciteitsopties: kostenvoordelen) treedt op als het door de innovatie te realiseren basisbedrag van een SDE++ techniek lager wordt dan het huidige basisbedrag én lager is dan € 300/ton CO2.

Ad 2. Voorwaarden bij windenergie op zee-projecten

Projecten die zich richten op windenergie op zee of spin-off’s hiervan, moeten in 2030 leiden tot daadwerkelijke CO2-reductie. Ook moeten deze projecten als gevolg van de innovatie leiden tot kostenvoordelen die groter zijn dan de op grond van de subsidiemodule HER+ aangevraagde subsidie. Het gaat hier om de bouw en exploitatie van te realiseren windparken in de territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland (zie artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2°, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel van PBL voor windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen. Dit is exclusief de kosten van de netaansluiting op het elektriciteitsnet op land en exclusief eventuele betalingen aan de Staat als uitkomst van een veiling.

Ad 3, 4 en 5. Voorwaarden bij overige CO2-reductie opties

Voor de hierboven genoemde overige CO2-reductie opties (dit hoeven dus geen SDE++ categorieën te zijn) geldt dat projecten of spin-offs ervan kunnen besparen op de toekomstige SDE++ uitgaven als deze door de innovatie in 2030 leiden tot additionele CO2-reductie, dat wil zeggen additionele hernieuwbare energieproductie. Reden is dat de additionele hernieuwbare energieproductie de (extra) inzet van de duurste SDE++ technieken kan helpen voorkomen. Additionele hernieuwbare energieproductie kan ontstaan als er sprake is van:

  • bredere toepassingsmogelijkheden (de techniek komt binnen bereik van andere doelgroepen in de markt);

  • een aantoonbare vergroting van de mogelijkheid om CO2 te reduceren, bijvoorbeeld op decentraal niveau waar de grenzen bereikt zijn van wat er ingepast kan worden in het net; en/of

  • een schaalsprong in de techniek die bij normale uitontwikkeling niet verwacht zou zijn, bijvoorbeeld in de efficiency van een warmtepomp.

Er wordt bespaard op de SDE++ uitgaven (zie artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies) als de op grond van de subsidiemodule HER+ gevraagde subsidie kleiner is dan de SDE++ subsidie die de overheid naar verwachting zou betalen voor eenzelfde reductie van CO2 via een SDE++ techniek met een basisbedrag van € 300/ton CO2. Dit is het maximale basisbedrag in de SDE++.

Onderbouwing

Voor alle projecten geldt, dat de verwachte kostenbesparing of kostenvoordeel moet zijn onderbouwd met een berekening conform de rekenmodellen die RVO beschikbaar stelt. Uitgangspunt voor de berekening van de verwachte verlaging van het basisbedrag van of de kostenvoordelen voor een SDE++ techniek zijn de basisbedragen zoals berekend door PBL voor het kalenderjaar waarin de subsidiemodule HER+ open wordt gesteld. Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel van PBL voor windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen.

Voor de berekening of de besparing op de SDE++ uitgaven of de kostenvoordelen groter zijn dan de HER+ subsidie die gevraagd wordt, tellen niet alleen kostenbesparingen door het project zelf mee, maar ook door spin-off projecten en herhalingsprojecten. Ook kostenreducties die zijn gerealiseerd voor 2030 en doorlopen na 2030 tellen mee. De gehele looptijd van de SDE++ subsidie telt dus mee, net als eerder voor de innovatie verstrekte subsidies uit de SDE++ middelen.

Projecten moeten voldoende inzicht bieden in de resultaten van vooronderzoek. Het vooronderzoek toont de technische haalbaarheid aan van de voorgestelde innovatie en onderbouwt de claims die in het projectplan gedaan worden over de werking van de techniek (kwaliteit van het project, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek).

Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het tevens van belang dat het projectplan inzicht geeft in de businesscase voor de producent/techniekontwikkelaar en die voor de eindgebruiker. Aanvragers binnen deze subsidiemodule hebben een strategische visie op het implementatietraject en geven inzicht in de ontwikkeling en marketing van de technologie, nadat het project is afgerond, zo mogelijk tot aan introductie op de markt. Daarbij wordt rekening gehouden met de niet-technologische aspecten die bij marktintroductie een rol kunnen spelen. In het projectplan dient aangetoond te worden dat ook over deze niet-technologische aspecten is nagedacht en dat waar mogelijk en nodig activiteiten in het projectplan zijn opgenomen om hiermee om te gaan.

De reikwijdte van HER+

Demonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:

  • projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen betreffen; het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten. Demonstratieprojecten die de werking aantonen van productiemachines voor milieuvriendelijke producten komen dus niet in aanmerking voor subsidie;

  • projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd;

  • projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;

  • projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief projecten op het gebied van zogenaamde blauwe waterstof);

  • demonstratieprojecten die groter zijn dan nodig om de werking van een innovatie in de praktijk aan te tonen.

Daarnaast passen de volgende projecten (zowel industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling als demonstratieprojecten) niet binnen de reikwijdte van deze subsidiemodule:

  • projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverplichting vallen (vastgelegd in het Besluit en de Regeling hernieuwbare energie vervoer; dit betreft ook bio-LNG projecten);

  • projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2op land.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2022, 16443, datum inwerkingtreding 22-06-2022, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze bijlage. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-04-2022.

B. HER+ project

Doelstelling

Met de subsidiemodule Hernieuwbare energietransitie (HER+) wordt beoogd de Nederlandse klimaatdoelstellingen in 2030 kosteneffectiever te realiseren via innovatieve projecten. De HER+ projecten moeten leiden tot CO2-reductie in 2030. Daarnaast moeten HER+ projecten als gevolg van de innovatie leiden tot een besparing op de toekomstige uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (SDE++) of tot kostenvoordelen, die groter zijn dan de subsidie die voor het project aangevraagd wordt (zie art. 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid).

Technology Readiness Level (TRL) focus 6 t/m 8

De HER+ richt zich met name op ontwikkeling en demonstratie van technologieën met een ‘technology readiness level’ (TRL) van 6 t/m 8; projecten met werkpakketten gericht op TRL 4 of 5 worden daarbij niet uitgesloten.

Projecten die binnen de doelstellingen passen

Binnen de hierboven genoemde doelstelling komen de volgende projecten voor subsidie in aanmerking. Projecten die:

  • 1. de CO2-reductie goedkoper maken via technieken zoals genoemd in de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie (de SDE++ aanwijsregeling) voor enig kalenderjaar, hierna: SDE++ technieken;

  • 2. de productie van windenergie op zee goedkoper maken;

  • 3. de opwekking en opslag van hernieuwbare energie combineren;

  • 4. de opwekking en slimme regeling (smart grids) van hernieuwbare energie combineren op decentraal niveau;

  • 5. hernieuwbare energie-opties betreffen die niet in de SDE++ zitten én waarop additionele productie haalbaar kan zijn door innovatie. Dit betreft de opties zonnewarmte, kleinschalige (<15 kWp) of niet aan het net gekoppelde zon PV-systemen, ondiepe bodemenergie (<500m) en buitenluchtwarmte (de laatste twee gebruiken warmtepompen als techniek).

Opties 3 tot en met 5 worden hierna ‘Overige CO2-reductie opties’ genoemd.

Ad 1. Voorwaarden bij SDE++ technieken

Projecten die zich richten op een SDE++ techniek, niet zijnde de hernieuwbare elektriciteitstechnieken, of spin-off’s hiervan, moeten in 2030 leiden tot daadwerkelijke CO2-reductie. De verwachte besparing op de SDE++ uitgaven moet groter zijn dan de subsidie die op grond van de subsidiemodule HER+ voor de innovatie gevraagd wordt (zie artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies).

Voor hernieuwbare elektriciteitsproductie in categorieën die vallen onder het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, wordt de besparing op de uitgaven op grond van de SDE++ niet als voorwaarde gesteld (zie artikel 4.2.20, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). In dat geval moet het project leiden tot kostenvoordelen die groter zijn dan de aangevraagde subsidie. Het gaat hier om de bouw of exploitatie van te realiseren hernieuwbare elektriciteitsprojecten in Nederland op land en op zee.

Besparing op de SDE++ uitgaven (of voor de hernieuwbare elektriciteitsopties: kostenvoordelen) treedt op als het door de innovatie te realiseren basisbedrag van een SDE++ techniek lager wordt dan het huidige basisbedrag én de subsidie-intensiteit lager is dan € 300/ton CO2.

Ad 2. Voorwaarden bij windenergie op zee-projecten

Projecten die zich richten op windenergie op zee of spin-off’s hiervan, moeten in 2030 leiden tot daadwerkelijke CO2-reductie. Ook moeten deze projecten als gevolg van de innovatie leiden tot kostenvoordelen die groter zijn dan de op grond van de subsidiemodule HER+ aangevraagde subsidie. Het gaat hier om de bouw en exploitatie van te realiseren windparken in de territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland (zie artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2°, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies). Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel van PBL voor windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen. Dit is exclusief de kosten van de netaansluiting op het elektriciteitsnet op land en exclusief eventuele betalingen aan de Staat als uitkomst van een veiling.

Ad 3, 4 en 5. Voorwaarden bij overige CO2-reductie opties

Voor de hierboven genoemde overige CO2-reductie opties (dit hoeven dus geen SDE++ categorieën te zijn) geldt dat projecten of spin-offs ervan kunnen besparen op de toekomstige SDE++ uitgaven als deze door de innovatie in 2030 leiden tot additionele CO2-reductie, dat wil zeggen additionele hernieuwbare energieproductie. Reden is dat de additionele hernieuwbare energieproductie de (extra) inzet van de duurste SDE++ technieken kan helpen voorkomen. Additionele hernieuwbare energieproductie kan ontstaan als er sprake is van:

  • bredere toepassingsmogelijkheden (de techniek komt binnen bereik van andere doelgroepen in de markt);

  • een aantoonbare vergroting van de mogelijkheid om CO2 te reduceren, bijvoorbeeld op decentraal niveau waar de grenzen bereikt zijn van wat er ingepast kan worden in het net; en/of

  • een schaalsprong in de techniek die bij normale uitontwikkeling niet verwacht zou zijn, bijvoorbeeld in de efficiency van een warmtepomp.

Er wordt bespaard op de SDE++ uitgaven (zie artikel 4.2.20, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies) als de op grond van de subsidiemodule HER+ gevraagde subsidie kleiner is dan de SDE++ subsidie die de overheid naar verwachting zou betalen voor eenzelfde reductie van CO2 via een SDE++ techniek met een subsidie-intensiteit van € 300/ton CO2. Dit is de maximale subsidie-intensiteit in de SDE++.

Onderbouwing

Voor alle projecten geldt, dat de verwachte kostenbesparing of kostenvoordeel moet zijn onderbouwd met een berekening conform de rekenmodellen die RVO beschikbaar stelt. Uitgangspunt voor de berekening van de verwachte verlaging van het basisbedrag van of de kostenvoordelen voor een SDE++ techniek zijn de basisbedragen zoals berekend door PBL voor het kalenderjaar waarin de subsidiemodule HER+ open wordt gesteld. Voor wind op zee-projecten geldt het kostenmodel van PBL voor windenergie op zee als uitgangspunt bij het berekenen van de kostenvoordelen.

Voor de berekening of de besparing op de SDE++ uitgaven of de kostenvoordelen groter zijn dan de HER+ subsidie die gevraagd wordt, tellen niet alleen kostenbesparingen door het project zelf mee, maar ook door spin-off projecten en herhalingsprojecten. Ook kostenreducties die zijn gerealiseerd voor 2030 en doorlopen na 2030 tellen mee. De gehele looptijd van de SDE++ subsidie telt dus mee, net als eerder voor de innovatie verstrekte subsidies uit de SDE++ middelen.

Projecten moeten voldoende inzicht bieden in de resultaten van vooronderzoek. Het vooronderzoek toont de technische haalbaarheid aan van de voorgestelde innovatie en onderbouwt de claims die in het projectplan gedaan worden over de werking van de techniek (kwaliteit van het project, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek).

Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het tevens van belang dat het projectplan inzicht geeft in de businesscase voor de producent/techniekontwikkelaar en die voor de eindgebruiker. Aanvragers binnen deze subsidiemodule hebben een strategische visie op het implementatietraject en geven inzicht in de ontwikkeling en marketing van de technologie, nadat het project is afgerond, zo mogelijk tot aan introductie op de markt. Daarbij wordt rekening gehouden met de niet-technologische aspecten die bij marktintroductie een rol kunnen spelen. In het projectplan dient aangetoond te worden dat ook over deze niet-technologische aspecten is nagedacht en dat waar mogelijk en nodig activiteiten in het projectplan zijn opgenomen om hiermee om te gaan.

De reikwijdte van HER+

Demonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:

  • projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen betreffen; het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten. Demonstratieprojecten die de werking aantonen van productiemachines voor milieuvriendelijke producten komen dus niet in aanmerking voor subsidie;

  • projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd;

  • projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;

  • projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief projecten op het gebied van zogenaamde blauwe waterstof);

  • demonstratieprojecten die groter zijn dan nodig om de werking van een innovatie in de praktijk aan te tonen.

Daarnaast passen de volgende projecten (zowel industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling als demonstratieprojecten) niet binnen de reikwijdte van deze subsidiemodule:

  • projecten op het gebied van biobrandstoffen die onder de bijmengverplichting vallen (vastgelegd in het Besluit en de Regeling hernieuwbare energie vervoer; dit betreft ook bioLNG projecten);

  • projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2op land.

Bijlage 4.2.3. behorende bij artikel 4.2.22 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programma Mvi energie)

Ambitie MVI Energie

De subsidiemodule Maatschappelijk Verantwoord Innoveren Energie (hierna: subsidiemodule MVI Energie), opgenomen in paragraaf 4.2.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, is onderdeel van de brede ambitie van de Topsector Energie om bij te dragen aan het versnellen van de transitie naar een duurzame, betrouwbare en betaalbare energievoorziening.

Het programma MVI Energie stelt dat een maatschappelijke opgave makkelijker te realiseren wordt en dat robuustere oplossingen ontstaan– als vanaf de start van innovatieprocessen de verbinding wordt gemaakt met mens, samenleving en de natuurlijke omgeving.

Het programma MVI Energie constateert, dat in de praktijk niet altijd vanaf het begin van een energie-innovatieproces de verbinding gemaakt wordt met mens, samenleving en de natuurlijke omgeving. Een van de negatieve gevolgen hiervan is, dat de oorspronkelijke technische oplossing vaak niet meer of moeilijk aan te passen is aan de wensen van gebruikers of de ruimtelijke kwaliteitseisen.

Om de verbinding met mens, samenleving en de natuurlijke omgeving wèl op tijd te maken, is het belangrijk om de juiste uitdagingen mee te nemen als ‘ontwerpeisen’ bij de start van energie-innovatieprocessen. Naast de technische uitdaging zijn ook andere dimensies van cruciaal belang voor de slagingskans van energie-innovaties en de mate waarin deze robuust zijn in de tijd. Voorbeelden van deze dimensies, die idealiter eerder in innovatieprocessen meegenomen worden, zijn:

  • 1. De ruimtelijke en landschappelijke impact

    Denk aan de verandering in landschappelijke beleving door de plaatsing van windmolens of grootschalige zonneweides. Maar ook een woning die een andere uiterlijke esthetiek kan krijgen als gevolg van vergaande isolatie en een groter ruimtebeslag door techniek in huis.

  • 2. De dimensie ‘tijd’

    Denk hierbij aan omkeerbaarheid, urgentie, no-regret oplossingen en onvoorspelbaarheid van processen. Een voorbeeld: in de verduurzaming van de gebouwde omgeving en industrie is het belangrijk om rekening te houden met een logische timing van energieprestatieverbeteringen, bijvoorbeeld als oude apparatuur het begeeft of is afgeschreven.

  • 3. De ecologische uitdaging

    Denk aan de consequenties voor de Noordzeenatuur van de realisatie van windparken op zee, voor de kwaliteit van de bodem die in de schaduw gelegd wordt door grootschalige zonneweides, of voor de biodiversiteit van een wegberm, die gemaaid wordt om biomassa te oogsten.

  • 4. Participatie van een groot aantal actoren

    Om energie-innovatie te realiseren moeten bedrijven en burgers investeringen doen, hun gedrag aanpassen (anders koken, anders verwarmen, etc.) en allerlei partijen moeten samenwerken om projecten voor elkaar te krijgen. Er is een breed veld van stakeholders nodig dat energie-innovatie mogelijk maakt.

Wat is de behoefte van waaruit participatie van al deze actoren kan ontstaan? Heel andere vragen dan technische worden relevant: wat beweegt mensen, ondernemers, op individueel niveau, in een wijk, in een cluster van bedrijven? Waar lopen mensen warm voor? Waar liggen mensen wakker van?

Afgelopen jaren hebben binnen het Programma MVI Energie diverse onderzoeksprojecten veel bruikbare inzichten opgeleverd, met de focus voornamelijk op gedragsaspecten in relatie tot het slagen van energie-innovaties. De huidige subsidiemodule MVI Energie heeft een meer integrale insteek, waar resultaten en inzichten uit vorige projecten een onderdeel van kunnen zijn, maar niet noodzakelijkerwijs.

Doelstelling MVI Energie

Concrete doelstelling van het MVI Energieprogramma en specifiek deze subsidiemodule MVI Energie, is om in de praktijk uit te vinden en te leren hoe men vroegtijdig en op een goede manier de verbinding met mens, samenleving en natuurlijke omgeving kan realiseren en de slagingskans van energie-innovatieprojecten kan vergroten.

Het programma stimuleert dan ook projecten waarin deze dimensies zó vroegtijdig onderdeel worden van de opgave, dat energie-innovaties ook recht doen aan de uitdaging op deze vlakken. Einddoel van deze tender is om de slaagkans van energie-innovaties significant te verhogen zodat de energietransitie kan slagen.

Projecten, die:

  • zorgen dat duidelijk wordt waarom welke verbindingen vroegtijdig gemaakt moeten worden;

  • aannemelijk maken welke condities, spelregels, randvoorwaarden, procesbenaderingen en instrumenten van belang zijn om deze verbindingen vroegtijdig te maken;

  • meer impact hebben op de energietransitie, blijkend uit de aannemelijkheid, dat – en hoe de resultaten toegepast gaan worden in energie-innovatieprojecten, worden hoger gewaardeerd op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstellingen van het MVI Energie programma’.

Kenmerken van MVI Energieprojecten

MVI Energieprojecten in de zin van de subsidiemodule MVI Energie betreffen projecten met de volgende kenmerken:

  • het betreft een toegepast wetenschappelijk experiment;

  • de focus ligt op actie-onderzoek/ontwerpend onderzoek: oftewel, probleemoplossend iteratief onderzoek waarbij relevante actoren actief worden betrokken;

  • vormen een integraal antwoord op onderstaande door TKI’s gedefinieerde onderzoeksonderwerpen;

  • gerelateerd aan energie-innovaties.

Onderzoeksonderwerpen

Het programma MVI Energie stimuleert energie-innovatieprojecten die vroegtijdig de verbinding leggen tussen mens, samenleving en de natuurlijke omgeving. Oftewel, de energie-innovatie wordt gezien in een bredere context en gekoppeld aan een bredere maatschappelijke opgave.

MVI Energie werkt nauw samen met de diverse Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI’s) van de Topsector Energie en in groeiende mate ook met TKI’s van andere topsectoren, in het identificeren van energie-innovatie uitdagingen, die bij uitstek vragen om deze vroegtijdige koppeling van doelstellingen, naar een bredere algehele opgave, waar energie-innovatie een onderdeel van is. Dit alles met als doel het vergroten van de realiseerbaarheid van energie-innovaties.

In de subsidiemodule MVI Energie worden bedrijven, onderzoeksorganisaties en andere partijen, die (kunnen) bijdragen aan de versnelling van de energietransitie, uitgedaagd om op een multidisciplinaire, iteratieve wijze te werken aan maatschappelijk gewenste en verantwoorde energie-innovatie. Hierbij dient rekening gehouden te worden met structuren als

  • het wettelijk/institutioneel kader dat een rol speelt;

  • het wereldbeeld, dieper liggende waarden en behoeften van relevante actoren;

  • de (bedrijfs-) economische realiteit van relevante actoren;

  • de klimatologische en ecologische realiteit;

  • de historische context van een specifieke plek of een onderwerp;

  • andere lokale context-dimensies (in het hier en nu, het verleden en richting de toekomst).

De volgende gestapelde uitdagingen vinden de TKI’s belangrijk en zijn door hen gedefinieerd als onderzoeksonderwerpen. Projecten die aan deze integrale opgaven werken, komen binnen de subsidiemodule MVI Energie in aanmerking voor subsidie. In elk project is het van belang dat de concrete opgave, gebaseerd op genoemde en mogelijk nog andere eisen, in het project (en óók in de aanloop daar naartoe – om daarmee een goed voorstel in te kunnen dienen) met de relevante actoren gezamenlijk wordt scherp gesteld.

Data-gedreven transitie in de gebouwde omgeving

Hoe zorgen we voor een gebouwgebonden digitaal energiesysteem dat:

  • recht doet aan de specifieke, autonome wensen van bewoners (bv: gezoneerd warmte kunnen inregelen, lage geluidsimpact van opwek- en ventilatiesystemen en geen onverwacht hoge energierekening),

  • én in staat is om te leren van het gedrag van bewoners (machine-learning) om daarmee de prestatie te verbeteren (niet alleen op energieverbruik, maar op alle geformuleerde woonwensen),

  • én bewoners in staat stelt om te leren (menselijk-leren) waarmee de bewoner kan bijdragen aan verbeterde prestatie (op alle geformuleerde woonwensen),

  • én dat communiceert met energiesystemen in de buurt en breder, opdat op een hoger aggregatieniveau prestaties geoptimaliseerd kunnen worden,

  • én zorgt voor voldoende privacy en security?

Grootschalige verduurzaming gebouwde omgeving

Hoe zorgen we voor energierenovatie van gebouwen/woningen (naar energieneutrale of -leverende wijken) die:

  • betaalbaar, industrieel-snel en kwalitatief goed uitgevoerd wordt

  • én tegelijkertijd maatwerk biedt voor de diversiteit in de bestaande bouw

  • én in gebruikerswensen voorziet

  • én geschikt is voor toekomstige aanpassingen?

Productie van biobrandstoffen

Hoe komen we tot succesvolle en duurzame productie van biobrandstoffen waarbij sprake is van:

  • decentrale verwerking (in de nabijheid van de plaats van productie) van een breed spectrum van biologische afvalstromen tot een beperkt aantal bio-tussenproducten,

  • én centrale verwerking van bovengenoemde bio- tussenproducten tot specifieke biobrandstoffen,

  • én opleiden van mensen (formele educatie en learning-on-and-for-the-job) via een learning community concept voor de productie van biobrandstoffen?

Realisatie van (ultradiepe) geothermie

Hoe komen we tot een economisch en technisch haalbare realisatie van (ultradiepe) geothermie waarbij tevens sprake is van:

  • volledige waarborging of zelfs verbetering van (de veiligheidssituatie) rond waterkwaliteit,

  • én positieve – draagvlak creërende betrokkenheid van de lokale gemeenschap bij de besluitvorming omtrent het project en het project zelf,

  • én een ervaren verbetering van de landschappelijke (en/of ecologische) kwaliteit op en nabij de plek van het project?

Industriële symbiose

Hoe realiseren we industriële symbiose, uitwisselen van energie- en materiaalstromen, in een specifieke regio op zo’n manier dat:

  • ondernemers op voor hun belangrijke terreinen, economische onafhankelijkheid blijven ervaren,

  • én de verbindingen die ondernemers onderling aangaan met betrekking tot energie- en materiaalstromen in intensiteit kunnen groeien in de tijd,

  • én tevens verbindingen ontstaan tussen de industriële energie- en materiaalstromen enerzijds en de vraag naar energie en materialen in de gebouwde omgeving anderzijds,

  • én de gerealiseerde verbindingen een minimaal additioneel ruimtebeslag hebben,

  • én de gerealiseerde verbindingen ook leiden tot verbetering van de kwaliteit van het landschap,

  • én de lokale gemeenschap zich identificeert met het project en de regionale identiteit van het gebied versterkt wordt,

  • én de lokale capaciteitsbasis (mankracht met juiste expertise) meegroeit met de ontwikkelingen?

Industriële nieuwe waardeketens

Hoe realiseren we nieuwe waardeketens om de circulaire economie, als bijdrage aan de energietransitie, mogelijk te maken op zo’n manier dat in het realiseren van die waardeketen ook:

  • succesvolle verkenning plaatsvindt van posities, belangen en bedoelingen,

  • én tijdig inzicht ontstaat in beperkingen van juridische kaders,

  • én succesvolle verkenning plaatsvindt van nieuwe businessmodellen,

  • én succesvolle balancering van korte en lange termijn belangen van commitment en flexibiliteit (voorkomen van lock-in),

  • én succesvolle balancering van energie-scenario’s vanuit alle stakeholderbelangen?

Integrale ontwikkeling van een windpark

Hoe kunnen we windparken op zee realiseren op zo’n manier dat:

  • in het park mogelijkheden zijn voor meervoudig ruimtegebruik zoals bijvoorbeeld duurzame voedselproductie of andere vormen van duurzame energie opwekking dan wind op zee,

  • én de aanleg van het park zelf (o.a. materiaalgebruik, installatiemethoden, locatiekeuzen en lay-out) leidt tot ecologische versterking,

  • én de betrokkenheid bij de wind op zee-ontwikkeling onder zowel stakeholders op zee als op land vergroot wordt?

Tenslotte

Voor de kwaliteit van het projectvoorstel is het van belang dat één of meer vragende of anderszins betrokken partijen (bijvoorbeeld een (woning)corporatie, de plaatselijke eigenaar van energie-infrastructuur, een vertegenwoordiging van bewoners, een lokaal energie-initiatief, een partij voor financiering, een partij op het gebied van ruimtelijke ordening), betrokken zijn als deelnemer in het projectconsortium om projectresultaten (kennis, producten en diensten) maximaal te laten aansluiten op de maatschappelijke praktijk. Een projectvoorstel dat meer aannemelijk maakt, dat dergelijke partijen deelnemen in het consortium en dat daarmee de projectresultaten geïmplementeerd zullen worden, wordt hoger gewaardeerd.

Verder wordt een project, dat:

  • zoveel mogelijk het hele (voor de opgave) relevante actorveld actief betrekt en deze in staat stelt om gezamenlijk aan de opgave te werken;

  • hierbij een overtuigende aanpak (actie-onderzoek/ontwerpend onderzoek) als basis hanteert – gestoeld op een sociaalwetenschappelijke fundering, dus met heldere (gezamenlijk gedefinieerde) uitgangshypotheses over de uitdaging;

  • aannemelijk maakt hoe tijdens het project geleerd zal worden. Denk hierbij aan het onderscheid tussen 1e, 2e en 3e orde leren – oftewel: 1e orde – verbeterend leren (leren van fouten/verkeerde inschattingen), 2e orde – meta-leren – nieuwe dingen eigen maken omdat routinematige oplossingen niet meer werken en 3e orde – lerend veranderen, het optimaliseren van het eigen leren of leervermogen; het herkennen en opnieuw doordenken van eigen assumpties en handelingspatronen,

  • duidelijk maakt hoe de geleerde lessen gedeeld zullen worden met welke doelgroepen (tenminste met de achterban van alle betrokken partijen), positief gewaardeerd op het rangschikkingscriterium ‘Kwaliteit van het project’.

Bijlage 4.2.4. behorende bij artikel 4.2.29 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijn Carbon Capture, Utilisation and Storage (Ccus))

1. Aanleiding

Om in 2050 tot een CO2-arme economie te komen en opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de 2 graden Celsius, is het nodig om de CO2-emissies vergaand te reduceren. De subsidiemodule Carbon capture, utilisation and storage (hierna: subsidiemodule CCUS), opgenomen in paragraaf 4.2.5) probeert dit te stimuleren door projecten te subsidiëren waarbij CO2 wordt afgevangen en waarbij dit vervolgens (1) permanent wordt opgeslagen (CCS), of (2) toegepast wordt in een productieproces (CCU). De toepassing dient te leiden tot een netto CO2-reductie. CCS en CCU wordt hierna samen aangeduid als CC(U)S.

Om te komen tot een tijdige en kostenefficiënte verduurzaming, lijkt CCS in met name de industrie een noodzakelijke brugtechnologie. Met brugtechnologie wordt bedoeld dat CCS naar verwachting geen eindoplossing is, omdat omschakeling naar duurzame productie zonder CO2uitstoot het eindbeeld is.

Ook het realiseren van negatieve emissies, waarbij biogene of atmosferische CO2 wordt afgevangen en permanent wordt opgeslagen, en het hergebruik van CO2 als industriële grondstof in producten of productieprocessen (CCU) kan tot een netto CO2-reductie leiden en hiermee bijdragen aan het realiseren van een CO2-arme economie.

CC(U)S kan met name een belangrijke rol spelen bij de:

  • a) verduurzaming van de (energie-intensieve) industrie door in productieprocessen CO2 af te vangen en permanent op te slaan (CCS) of nuttig toe te passen in een productieproces ter plaatse of elders (CCU), mits de toepassing leidt tot een netto CO2-emissiereductie;

  • b) verduurzaming van de glastuinbouw door de externe levering van (biogene) CO2.

2. Doel

De ambitie van deze programmalijn is brede toepassing van CCUS in 2025/2030 mogelijk te maken door het ontwikkelen van de benodigde (toegepaste) kennis, onder andere door het uitvoeren van CCUS-projecten, bestaande uit onderzoek en ontwikkeling en (voorbereiding van) pilots.

De doelen van deze programmalijn zijn:

  • het stimuleren van innovaties die technische, economische, en maatschappelijke barrières bij de uitvoering van CCUS-projecten kunnen wegnemen;

  • het verlagen van de kosten, verhogen van de energetische efficiency en vergroten van de veiligheid van afvang, transport en opslag;

  • het bevorderen van de nuttige toepassing (hergebruik) van CO2.

Op de lange termijn zal brede uitrol en toepassing van CC(U)S gerealiseerd moeten zijn om de CO2-reductiedoelstellingen in 2030 en daarna te kunnen realiseren tegen lagere kosten.

Het doel van de subsidiemodule CC(U)S is om door middel van voorbereiding en realisatie van onderzoek en ontwikkeling en (voorbereiding van) pilots, voor ontwikkelaars van projecten en de overheid:

  • inzicht te krijgen in de operationele parameters en de effecten van de toepassing van CC(U)S op de operationele en bedrijfsmatige aspecten van het productieproces of de toepassing;

  • inzicht te krijgen in de business case van CC(U)S-projecten, met name economische en financiële parameters;

  • inzicht te krijgen in technische, institutionele, maatschappelijke en andere knelpunten bij de toepassing van CC(U)S en de wijze waarop deze kunnen worden opgelost;

  • een eerste stap te zetten in de opschaling en op grotere schaal toepassen van de technologie die zonder ondersteuning niet tot stand zou zijn gekomen;

  • adequaat beleid te formuleren en de kennis en ervaring te delen met relevante partijen om de ontwikkeling en toepassing van CC(U)S te versnellen;

de grootschalige toepassing en brede uitrol van CC(U)S op de lange termijn mogelijk te maken tegen lagere (maatschappelijke) kosten.

Het programma richt zich op het ontwikkelen van producten en diensten met een groot herhalings- en doorgroeipotentieel, zodat zij een significante bijdrage kunnen leveren aan het realiseren van CO2-emissiesreductie.

3. Project-onderwerpen

De subsidiemodule CC(U)S beschouwt de hele CC(U)S keten en onderscheidt daarin de onderdelen ‘afvang’, ‘transport’, ‘hergebruik’ en ‘opslag’. Van belang voor projecten onder deze programmalijn is dat deze een aanmerkelijke verbetering van kosten, efficiency en betrouwbaarheid van producten en diensten voor CC(U)S mogelijk maken zodat de lange termijn doelen worden gehaald.

3.1. Soort projecten

Meer specifiek richt de programmalijn CCUS zich op onderzoek en ontwikkelingsprojecten en projecten in de vorm van (voorbereiding van) pilots. Deze projecten kunnen gericht zijn op de gehele keten, of delen van deze keten van afvang, transport, hergebruik of opslag van CO2 afkomstig uit energie-intensieve industrie of afvalverbrandingsinstallaties. Ook kunnen deze projecten gericht zijn op de gehele keten of delen van de keten voor atmosferische CO2, biogene CO2, of CO2die vrijkomt bij andersoortige voor de Nederlandse economie relevante productieprocessen. Hieronder vallen ook projecten gericht op het transport en comprimeren of vervloeien van CO2 ten behoeve van het hergebruik of de nuttige toepassing (van bij voorkeur biogene) CO2 waarbij tevens een netto CO2-reductie gerealiseerd wordt. Dit is het geval bij de levering van CO2 aan de glastuinbouw en projecten gericht op hergebruik van CO2 afkomstig uit energie-intensieve industrie en afvalverbrandingsinstallaties, of gericht op hergebruik van biogene CO2 die vrijkomt bij andersoortige voor de Nederlandse economie relevante productieprocessen.

Voor al deze projecten geldt dat de netto CO2-emissiereductie aantoonbaar moet zijn om in aanmerking te komen voor subsidie uit deze subsidiemodule.

3.2. Reikwijdte van de projecten

  • Projecten in de zin van de subsidiemodule CCUS zijn niet projecten die zich richten op de tijdelijke of permanente opslag van CO2 op land.

  • Voor fundamenteel onderzoek op het gebied van de CC(U)S wordt verwezen naar relevante NWO-programma’s53. Hierbij kan worden gedacht aan nieuwe innovatieve afvangtechnologieën en nieuwe toepassingen voor gebruik van CO2.

  • Projecten die zich primair op de productie van waterstof richten en niet op de afvang van CO2 bij de productie van waterstof, vallen onder de subsidiemodule Waterstof, opgenomen in paragraaf 4.2.8 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • Projecten dienen rekening te houden met maatschappelijke inbedding/acceptatie en dienen dit expliciet mee te nemen en te benoemen in hun projectplan als het om een pilot of de voorbereiding daarvan gaat. Hierbij dient men aan te geven welke maatschappelijk aspecten op dit terrein een rol spelen (als deze geen rol spelen, onderbouwen waarom dat zo is) en hoe deze aspecten in het project geadresseerd worden (welke activiteiten worden ondernomen en op welke doelgroep zijn deze gericht). Projecten die zich alleen op maatschappelijke inbedding richten, vallen onder de subsidiemodule Maatschappelijk Verantwoord Innoveren Energie (MVI Energie; paragraaf 4.2.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies).

  • Projecten die zich primair richten op de integratie in het bredere systeem, de systeemintegratie, vallen onder de subsidiemodules Systeemintegratie op de Noordzee en de Topsector Energiestudies, opgenomen in paragraaf 4.2.11 respectievelijk 4.2.17 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

4. Samenwerking

Een relevante bijdrage van een onderzoeksorganisatie als deelnemende partij aan het totale project wordt positief gewaardeerd op het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het project’.

Bijlage 4.2.5. behorende bij artikel 4.2.36 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijn Geo-energie)

Doel

De programmalijn Geo-energie richt zich op de onderwerpen geothermie (dieper dan 1.500 m) en ondergrondse niet-fossiele energieopslag (dieper dan 500 m). Het doel is uitvoering van onderzoek dat bijdraagt aan het kostenefficiënt, veilig en maatschappelijk acceptabel realiseren van een bijdrage van geothermie van minimaal 15 PJ in 2030, en uitvoering van onderzoek dat bijdraagt aan het ontwikkelen van de mogelijkheden van ondergrondse energieopslag. Het onderzoek richt zich op de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés, diensten, en inzichten in en kennis over deze onderwerpen waarmee dit doel gehaald kan worden. Het onderzoek moet de maatschappelijke risico’s minimaliseren en de veiligheid en integriteit van het gebruik van de (diepe) ondergrond vergroten. Ook dient het onderzoek rekening te houden met aspecten die voor de maatschappelijke acceptatie door bewoners en gebruikers van belang zijn en deze vroegtijdig in het ontwerp van projecten mee te nemen.

Onderzoeksthema’s

Onderzoek en ontwikkelingsprojecten in de zin van de subsidiemodule Geo-energie dienen te vallen binnen de hieronder aangegeven onderzoeksthema’s:

  • Geologische karakterisering: dit thema betreft het introduceren van nieuwe en het verder doorontwikkelen van bestaande exploratietechnieken voor een goede karakterisering van de ondergrondse geologie en het systeem, inclusief de onzekerheden die daarbij spelen;

  • Reservoirontwikkeling: dit betreft het ontwikkelen van kennis en technieken voor de optimalisatie van winning en opslag van ondergrondse energie, voor het ontwikkelen van niet-aangeboorde energievolumes en het voorkomen van vroegtijdige doorbraak van (koud) water bij productie, en voor het reduceren van ontwikkelkosten, minimaliseren van productierisico’s en het verlengen van de levensduur van een reservoir;

  • Boren en putafwerking: hierbij gaat het om de ontwikkeling van geavanceerde technologie voor het boren en afwerken van ondergrondse putten met een substantiële reductie in kosten, verhoging van de levensduur, de mogelijkheid tot hergebruik en/of de geschiktheid voor productie op dieptes dieper dan 4 km;

  • Productiviteit en operationele aspecten: dit thema betreft het verhelpen van productie- en transportproblemen ten gevolge van corrosie, aanslag (zoals van zout) en onverwachte drukken en gassen, het ontwikkelen van verbeterde stimulatietechnieken, en het introduceren van geavanceerde technieken voor productiemonitoring en -optimalisatie;

  • Energiesysteemintegratie: dit thema betreft het verbeteren van de business case van ondergrondse winning en opslag van energie via de integratie in grotere energiesystemen die uit meerdere duurzame energiebronnen bestaan (ondergronds en bovengronds, zoals wind- of zonne-energie);

  • Maatschappelijke vragen: dit heeft betrekking op innovaties en kennisontwikkeling gericht op een substantiële reductie van de impact van de aardwarmtewinning en ondergrondse opslag van energie op het milieu en de omgeving, specifiek op de onderwerpen geproduceerd water (behandeling en conditionering), geluid en trillingen, en emissies van broeikasgassen bij winnings- en opslaglocaties.

Projecten in de zin van deze programmalijn:

  • adresseren een of meerdere van bovenstaande onderzoeksthema’s waarbij wordt gekeken naar slimme oplossingen die de toepassing van geothermie of van niet-fossiele energieopslag bevorderen;

  • zijn complementair aan onderzoeksactiviteiten in het kader van Europese initiatieven als ERANet Geothermica en NWO-programma’s als DeepNL, en die met name nationale initiatieven betreffen met een specifiek voor Nederland relevante scope. Het belang van het voorgestelde onderzoek met betrekking tot de Nederlandse ambities ten aanzien van de verduurzaming van de Nederlandse energievoorziening dient helder te zijn;

  • adresseren de maatschappelijke inbedding en acceptatie van hun innovatie. Dit is relevanter bij de ontwikkeling van concrete toepassingen waarbij de interactie met de maatschappij groter is. Daarbij dient de vraag te worden gesteld welke maatschappelijke actoren bij de innovatie een rol spelen, zoals bewoners en gebruikers (via een actoranalyse), en te benoemen welke aspecten voor deze actoren belangrijk zijn, zoals veiligheid, betaalbaarheid en comfort. Projecten dienen vervolgens aan te geven hoe deze aspecten al vroegtijdig bij hun innovaties worden meegenomen teneinde de slaagkans in de maatschappij te vergroten.

Reikwijdte

Projecten in de zin van deze programmalijn zijn niet:

  • projecten gericht op ondiepe geothermie tot 1.500 m, energieopslagprojecten tot een diepte van 500 m, en opslag van water tot een temperatuur van 95 graden C, worden niet ondersteund. Deze projecten zijn onderdeel van paragraaf 4.2.9 Urban Energy van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • voorstellen gericht op de toepassing van de warmte die via geothermie wordt verkregen. Deze vallen onder de subsidiemodules Urban Energy en Energie en industrie: joint industry projects, opgenomen in paragraaf 4.2.9 respectievelijk paragraaf 4.2.12 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • voorstellen gericht op CCS of op CO2-opslag, permanent of tijdelijk. Deze vallen onder de subsidiemodule Energie en industrie: joint industry projects, opgenomen in paragraaf 4.2.12 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • voorstellen gericht op de exploratie of productie van fossiele energie (met name aardgas en aardolie), of het gebruik van de ondergrond voor opslag van fossiele energie.

Bijlage 4.2.6. behorende bij artikel 4.2.43 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

1. Missie A: Elektriciteit

Aanleiding

In het Klimaatakkoord is de visie geformuleerd voor een CO2-emissieloos elektriciteitssysteem in Nederland in 2050, met als concreet tussendoel een reductie van 20,2 Mt CO2-emissie ten opzichte van 1990 in 2030. Bij het halen van dit doel is een belangrijke rol weggelegd voor hernieuwbare elektriciteitsopwekking op zowel land als zee.

Voor het opschalen van de opwekking van wind- en zonne-energie op land en zee zijn betaalbaarheid, ruimtegebruik (waaronder ecologie) en integratie in het Nederlandse energiesysteem grote uitdagingen. In Nederland zijn de afgelopen jaren grote stappen gezet in de verlaging van de kostprijs van wind- en zonne-energie. Voor de benodigde schaalsprong in meer hernieuwbare elektriciteitsopwekking en gezien de uitdagingen op het gebied van systeemintegratie en ruimtelijke/ecologische inpassing is verdere kostenreductie belangrijk.

Het integreren van grootschalige zonnestroomsystemen en windparken in het elektriciteitssysteem is essentieel om de groei van hernieuwbare elektriciteitsproductie voort te zetten. Het is van belang dat het bestaande en nieuwe energiesysteem efficiënter (slimmer) benut gaat worden. De weersafhankelijke variabiliteit van zonne- en windenergie vraagt om een energiesysteem dat om kan gaan met de fluctuerende energieproductie, zowel op korte termijn (uur, dag, week) als langere termijn (seizoenen). Daarvoor is flexibel inzetbare capaciteit nodig bij zowel producenten als consumenten om de balans van vraag en aanbod te allen tijde te garanderen, en zodoende een hoge leveringszekerheid behouden.

Nederland is een dichtbevolkt land waar de druk op de beschikbare ruimte zowel op land als op zee hoog is. Tegelijkertijd is de ruimtelijke inpassing, en daarmee de toepassing van oplossingen, afhankelijk van maatschappelijke acceptatie, waar prioritering, keuzes en afspraken over meervoudig ruimtegebruik aan ten grondslag liggen. Zo zullen nieuwe oplossingen moeten passen bij de voorwaarden en eisen die in het Noordzeeakkoord zijn opgenomen om een gezonde en duurzame Noordzee te waarborgen, met ruimte voor beschermde natuurwaarden, een duurzame visserijsector en energie op te wekken ter invulling van het Parijsakkoord. Ook worden via de Regionale Energie Strategieën (hierna: RES’en) keuzes voor grootschalige elektriciteitsopwekking op land richting 2030 beleidsmatig vastgelegd. Binnen deze RES’en worden verschillende belangen integraal afgewogen om te komen tot gedragen keuzes. De verwachting is dat in de nabije toekomst aanvullende en scherpere eisen gesteld moeten worden, zodat de genoemde functionaliteiten bij de inrichting en bij nodige ontwikkeling van nieuwe oplossingen worden gewaarborgd.

Doelstelling

De doelstelling van het onderdeel ’ Elektriciteit’ binnen de subsidiemodule MOOI is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten op de hierna genoemde innovatiethema’s te stimuleren die binnen 10 jaar (uiterlijk in 2032) tot een eerste toepassing leiden en bijdragen aan een betaalbare, betrouwbare, schone en veilige energievoorziening. Daarnaast zijn de milieukwaliteit van de Noordzee en het landelijke gebied en het mogelijk maken van medegebruik belangrijk.

Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving. Hierbij hoeft het nog niet te gaan om grootschalige uitrol van de innovatie maar om het implementeren van de innovatie binnen een gedeelte van een wind- of zonnestroomsysteem. Daarnaast kan het, als een van de overwegingen, positief meewegen als innovaties eerder tot eerste toepassing leiden.

Reikwijdte

Aanvragen voor subsidie op grond van de subsidiemodule MOOI met betrekking tot onderdeel ‘Elektriciteit’ omvatten niet:

  • projecten die zich richten op de ontwikkeling van slimme energiediensten en kleine zonnestroomsystemen (<15 kWp) voor woningen en kleine gebouwen;

  • de bouw van duurzame schepen. Dit valt onder de reikwijdte van titel 3.19 Duurzame innovatieve scheepsbouw van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • oplossingen om elektriciteit op te wekken niet zijnde zonne-energie of windenergie;

  • projecten die zich primair richten op kostprijsreductie. Hiervoor kan onder andere gebruik gemaakt worden van de paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare energie van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

Subsidiabele innovatiethema’s

Aanvragen voor subsidie moeten passen in minimaal één van de vier hieronder genoemde innovatiethema’s.

Innovatiethema 1: Innovaties als integraal onderdeel van windenergiegebieden op zee

Een windenergiegebied omvat in ieder geval windturbines voor productie van elektriciteit, het elektrische netwerk en een aansluiting op het elektriciteitsnet. Daarnaast kan een windenergiegebied ook het volgende omvatten: drijvende zonnepanelen voor de productie van elektriciteit, elektriciteitsopslag, installaties voor conversie van elektriciteit naar gas, gasleidingen, en gasopslag.

De waardeketen omvat de installatie, de exploitatie en ontmanteling van het duurzame energiepark op zee. De wijze van ontwerp, bouw en exploitatie van het windpark draagt bij aan het behoud en zo mogelijk versterking van het ecosysteem van de Noordzee en biedt onder voorwaarden ruimte voor vormen van medegebruik zoals passieve visserij en aquacultuur. Gestreefd wordt naar verkleining van de footprint van het windpark in termen van CO2- en stikstofemissies en materialengebruik.

Een innovatieproject binnen dit innovatiethema kan alleen voldoende scoren op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstelling’ indien er sprake is van:

  • betaalbaarheid: verlaging van de opwekkings-, systeem-, en maatschappelijke kosten van de energieproductie; en

  • betrouwbaarheid: de bedrijfszekerheid van een windenergiegebied en de flexibiliteit en inpasbaarheid van de hernieuwbare energie in het energiesysteem worden vergroot.

Daarnaast dient in de aanvraag er ten minste aandacht te worden gegeven aan elk van de volgende aspecten. Daarbij kan een innovatieproject binnen dit thema hoger scoren op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstelling’ als er ook actief wordt bijgedragen aan:

  • verminderen van milieudruk en efficiënter gebruik maken van grondstoffen: er wordt actief gewerkt aan het verminderen van materiaalgebruik (met name primaire en schaarse grondstoffen) en aan verhoging van hergebruik van materialen, levensduur, losmaakbaarheid, herbruikbaarheid, hernieuwbaarheid en adaptiviteit;

  • beschermen en/of bevorderen van ecologie: het ecosysteem, waaronder de biodiversiteit en de waterkwaliteit van de Noordzee, wordt beschermd en zo mogelijk versterkt;

  • faciliteren van meervoudig ruimtegebruik: het medegebruik binnen het windpark wordt gefaciliteerd, zodat de beschikbare ruimte in Nederland optimaal wordt benut; en/of

  • verbeteren van de veiligheid: de fysieke veiligheid van het personeel bij werkzaamheden wordt verbeterd en de cyber security van het energiesysteem versterkt.

Onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:

In dit innovatiethema gaat het met name om projecten die een of meerdere van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen oppakken:

  • vergroting van de veiligheid en betrouwbaarheid van windparken en de verlaging van de kosten van de exploitatie ervan door middel van robotisering van monitoring en onderhoudswerkzaamheden, gebruikmakend van innovaties op het terrein van diagnostiek, sensoring, communicatiesystemen, artificial intelligence (AI) en besturingssystemen;

  • vermindering van de toenemende schaarste aan goed geschoolde Nederlandse arbeidskrachten voor de offshore windsector;

  • verlenging van de levensduur van windparken met als doel vermindering van materiaal en grondstoffen gebruik;

  • modulaire, circulaire en integrale ontwerpmethodes en standaardisatie van componenten met als doel reductie van kostprijs en vermindering van materiaal en grondstoffen gebruik;

  • optimalisatie van windparkregelstrategieën met als doel optimale inpassing van de hernieuwbare energie en beperking van operationele en onderhoudskosten;

  • beperking van het materiaalgebruik van windparken door ontwikkeling van nieuwe, beter recyclebare materialen en betere recyclingtechnieken voor bijvoorbeeld composiet of zeldzame aardmetalen;

  • verlaging van kosten door slimme transport-, installatie- en ontmantelingstechnologie zonder daarbij de ecologische footprint te verslechteren en deze zo mogelijk te verbeteren;

  • innovaties op het terrein van ontwerp, aanleg en exploitatie van windparken die een netto positieve bijdrage leveren aan de habitats en ecologie (boven en onder water) door middel van mitigatie en compensatie van eventuele negatieve effecten en natuurversterking;

  • innovaties op het terrein van ontwerp, aanleg en exploitatie van windparken die het medegebruik van het windpark faciliteren zoals drijvende zonneparken, visserij en aquacultuur;

  • opschaling van het windturbinevermogen door een efficiëntere rotor en andere verbeteringen die de capaciteitsfactor vergroten;

  • vergroting van de betrouwbaarheid, flexibiliteit, leveringszekerheid en veiligheid van het energiesysteem door grootschalige opwekking van hernieuwbare elektriciteit op zee te combineren met opslag en conversie (zoals waterstofproductie op zee) alsmede innovatieve ontwikkeling van de daarbij benodigde infrastructuur (bijvoorbeeld interconnectors, hubs, netwerken, pijpleidingen etc.);

  • vermindering van CO2 – en stikstofemissies tijdens aanleg en exploitatie van windparken;

  • optimale inpassing van drijvende zonneparken op zee in de bedrijfsvoering van windparken en integratie in het energiesysteem.

Innovatiethema 2 – Innovaties voor drijvende zonneparken op de Noordzee

Innovatiethema 2 gaat over opzichzelfstaande drijvende zonneparken op de Noordzee. Een drijvend zonnepark omvat het systeem voor de productie van hernieuwbare elektriciteit en oplossingen voor het verlagen van de kosten voor diverse randvoorwaarden. Dergelijke innovaties kunnen zijn het geschikt maken van de drijfinstallatie voor de weersinvloeden, systeemlevensduur en een oplossing voor de aansluiting op het elektriciteitsnet.

Een innovatieproject binnen dit innovatiethema kan alleen voldoende scoren op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstelling’ indien er sprake is van:

  • betaalbaarheid: verlaging van de opwekkings-, systeem- en maatschappelijke kosten van de energieproductie van zonneparken op zee; en

  • betrouwbaarheid: de bedrijfszekerheid van een zonnepark op zee, de flexibiliteit en inpasbaarheid van de hernieuwbare energie in het energie systeem worden vergroot.

Daarnaast dient in de aanvraag er ten minste aandacht te worden gegeven aan elk van de volgende aspecten. Daarbij kan een innovatieproject binnen dit thema hoger scoren op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstelling’ als er ook actief wordt bijgedragen aan:

  • verminderen van milieudruk en efficiënter gebruik van grondstoffen: er wordt actief gewerkt aan het verminderen van materiaalgebruik (met name primaire en schaarse grondstoffen) en aan verhoging van hergebruik van materialen, levensduur, losmaakbaarheid, herbruikbaarheid, hernieuwbaarheid en adaptiviteit;

  • beschermen en/of verbeteren van ecologie: het ecosysteem, waaronder de biodiversiteit en de waterkwaliteit van de Noordzee, wordt beschermd en zo mogelijk versterkt worden;

  • faciliteren van meervoudig ruimtegebruik: het medegebruik gefaciliteerd wordt, zodat de beschikbare ruimte in Nederland optimaal wordt benut; en/of

  • verbeteren van veiligheid: de fysieke veiligheid van het personeel bij werkzaamheden wordt verbeterd en de cyber security van het energiesysteem versterkt.

Onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:

De technische haalbaarheid van zonneparken op zee wordt nog volop onderzocht. De eerste pilots zijn succesvol geïnstalleerd en reeds enkele jaren operationeel. De technische levensduur van zonneparken op zee is echter nog een belangrijke parameter om meer kennis over op te doen.

In dit innovatiethema gaat het met name om projecten die een of meerdere van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen oppakken:

  • robuuste en betaalbare zonneparken op zee, met inbegrip van installatie, transport en onderhoud. Aandachtspunten hierbij zijn met name:

    • o verankering van de parken;

    • o het behouden van de lichtdoorlaatbaarheid van de panelen, bijvoorbeeld met behulp van anti-fouling;

    • o het beschermen van alle elektrische componenten tegen corrosie;

    • o het robuust koppelen van modulaire eenheden tot een volledig park.

  • Voor al deze aandachtspunten geldt dat er behoefte is aan kennis over de verwachte levensduur van zonneparken op zee. Het ontwikkelen en inzetten van versnelde levensduurtestprogramma’s voor zonneparken en het in de praktijk opdoen van kennis over faalmechanismen is hierbij gewenst;

  • efficiënte integratie van drijvende zonneparken in het elektriciteitsnet op zee en/of offshore conversie (waterstof) en opslagsystemen;

  • integratie van drijvende zonneparken in de offshore omgeving zowel binnen als buiten windparken (medegebruik, ecologie, natuurversterking).

Innovatiethema 3 – Innovaties als integraal onderdeel van hernieuwbare elektriciteitsproductieparken op land of binnenwater

Een hernieuwbaar elektriciteitsproductiepark op land of binnenwater omvat een zonnestroomsysteem en/of meerdere windturbines, inclusief eventuele opslag en de aansluiting op het elektriciteitsnet. Daarnaast wordt rekening gehouden met de landschappelijke invulling van de onder/tussengelegen ruimte en interactie met de omgeving. De waardeketen omvat de installatie, de exploitatie en ontmanteling van het hernieuwbaar elektriciteitsproductiepark maar ook het (ecologisch) beheer van het land en binnenwater.

Een innovatieproject binnen dit innovatiethema kan alleen voldoende scoren op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstelling’ indien er sprake is van:

  • betaalbaarheid: verlaging van de opwekkings-, systeem-, en maatschappelijke kosten van de energieproductie;

  • betrouwbaarheid: de bedrijfszekerheid van het energiepark, de flexibiliteit en inpasbaarheid van de hernieuwbare energie in het energie systeem worden vergroot; en

  • meervoudig ruimtegebruik: het medegebruik wordt gefaciliteerd, zoals bijvoorbeeld duurzame voedselproductie en recreatie zodat de beschikbare ruimte in Nederland optimaal wordt benut.

Daarnaast dient in de aanvraag er ten minste aandacht te worden gegeven aan elk van de volgende aspecten. Daarbij kan een innovatieproject binnen dit thema hoger scoren op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstelling’ als er ook actief wordt bijgedragen aan:

  • verminderen van milieudruk en efficiënter gebruik vangrondstoffen: er wordt actief gewerkt aan het verminderen van materiaalgebruik (met name primaire en schaarse grondstoffen) en aan verhoging van hergebruik van materialen, levensduur, losmaakbaarheid, herbruikbaarheid, hernieuwbaarheid en adaptiviteit;

  • verbeteren van ecologie: er vinden ecologische versterkingen van het gebied plaats; en/of

  • verbeteren van veiligheid: de fysieke veiligheid van het personeel bij werkzaamheden wordt verbeterd, de cyber security van het energiesysteem versterkt en elektromagnetische storingen voorkomen.

Onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:

In dit innovatiethema gaat het met name om projecten die een of meerdere van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen oppakken:54

  • Hoe kan een hernieuwbaar elektriciteitsproductiepark zo ontworpen worden dat de aansluiting op het elektriciteitsnet efficiënt benut wordt terwijl de kostprijs van de opgewekte elektriciteit laag blijft en de economische waarde hoog?

  • Hoe kunnen systemen zo ontworpen worden dat er geen onnodig hoge belasting van de elektriciteitsinfrastructuur plaatsvind, dan wel de aansluiting op het elektriciteitssysteem gemakkelijker wordt gemaakt?

  • Hoe kan sectorkoppeling tot stand gebracht worden tussen grootschalige elektrische opwek en andere energiedragers/-infrastructuren?

  • Energielandschappen: het streven is om opwekinstallaties waar mogelijk een positieve ruimtelijke impact te laten hebben. Welke andere functies met

  • meerwaarde zijn mogelijk en op welke schaal? Hoe kunnen agrarische ondernemers produceren in combinatie met de opwekking van zonnestroom en windenergie? Welke mogelijkheden zijn er om tegelijkertijd de natuurwaarde en de biodiversiteit te vergroten? Welke functiecombinaties kunnen worden gemaakt met waterbeheer en waterbuffering?

  • Door koppelkansen met andere maatschappelijke uitdagingen in het buitengebied ontstaan nieuwe mogelijkheden. Dit gaat bijvoorbeeld over de verwachte groei van kringlooplandbouw, het reduceren van de stikstofuitstoot rond natuurgebieden en CO2-emissiereductie in veengebieden. Hoe kunnen win-winsituaties worden gecreëerd? Het realiseren van aansprekende en representatieve proef- en voorbeeldprojecten is hierbij essentieel;

  • Zonneparken op water hebben een veel kortere track-record dan zonneparken op land. Er zijn nog veel vraagstukken rond de robuustheid van zonneparken op grotere binnenwateren: hoe kan de robuustheid van drijvende zonneparken kosteneffectief geborgd worden? En hoe kunnen de benodigde drijvers, verankeringssystemen en componentaanpassingen zoals antifouling in lijn worden gebracht met randvoorwaarden die gesteld worden aan de ecologie, circulariteit, veiligheid en mederuimtegebruik bij drijvende zonneparken?

  • Hoe kan circulariteit meegenomen worden in het ontwerp van nieuwe systemen? Hoe kan de levensduur van componenten verlengd worden? Hoe kunnen toxische en schaarse materialen vermeden worden? Hoe kan hoogwaardig hergebruik van componenten en systemen mogelijk gemaakt worden?

  • Hoe kan de toenemende schaarste aan goed geschoolde Nederlandse arbeidskrachten voor de hernieuwbare energiesector verminderd worden door de voorgestelde innovatie?

Innovatiethema 4 – Innovaties als integraal onderdeel van hernieuwbare elektriciteitsproductie op grote daken of infrastructuur55

Hernieuwbare elektriciteitsproductie op grote daken omvat niet alleen een zonnestroomsysteem voor de productie van hernieuwbare elektriciteit maar ook een oplossing voor het verlagen van de kosten voor diverse randvoorwaarden, zoals het geschikt maken van een dakconstructie met een beperkte constructieve draagkracht, aanvullende veiligheidseisen en een oplossing voor de aansluiting op het elektriciteitsnet. Dergelijke systemen dragen daarmee per definitie bij aan het meervoudig ruimtegebruik van de beschikbare ruimte in Nederland. De waardeketen omvat de installatie, de exploitatie en ontmanteling van het hernieuwbaar grootschalige zonnestroomsysteem maar ook het onderhoud en beheer van het dak.

Hernieuwbare elektriciteitsproductie op infrastructuur omvat niet alleen een zonnestroomsysteem voor de productie van hernieuwbare elektriciteit/energie maar ook een oplossing om de functie van de infrastructuur te behouden (bijvoorbeeld geluidwerende werking van geluidswallen) en een oplossing voor de aansluiting op het elektriciteitsnet. De waardeketen omvat de installatie, de exploitatie en ontmanteling van het hernieuwbaar grootschalige zonnestroomsysteem maar ook het onderhoud en beheer van de infrastructuur.

Een innovatieproject binnen dit innovatiethema kan alleen voldoende scoren op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstelling’ indien er sprake is van:

  • betaalbaarheid: verlaging van de opwekkings-, systeem-, en maatschappelijke kosten van de energieproductie;

  • betrouwbaarheid: de inpasbaarheid van hernieuwbare elektriciteitsproductie in het energiesysteem middels opslag, conversie en/of optimaliseren van eigenverbruik binnen het gebouw van elektriciteit dan wel andere energiedragers zoals warmte wordt vergroot; en

  • behoud van functionaliteit: de constructieve veiligheid kan gegarandeerd worden, weerspiegelingen kunnen worden voorkomen en andere veiligheidsaspecten van de infrastructuur zoals vluchtwegen worden behouden.

Daarnaast dient in de aanvraag er ten minste aandacht te worden gegeven aan elk van de volgende aspecten. Daarbij kan een innovatieproject binnen dit thema hoger scoren op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstelling’ als er ook actief wordt bijgedragen aan:

  • verminderen milieudruk en efficiënter gebruik van grondstoffen: er wordt actief gewerkt aan het verminderen van materiaalgebruik (met name primaire en schaarse grondstoffen) en aan verhoging van hergebruik van materialen, levensduur, losmaakbaarheid, herbruikbaarheid, hernieuwbaarheid en adaptiviteit; en/of

  • verbeteren van veiligheid: de fysieke veiligheid van het personeel bij werkzaamheden wordt verbeterd, de cyber security van het energiesysteem versterkt en elektromagnetische storingen en brandveiligheid voorkomen.

Onderzoeks- en ontwikkelrichtingen:

  • In dit innovatiethema gaat het met name om projecten die een of meerdere van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen oppakken:56

  • Hoe kan een hernieuwbaar elektriciteitsproductiesysteem op daken zo ontworpen worden dat de aansluiting op het elektriciteitsnet efficiënt benut wordt terwijl de kostprijs van de opgewekte elektriciteit laag blijft en de economische waarde hoog?

  • Hoe kan een zo groot mogelijk deel van de opgewekte stroom door de gebruiker van het onderliggende pand gebruikt worden?

  • Hoe kan er op gebiedsniveau (bijvoorbeeld een bedrijventerrein) optimaal gebruik worden gemaakt van de bestaande elektrische infrastructuur. Welke concepten zijn op grote schaal toepasbaar?

  • Hoe kunnen de balance of system costs (zoals installatie-, onderconstructies-, plan- en financieringskosten) voor zonnestroomsystemen op grote daken verder verlaagd worden? Hoe worden daarbij randvoorwaarden op het gebied van veiligheid (constructieve-, brand-, personele veiligheid) geborgd?

  • Hoe kunnen koppelkansen met de verduurzamingsopgave van grote panden benut worden?

  • Hoe kunnen we voor grote parkeerterreinen meerdere energiefuncties zoals elektriciteitsproductie, opslag en het laden van elektrische voertuigen met de basisfunctie van parkeren combineren? Hoe blijven hierbij de nevenfuncties (e.g. evenement) van het parkeerterrein zo goed mogelijk behouden?

  • Hoe kan circulariteit meegenomen worden in het ontwerp van nieuwe systemen? Hoe kan de levensduur van componenten verlengd worden? Hoe kunnen toxische en schaarse materialen vermeden worden? Hoe kan hoogwaardig hergebruik van componenten en systemen mogelijk gemaakt worden?

  • Hoe kan de toenemende schaarste aan goed geschoolde Nederlandse arbeidskrachten voor de hernieuwbare energiesector verminderd worden door de voorgestelde innovatie?

2. Missie B: Gebouwde omgeving

Aanleiding

De uitdaging in het klimaatakkoord voor de gebouwde omgeving is om de huidige – met aardgas verwarmde – gebouwde omgeving te transformeren tot een CO2-vrije gebouwde omgeving waarbij we niet alleen met kosten rekening houden, maar ook met essentiële waarden van bewoners en eigenaren (zoals een goede participatie, gebruikersgemak, comfortbeleving, privacy en (digitale) veiligheid). Belangrijk aandachtspunt daarbij is het bestrijden en voorkomen van energie-armoede. In het geval van energiearmoede is immers ook vaak sprake van slecht geïsoleerde woningen.

Hoe passen we ruim 7 miljoen huizen en 1 miljoen gebouwen, veelal matig geïsoleerd en vrijwel allemaal verwarmd door aardgas, aan tot goed geïsoleerde woningen en gebouwen, die we met duurzame warmte verwarmen en waarin we schone elektriciteit gebruiken of zelfs opwekken? Volgens het Klimaatakkoord is daarvoor een kostenreductie van 20-40% noodzakelijk, door vergaande industrialisatie en digitalisering van het productie-, (ver)bouw- en installatieproces. Daartoe zijn aardgasvrije arrangementen nodig: gestandaardiseerde of industrieel vervaardigbare (renovatie)pakketten voor energiebesparing, duurzame warmte en koude, en schone elektriciteit.

Daarnaast is het ook van belang dat de collectieve warmte- en koudevoorziening wordt verduurzaamd. Hierbij gaat het om de inzet van bronnen als geothermie, aquathermie, zonthermische systemen, duurzame vormen van restwarmte (bijvoorbeeld uit datacentra) en seizoensopslagoplossingen. Om de lokale opwekking van elektriciteit en het toenemend gebruik van elektriciteit te faciliteren zijn vergaande systeeminnovaties nodig die de stabiliteit van de toekomstige elektriciteitsvoorziening garanderen (sturing van vraag en/of aanbod, energieopslag, energieconversie).

Doelstelling

De doelstelling van het onderdeel ‘Gebouwde omgeving’ binnen de subsidiemodule MOOI is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten op de hierna genoemde innovatiethema’s te stimuleren die binnen vijf jaar (uiterlijk in 2027) tot een eerste toepassing leiden en bijdragen aan een betaalbare, betrouwbare, schone, duurzame, energiezuinige en voor gebruikers en omwonenden veilige woon/energievoorziening.

Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving. Hierbij hoeft het nog niet te gaan om grootschalige uitrol van de innovatie maar om bijvoorbeeld het implementeren van de innovatie binnen een gebouw of een gedeelte van een woonwijk, bedrijventerrein of andere relevante omgeving.

Reikwijdte

Aanvragen voor subsidie op grond van de subsidiemodule MOOI met betrekking tot onderdeel ‘Gebouwde omgeving’ omvatten niet:

  • pilot- en demonstratieprojecten: deze vallen al onder de reikwijdte van paragraaf 4.2.10 Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+) van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • projecten die zich richten op de verlaging van het basisbedrag van een SDE+ categorie (kostprijsverlaging): deze vallen onder de reikwijdte van paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare energie van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • fundamenteel onderzoek (ook hiervoor zijn andere financieringsvormen, zoals NWO/NWA, Europese middelen, PPS-toeslag).

Subsidiabele innovatiethema’s

Aanvragen voor subsidie moeten passen binnen minimaal één van de volgende twee innovatiethema’s.

Innovatiethema 1 – Een spijtvrije renovatie met een passende propositie voor een of meer van de volgende doelgroepen en gebouwtypen:

  • a) woningen van particuliere verhuurders, particuliere woningbezitters en woningcorporaties;

  • b) kantoren, bedrijfshallen (niet industrie), onderwijsvastgoed zoals scholen, gebouwen in de gezondheidszorg en sportaccommodaties.

Een spijtvrije renovatie omvat een combinatie van bouwkundige isolatie oplossing(en), een installatietechnische oplossing voor het klimatiseren en ventileren van woningen en gebouwen én de levering van warmtapwater, die rekening houdt met de technische inpassing in het (lokale) energiesysteem (netbelasting, flexibiliteit, buffering). Een spijtvrije renovatie kan in één of meerdere stappen worden gerealiseerd.

Bij de ontwikkeling van nieuwe producten, processen en diensten dient er rekening mee te worden gehouden dat het product niet alleen goed aansluit op de fysieke eigenschappen van het gebouw, maar ook de aansluiting op het energiesysteem in het gebied, de wensen en betrokkenheid van de eigenaren en eindgebruikers, de andere energievragers (productieprocessen) in het gebouw meeweegt en de eigendom en toegang tot data die nodig is (privacy) zorgvuldig regelt (proceskwaliteit).

In de aanvraag dient er ten minste aandacht te worden gegeven aan elk van de volgende aspecten. Daarbij kan een innovatieproject binnen dit thema hoger scoren op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstelling’ als er ook actief wordt bijgedragen aan:

  • betaalbaarheid: er wordt een substantiële hogere besparing, op arbeid, materialen en de kosten voor operationeel gebruik (TCO57, ‘total cost of ownership’) in de gehele waardeketen ten opzichte van een referentie met gelijke milieukwaliteit bereikt;

  • leveringszekerheid: de netbelasting en onbalans van het lokale elektriciteit- en warmtesysteem worden niet (onnodig) versterkt;

  • energiezuinigheid: het energiegebruik voor de warmtevraag wordt teruggebracht tot een hoger niveau dan standaard58 (waarbij de standaard minimaal behaald dient te worden), inclusief een passende oplossing voor warmtapwater en warmteafgifte voor woningen59, of tenminste A++ (aansluitend bij de eindnorm), en een finaal energiegebruik60voor utiliteitsgebouwen:

    • o Het finaal eindgebruik voor een kantoor is 70 kWh per m2, voor een bedrijfshal (niet industrie) met koeling 80 kWh per m2 respectievelijk zonder koeling 50 kWh per m2, voor een gebouw voor het primair en het voortgezet onderwijs 60 kWh per m2 en voor hogescholen en universiteiten 70 kWh per m2. Het finaal eindgebruik voor een ziekenhuis is 100 kWh per m2, voor gebouwen in de gezondheidszorg met overnachting 80 kWh per m2 respectievelijk 90 kWh per m2 voor gebouwen zonder overnachting. Voor sportaccommodaties geldt een norm van 60 kWh per m2;

  • duurzaamheid: verbetering van duurzaamheid wordt mede bepaald aan de hand van:

    • o vermindering milieudruk en efficiënt gebruik van grondstoffen: er wordt op drie niveaus (individuele materialen, de volledige oplossing en in vergelijking met gangbare alternatieven) actief gewerkt aan de vermindering van de milieudruk en verhoging efficiënt gebruik van grondstoffen: zorgvuldig materiaalgebruik en -toepassing (waaronder losmaakbaarheid), hergebruik van materialen, verlenging levensduur, herbruikbaarheid, hernieuwbaarheid en adaptiviteit van gebouwen; en

    • o uitfasering van lage energielabels: Het energielabel verbeteren, waarbij nadrukkelijk veel winst te behalen valt bij het verbeteren van slecht geïsoleerde woningen (energielabel D, E en/of F). en/of

  • veiligheid: er is geen sprake van een vermindering van de fysieke, brand-, cyberveiligheid en privacy van de gebruikers en omwonenden van de gebouwen of dat de beheersing van deze risico’s op afdoende wijze is geborgd.

Onderzoeks- en Ontwikkelrichtingen:

In dit innovatiethema gaat het met name om projecten die een of meerdere van de volgende onderzoeks- en ontwikkelrichtingen oppakken:

  • klanten een integrale verduurzamingsoplossing bieden (in één keer of in stappen) die aansluit op hun behoeften en competenties (schept animo en vertrouwen) en waarbij klanten middels een effectieve marktbenadering hiervoor kiezen in plaats van voor losse verduurzamingsmaatregelen, bijvoorbeeld met een one-stop-shop benadering die in de hele klantreis ontzorgt;

  • standaardisatie mogelijk maken, aansluitend bij de principes van een ‘contingentenaanpak’ seriematige verduurzaming van gebouwen bevorderen en potentie hebben om de energietransitie in de gebouwde omgeving te versnellen;

  • de uitvoering door verschillende partijen in de keten zodanig organiseren dat dit leidt tot efficiënter gebruik van beschikbare capaciteit (arbeid, materieel en materialen) en dat voor de uitvoering zoveel mogelijk gebruik kan worden gemaakt van capaciteit die daarvoor nog niet beschikbaar was voor de energietransitie in de gebouwde omgeving (bijvoorbeeld zij-instromers);

  • de ontsluiting van data over woningen en particuliere woningeigenaren maximaal doch veilig vormgeven, opdat woningen waarvoor het product, proces of dienst geschikt is, optimaal kunnen worden geïdentificeerd en benaderd;

  • stroomlijnen van activiteiten in het productieproces door standaardisatie, digitalisatie en het verhogen van de configureerbaarheid;

  • herontwerpen van bouwelementen om ze beter, sneller en goedkoper te kunnen aanbrengen en dat deze bij het einde van hun levensduurte hergebruiken zijn;

  • meenemen van de wensen van huidige en toekomstige gebouwgebruikers met aandacht voor het split-incentive tussen eigenaren en gebruikers van gebouwen;

  • de wisselwerking (energetisch en functioneel) tussen het gebouw gebonden energiegebruik en het energiegebruik en reststromen van de bedrijfsprocessen die in het gebouw plaatsvinden;

  • data- en open protocollen en standaarden om diensten voor gebouwen te ontwikkelen die een bijdrage kunnen leveren aan de stabiliteit van het elektriciteitsnet;

  • inzet van slimme energiediensten, smart-grid ready apparatuur, building energy managementsystemen en vermogenselektronica waarmee gebouwen kunnen inspelen op dynamische elektriciteitsprijzen, beschikbaarheid van duurzame energie en een bijdrage kunnen leveren aan het verminderen van onbalans van/congestie in het elektriciteitssysteem. Met inzet op optimalisatie van verschillende energiegebruikers (warmtepomp, PV-omvormer, thuisbatterij, boiler, ventilatiesysteem, laadpunt, e-kookplaat, huishoudelijke apparaten en dergelijke) ten opzichte van elkaar.

Innovatiethema 2 – Duurzame collectieve warmtevoorziening op basis van volledig elektrisch, hybride of met een zeer laag, laag of midden temperatuur warmtenet voor woonwijken, bedrijventerreinen, kantoor- of winkelgebieden.

Een duurzame warmtevoorziening, volledig elektrisch, hybride of lagere temperatuur, omvat een (lokale) combinatie van installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit of warmte, de distributie en aflevering ervan aangevuld met de opslag van elektriciteit of warmte en/of de conversie van elektriciteit in een gebied.

Een duurzame warmtevoorziening houdt rekening met de (toekomstige) energievraag van de in dat gebied aanwezige gebouwen en de benodigde aanpassingen aan de gebouwen die gebruik gaan maken van de warmtevoorziening. De warmtevoorziening moet goed aansluiten op het energiesysteem in een gebied, de aanwezige (productie)processen, en de groeiende energievraag van elektrisch vervoer. Waar nodig omvat een duurzame collectieve warmtevoorziening ook koudelevering.

De nieuwe producten, processen en diensten moeten rekening houden met de wensen en betrokkenheid van de in dat gebied wonende en werkzame mensen, en de andere stakeholders in het gebied. Verder is aandacht nodig voor keuzevrijheid, eigendom en toegang tot data en privacy.

In de aanvraag dient er ten minste aandacht te worden gegeven aan elk van de volgende aspecten. Daarbij kan een innovatieproject binnen dit thema hoger scoren op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstelling’ als er ook actief wordt bijgedragen aan:

  • betaalbaarheid: er wordt een substantiële besparing gerealiseerd op arbeid, materialen en de kosten voor operationeel gebruik (TCO; ‘total cost of ownership’) in de gehele waardeketen ten opzichte van een referentie met gelijke milieukwaliteit, zodat de maatschappij een betaalbare oplossing kan worden geboden;

  • leveringszekerheid: de leveringszekerheid van het (nationale) elektriciteit en warmtesysteem komt door de ingreep niet in gevaar;

  • schoon: een lokaal CO2-vrij energiesysteem mogelijk gemaakt wordt;

  • duurzaamheid: verbetering van duurzaamheid wordt onder andere bepaald door vermindering milieudruk en efficiënt gebruik van grondstoffen. Daarbij wordt zowel op het niveau van individuele materialen, als de volledige oplossing en er in vergelijking tot gangbare alternatieven, meer wordt gewerkt aan de vermindering van de milieudruk en verhoging efficiënt gebruik van grondstoffen: zorgvuldig materiaalgebruik en -toepassing (waaronder losmaakbaarheid), hergebruik van materialen, verlenging levensduur, herbruikbaarheid, hernieuwbaarheid en adaptiviteit; en/of

  • veiligheid: de fysieke veiligheid, brand-, en cyberveiligheid en privacy van de gebruikers en omwonenden van de gebouwen niet in gevaar komt.

Onderzoeks- en ontwikkelrichtingen

In dit innovatiethema gaat het met name om projecten die een of meerdere van de volgende ontwikkelrichtingen oppakken:

  • benodigde aanpassingen en randvoorwaarden aan gebouwen voor inpassing in een duurzame energie-infrastructuur met oog voor geldende normen en benodigde competenties van gebouweigenaren;

  • aanpassingen die nodig zijn aan de gebouwen in het gebied voor een efficiënt ontwerp van warmtenetten en het maken van de afweging tussen aanpassingen in het gebouw, de infrastructuur en de warmteproductie;

  • dimensioneren van warmtenetten (temperatuurniveau’s, aantal aansluitingen) op de lokale energievraag en -aanbod;

  • innovaties om warmtenetten te verduurzamen en bijvoorbeeld op termijn op lagere temperaturen te bedrijven inclusief innovaties op het gebied van collectieve duurzame bronnen voor warmte en koude;

  • innovaties voor efficiënte en duurzame distributie en opslag van warmte en koude, zowel korte termijn als seizoensopslag, inclusief power-to-heat-oplossingen;

  • innovaties om (Z)LT-warmte- en koudenetten goedkoper, slimmer en energie-efficiënter te maken;

  • slimme combinaties van booster-warmtepompen en andere collectieve warmtepompen, en bi-directionele afleversets: koelen in de zomer, en terugleveren van decentrale zonthermische warmteproductie vanuit de gebouwen dan wel het uitwisselen van warmte en koudestromen;

  • samenwerkingsvormen en verdienmodellen voor partijen binnen een collectief warmte of energiesysteem ontwikkelen en/of evalueren met oog voor gemeenschappelijke baten en duurzame participatie van actoren;

  • ontwerp van een modulaire, uitbreidbare warmtenetconcept rekening houdend met veranderende warmtebronnen en een veranderende warmtevraag gedurende de levensduur van het warmtenet;

  • warmte- en koudenetconcepten met grootschalige warmteopslag die flexibiliteit aan het lokale elektriciteitsnet bieden;

  • bottom-up oplossingen voor de energievoorziening op gebiedsniveau, waaronder collectieve slimme energiediensten voor woonwijken en bedrijventerreinen (met oog voor inclusieve en sociaal-maatschappelijke ontwerpprincipes), lokale systeemintegratie, en tools en methodes voor ontwerp van het lokale energiesysteem;

  • technische bouwblokken voor het ontsluiten van flexibiliteit in woonwijken en bedrijfsterreinen (opslag- en conversietechnieken, slimme aansturing), aangevuld met oog voor implicaties voor en kansen vanuit gedrag van eindgebruikers/bewoners;

  • oplossingen voor de inpassing van laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer als onderdeel van het energiesysteem van gebouwen, woonwijken en bedrijventerreinen;

  • ontwerp en operationalisering van het toekomstige elektriciteitssysteem als onderdeel van het systeem van de warmtevoorziening voor gebouwen, woonwijken en bedrijventerreinen, met oog voor kaders, afsprakenstelsels en referentiearchitecturen voor de inzet van slimme energiediensten;

  • oplossingen die een bijdrage leveren aan een toekomstig energiesysteem en richting geven aan wat institutioneel nodig is om flexibiliteit in de gebouwde omgeving mogelijk te maken;

  • oplossingen voor de ruimtelijke inpassing van aanleg en uitbreiding van de elektriciteitsnetten;

  • oplossingen die bijdragen aan een robuuste en toekomstvaste elektriciteitsinfrastructuur;

  • in kaart brengen van de energiegebruik profielen (warmte, koude en elektriciteit) voor het ontwerpen van een efficiënte energie infrastructuur en het uitwisselen van energie reststromen.

3. Missie C: Industrie

Aanleiding

In 2050 is de industrie circulair en stoot vrijwel geen broeikasgas meer uit. De fabrieken draaien dan op duurzame elektriciteit uit zon en wind of energie uit aardwarmte, waterstof en biogas. De grondstoffen komen uit biomassa, reststromen en -gassen. De restwarmte gebruikt de industrie zelf of levert die aan de tuinbouw of gebouwen en woningen. De industrie is dan naast gebruiker van energie ook producent en buffer van energie.61

Ongeveer 40 procent van de warmtebehoefte van de industrie volgt uit processen op lagetemperatuur (< 200 °C), met name in warmte voor drogen en ontwateren in voedings- en papierindustrie en scheidingsprocessen in de chemie. De overige 60 procent betreft processen op hoge temperatuur (>200 °C) zoals hoogovens in de staalindustrie, ovens in glas- en keramiekindustrie, of (kraak)fornuizen in de chemie.62 Conform het Klimaatakkoord treft de industrie met name maatregelen met directe effecten aan de eigen schoorsteen (scope 1). Daar wordt ook op gestuurd in het kader van de opgave van de industrie in 2030. Daarnaast is klimaatwinst te behalen met de verduurzaming en reductie van warmte, toenemend gebruik van hernieuwbare elektriciteit en het leveren van restwarmte (of CO2) aan bijvoorbeeld de gebouwde omgeving of de glastuinbouw (scope 2-maatregelen).

Daarnaast kan duurzaam grondstoffengebruik bijdragen aan de verduurzaming van de industrie (scope 3- maatregelen) en op kostenefficiënte wijze tot CO2-reductie leiden. Circulair grondstoffengebruik, waaronder de substitutie en recycling van materialen, kan zo bijdragen aan het verduurzamen van de industrie en opschalen van de energie- en grondstoffentransitie.

Doelstelling

De doelstelling van het onderdeel ‘Industrie’ binnen de subsidiemodule MOOI is om onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten op de hierna genoemde innovatiethema’s te stimuleren die binnen 10 jaar (uiterlijk in 2032) tot een eerste toepassing leiden en bijdragen aan een betaalbare transitie naar een schone, energiezuinige, duurzame en veilige industrie. De duurzaamheid van de industrie wordt mede bepaald aan de hand van de milieudruk en het efficiënt gebruik van grondstoffen voor het te ontwikkelen product, proces of dienst.

Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving. Hierbij hoeft het nog niet te gaan om grootschalige uitrol van de innovatie maar om het implementeren van de innovatie binnen een gedeelte van een industrieel proces waarbij het ook expliciet rekening houdt met de inpassing van de innovatie in het energiesysteem. Daarnaast kan het, als een van de overwegingen, positief meewegen als innovaties eerder tot eerste toepassing leiden.

Reikwijdte

Aanvragen voor subsidie op grond van de subsidiemodule MOOI met betrekking tot onderdeel ‘Industrie’ omvatten niet:

  • onderzoek en ontwikkeling van oplossingen voor de verduurzaming van de bestaande lagetemperatuur warmtevoorziening met warmtepompen en/of e-boilers;

  • onderzoek en ontwikkeling gericht op mechanische recycling en chemische recycling van zuivere kunststofstromen;

  • onderzoek en ontwikkeling gericht op de productie van waterstof via elektrolyse;

  • projecten die zich richten op de tijdelijke of permanente opslag van CO2;

  • demonstratieprojecten. Deze vallen onder de reikwijdte van paragraaf 4.2.10 Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+) van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies;

  • projecten die primair gericht zijn op kostenverlaging van de referentie-installatie van een technologie die in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie(SDE++) of op kostenverlaging van windenergie op zee. Deze vallen onder de reikwijdte van paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare energietransitie (HER+) van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

Subsidiabele innovatiethema’s

Aanvragen voor subsidie moeten passen binnen minimaal één van de volgende innovatiethema’s.

Innovatiethema 1 – Procesvernieuwing door middel van elektrificatie van de hoge temperatuur warmtevoorziening in de staalindustrie, chemie, en glas- en keramiek, en de lage temperatuurwarmtevoorziening in voedings- en papierindustrie

Processen in de basisindustrie worden grotendeels gedreven door warmte. Hogetemperatuur warmte is met name van belang voor de staalindustrie, chemie en glas- en keramiekindustrie, terwijl lagetemperatuur warmte met name relevant is voor de papier- en voedingsindustrie en een deel van de chemie. Elektrificatie van deze warmtevraag is een cruciale route naar verduurzaming van de industrie. Daar waar elektrificatie niet of nog niet technisch haalbaar is, kan de inzet van duurzame brandstoffen voor hogetemperatuur warmte een oplossing zijn voor snelle verduurzaming. Bij elektrificatie van warmte is, naast de innovatie binnen het industriële complex, ook de inpasbaarheid in het elektriciteitssysteem van groot belang. Digitale technieken zullen daarbij een belangrijke rol spelen. Projecten dienen hier, waar relevant voor de toepassing expliciet aandacht aan te besteden.

De waardeketen voor dit thema omvat het ontwerp, de installatie, en de exploitatie van de voor verduurzaming van de hoge respectievelijk lage temperatuur warmtevoorziening benodigde installaties.

In dit innovatiethema gaat het specifiek om de volgende subthema’s.

  • 1.1a) Procesvernieuwing door middel van elektrificatie van hoge temperatuurwarmte in staalindustrie, chemie, en glas- en keramiek

    Elektrificatie van processen leidt tot technologische-, maatschappelijke-, juridische en organisatorische uitdagingen waaronder de inpasbaarheid, regelbaarheid, en stabiliteit van processen. De focus in dit subthema ligt op de elektrische productie van hogetemperatuur warmte en de inkoppeling daarvan in industriële processen binnen de staalindustrie, chemie, en glas- en keramiekindustrie.

    Daarnaast vraagt elektrificatie van deze processen om nieuwe vormen van procesmonitoring en -beheersing. Flexibiliteit wordt een belangrijke waarde in het energiesysteem en nieuwe elektrische processen moeten daarop voorbereid zijn. Innovatieprojecten op dit subthema moeten dan ook expliciet rekening houden met de technische inpassing in het energiesysteem (netbelasting, balancering, buffering). Digitale technieken bieden hiervoor nieuwe oplossingen.

  • 1.1b) Procesvernieuwing door middel van elektrificatie van lage temperatuurwarmte, voor droog- en ontwateringsprocessen.

    Droog- en ontwateringsprocessen in papier- en voedingsindustrie maken traditioneel gebruik van verdamping van water. Dit subthema is gericht op doorbraken in elektrificatie van deze processen, waarbij het principe van het droog- of scheidingsproces wordt aangepast. Deze kunnen zorgen voor een significant lagere energievraag, hand in hand met het gebruik van hernieuwbare elektriciteit. Kenmerk van dergelijke procesvernieuwing is vermijden van verdampingprocessen, en daarmee verlagen van de procestemperatuur.

  • 1.2a) Inzet van CO2-neutrale brandstoffen voor hoge temperatuurwarmte in staalindustrie, chemie, en glas- en keramiek

    CO2-neutrale brandstoffen kunnen een rol spelen in de transitie van processen die voor proceswarmte nu gebruik maken van fossiele brandstof. Dit betreft ondervuring en ovens in chemie, glas-, en keramiekindustrie. In de transitiefase zullen mengsels van aardgas en groene waterstof, of verschillende kwaliteiten biobrandstoffen een rol spelen. Daarvoor zijn aanpassingen nodig om branders geschikt te maken voor multi-fuel gebruik, terwijl de uitstoot van NOx niet mag stijgen. Deze transitiefase brengt ook vragen mee rond de stabiliteit van de warmtevoorziening in het proces bij variatie in het brandstoffenmengsel, en de transitiestrategie rond brandstoffen voor de industrie.

In de aanvraag dient er ten minste aandacht te worden gegeven aan elk van de volgende aspecten. Daarbij kan een innovatieproject binnen dit thema hoger scoren op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstelling’ als er ook actief wordt bijgedragen aan:

  • duurzaamheid en energiezuinigheid: de inzet leidt tot daadwerkelijke CO2-emissiereductie in het warmtesysteem van of de warmteoverdracht in het productieproces van de industrie in Nederland (scope 1);

  • betaalbaarheid: de maatschappelijke kosten van de productie van hoge respectievelijk lage temperatuurwarmte worden lager dan de referentie/zorgt voor lagere kosten ten opzichte van de bestaande technieken;

  • vermindering milieudruk en efficiënter gebruik van grondstoffen: zowel op het niveau van individuele materialen, als van de volledige oplossing en in vergelijking tot gangbare alternatieven, wordt meer gewerkt aan de vermindering van de milieudruk en de verhoging van het efficiënt gebruik van grondstoffen: zorgvuldig materiaalgebruik en -toepassing (waaronder losmaakbaarheid), hergebruik van materialen, verlenging levensduur, herbruikbaarheid, hernieuwbaarheid en adaptiviteit; en/of

  • veiligheid: het gebruik van de innovaties leidt tot verbetering van de fysieke, brand-, of cyberveiligheid voor medewerkers en omwonenden van de industrie.

Innovatiethema 2 – Productie van duurzame en circulaire bulk- en platformchemicaliën

Dit innovatiethema omvat innovaties ten aanzien van de productie en (her)gebruik van CO2-neutrale chemicaliën, gebaseerd op circulaire en/of biobased grondstoffen. Het gaat daarbij om de ontsluiting, conversie en opzuivering van halffabrikaten die op grote schaal een rol spelen of kunnen gaan spelen in diverse productieketens, zoals methanol, ethanol en organische zuren, aromaten en lagere olefines.

De waardeketen omvat het ontwerp, de installatie, de exploitatie van de voor duurzame en circulaire bulk- en platformchemicaliën benodigde installaties, en ook het hergebruik/recycling van de met de bulk- en platformchemicaliën geproduceerde industriële producten. Traceerbaarheid van circulaire of biobased grondstoffen is van groot belang, en vereist nieuwe digitale technieken.

In dit innovatiethema gaat het specifiek om één of meerdere van de volgende drie subthema’s.

  • 2a) Circulaire of biogrondstoffen voor bulk- en platformchemicaliën

    Dit subthema beoogt projecten op scheidings- en conversieprocessen van circulaire of biogrondstoffen naar bulk en platformchemicaliën, en de ontwikkeling van bijbehorende waardeketens. Dit omvat vervanging van bestaande en de ontwikkeling van nieuwe bulk- en platformchemicaliën. Circulaire grondstoffen in dit subthema zijn gebaseerd op koolstofhoudende afvalstromen en restgassen. Biogrondstoffen omvatten agro- of voedingsreststromen en biogrondstoffen die specifiek voor de chemie worden gewonnen. Voor beide opties geldt dat de koolstofkringloop zoveel mogelijk moet worden gesloten.

  • 2b) Toepassing van elektrochemie voor bulk- en platformchemicaliën

    Elektrochemische conversie is een mogelijke route naar klimaatneutrale bulk- en platformchemicaliën. Elektrochemische productie kan gecombineerd worden met de inzet van circulaire of biogrondstoffen, waarbij waterstof, CO en/of CO2 de basis vormen. Bij de ontwikkeling van elektrochemische processen is naast de aansluiting op de chemische productieketen, ook de inpassing in het energiesysteem van belang. Elektrochemische processen moeten geschikt zijn voor flexibele inzet in aansluiting op elektriciteitsproductie van een hernieuwbaar elektriciteitssysteem.

  • 2c) Circulaire plastics voor de verpakkingsindustrie

    In dit subthema wordt gezocht naar de ontwikkeling van nieuwe waardeketens op basis van gemengde plastic afvalstromen. Er is behoefte aan de ontwikkeling van methodieken die koolstof-efficiency en kwaliteiten van producten in verband brengen met de volledige keten van productie, gebruik en recycling-fase. Daarvoor zijn nieuwe methodes nodig voor het verwerven van transparante data van volumes en kwaliteiten. Ook is behoefte aan technische inzichten in de (potentiële) efficiency van scheidings- en bewerkingsstappen en de bijbehorende kwaliteiten van het circulaire product, in relatie tot het beoogde gebruik in de volgende cyclus. Voor nieuwe verpakkingsproducten moet de impact op de efficiency van het scheidings- en verwerkingsproces worden bepaald, en de invloed van gedrag van consumenten op de kwaliteit van ingezameld plastic. Daarnaast is de ontwikkeling van passende businessmodellen voor de verschillende stakeholders van belang.

In de aanvraag dient er ten minste aandacht te worden gegeven aan elk van de volgende aspecten. Daarbij kan een innovatieproject binnen dit thema hoger scoren op het rangschikkingscriterium ‘Bijdrage aan de doelstelling’ als er ook actief wordt bijgedragen aan:

  • duurzaamheid: het project leidt in hogere mate tot daadwerkelijke CO2-emissiereductie in de industriële keten en een verbeterde koolstofefficiëntie van de bulk- en platform chemicaliën (scope 3);

  • vermindering milieudruk en efficiënt gebruik van grondstoffen: de ecologie bij winning grondstoffen komt niet in gevaar, en de kwaliteit van de producten bij hergebruik blijft beter behouden;

  • betaalbaarheid: de maatschappelijke kosten van de productie van bulk- en platform chemicaliën worden lager dan de fossiele referentie/zorgt voor lagere kosten ten opzichte van de bestaande technieken; en/of

  • veiligheid: het gebruik van de innovaties leidt tot verbetering van de fysieke, brand-, of cyberveiligheid voor medewerkers en omwonenden van de industrie; veiligheid; de voedselveiligheid bij gebruik en verwerking van de duurzame en circulaire plastics niet in gevaar komt.

Bijlage 4.2.7. behorende bij artikel 4.2.51 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijn Waterstof)

Doel

Het doel van de Programmalijn Waterstof is het ondersteunen van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten die bijdragen aan het realiseren van kostenreductie voor de inzet van waterstof als energiedrager in verschillende toepassingen (industrie, mobiliteit, energiesector en gebouwde omgeving) in 2030 door het verlagen van de investeringskosten en operationele kosten van bestaande en nieuwe technologie en systemen voor productie, transport, opslag en toepassing. Projecten moeten een aanmerkelijke verbetering van kosten, efficiency en betrouwbaarheid mogelijk maken met een groot herhalings- en doorgroeipotentieel, zicht geven op robuuste business cases en expliciet rekening houden met maatschappelijke inbedding en acceptatie bij de belangrijkste stakeholders voor implementatie van de innovatie.

Onderwerpen

De programmalijn richt zich op de volgende onderwerpen:

a. Productie van waterstof met behulp van duurzame elektriciteit, met name uit wind en zon.

Projecten richten zich op:

  • kostenverlaging van elektrolyse van ordegrootte 1.000–1.200 €/kW nu naar ordegrootte 300–400 €/kW in 2030, door voorbereiding en ontwikkeling van pilotinstallaties van slimme systeemconcepten (minimaliseren van Balance of Plant), en verbeterde membranen en materialen die productie bij verhoogde druk mogelijk maken voor systemen in de orde van enkele tientallen tot honderden MW, met aandacht voor mogelijkheden om de componenten goedkoop en op grote schaal te kunnen produceren. Ook innovaties ten behoeve van geautomatiseerde massaproductie van elektrolysers (manufacturability) maken hiervan onderdeel uit;

  • het verbeteren van de levensduur en het vertragen van het degradatiegedrag van elektrolysers, ook onder dynamische belastingen, en het testen van componenten van materiaalleveranciers;

  • goedkopere en/of betere zuiveringstechnologie (zoals gasreiniging en -opwerking) om van low-grade waterstof high-grade waterstof te maken.

b. Opslag, transport en distributie van waterstof

Dit onderwerp gaat over het gebruik van (de aardgas)infrastructuur voor opslag, transport en distributie van waterstof, met een voorkeur voor ontwikkelingen die aandacht besteden aan de inzet van pure waterstof. Dit betreft de aanlanding van offshore-energieparken en de toepassing op het vasteland. Ook gaat dit onderwerp over kostenverlaging van waterstofvulpunten voor tankstations door technologische innovaties.

Projecten richten zich op:

  • efficiëntere, goedkopere en robuustere waterstoftankstations, inclusief componenten die in tankstations worden gebruikt zoals meer robuuste en efficiëntere compressoren; betere en goedkopere vulslangen en vulpistolen; nauwkeurige debietmeters; methoden, apparatuur en procedures voor ijken en periodieke keuring van meters; en kosteneffectieve methoden en apparatuur voor (in-line) monitoring van waterstofkwaliteit (testen op ppm-en ppb-niveau van verontreinigingen);

  • ontwikkeling en testen van (nieuwe materialen voor) sterkere, compactere, goedkopere en lichtere waterstoftanks en materialen voor transport van waterstof per truck of schip, en opslag op tankstations voor tanken op 350 bar en 700 bar. Naast de genoemde eisen zouden nieuwe materialen tanken mogelijk moeten maken in een ruimer temperatuurgebied (–60 °C tot 100 °C). Verder is er specifiek voor auto’s behoefte aan optimalisatie van de tankgeometrie, verkleining van componenten en integratie van kleppen en drukregelaars in de tank om inpassing in voertuigen te vereenvoudigen;

  • onderzoek naar manieren om bestaande gasnetten geschikt te maken voor transport en distributie van 50–100% waterstof;

  • opties voor grootschalig transport en opslag van waterstof.

c. Toepassing van waterstof in mobiliteit, stationaire toepassingen, en procesindustrie.

Projecten richten zich op:

  • ontwikkeling van industriële processen die in schaal, dynamiek en qua flexibiliteit aansluiten op de productie van duurzame waterstof. Deze procesketens, inclusief opslag en conversiestappen downstream van de waterstofproductie, moeten in samenhang met de waterstofproductie worden ontwikkeld. Daarbij is de onderbouwing van business cases voor duurzame waterstof, bezien vanuit een ketenbenadering, van belang. Voorbeelden zijn waterstof voor ammoniak, en daarmee kunstmestproductie (verduurzaming van voedsel), voor raffinage (verduurzaming van brandstoffen) en voor staalproductie. De projecten moeten het zwaartepunt hebben op de inpassing van waterstof, inclusief integratieaspecten die daarbij een rol spelen vanuit procestechnisch oogpunt (onder andere warmte-integratie bij verschillende elektrolyse-concepten, zoals Solid Oxide Electrolyse), en niet op nieuwe chemische processen;

  • ontwikkeling van low-NOx waterstofbranders voor onder andere industriële fornuizen;

  • ontwikkeling en verbetering van brandstofcelsystemen voor bestelauto’s, vrachtwagens en specialty voertuigen, landbouw en schepen. Het gaat hier om ontwikkeling en testen van componenten en systemen en nadrukkelijk niet om de uitrol;

  • toepassing van waterstof in de bestaande gebouwde omgeving voor de invulling van de warmtevraag voor ruimteverwarming en warm tapwater, dan wel voor opwekking en opslag van decentrale elektriciteit.

Reikwijdte van de projecten

  • Voor fundamenteel onderzoek op het gebied van productie, opslag en toepassing van waterstof wordt verwezen naar relevante NWO-programma’s.

  • Onder de subsidiemodule Waterstof vallen niet projecten op het gebied van inzet van biomassa voor de productie van syngas, dat als grondstof dient voor synthese van chemische stoffen en materialen. Deze vallen onder de subsidiemodule BBEG Innovatieprojecten, opgenomen in paragraaf 4.2.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • Projecten die zich primair op CC(U)S richten en niet op waterstof vallen onder de subsidiemodule Energie en industrie: joint industry projects, opgenomen in paragraaf 4.2.12 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • Opslag- en infra-aspecten die offshore een rol spelen, vallen onder de subsidiemodule Wind op zee: R&D-projecten, opgenomen in paragraaf 4.2.13 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • Projecten die zich op de geologische aspecten van ondergrondse opslag van waterstof richten of op de interactie met de ondergrond, vallen onder de subsidiemodule Geo-energie, opgenomen in paragraaf 4.2.6 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

  • Ontwikkelingsprojecten voor technologie en industriële processen, waarin de focus op het gebruik van waterstof als grondstof voor nieuwe chemie ligt en niet zozeer op de productie en energetische inpassing van waterstof in nieuwe waardeketens, vallen niet onder de reikwijdte van de subsidiemodule Waterstof.

Bijlage 4.2.8. behorende bij artikel 4.2.57 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (TSE Gebouwde Omgeving)

Inleiding

Conform het nieuwe missiegedreven innovatiebeleid vormt bij deze subsidiemodule niet een technologie of sector, maar de maatschappelijke uitdaging het uitgangspunt. De uitdaging in het klimaatakkoord63 voor de gebouwde omgeving is om de huidige – met aardgas verwarmde – gebouwde omgeving te transformeren tot een CO2-vrije gebouwde omgeving waarbij we niet alleen met kosten rekening houden, maar ook met essentiële waarden van bewoners en eigenaren (zoals een goede participatie, gebruikersgemak, comfortbeleving, privacy en (digitale) veiligheid).

Hoe passen we ruim 7 miljoen huizen en 1 miljoen gebouwen, veelal matig geïsoleerd en vrijwel allemaal verwarmd door aardgas, aan tot goed geïsoleerde woningen en gebouwen, die we met duurzame warmte verwarmen en waarin we schone elektriciteit gebruiken of zelfs opwekken? Volgens het klimaatakkoord is daarvoor een kostenreductie van 20-40% noodzakelijk, door vergaande industrialisatie en digitalisering van het productie-, (ver)bouw- en installatieproces. Daartoe zijn aardgasvrije arrangementen nodig: gestandaardiseerde of industrieel vervaardigbare (renovatie)pakketten voor energiebesparing, duurzame warmte en koude, en schone elektriciteit.

Daarnaast is het ook van belang dat de collectieve warmte- en koudevoorziening wordt verduurzaamd. Hierbij gaat het om de inzet van bronnen als geothermie, aquathermie, zonthermische systemen, duurzame vormen van restwarmte (bijvoorbeeld uit datacentra) en hiernieuwbare gassen (zoals groen gas en waterstof). En om de lokale opwekking van elektriciteit en het toenemend gebruik van elektriciteit te faciliteren zijn vergaande systeeminnovaties nodig die de stabiliteit van de toekomstige elektriciteitsvoorziening garanderen (sturing van vraag en/of aanbod, energieopslag, energieconversie).

De missiegedreven aanpak vraagt om missiegedreven onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten waarbij technologische innovatie aan niet-technologische innovatie worden gekoppeld. Dit vergt nauwe samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen en andere partijen uit verschillende sectoren. Deze subsidiemodule ondersteunt bedrijven eventueel aangevuld met kennisinstellingen en andere partijen die samen willen investeren in missiegedreven onderzoek en ontwikkeling van innovaties voor de verduurzaming van de gebouwde omgeving. Het gaat daarbij om kortlopende projecten in aanvulling op de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, om te komen tot kleinschalige projecten die bijdragen aan versnelling van het ontwikkelen van onderdelen van de aardgasvrije arrangementen die op grote schaal geproduceerd kunnen worden, de verduurzaming van de huidige warmte- en koudevoorziening, en innovaties die de betrouwbaarheid, betaalbaarheid en eerlijkheid van de elektriciteitsvoorziening in de toekomst garanderen.

De benodigde innovaties zijn uitgewerkt in een Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA) Klimaat & Energie en dertien Meerjarige Missiegedreven Innovatie Programma’s (MMIPs). Drie daarvan – MMIP 364, MMIP 465 en MMIP 5 66 – zijn voor de innovatieopgaven in gebouwde omgeving het meest relevant. Ze vormen de basis voor de hieronder beschreven O&O-thema’s. Daarnaast is er een directe relatie met MMIP 1367 ‘Een robuust en maatschappelijk gedragen energiesysteem’68 en is waterstof als thema toegevoegd naar aanleiding van de kabinetsvisie die hierover in ontwikkeling is.

Doelstelling

De doelstelling van de subsidiemodule TSE gebouwde omgeving is om (onderdelen van) nieuwe of substantieel verbeterde (1) (renovatie)arrangementen voor woningen en utiliteitsgebouwen, (2) oplossingen voor de verduurzaming van de collectieve warmte- en koudevoorziening, of (3) slimme oplossingen voor de betrouwbaarheid, betaalbaarheid en eerlijkheid van de elektriciteitsvoorziening te ontwikkelen, die uiterlijk in 2025 een eerste markttoepassing in Nederland hebben.

Deze producten, diensten en processen dienen de systeemkosten voor de transformatie van de gebouwde omgeving met 20-40% te reduceren en waar mogelijk de betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening te bevorderen, zodat de transitie naar een aardgasvrije en duurzame gebouwde omgeving wordt versneld. Daarbij wordt uitgegaan van en een brede definitie van duurzaamheid waarin niet alleen een CO2-vrije gebouwde omgeving maar ook het streven naar circulariteit, de verbetering van de lokale luchtkwaliteit en natuur van groot belang zijn.

Voor de slaagkans van de innovaties in de Nederlandse markt en maatschappij moet bij de ontwikkeling van deze innovaties expliciet rekening worden gehouden met essentiële waarden van bewoners en eigenaren, zoals een goede participatie, gebruikersgemak, comfortbeleving, privacy, (digitale) veiligheid en kostenneutraliteit.

Het uitgangspunt van deze subsidiemodule is dat al tijdens de looptijd van het project (de eerste generaties van) producten, processen of diensten worden opgeleverd.

Reikwijdte

Aanvragen om subsidie in de zin van de subsidiemodule TSE gebouwde omgeving omvatten niet:

  • grootschalige onderzoeksvoorstellen. Deze vallen onder de reikwijdte van de subsidiemodule MOOI;

  • pilot- en demonstratieprojecten. Deze vallen onder de reikwijdte van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+, opgenomen in paragraaf 4.2.10;

  • van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies);

  • projecten die zich richten op de verlaging van het basisbedrag van een SDE+ categorie (kostprijsverlaging). Deze vallen onder de reikwijdte van de subsidiemodule Hernieuwbare energie (HER, opgenomen in paragraaf 4.2.3 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies);

  • fundamenteel onderzoek (ook hiervoor zijn andere financieringsvormen, zoals NWO/NWA, Europese middelen, PPS-toeslag).

Subsidiabele thema’s

De hieronder beschreven onderzoeks- en ontwikkelingsthema’s zijn gebaseerd op de in MMIP 3, 4 en 5 en MMIP 2 (BIPV) beschreven innovatieopgaven. Binnen deze subsidiemodule onderscheiden we daarbij acht innovatiethema’s verdeeld over drie toepassingsgebieden of hoofdinnovatiethema’s, te weten (1) doorontwikkeling van aardgasvrije arrangementen en ondersteunende processen/diensten, (2) verduurzaming van de (collectieve) warmte- en koude voorziening en (3) oplossingen voor een betrouwbare, betaalbare en eerlijke elektriciteitsvoorziening. Zie hiervoor onderstaande beschrijving en tabellen.

  • 1. Doorontwikkeling van aardgasvrije arrangementen en ondersteunende processen/diensten

    Het is belangrijk om aardgasvrije arrangementen voor renovatie te ontwikkelen, met een focus op veel voorkomende gebouwtypen waar grote energetische verbeteringen mogelijk zijn. Een arrangement omvat een vooraf gestandaardiseerde verzameling van (deel)aanpassingen voor de aardgasvrije verwarming (of koeling) van een gebouw en sluit aan bij de (toekomstige) energie-infrastructuur in de wijk. Ook moeten de technische en procesmatige innovaties aansluiten bij de latente behoeften van eigenaren en gebruikers, zoals gebruikersgemak en comfortbeleving. Het gaat daarbij niet alleen om producten, maar ook om diensten die gebruikers ontzorgen of ondersteunen. Verder zijn een vergaande industrialisatie en digitalisering van het renovatieproces noodzakelijk om de gewenste uitvoeringscapaciteit te bereiken en een kostenreductie van 20-40% te realiseren.

    Innovatiethema’s

    Kennis- en innovatievraagstukken

    Innovatiethema 1 – Ontwikkeling van integrale arrangementen voor renovatie

    Renovatieconcepten voor belangrijke gebouwtypen (MMIP 3 – 1.1)

    • Optimalisatie van renovatieconcepten (voor all electric, duurzame warmte en hybride met gas)

    • Inzet op spijtvrije renovaties

    • Integratie van functionaliteiten in plug & play units

    • Vergroten uitwisselbaarheid producten door standaardisatie

    • Focus op meervoudige waarde

    Zonnestroomsystemen in de gebouwde omgeving (MMIP 2 – 2a)

    Optimaal esthetisch en functioneel integreren van zonnestroom in een bouwelement, met speciale aandacht voor:

    • Integreren van de opwekfunctie met klassieke functies zoals isolatie, stijfheid, wind- en waterdichtheid

    • Flexibiliteit in maat, vorm, kleur en textuur

    • Veiligheid en levensduur en circulariteit van de componenten

    • Reduceren meerprijs van integrale zonnestroomsystemen t.o.v. standaardzonnepanelen

    • Minimaliseren opbrengstverliezen als gevolg van functie-integratie

    Stille, compacte, slimme en kostenefficiënte warmtepompen (MMIP 4 – 4.1)

    • (Door)ontwikkeling warmtepompconcepten met een geïntegreerde aanpak waarin ontwerp en integratie in bijv. de gevel of dak, compacte opslag, warmteafgifte, warmtepompen, zonnesystemen en/of ventilatie zijn samengebracht in één systeeminnovatie

    • Kostprijsverlaging in productie, levering en installatie van warmtepompsystemen. Hieronder vallen ook goedkopere bodemlussen

    • Optimaliseren van materiaaleigenschappen voor de toepassing in warmtepompen. Voorbeelden zijn de magnetocalorische materialen en thermochemische materialen voor hogere systeemopbrengst

    Afgifte-, ventilatie- en tapwatersystemen (MMIP 4 – 4.2)

    • Gecombineerde, geïntegreerde en geoptimaliseerde ventilatie-apparaten en systemen waarin compacte opslag, warmtepomp en afgifte, en/of zonnewarmtesysteem en/of warmtenet zijn samengebracht voor de bestaande bouw en utiliteitsbouw

    • Doorontwikkeling afgifte-, ventilatie- en tapwatersystemen: miniaturisatie, stiller, esthetisch aantrekkelijker, kostprijsverlaging voor de bestaande bouw en utiliteitsbouw

    • Integraal product-dienst-aanbod incl. ontwikkeld kwaliteitskader, meetmethodes en data analytics die leiden tot het realiseren van de beloofde prestaties (efficiency en gezondheid) in de praktijk voor bestaande bouw en utiliteitsbouw

    Slimme compacte warmte-batterij (MMIP 4 – 4.3)

    • Materiaaloptimalisatie, gegarandeerde mechanische stabiliteit en verhoging vermogen bij grootschalige productie

    • Reactor, prestatieoptimalisatie en kostenreductie huidige reactorprincipes

    • Systeemintegratie van de warmtebatterij, identificatie van de optimale configuratie(s) in het lokale en centrale energiesysteem en ontwikkeling van regelstrategieën.

    • Pilot van de warmtebatterij in woningen en wijken

    Afwegingsmodellen en -toepassingen (MMIP 3 – 1.2)

    • Beslissingsondersteuningstools voor configuratie van renovatieconcepten

    • Afwegingskaders die Warmtevisies van gemeentes vertalen naar consequenties voor renovatieconcepten

    Prestatiecriteria, monitoring en optimalisatie (MMIP 3 – 1.3)

    • Ontwerpen van prestatiecriteria

    • Prestatiecriteria koppelen aan garanties

    • Validatie en verbeteren renovatieconcepten door gebruik van data

    • Monitoring data als input voor energie-management

    • Terugkoppeling naar gebouweigenaren- en gebruikers

    Innovatiethema 2 – Industrialisatie en digitalisering van het renovatieproces

    Industrialisatie van het renovatieproces (MMIP 3 – 2.1)

    • Een gestandaardiseerd en fabrieksmatig ontwerp- en productieproces

    • Nieuwe verbouw- en installatietechnieken

    • Flexibilisering en configureerbaarheid van het verbouwproces

    Digitalisering van het renovatieproces (MMIP 3 – 2.2)

    • Optimalisering van de ketensamenwerking

    • Aansturing van het industriële fabricageproces (off-site)

    • Stroomlijnen van het bouwproces op de werkplaats (on-site)

    Innovatiethema 3 – Gebouweigenaren en -gebruikers centraal bij energierenovaties

    Op maat aansluiten bij eigenaren en gebruikers (MMIP 3 – 3.1)

    • Bewonerservaringen en -behoeften als drijfveer voor ontwerp en doorontwikkeling

    • Acceptatie van nieuwe oplossingen vergroten

    Ontzorging via klantreis en financiering (MMIP 3 – 3.2)

    • Gestroomlijnde klantreis en wijkreis

    • Eigenaarschap en financiering

    Innovatiethema 4 – Slim energiegebruik in/tussen gebouwen door haar gebruikers

    Verbeteren (zelflerende) regelsystemen voor efficiënt energiegebruik (MMIP 5 – 5.1.1)

    • Betere (zelflerende) regelsystemen voor efficiënt energiegebruik met aandacht voor gebruiker

    • Kwalificatie huidige (zelflerende) regelsystemen voor opschaling met aandacht voor gebruiker

    Toekomstgerichte (zelflerende) regelsystemen met nieuwe functionaliteiten (MMIP 5 – 5.1.2)

    • Effectieve energiemanagementsystemen voor flexibiliteit met aandacht voor de gebruiker

    • Flexibiliteitsoplossingen voor grootschalige invoeders en afnemers in de gebouwde omgeving

    • Operationele pilots voor flexibiliteit vanuit gebouwen, gericht op opschaling en integratie

    • Standaarden en protocollen voor aansturing van lokale apparaten

    Doorsnijdend onderzoek (MMIP 5 – 5.1.3)

    • Participatie van/acceptatie door eindgebruikers als kritische succesfactor van flexibiliteitsoplossingen

  • 2. Verduurzaming van de (collectieve) warmte- en koudevoorziening

    Bij de verduurzaming van de (collectieve) warmte- en koudevoorziening gaat het vooral om geothermie, aquathermie, zonthermische systemen, duurzame vormen van restwarmte (zoals van datacentra) en gebruik van hernieuwbare gassen (groen gas en waterstof). Het ontwikkelen van meerdere type warmtebronnen met een verscheidenheid aan temperatuurniveaus, vraagt om nieuwe inzichten in het ontwerp van het warmtesysteem en om het slim aansturen van vraag, aanbod en opslag. Om te kunnen werken bij lage temperaturen, wordt een afweging gemaakt over de hele keten, dus inclusief de benodigde isolatie van woningen.

    Innovatiethema’s

    Kennis- en innovatievraagstukken

    Innovatiethema 5 – Collectieve warmte- en koudevoorziening

    Duurzame warmtenetten (MMIP 4 – 4.4)

    • Ontwerpmethodes voor warmte(koude)netten met gedistribueerde bronnen (zonthermisch, geothermie, aquathermie bio- en restwarmtebronnen, zoals datacenters, en hernieuwbare gassen (groen gas, waterstof¹) voor piekvragen

    • Optimalisatie aanbodsturing warmte én (toenemende) koudevraag door onderling uitwisseling op gebiedsniveau, opslag, regelstrategieën en piekoplossingen voor kostenreductie

    • Kostenreducerende aanlegmethodes en materialen voor bestaand gebied i.c.m. andere ruimtevragers, non invasive inner city surgery en methoden om bij bestaande bouw aan te sluiten

    • Socio-economische innovaties, samenwerkingsvormen, verdienmodellen voor partijen binnen een collectief system

    Grootschalige thermische opslag (MMIP 4 – 4.5)

    • Potentieel & inpassing voor ondergrondse opslag

    • Begrijpen en beheersen milieu impact, begrijpen van fysische en chemische processen die optreden in de bodem bij grootschalige warmte opslag op hoge temperaturen. Ontwikkeling monitoringskader voor warmteopslag.

    • Kostenverlaging door aantonen efficiency (>75%) door toepassing op grote schaal (optimaliseren van de technologie en ontwerp)

    Geothermie (MMIP 4 – 4.6)

    • Verdieping kennis van de diepe ondergrond onder andere door data-acquisitie voor gebieden met veel warmtevraag en weinig geologische data met innovatieve exploratietechnieken

    • Kostprijsreductie. Gedacht kan worden aan ontwikkelen fit-for-purpose putontwerpen, verlengen levensduur put, reservoir stimulatie, ESP-optimalisatie of alternatieven, verbeteren drillingtechnieken, optimale ontwerp bovengrondse infrastructuur gebouwde omgeving

    • Efficiënte en duurzame exploratie-, ontwikkel- en productiestrategieën (bv. field development)

    • Het op basis van gerichte pilots of demonstratieprojecten (in samenwerking met warmtebedrijven) bijdragen aan de versnelde inpasbaarheid van aardwarmte in de gebouwde omgeving

    Laagtemperatuur (LT) bronnen zoals aquathermie (MMIP 4 – 4.7)

    • Ontwikkeling en kostprijsverlaging van grootschalige laagtemperatuurwarmteconcepten zoals aquathermie, in combinatie met individuele of collectieve warmtepompen en aansluiting op warmtenetten

    • Onderzoek naar langetermijneffecten van aquathermie, op de omgeving en het watersysteem waaruit warmte en koude onttrokken wordt. Ook voor cumulatieve effecten van toepassing van aquathermie voor zowel de warmtelevering als de omgeving en het watersysteem

    • Systeemintegratie. Koppeling, inpassing en optimaal gebruik van laagtemperatuurbronnen aan warmtenetten

    ¹ https://www.topsectorenergie.nl/sites/default/files/uploads/TKI%20Gas/publicaties/Waterstof%20voor%20de%20energietransitie%20-%20innovatieroadmap%20(jan%202020).pdf

  • 3. Oplossingen voor een betrouwbare, betaalbare en eerlijke elektriciteitsvoorziening

    Verschillende systeeminnovaties zijn nodig om de gedistribueerde opwekking van elektriciteit en het toenemend gebruik van elektriciteit te faciliteren, om vraag naar en aanbod van elektriciteit beter met elkaar in evenwicht te brengen, om pieken en dalen daarbij af te vlakken en om (via opslag) slimmer om te gaan met elektriciteit en deze via conversie met andere energiedragers (zoals water en waterstof) en -infrastructuren te verbinden. Digitalisering is daarin van groot belang. Deze elementen hebben verband met MMIP 13.

    Innovatiethema’s

    Kennis- en innovatievraagstukken

    Innovatiethema 6 – Flexibiliteit van/voor het energiesysteem (in de gebouwde omgeving)

    Schaalbare en verbeterde flexibiliteitsopties (MMIP 5 – 5.2.1)

    • (Door)ontwikkelen van demand-side management, opslag van elektriciteit in accu’s of conversie naar warmte of waterstof¹

    • Verbeteren conversie- en uitwisselingsmogelijkheden tussen energiedragers en sectoren

    • Grootschalige experimenten om flexibiliteitsopties met een integrale benadering te toetsen

    Lokale uitwisseling van elektriciteit binnen de gebouwde omgeving (MMIP 5 – 5.2.2)

    • Oplossingen voor transactive energy zoals peer-to-peer energielevering

    • Vormgeving en effectiviteit lokale energie communities

    Doorsnijdend onderzoek (MMIP 5 – 5.2.3)

    • Maatschappelijke innovatie voor een breed gedragen en inclusief transitiepad voor grootschalige inzet van flexibiliteit in de gebouwde omgeving

    Innovatiethema 7 – Systeemontwerp voor het elektriciteitssysteem in de gebouwde omgeving

    Verbeteren en nieuwe functionaliteiten voor huidige lokaal energiesysteem (MMIP 5 -5.3.1)

    • Bottom-up opties voor congestiemanagement

    • Efficiënte aanleg- en onderhoudsmethoden voor de elektriciteitsinfrastructuur

    • Opties voor monitoring en control van lokale energie-infrastructuur

    Tools voor ontwerp lokaal elektriciteitssysteem (MMIP 5 – 5.3.2)

    • Nieuwe tools en methodes met aandacht voor conversie en fysieke omgeving voor gezamenlijke besluitvorming bij ontwerp lokaal energiesysteem

    • Bestaande tools en rekenmodellen doorontwikkelen en combineren voor ontwerp lokaal energiesysteem

    • Faciliteren van brede benutting van tools voor ontwerp lokaal energiesysteem

    Doorsnijdend onderzoek (MMIP 5 – 5.3.3)

    • Adaptief ontwerpen, toepassen en doorontwikkelen van afwegingskaders en referentiearchitecturen voor het elektriciteitssysteem in de gebouwde omgeving

    Innovatiethema 8 – Lokale flexibiliteit ten behoeve van het totale elektriciteitssysteem

    Voorwaarden voor gerichte inzet van flexibiliteit vanuit de gebouwde omgeving (MMIP 5 – 5.4.1)

    • Handelssystemen voor lokale congestie

    • Toegankelijke platformen voor inzet flexibiliteit uit gebouwde omgeving voor energiehandel en systeemdiensten

    ¹ https://www.topsectorenergie.nl/sites/default/files/uploads/TKI%20Gas/publicaties/Waterstof%20voor%20de%20energietransitie%20-%20innovatieroadmap%20(jan%202020).pdf

Bijlage 4.2.9. behorende bij artikel 4.2.64 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+))

A. Factoren CO2-equivalentie

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

25

Distikstofmonoxide

N2O

298

HFK-23

CHF3

14.800

HFK-32

CH2F2

675

HFK-41

CH3F2

92

HFK-125

CHF2CF3

3.500

HFK-134

CHF2CHF2

1.100

HFK-134a

CH2FCF3

1.430

HFK-143

CH2FCHF2

353

HFK-143a

CH3CF3

4.470

HFK-152

CH2FCH2F

53

HFK-152a

CH3CHF2

124

HFK-161

CH3CH2F

12

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.220

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.340

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.370

HFK-236fa

CF3CH2CF3

9.810

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

693

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

1.030

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

794

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.640

PFK-14

CF4

7.390

PFK-116

C2F6

12.200

PFK-218

C3F8

8.830

PFK-318

c-C4F8

10.300

PFK-31-10

C4F10

8.860

PFK-41-12

C5F12

9.160

PFK-51-14

C6F14

9.300

PFK-91-18

C10F18

>7.500

Zwavelhexafluoride

SF6

22.800

B. DEI+-project

1. Aanleiding

Het Klimaatakkoord69 heeft een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland in 2030 met ten minste 49 procent ten opzichte van 1990. De Europese Unie streeft zelfs naar een netto-reductie van broeikasgassen in 2030 van ten minste 55% ten opzichte van 1990. In het Klimaatakkoord is dit onderverdeeld in verschillende missies. Door middel van innovatie kunnen nieuwe of verbeterde technologieën versneld bijdragen aan het realiseren van deze missies. Welke innovaties nodig zijn om de missies te helpen bereiken, is uitgewerkt in dertien Meerjarige Missiegedreven Innovatieprogramma's (MMIP’s).

2. Doelstelling

Het algemene doel van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+) is het ondersteunen van pilot- en demonstratieprojecten die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in Nederland in 2030. De te ondersteunen projecten dragen bij aan missie A (hernieuwbare elektriciteit), B (gebouwde omgeving) en/of C (industrie)70. Daarnaast kunnen projecten ook bijdragen aan de doelstellingen geformuleerd in het Waterstofprogramma71, de Routekaart Groen Gas72 en het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie73. Projecten die de flexibilisering van het energiesysteem betreffen, dragen indirect ook bij aan de reductie van CO2-emissies in 2030 doordat zij met het fluctuerende aanbod van hernieuwbare energie helpen om het energiesysteem stabiel te houden en de leveringszekerheid in 2030 en verder te verzekeren. De CO2-reductie mag ook worden gerealiseerd op één of meer eilanden in Caribisch Nederland (Bonaire, Sint Eustatius of Saba). In paragraaf 4 van deze bijlage worden de thema’s nader beschreven.

De CO2-reductie wordt berekend aan de hand van de referentieparkmethode. Voor elektriciteit houdt dit in dat in een vermindering of vermeerdering van het elektriciteitsverbruik wordt voorzien door het centrale elektriciteitsproductiepark dat gebruik maakt van fossiele energiebronnen. Dit productiepark wordt gezien als het referentiepark. De te hanteren CO2-emissiefactoren zijn de factoren zoals berekend door het CBS en PBL74.

3. Soorten DEI+-projecten

Deze subsidiemodule ondersteunt pilotprojecten en demonstratieprojecten. Een project waarvoor subsidie gevraagd wordt, valt in één van beide categorieën, niet in allebei.

Pilotprojecten

Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve maatregelen worden getest in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden. Een pilot valt onder de definitie van experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Het kan gaan om nieuwe producten, processen of diensten of om het aanmerkelijk verbeteren van bestaande producten, processen of diensten. De internationale stand van onderzoek en techniek is de maatstaf bij het bepalen van de mate van vernieuwing.

Om te kwalificeren als pilotproject, moeten de activiteiten ook voldoen aan de andere basiscriteria voor onderzoek en ontwikkeling75:

  • creatief: het te ontwikkelen product, proces of de dienst kan met bestaande kennis en methoden niet ontwikkeld worden (er zijn knelpunten die opgelost moeten worden en de oplossing ligt niet voor de hand);

  • onzeker: er is sprake van risico’s en onzekerheden of het resultaat behaald kan worden;

  • systematisch: het project wordt uitgevoerd met een plan; denk aan onderzoeksvragen en hypotheses, te toetsen parameters, een vooraf opgezet testprogramma, het bijhouden van gegevens en resultaten;

  • overdraagbaar en reproduceerbaar: de opzet van het project is systematisch en de opgedane kennis en resultaten worden gedeeld met anderen voor zover het niet bedrijfsgevoelige informatie betreft.

Demonstratieprojecten

Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor praktijktoepassingen door een eindgebruiker/exploitant. Investeringssteun mag immers enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd.

Het betreft investeringen in materiële en eventueel immateriële activa. Leaseconstructies zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de leasenemer eigenaar wordt van de installatie. Bij een demonstratieproject blijft de installatie ook na het project in gebruik. Is dat niet het geval, omdat de installatie gedemonteerd wordt of stil komt te staan, dan is er mogelijk sprake van een pilotproject.

Als een ontwikkelaar een nieuwe innovatieve techniek of product of combinatie van technieken of producten wil demonstreren dan zal deze ontwikkelaar een zogenaamde eerste toepasser in de markt moeten zoeken. Die toepasser, de hiervoor genoemde investeerder, dient te investeren in deze techniek of dit product. De toepasser heeft het milieuvoordeel en kan subsidie aanvragen voor een demonstratieproject. De ontwikkelaar kan samen met de investeerder subsidie aanvragen als er binnen het project nog experimentele ontwikkeling plaatsvindt. Dan is er dus sprake van een demonstratieproject in combinatie met nog wat experimentele ontwikkeling, niet zijnde het realiseren van een pilotproject.

Reikwijdte projecten: wat past niet

De volgende projecten (zowel pilotprojecten als demonstratieprojecten) passen niet binnen de reikwijdte van deze subsidiemodule:

  • projecten die primair gericht zijn op kostenverlaging van een technologie die in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE++) of op kostenverlaging van windenergie op zee. Deze vallen onder de reikwijdte van paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare energietransitie (HER+) van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies; dit geldt niet voor projecten gericht op de productie van waterstof, zoals bedoeld in paragraaf 4.3 van deze bijlage;

  • projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land; en

  • projecten die primair gericht zijn op verduurzaming van transport of mobiliteit; deze vallen onder de reikwijdte van de Subsidieregeling Demonstratie Klimaattechnologieën en – innovaties in transport (DKTI-regeling); pilotprojecten gericht op de ontwikkeling van biobrandstoffen zijn wel toegestaan.

Demonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening; AGVV)76 in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:

  • projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen betreffen; alleen de investering in een milieuvriendelijk apparaat, installatie of vervoermiddel zelf komt in aanmerking;

  • projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd;

  • projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;

  • projecten op het gebied van biobrandstoffen, bedoeld in artikel 41 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening. Dit betreft ook bioLNG projecten;

  • demonstratieprojecten op het gebied van de productie van groene waterstof;

  • demonstratieprojecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief demonstratieprojecten op het gebied van zogenaamde blauwe waterstof); en

  • projecten die enkel de (pre-)engineering en constructie van een installatie betreffen, aangezien het erom gaat dat de installatie binnen de realisatietermijn in gebruik genomen wordt.

4. Thema’s

Voor alle projecten geldt dat ze betrekking moeten hebben op minimaal één van de volgende thema’s:

  • energie-efficiëntie;

  • hernieuwbare energieproductie inclusief ruimtelijke toepassing;

  • flexibilisering van het energiesysteem waaronder waterstof (alleen pilots);

  • lokale infrastructuur;

  • circulaire economie;

  • CCUS (Carbon Capture, Utilisation and Storage (alleen pilots);

  • aardgasloze woningen, wijken en gebouwen;

  • overige CO2-reducerende maatregelen.

4.1. Energie-efficiëntie (artikel 25 en 38 AGV)

Het verbeteren van de energie-efficiëntie van ondernemingen is een belangrijke pijler in de energietransitie, omdat hierdoor uiteindelijk minder hernieuwbare energieproductie nodig is en dus de maatschappelijke kosten van de transitie verlaagd worden. Dit thema betreft projecten waarbij de onderneming die subsidie aanvraagt door de investering minder energie gaat verbruiken binnen (het productieproces van) zijn onderneming dan voorafgaand aan de beoogde investering.

Bij voorzieningen in een bestaand pand of productieproces moet het project leiden tot een lager energieverbruik van het bedrijf. Bij uitbreiding van het pand of van de productiecapaciteit moet het energieverbruik lager zijn dan een vergelijkbaar bestaand productieproces of pand dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij een nieuw pand of productieproces wordt het energieverbruik eveneens vergeleken met een bestaand productieproces of pand dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij vergelijking moet gekeken worden naar het energieverbruik per eenheid geproduceerde goederen of per m2 oppervlak.

Het gaat hierbij expliciet niet om projecten gericht op het aardgasloos maken van woningen, wijken of gebouwen, of om projecten gericht op energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling. Zie hiervoor paragraaf 4.7.

4.2. Hernieuwbare energieproductie inclusief ruimtelijke inpassing (artikel 25 en 41 AGV)

Hernieuwbare energieopwekking is een van de belangrijke pijlers onder het klimaatakkoord. Bij dit thema gaat het om hernieuwbare energiebronnen zoals gedefinieerd in de staatsteunkaders. Dit zijn: windenergie, zonne-energie, aerothermische (warmte in de omgevingslucht), hydrothermische (warmte in het oppervlaktewater), geothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogas.

Zoals aangegeven in paragraaf 3 onder ‘Reikwijdte’ zijn demonstratieprojecten op het gebied van biobrandstoffen in verband met het toepasselijke steunkader niet mogelijk. Pilotprojecten op dit gebied zijn wel mogelijk. Verder dient het bij demonstratieprojecten te gaan om investeringen in nieuwe hernieuwbare energieproductie-installaties of uitbreiding daarvan, niet om het verbeteren of repareren van bestaande installaties.

Het gaat in dit thema expliciet niet om projecten gericht op het aardgasloos maken van woningen, wijken of gebouwen. Zie daarvoor paragraaf 4.7.

Naarmate het aandeel hernieuwbare energie groeit, groeit ook het beslag op de ruimte, zowel op land als op zee. De zonnepanelen en windmolens moeten namelijk ergens worden geplaatst, waardoor er sprake is van steeds grotere effecten op de omgeving. Dit thema betreft daarom ook projecten die een positieve en vernieuwende bijdrage leveren op onderstaande punten, en waarvan de uitkomsten op relatief korte termijn geadopteerd kunnen worden in toekomstige projecten.

  • (landschappelijke) inpassing van grootschalig opgewekte elektriciteit uit zon en of wind, waarbij op een vernieuwende wijze rekening gehouden wordt met esthetische aspecten en cultuurhistorische landschapselementen;

  • ecologische inpassing rekening houdend met milieuaspecten als ecologie, biodiversiteit, water-/bodemkwaliteit en geluid;

  • meervoudig gebruik van ruimte, waarbij een aantoonbare meerwaarde behaald kan worden door de combinatie van functies in de ruimte en/of door het optimaal gebruik van de beschikbare ruimte. Hieronder vallen ook nieuwe toepassingen binnen het agrodomein die gericht zijn op de optimalisatie van landgebruik. Daartoe zijn reeds toegepaste combinaties van functies in de ruimte niet subsidiabel, zoals het combineren van zonne-energie met kleinvee en grasland; en

  • Voor ruimtelijke inpassing in de gebouwde omgeving dient het te gaan om projecten waarmee een versnelling kan worden ingezet voor de projectmatige inpassing van grotere (> 15 kWp) zon-PV projecten in de gebouwde omgeving.

Aanvullend kan hierbij eveneens gedacht worden aan:

  • acceptatie van omwonenden door het participatief betrekken van omwonenden en betrokkenen;

  • projecten die door alternatieve financieringsconstructies of projectvormen nieuwe toepassingsgebieden bloot leggen of tot een wezenlijke versnelling van bestaande markten kunnen leiden (niet zijnde de gebouwde omgeving). Hieronder vallen ook innovatieve constructies, waarmee de lokale economie en het draagvlak voor zonne-, wind- en/of andere hernieuwbare energie versterkt worden.

Bij wind op zee-projecten is ook het vergroten van de veiligheid bij installatie en onderhoud van belang.

Voor projecten die ruimtelijke inpassing betreffen wordt benadrukt dat, op basis van artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, alleen subsidie verstrekt kan worden voor de extra investeringskosten van de productie-installatie waarmee energie uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd. Kosten die niet rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van milieubescherming komen op grond van dit artikel niet voor subsidie in aanmerking. Voorts kan op grond van artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening subsidie worden verstrekt voor experimentele ontwikkeling.

4.3. Flexibilisering van het energiesysteem waaronder waterstof (alleen pilots; artikel 25 AGV)

Het aandeel weersafhankelijke elektriciteitsopwekking wordt de komende tijd snel groter. De gevoeligheid voor onbalans en congestie in het energiesysteem neemt daarmee toe en dit bedreigt de leveringszekerheid. Flexibilisering van zowel de aanbodzijde als de vraagzijde moet om deze reden sterk groeien.

Onder flexibilisering van het energiesysteem – ofwel het inbrengen van flexibiliteit in het energiesysteem – wordt verstaan het realiseren van mogelijkheden voor de partijen in het energiesysteem om met behulp van installaties en voertuigen het aanbod van of de vraag naar energie zodanig te vergroten, dan wel te verkleinen en/of te verplaatsen in tijd en/of ruimte, zodat onbalans en congesties in het energiesysteem worden voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld door proactief te sturen via een systeem van energiemanagement achter de meter om piekbelasting en de noodzaak voor een zwaardere netaansluiting te voorkomen. En/of door reactief/real-time vermogen – in vraag en/of aanbod – aan te passen op momenten van overschotten of schaarste van energie of van (dreigende) congestie in het energiesysteem.

Vanwege het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) richt dit thema zich alleen op innovatieve pilotprojecten die inspelen op de volgende mogelijkheden voor meer flexibiliteit:

  • a. stimulering van energieopslag en conversie van hernieuwbaar opgewekte energie

    Er worden primair projecten beoogd die inzetten op grootschalige energieopslag en/of conversie naar andere energiedragers en/of producten. Hierbij wordt nadrukkelijk gezocht naar projecten waarbij gebruik wordt gemaakt van groene waterstof (productie van waterstof uit hernieuwbare energie door middel van elektrolyse). Het kan ook gaan om energieopslag en/of conversie naar andere moleculaire energiedragers. Daarnaast wordt gezocht naar off-grid projecten waarbij op grote schaal energie direct wordt geconverteerd naar een moleculaire energiedrager, indien het energiesysteem daarmee ontlast wordt.

  • b. stimulering van flexibele vraag (demand side response)

    Flexibiliteit in de vraag houdt in dat gebruikers van energie de behoefte aan energie binnen bepaalde grenzen kunnen aanpassen in de hoeveelheid en/of het tijdstip van het gebruik (vraagsturing). De aanpassing als gevolg daarvan in het aan deze gebruikers te leveren vermogen kan zowel proactief worden gebruikt om verwachte onbalans en/of congestie te voorkomen als reactief/real-time om opgetreden onbalans en/of congestie te verminderen of weg te werken.

  • c. stimulering van CO2-vrij regelbaar vermogen voor de opwekking van elektriciteit

    Hierbij moet gedacht worden aan het ontwikkelen van bijvoorbeeld WKK’s die gebruik maken van groene waterstof of andere synthetische groene brandstoffen of het verbeteren van de stuurbaarheid van hernieuwbare energie-opwekinstallaties. Het gaat hierbij niet om kernenergie of de gebruikelijke regelbare eenheden die gebruik maken van fossiele brandstoffen zoals kolen, aardgas, olie.

  • d. flexibiliteit van het energiesysteem

    Door het energiesysteem te innoveren op basis van slimme combinaties van het bestaande energiesysteem met energieopslag, conversie tussen energiedragers (elektriciteit, warmte, gas), flexibele vraag en/of CO2-vrij regelbaar vermogen is de flexibiliteit van het gehele energiesysteem in potentie te vergroten. De uitnutting van de bestaande energie-infrastructuur kan hiermee dan ook worden geoptimaliseerd.

Geavanceerde informatiesystemen kunnen nodig zijn om enerzijds de fysieke installaties, die flexibiliteit in zich hebben, te besturen en te monitoren. En anderzijds om diensten te laten ontstaan, waarmee flexibiliteit wordt ontsloten en wordt verhandeld tussen vraag naar en aanbod van flexibiliteit. Pilotprojecten, waarin informatiesystemen ontwikkeld worden, passen in dit thema, mits deze projecten met hun energie-installaties en hun informatiesystemen daadwerkelijk bijdragen aan de flexibilisering van het energiesysteem en de reductie van CO2 emissies. Het ontwikkelen en testen van enkel het geavanceerde informatiesysteem past niet binnen dit thema.

Projecten waarin energieproducenten of -consumenten bijdragen aan het verbeteren van de zogeheten ‘power quality’ van elektriciteit passen ook binnen dit thema. Waar aan kan worden gedacht, is het verbeteren van de ‘power quality’ bij invoeden van elektriciteit in het elektriciteitsnet vanuit een zonnepark of gebruik van elektriciteit door (laadpleinen/laadstations voor) elektrische voertuigen. Projecten die zijn gericht op het verbeteren van de ‘power quality’ door maatregelen in het elektriciteitsnet (schakelapparatuur, kabels en/of transformatoren) passen niet binnen dit thema.

Algemeen

Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het van belang dat:

  • de business case niet afhankelijk is van veranderingen in wet- en regelgeving die nog moeten plaatsvinden;

  • ICT-architectuur en diensten compatibel zijn met andere ICT-architectuur en diensten; ofwel er is sprake van interoperabiliteit, waarmee organisaties, die een belang hebben bij de flexibiliteit en betrokken marktplaatsen met elkaar kunnen worden verbonden; en

  • de projectresultaten voldoen aan de (te verwachten) eisen om de bedrijfsvoering van netbeheerders en van partijen op de energiemarkt te beschermen tegen ‘cyber attacks’ en de goede werking van de energie-infrastructuur en van de energiemarkten te beveiligen (‘cyber security’).

4.4. Lokale infrastructuur (artikel 46 en 56 AGV)

Distributienetwerken die niet onder de AGV-definitie van energie-infrastructuur vallen, komen in aanmerking voor subsidie als er sprake is van lokale infrastructuur of energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling (industriële infrastructuur kan hier ook onder vallen). Bij lokale infrastructuur moet het gaan om een open infrastructuur, wat wil zeggen dat ook andere ondernemingen op de infrastructuur kunnen worden aangesloten.

Onder de definitie van energie-infrastructuur, en dus niet van toepassing binnen dit thema, valt energie-infrastructuur voor elektriciteit, gas en CO2. Waar wel aan kan worden gedacht zijn bijvoorbeeld stoomnetwerken en waterstofnetwerken. Innovatieve warmtenetten vallen hier ook onder, tenzij het desbetreffende warmtenet het doel heeft om woningen, wijken of gebouwen aardgasloos te maken. Zie daarvoor paragraaf 4.7.

4.5. Circulaire economie (artikel 25 en 47 AGV)

De circulaire economie heeft tot doel duurzamer met grondstoffen om te gaan door deze langer en hoogwaardiger te blijven gebruiken. Onder het thema Circulaire Economie vallen recycling en hergebruik van afval, reparatie en het gebruik van biobased grondstoffen, waarbij sprake is van CO2-reductie. Het moet gaan om de ontwikkeling of demonstratie van een nieuwe technologie of een nieuwe toepassing van een technologie.

Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel. Dit omvat niet energieterugwinning, noch het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal, noch toepassingen voor (dier)voeding.

Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.

Voor recycling en hergebruik van afval geldt:

  • het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen of particuliere huishoudens geproduceerd is;

  • gasvormige effluenten die in de atmosfeer worden uitgestoten, kwalificeren niet als afval;

  • het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden of op een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt;

  • steun voor de nuttige toepassing van afvalstoffen, niet zijnde recycling (zoals toepassing voor energiedoeleinden), valt niet onder deze paragraaf;

  • de investering doet niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toenemen zonder dat de inzameling van dat materiaal toeneemt;

  • projecten leiden tot betere of efficiëntere recycling- of hergebruiksactiviteiten, vergeleken met een conventioneel proces van verwerking van het afval met dezelfde capaciteit;

  • voor demonstratieprojecten dient altijd een referentie-investering opgevoerd te worden.

Bij biobased grondstoffen gaat het om het vervangen van grondstoffen van fossiele en/of minerale oorsprong door grondstoffen van biotische oorsprong (biobased). Daarnaast moet het uiteindelijk product voldoen aan de voorschriften van de ‘Single Use Plastics’-richtlijn (Richtlijn (EU) 2019/904 van het Europees parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu (PbEU 2019, L 155)). Hiermee wordt het ontwikkelen van meervoudig bruikbare (‘multi use’), niet afbreekbare producten gestimuleerd. Vanwege het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) komen op het gebied van biobased grondstoffen voor zover het geen recycling en hergebruik van afval betreft, alleen pilotprojecten in aanmerking voor subsidie.

Aansluitend bij het uitvoeringsprogramma circulaire economie worden voorstellen op het gebied van recycling, refurbishment en hergebruik van kunststoffen, textiel, meubels en matrassen aangemoedigd en worden ondernemers uit het MKB met name uitgenodigd om voorstellen in te dienen. Dit sluit aan bij de acties die zijn opgenomen in de transitieagenda’s Circulaire Economie (waaronder die voor kunststoffen en die voor consumptiegoederen).

4.6. CC(U)S – Carbon Capture, Utilisation and Storage (alleen pilots; artikel 25 AGV)

Om te komen tot een tijdige verduurzaming van de energie-intensieve industrie is CCS een noodzakelijke brugtechnologie. Op de korte en middellange termijn zal dat voornamelijk gebeuren door de afgevangen CO2 permanent op te slaan (CCS). Ook kan de CO2 worden gebruikt voor nieuwe producten of toepassingen (CCU), mits dit leidt tot netto CO2-reductie. Op korte termijn kan dat al door middel van levering aan kassen, op lange termijn kan de afgevangen CO2 vele toepassingen dienen voor het realiseren van een circulaire economie. Daarnaast biedt CCUS op termijn de mogelijkheid tot het realiseren van negatieve emissies door CO2 uit de atmosfeer of biomassa permanent op te slaan.

Binnen dit thema wordt de hele CC(U)S keten beschouwd en worden daarin de onderdelen ‘afvang’, ‘transport’, ‘hergebruik’ en ‘opslag’ onderscheiden. Van belang voor projecten onder deze programmalijn is dat deze een aanmerkelijke verbetering van kosten, efficiency en betrouwbaarheid van producten en diensten voor CC(U)S mogelijk maken zodat de lange termijndoelen worden gehaald. Voorts is van belang dat er op korte termijn (binnen 5 jaar) opschalingsperspectief is en dat de techniek of toepassing herhaalbaar is in productieprocessen elders. Projecten moeten zijn gericht op de gehele keten, of delen van de keten.

Dit thema omvat ook de technieken die nodig zijn voor het realiseren van negatieve emissies, zoals de afvang van CO2 uit de atmosfeer en biomassa.

Reikwijdte van de projecten

  • Projecten in de zin van deze subsidiemodule zijn niet projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land;

  • Projecten die zich primair op de productie van waterstof richten en niet op de afvang van CO2 bij de productie van waterstof, zijn onderdeel van het thema ‘Flexibilisering van het elektriciteitssysteem’; en

  • Installaties die elektriciteit of elektriciteit en warmte produceren uit fossiele brandstoffen (met uitzondering van afvalverbrandingsinstallaties), vallen niet onder dit thema.

4.7. Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen (artikel 25, 38, 41 46 en 56 AGV)

Aanleiding

Voor 2030 is een ritme van 200.000 woningen per jaar aardgasloos of aardgasloos-ready nodig, en moet 15% van de utiliteitsbouw aardgasvrij zijn. Aardgasloos-ready betekent dat woningen qua bouwkundige en installatietechnische voorzieningen voor verwarming, warm tapwater en koken gereed zijn voor het zonder grote inspanningen en overlast laten plaatsvinden van; het afkoppelen van het aardgasnet, omschakelen naar een duurzame variant van aardgas, en/of het aansluiten op een alternatieve energie-efficiënte energiestructuur.

Algemene doelen van dit thema

Dit thema heeft als doel om projecten te ondersteunen met één of meer innovatieve producten, processen of diensten die bijdragen aan:

  • de transitie naar aardgasloze dan wel aardgasloos-ready woningen, gebouwen en/of wijken tegen zo laag mogelijke kosten voor de eindgebruiker en zo laag mogelijke maatschappelijke kosten;

  • het tegelijkertijd handhaven en waar mogelijk verbeteren van de technische, fysische, functionele en esthetische kwaliteiten in de woning, het gebouw en/of de wijk; en

  • verhogen van tempo en/of aantallen om bestaande woningen en gebouwen op grote schaal en met draagvlak aardgasloos of aardgasloos-ready te kunnen maken.

De overheid streeft ernaar dat de kosten voor het aardgasloos, dan wel aardgasloos-ready maken of voorbereiden op een omschakeling naar een duurzame aardgasvariant, minimaal 30% lager zijn ten opzichte van de huidige technische standaard(en) van producten en diensten die beschikbaar zijn in de markt.

De ontwikkelde producten, processen en diensten moeten uiterlijk aan het eind van de looptijd van dit project als prototype zijn geplaatst of worden gedemonstreerd in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, meestal in een gebouw, bij een specifieke doelgroep, of in de energie-infrastructuur van de wijk. Daarnaast moeten ze binnen een jaar na afloop van het project beschikbaar zijn voor de markt. De innovatie moet een aanzienlijke bijdrage leveren aan de verduurzaming van de bestaande bouw.

Projectonderwerpen

De focus in alle projecten moet gericht zijn op een competitief en aantrekkelijk aardgasloos of aardgasloos-ready aanbod voor eindgebruikers in de woningbouw en utiliteitsbouw.

Dit aanbod bestaat onder meer uit de ontwikkeling van nieuwe generatie apparaten en systemen voor verwarmen en warm tapwater in de bestaande bouw, die qua omvang, comfort (geluid, thermisch), inpasbaarheid en betaalbaarheid zo afgestemd zijn op de gebruikers dat zij tijdig de bestaande verwarming overzetten naar aardgasvrij.

Warmtepompen en innovatieve systemen op basis van stralingswarmte zijn belangrijk in gebieden die inzetten op elektrificatie. Deze leveren ruimteverwarming en tapwater in combinatie met collectieve laagtemperatuur bronnen en dragen (in de hybride varianten) bij aan de transitie voor opties met duurzaam gas.

Naast deze individuele oplossingsrichting richt het thema zich ook op het ontwikkelen van een aantrekkelijk aanbod aardgasloos of aardgasloos-ready voor collectieve warmte- en koudesystemen op wijk- en regionaal niveau, al dan niet in combinatie met opslag van warmte voor zover passend binnen het toepasselijke steunkader.

De innovaties die in dit thema nodig zijn, adresseren ook sociale en psychologische componenten. Een belangrijk deel van het gebruik van energie in de gebouwde omgeving, is het gevolg van gedragscomponenten. Het is belangrijk dat projecten hier rekening mee houden in het pilot- of demonstratieproject. Ook kunnen bijvoorbeeld projecten, die energiebesparing met behulp van participatiemethoden, sensoren/digitalisering of gedragssturing in de praktijk uittesten of demonstreren, binnen dit thema in aanmerking komen voor zover de activiteiten waarvoor subsidie gevraagd wordt passen in de definities van experimentele ontwikkeling of een demonstratieproject.

Aandachtspunten bij de projecten in dit thema

Voor de kwaliteit van het project is het voor alle projecten binnen het thema ‘Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen’ van belang:

  • dat de beoogde producten en diensten worden gevolgd (monitoring) op zo’n manier dat de specificaties en eigenschappen van opvolgers van deze beoogde producten en diensten er door verbeteren. Het projectplan bevat een specificatie van activiteiten voor monitoring en (certificering van) kwaliteit van de beoogde producten en diensten;

  • wat op termijn de gevolgen van grootschalige toepassing van de innovatieve producten en diensten voor het energiesysteem kunnen zijn. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om beperking van de kosten van de algemene infrastructuur, zoals de mate van verzwaring van het elektriciteitsnet die nodig zou zijn. Ook kan het gaan om de mate waarin het mogelijk is om op een later moment (andere) duurzame energiebronnen op de woning, het gebouw of de infrastructuur aan te sluiten.

4.8. Overige CO2-reducerende maatregelen (artikel 25 en 36 AGV)

Hieronder vallen andere CO2-reducerende maatregelen die genomen worden in de industrie, de gebouwde omgeving of de elektriciteitssector. De sectoren mobiliteit en landbouw vallen conform de DEI+ doelstelling in paragraaf 1 buiten de reikwijdte van de overige CO2-reducerende maatregelen. Projecten waarvoor in andere paragrafen is aan gegeven dat alleen pilotprojecten zijn toegestaan, vallen niet onder de reikwijdte van deze paragraaf.

Bijlage 4.2.10. behorende bij artikel 4.2.71 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijnen Systeemintegratie)

Algemene inleiding

De Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA), bestaande uit dertien Meerjarige Missiegedreven Innovatie Programma’s (MMIP’s), beschrijft de benodigde kennis en innovatie voor de maatschappelijke opgave van het Klimaatakkoord. Een daarvan is MMIP13 ‘Een robuust en maatschappelijk gedragen energiesysteem’. De hieronder beschreven programmalijnen hebben betrekking op de paragraaf ‘Systeemintegratie’ uit het Klimaatakkoord.

Programmalijn 1: Multi-modelling voor integrale besluitvorming

Aanleiding en probleemstelling

Binnen MMIP13 is expliciet de problematiek van besluitvorming over het Nederlandse energiesysteem geadresseerd. Deze besluitvorming vindt momenteel plaats via verschillende typen77 besluitvormingstrajecten. Zonder integrale besluitvorming is er een grote kans dat voor het Nederlandse energiesysteem niet functionele, suboptimale of juist geen keuzes worden gemaakt. Dit kan leiden tot niet-functionele of suboptimale investeringen, instabiele energienetten, vergrote kans op storingen, hoge energieprijzen, verlies aan draagvlak in de maatschappij en wellicht het niet behalen van afgesproken klimaatdoelen. Het is daarom nodig om op integrale wijze keuzes te maken. De keuzes betreffen hier: keuzes over (p) de inrichting, (q) de ontwikkeling en (r) het beheer van het energiesysteem. Integraal betekent hier: (a) op verschillende schaalniveaus (nationaal, regionaal en lokaal), (b) vanuit verschillende perspectieven (technisch, sociaal, economisch, ruimtelijk, klimaat), (c) vanuit verschillende domeinen (industrie, energiesector, gebouwde omgeving, mobiliteitssector en de landbouw) en (d) over verschillende energiedragers (elektriciteit, warmte, gassen).

Modellen en simulaties zijn belangrijke en krachtige hulpmiddelen om deze besluitvorming te ondersteunen. Voor het analyseren van de complexe situaties die aan deze besluitvorming ten grondslag liggen, zijn echter vaak meerdere, aan elkaar gekoppelde, modellen nodig, waarbij zogenaamde ‘multi-modellen’ ontstaan. Voor het ontwikkelen en onderhouden van multi-modellen is een flexibel en eenduidig framework met koppelingsgereedschappen voor energiemodellen nodig. Dit deelprogramma subsidieert het ontwikkelen en aanzetten tot het gebruiken van een dergelijk framework waarmee in beginsel alle soorten rekenmodellen (bijvoorbeeld ongeacht Data Definition Language (DDL)) aan elkaar gekoppeld kunnen worden.

Doelstelling

De doelstelling van de programmalijn ‘multi-modelling voor integrale besluitvorming’ is het ontwikkelen van een framework78 dat minimaal vijf wezenlijk verschillende energietransitierekenmodellen aan elkaar koppelt tot multi-modellen, waarmee integrale(re) besluitvorming plaats gaat vinden. De rekenmodellen moeten onderling verschillen op zaken als werkingsprincipe (beschrijvend, statistisch, optimalisatie, simulatie), schaal (tijd, ruimte), resolutie, nauwkeurigheid, energiedragers, toepassingsdomeinen en gebruikte software tools (inclusief Data Definition Languages (DDL)). Het framework dient het mogelijk te maken om met vele betrokkenen fact-based en transparant integrale besluiten te nemen over inrichting en beheer van het toekomstige energiesysteem. Het framework moet de volgende eigenschappen hebben:

  • er is communicatie tussen aangesloten modellen met open interfaces en structuren, zodat altijd eenvoudig navolgbaar kan worden gemaakt welke inwendige processtappen worden gemaakt en de uitkomsten eenduidig zijn;

  • een gebruiksvriendelijke user-interface;

  • uitbreidbaar met nieuwe en nieuwe soorten modellen;

  • koppeling kunnen leggen met modellen die gebaseerd zijn op verschillende software tools (inclusief Data Definition Languages (DDL));

  • de performance wordt slechts gelimiteerd door de limieten van de individuele modellen en niet door de overkoepelende infrastructuur of andere zaken.

Het framework moet toepasbaar zijn op actuele en toekomstige praktijksituaties. Daarom moet zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van relevante en karakteristieke praktijkcases (‘learning by doing’). Activiteiten binnen het project moeten erop gericht zijn om tijdens de looptijd van het project al (de eerste generaties van) producten, processen of diensten op te leveren.

Subsidiabele thema’s

Projecten in de zin van de programmalijn ‘multi-modelling voor integrale besluitvorming’ dienen te vallen binnen de hieronder aangegeven subsidiabele thema’s.

  • Het combineren/aansluiten van verschillende modellen in een framework, bestaande uit een I/O bus en user interface, tot een multi-model waarbij de aangesloten modellen in stand blijven.

  • Het ontwikkelen van een interactieve en makkelijk aanpasbaar en uitbreidbare gebruikersinterface.

  • Het ontwikkelen van methodieken om de propagatie van onzekerheden, ruis, onnauwkeurigheden en eventuele fouten te beheersen.

  • Het ontwikkelen van nieuwe methodieken en modelinterfaces om een snelle, goede, en betrouwbare interactie tussen modellen te waarborgen ongeacht de gebruikte software tools bij individuele energiemodellen (bijvoorbeeld DDL). Het gaat hier om zaken zoals ontologie, formalisme, specificatie, stroomlijning, synchronisatie, borging betrouwbaarheid, resolutie en precisie, snelheid.

  • Het ontwikkelen van methodieken om belangrijke zaken te optimaliseren of om er mee om te gaan. Het gaat hierbij om:

    • automatische data- en berichten uitwisseling;

    • constraint management. Daaronder vallen vraagstukken als mogelijkheden, onmogelijkheden en punten van aandacht bij het combineren van verschillende soorten modellen; wat mag wel en wat niet, onder welke voorwaarden kunnen combinaties wel of niet;

    • hoe om te gaan met verschillende systeemgrenzen van modellen;

    • methodieken voor het generaliseren van modelresultaten;

    • privacy en security van deze open infrastructuren.

  • Het optimaliseren van performance, het ontwikkelen van model control mechanismen en vinden van oplossingen voor specifieke model aansturings-deamons.

  • Het ontwikkelen van methodieken om cloud-based en niet-cloud-based modellen te koppelen.

Overige projectactiviteiten op de subsidiabele thema’s

Naast de hiervoor beschreven onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten zijn er binnen de subsidiabele thema’s ook enkele ‘overige activiteiten’ subsidiabel die bijdragen aan de doelstelling van de programmalijn ‘multi-modelling voor integrale besluitvorming’. Het betreft:

  • Netwerkvorming

    Het opzetten van een ecosysteem van stakeholders. Hiermee wordt bedoeld het opzetten van een structurele samenwerking tussen partijen die actief werken met energietransitie-rekenmodellen, om er voor te zorgen dat partijen elkaar weten te vinden en elkaars gedachten uitwisselen en er voor te zorgen dat men elkaar begrijpt (bijvoorbeeld in elkaars overwegingen en belangen). Voor deelnemers is het belangrijk zowel horizontaal relaties te kunnen leggen (met vakgenoten in vrijwel dezelfde positie, bijvoorbeeld twee betrokken ambtenaren van twee gemeentes) als verticaal relaties te kunnen leggen (met vakgenoten op verschillende niveaus, bijvoorbeeld tussen beleidsbeslissers en modelleurs, tussen modelleurs en bronhouders van informatie, kortom tussen alle soorten stakeholders onderling). Het is wenselijk dat het ecosysteem inzet op participatie van een significant aandeel van de relevantie stakeholders.

  • Kennisoverdracht

    Het opzetten van een kennisplatform dat kennismanagement en kennisuitwisseling rond het onderwerp ‘energietransitierekenmodellen’ organiseert in een goed onderhoudbare openbare (multi)-modelling kennisvoorziening. Deze organisatie moet twee doelgroepen aanspreken: ontwikkelaars van energiemodellen en gebruikers van deze energiemodellen.

    • Het kennisplatform zorgt er voor dat beschikbare kennis op praktische en gebruiksvriendelijke wijze onder eigen regie beschikbaar en ontsloten wordt en blijft. Gedacht kan worden aan een modellen catalogus met metadata van modellen of andere disseminatievormen zoals keuzehulpen, kompassen, ruimtelijke visualisaties, voorbeeldcases, vuistregels of producten van/voor voorpraktijkdoelgroepen en vakonderwijs Het gaat hier niet alleen om kennis relevant voor of voortvloeiend uit deze regeling maar algemener: om kennis rond het onderwerp ‘energierekenmodellen’.

    • Het kennisplatform maakt informatie en kennis over energiemodellen op een gebruikersvriendelijke en gestructureerde wijze beschikbaar en bruikbaar voor besluitvormers en anderen die in de praktijk energiesysteemkeuzes maken en doorvoeren en wel op een dusdanige wijze dat ook niet-professionals ook modellen en/of modelresultaten kunnen gebruiken. Het betreft hier niet alleen informatie en kennis die door het platform zelf is gegenereerd, maar ook informatie van externe bronnen over bijvoorbeeld systemische, economische en sociale aspecten. Dit betekent: overzicht en inzicht krijgen in de vragen die er spelen en de modellen die kunnen bijdragen aan de beantwoording van deze vragen en zorgen dat het mogelijk wordt om een (integrale) vraag te beantwoorden met behulp van een of een combinatie van modellen.

Programmalijn 2: Smart-multi commodity energy system (SMCES)

Aanleiding en probleemstelling

Het toekomstige energiesysteem is niet vergelijkbaar met het huidige. Er zijn meer energiedragers met onderlinge, soms sterke, afhankelijkheden (hybridisering), er is minder voorspelbaarheid van de energieproductie (bijvoorbeeld door weersafhankelijke productie), de vraag naar elektriciteit is sterk gegroeid (bijvoorbeeld door elektrificatie) en individuele consumenten spelen een veel meer actieve en invloedrijke rol dan vandaag de dag (bijvoorbeeld door eigen opwek en demand-side respons). Naast vraagstukken rond het ontwerp van dit toekomstige energiesysteem ontstaan er nieuwe uitdagingen rondom het operationeel regelen van het energiesysteem. Hoe zorgen we ervoor dat in het licht van deze ontwikkelingen op een gecontroleerde manier het energiesysteem ‘up-and-running’ gehouden kan worden en leidt tot een robuust, betrouwbaar, veilig, betaalbaar en acceptabel energiesysteem? Hiervoor zijn nieuwe producten, diensten en procedés voor aansturing nodig. Digitalisering is hierbij een belangrijke ‘enabler’.

Een multi-commodity energy system is een energiesysteem met verschillende onderling afhankelijke energiedragers, waarbij verschillende schaalniveaus interacteren, waarvan de besturing (binnen en tussen die schaalniveaus) verschillend, ontkoppeld of zelfs autonoom kan zijn. Een smart multi-commodity energy system (SMCES) is een dergelijk multi-commodity energy system dat op een slimme wijze operationeel robuust bestuurd wordt. Deze slimheid zit hem op twee vlakken. Ten eerste wordt er gebruik gemaakt van digitalisering, artificiële intelligentie (AI) en/of nieuw te ontwikkelen algoritmen om vraag en aanbod real-time op elkaar af te stemmen. Ten tweede wordt er, met deze technieken, slim gebruik gemaakt van de nieuwe mogelijkheden die een multi-commodity energy system biedt. Bijvoorbeeld door te schakelen tussen energiedragers (hybridisering) en/of door het systeem te optimaliseren79 door te schakelen tussen, of binnen een of meer delen van het energiesysteem.

Onderdelen van het systeem kunnen daarmee (tijdelijk) ‘zelfregelend’ worden, waarmee de omvangrijke regel-uitdaging wordt opgedeeld in behapbare stukken en de robuustheid van het geheel toeneemt. In een SMCES wordt optimaal omgegaan met beschikbare assets en infrastructuur. Daardoor is het te verwachten dat in een SMCES verzwaringen van infrastructuur beperkter kunnen blijven.

Doelstelling

De doelstelling van de programmalijn ‘smart multi-commodity energy systems’ binnen de subsidiemodule Systeemintegratie is het ontwerpen, ontwikkelen en experimenteel toetsen van vernieuwende slimme aansturingssystemen die aantoonbaar de robuuste en efficiënte operationele werking van smart multi-commodity energy systems (SMCES) waarborgen of verbeteren. Aansturingssystemen zijn producten, diensten of procedés waarmee belangrijke sturingsparameters van het energiesysteem dusdanig beïnvloed worden dat het systeem binnen een operationeel wenselijk regime kan blijven functioneren. Hierbij kan gedacht worden aan zaken zoals het op elkaar afstemmen van vraag en aanbod, het in lijn brengen van belasting en capaciteit van infrastructuur, het inzetten van energieopslag.

Bij het ontwerpen en ontwikkelen van deze aansturingssystemen dient, naast het adresseren van knelpunten, ook ingespeeld te worden op de kansen die het toekomstige multi-commodity energiesysteem biedt. Zo dient er expliciet aandacht te worden besteed aan de operationele inzet en aansturing van verschillende energiedragers en de interactie tussen energie(deel)systemen op verschillende schaalniveaus.

De te ontwikkelen slimme aansturingssystemen dienen getoetst te worden op effect en haalbaarheid. Daartoe dienen van de aansturingssystemen werkende prototypes gebouwd te worden, inclusief de bijbehorende informatie(overdracht) en ICT. Daarnaast dienen deze prototypes (of onderdelen daarvan) waar mogelijk gevalideerd te worden in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden. Dat betekent dat de activiteiten erop gericht moeten zijn om tijdens de looptijd van het project al (de eerste generaties van) producten, processen of diensten op te leveren.

Subsidiabele thema’s

Activiteiten binnen de programmalijn ‘smart multi-commodity energy systems’ dienen onderstaande elementen te bevatten. Onderdelen 1 en 2 dienen daarbij in één project te worden geadresseerd.

  • 1. Het ontwerpen en ontwikkelen van slimme aansturingssystemen voor SMCES

    • Er wordt expliciet aandacht besteed aan de operationele inzet en aansturing van flexibiliteit geredeneerd vanuit een systeemperspectief.

    • De te ontwerpen aansturingssystemen worden integraal vormgegeven. Er wordt aandacht besteed aan de breedte (overall systeemniveau) én de diepte (oplossingen in specifieke situaties of onderdelen) van het Nederlandse energiesysteem. Aansturingssystemen die ingezet kunnen worden in delen van het energiesysteem dienen tevens toepasbaar te zijn in situaties die relevant zijn of worden voor andere delen van het energiesysteem. De te ontwerpen systemen dragen daarmee bij aan het robuust functioneren en aansturen van het Nederlandse energiesysteem.

    • Er dienen werkende prototypes te worden gebouwd van de te ontwerpen aansturingssystemen, inclusief de bijbehorende informatie(overdracht) en ICT. Dit mag deels in de vorm van ‘stubs’ en ‘mock-ups’ mits aannemelijk gemaakt kan worden dat het aansturingssysteem daadwerkelijk praktisch geïmplementeerd kan worden. Er wordt op nieuwe/andere manieren gebruik gemaakt van slimme nieuwe technologieën (digitalisering, algoritmen, enzovoort).

    • De te ontwerpen aansturingssystemen moeten het mogelijk kunnen maken om via het stimuleren of ontmoedigen van gedrag de beoogde operationele doelstelling (een robuust, betrouwbaar, veilig, betaalbaar en acceptabel energiesysteem) te behalen. Dit kan bijvoorbeeld via incentives (bonus/malus) en/of drivers (bijvoorbeeld business case). Hiertoe worden de economische afwegingen (business case) en eventuele andere doelstellingen van betrokken partijen bij het Nederlandse energiesysteem meegenomen.

  • 2. Experimentele toetsing van de werking en effecten van slimme aansturingssystemen, waarbij:

    • toetsing plaatsvindt vanuit twee perspectieven:

      • Incentives, drivers en effecten:

      • Van een aansturingssysteem moet getoetst worden of het mogelijk is om met bovengenoemde incentives en drivers, los van de precieze technische invulling van het concept, de beoogde operationele doelen ingevuld kunnen worden.

      • Technische haalbaarheid:

      • Er dient getoetst te worden of een dergelijk aansturingssysteem ook daadwerkelijk technisch geïmplementeerd kan worden in het energiesysteem. Hiervoor dient de technische werking van het aansturingssysteem (in de vorm van het prototype of onderdelen daarvan (zie 1)) waar mogelijk gevalideerd te worden in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden.

Het is aan de deelnemende partijen om te bepalen hoe en in welke experimenteeromgeving(en) deze toetsing het best kan plaatsvinden. Voorbeelden voor de invulling van een dergelijke experimenteeromgeving zijn (een combinatie van):

  • Digital twin:

  • het gedrag van het energiesysteem wordt daarbij op een representatieve en correcte manier nagebootst met digitale replica’s (modellen, simulaties) van een SMCES. Slimme nieuwe aansturingssystemen worden dan uitgeprobeerd in quasi-real time simulaties van het systeem (gedrag van assets en stakeholders) en van externe factoren.

  • Real-life experimenteeromgeving:

  • een omgeving die representatief is voor het functioneren onder reële omstandigheden. Bijvoorbeeld dat relevante delen van het (huidige of toekomstige) energiesysteem in het echt realistisch, maar ‘in het klein’ worden opgebouwd. Onderdelen van zo’n experimenteeromgeving kunnen bijvoorbeeld zijn: technische onderdelen, zoals infrastructuren (energie en ICT), conversie-assets (bijv. electrolyzers), opslag (bijv. batterijen), maar ook ‘sector-specifieke’ onderdelen, zoals een huis of elektrisch voertuig.

De resultaten van de toetsing moeten zoveel mogelijk invulling geven aan de volgende karakteristieken:

  • de omgeving waarbinnen de experimenten uitgevoerd worden moet in staat zijn om verschillende invalshoeken van het energiesysteem in samenhang op een (voldoende) representatieve manier adresseren:

    • verschillende schaalniveaus – van (inter)nationale markten en infrastructuren tot aan individuele assets. Daarbij is het mogelijk zijn om de onderlinge samenhang en afhankelijkheden van deze schaalniveaus te simuleren – dus van het ‘geneste’80 energieniveau;

    • verschillende tijdschalen – van jaar tot (sub-)seconde81;

    • verschillende energiedragers (elektriciteit, aardgas, waterstof, warmte, …);

    • aspecten van verschillende domeinen (gebouwde omgeving, mobiliteit, industrie, energieproductie);

    • verschillende perspectieven – economisch, technisch, sociaal;

  • het moet mogelijk zijn om verschillende (gecombineerde) experimenten uit te voeren, zoals:

    • technische werking van AI, algoritmes;

    • experimenten met verschillende scenario’s (bijvoorbeeld veel hernieuwbare energie/weinig hernieuwbare energie, veel conversie/weinig conversie, vrachtvervoer overwegend met biobrandstof/waterstof/elektrisch);

    • verschillende markt- en businessmodellen, verschillende regelgeving en beleidskeuzes;

    • sociale innovaties en gedrag van consumenten;

  • de experimenten moeten in staat zijn om het gedrag van assets en stakeholders van het energiesysteem en de omgeving van het energiesysteem quasi-real-time te simuleren en/of na te bootsen, alsmede de werking van de gebruikte besturingsmechanismen.

Het moet in de experimenten mogelijk zijn om prestaties van aansturingssystemen te toetsen op hun operationele prestaties. Daarbij is het mogelijk om de effecten op meerdere niveaus van het ‘geneste’ energiesysteem te bepalen.

Programmalijn 3: Besluitvormingstools flexibiliteit

Aanleiding en probleemstelling

Door de energietransitie verandert het evenwicht tussen vraag en aanbod van energie. Hierdoor komt de leveringszekerheid van energie (elektriciteit, warmte, moleculen) in het geding. Aan de aanbodkant komt dit door het gebruik van intermitterende duurzame energiebronnen. Aan de vraagkant ontstaat dit door een groeiende energievraag (elektriciteit, warmte, moleculen), elektrificatie middels groene elektriciteit. Om leveringszekerheid van energie te kunnen realiseren moeten vraag en aanbod van energie in balans zijn en moet congestie worden vermeden. Oftewel het energiesysteem vereist meer flexibiliteit, het vermogen om zo snel als nodig in te spelen op fluctuaties in aanbod en/of vraag naar energie.

Om individuele actoren binnen het energiesysteem adequaat besluiten te laten nemen over op welke locatie welke vorm van flexibiliteit het meest kostenefficiënt en vanuit integraal oogpunt wenselijk is, zijn specifieke besluitvormingsinstrumenten nodig. Deze moeten in staat zijn om op basis van het flexibiliteitsaanbod en de flexibiliteitsvraag inzicht te bieden ten behoeve van robuuste investeringsplannen voor infrastructuur en verduurzamingsmaatregelen, rekening houdend met onzekerheden van toekomstige ontwikkelingen, met beschikbare handelingsperspectieven en te behalen maatschappelijke en economische doelstellingen. Een dergelijk instrumentarium is echter niet beschikbaar en vraagt om nieuwe kennis en innovaties.

Met name de, in potentie zeer grote, capaciteit aan flexibiliteit bij de industrie wordt (nog) niet benut. Dit heeft verschillende oorzaken. Op de eerste plaats is het (1) onbekend hoeveel flexibiliteit er vanuit een technisch oogpunt beschikbaar gemaakt kan worden. Deze potentiele beschikbare capaciteit wordt daarnaast beperkt door: (2) juridische haalbaarheid (regelgeving, vergunningen, bestemmingsplannen en andere juridische randvoorwaarden), (3) economische barrières (hoge investeringen in infrastructuur en verduurzamingsmaatregelen, geen of slechte businessmodellen) en (4) maatschappelijke barrières (bereidheid bij bedrijven om flexibiliteit beschikbaar te stellen of te gebruiken).

Er zijn beslissingsondersteunende instrumenten nodig, die duidelijk maken wat de consequenties zijn van het beschikbaar maken en gebruiken van flexibiliteit van en voor verschillende stakeholders. Partijen nemen immers pas besluiten als de consequenties bekend zijn. Het onderkennen van economische consequenties, met name wat betreft investeringen, is hierbij cruciaal.

In algemenere zin speelt deze problematiek breder: niet alleen bij het industriedomein, maar ook bij en tussen andere domeinen (gebouwde omgeving, mobiliteit en de agrosector).

Doelstelling

De doelstelling de programmalijn ‘Besluitvormingstools Flexibiliteit’ binnen de subsidiemodule Systeemintegratie is het ontwikkelen van een (software)tool, die besluitvormers over investeringen in de industrie sector en energie infrastructuur helpt om onderbouwde robuuste investeringsbeslissingen te nemen, waarbij flexibiliteit optimaal wordt benut. Deze programmalijn richt zich specifiek op het aanbod van flexibiliteit vanuit de industrie. De inzet van deze flexibiliteit wordt breder in beschouwing genomen, ook buiten de industrie.

‘Robuust’ betekent in dit geval een beslissing met minimale onzekerheden voor individuele bedrijven en/of maatschappelijk belangen, omdat risico’s op externe factoren klein zijn of gemitigeerd kunnen worden en systeemverstoringen opgevangen kunnen worden en geen of relatief weinig negatieve impact hebben. ‘Optimaal’ betekent in dit geval minimale maatschappelijke en/of individuele kosten, maximale baten bij maximale stabiliteit van het energiesysteem, goede aansluiting bij de infrastructurele benodigdheden en CO2 reductie.

De tool moet oplossingen leveren voor huidige en toekomstige praktijksituaties. Daarom is het belangrijk dat de tool al tijdens de looptijd van het project wordt toegepast binnen ten minste één volwaardige praktijkcase, karakteristiek voor Nederlandse situaties, gericht op industrie/industriële clusters (‘learning by doing’). De praktijkcase kan bijvoorbeeld gaan om één van de vijf industriële clusters, gezien de in potentie grote hoeveelheid aan beschikbare flexibiliteit waarover nog weinig informatie beschikbaar is. Activiteiten binnen het project moeten erop gericht zijn om tijdens de looptijd van het project al (de eerste generaties van) producten, processen of diensten op te leveren (bijvoorbeeld ‘minimal viable product’).

Binnen de tool moeten zowel technisch potentieel, juridische haalbaarheid en maatschappelijke beschikbaarheid als economische beschikbaarheid in ogenschouw worden genomen. De tool moet ook tenminste met twee verschillende energiedragers om kunnen gaan. Mogelijkheden om de tool (in een later stadium) uit te breiden voor het analyseren van het flexibiliteitaanbod uit andere sectoren (zoals de gebouwde omgeving en mobiliteit) worden als positief beoordeeld onder het rangschikkingscriterium ‘bijdrage aan de doelstelling’.

Subsidiabele thema’s

Projecten in de zin van de programmalijn ‘Besluitvormingstools Flexibiliteit’ dienen elk van de volgende drie subsidiabele thema’s in onderlinge samenhang op te pakken.

  • 1. Ontwikkelen van producten, diensten of procedés voor het kwantificeren van potentiele ontsluitbare flexibiliteit

    Hiermee wordt flexibiliteitsaanbod voor alle vormen van energie (moleculen, elektronen, warmte) kwantitatief in kaart gebracht, voor relevante locaties en tijdschalen. Flexibiliteitsvraag wordt breder in beschouwing genomen, ook buiten de industrie. Het gaat hierbij om zowel technisch als juridisch beschikbare flexibiliteit. Er kan worden voortgeborduurd op eerder uitgevoerde inventarisaties.

  • 2. Ontwikkelen van producten, diensten of procedés voor het matchen van aanbod met vraag naar flexibiliteit

    Het gaat hier zowel om de aanbodzijde van flexibiliteit (benutten overschotten aan duurzame energie/afschalen bij tekorten) als aan de vraagzijde van flexibiliteit (behoefte aan energie bij tekorten). Bij het matchen worden zoveel mogelijk realistische (tijd, locatie) combinaties van de vraag naar flexibiliteit met het aanbod van flexibiliteit gemaakt, bijvoorbeeld middels een optimalisatie algoritme.

  • 3. Ontwikkelen van producten, diensten of procedés voor het maken van robuuste investeringsanalyses

    De combinaties van de kwantitatieve inventarisatie (1) en matchen van aanbod en vraag (2) zijn input voor een analyse op basis van een robuust besluitvormingsmethode zoals bijvoorbeeld middels een XLRM framework. Deze te ontwikkelen producten, diensten of procedés moeten een overzicht geven van robuuste (adaptieve) investeringsscenario’s; getoetst op een afwegingskader bestaande uit verschillende van belang zijnde afwegingscriteria zoals: investeringskosten, vermeden kosten van netverzwaring, klimaatdoelen, welke relevant zijn voor de scope, de schaal en/of de geografische afbakening van de gekozen toepassing. Het kan dus gaan om industrieclusters, maar ook, indien gevraagd, om individuele bedrijven. De resultaten van de analyses kunnen aanleiding zijn om geïdentificeerde combinaties van vraag/aanbod (zie 2) van flexibiliteit aan te passen, zodat iteratief duidelijk wordt wat de daadwerkelijke flexibiliteit is.

    Het is belangrijk dat de tool die binnen deze programmalijn wordt ontwikkeld (na afronding van het project) gebruikt kan worden in combinatie met modellen en tools die buiten dit project zijn of worden ontwikkeld; dan wel in een multi-model omgeving. Op deze wijze nemen de gebruiksmogelijkheden van het instrument fors toe. Het instrument moet daarom voldoende open zijn, zodat (technische) integratie met andere instrumenten en modellen mogelijk zal zijn. Daartoe dient deze zo veel mogelijk modulair te worden opgebouwd en waar mogelijk via bruikbare en goed-gedefinieerde interfaces aanroepbaar zijn. De ontwikkelaars van de tool dienen zeer zorgvuldig en vertrouwelijk om te gaan met bedrijfsvertrouwelijke informatie zodat er voldoende betrokkenheid en draagvlak is van/bij eindgebruikers.

Bijlage 4.2.11. behorende bij artikel 4.2.78 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijnen Energie en industrie: joint industry projects (JIP))

Maatschappelijke uitdaging

De procesindustrie is een belangrijke economische factor in de Nederlandse economie, en is ook een grote gebruiker van energie- en grondstoffen. Meer dan een derde van het totale (finale) energiegebruik wordt gebruikt in de industrie. Meer dan 70% daarvan is warmte. Inclusief het gebruik van energiedragers als grondstof is zelfs 46% (ca. 1.100 PJ) van het totale energieverbruik toe te rekenen aan de industrie. Daarmee is de industrie ook verantwoordelijk voor meer dan 40% van de nationale CO2 emissies. Deze uitstoot moet verregaand worden teruggebracht om de nationale doelstellingen voor 2030 van 49% CO2 emissiereductie te halen.

Beschrijving programma

Innovatieprogramma Energie en Industrie bestaat uit drie programmalijnen, waarbij de eerste programmalijn is opgebouwd uit twee sub programmalijnen. Per programmalijn is het doel, het portfolio met apparaten, processen, en diensten en voor 2019 van belang zijnde onderzoek en ontwikkelingsonderwerpen voor JIP-projecten beschreven. JIP-projecten moeten passen binnen de scope van de hierna genoemde programmalijnen en onderzoeksthema’s van het TKI- Energie & Industrie gericht op de verduurzaming van de industriële energiehuishouding. Het gaat om:

  • 1. CO2-neutraal industrieel warmtesysteem;

  • 2. Elektrificatie van processen;

  • 3. Circulaire grondstoffen, processen en producten.

Programmalijn 1. CO2-neutraal industrieel warmtesysteem

De programmalijn CO2-neutraal industrieel warmtesysteem is opgebouwd uit twee deelprogrammalijnen:

  • 1a. Duurzame productie van warmte en koude, warmtemanipulatie en -opslagtechnologie;

  • 1b. Efficiënte procestechnologie.

1a. Duurzame productie van warmte en koude, warmtemanipulatie en -opslagtechnologie

Het doel van deze programmalijn:

Het samen onderzoeken en ontwikkelen (O&O) van nieuwe kosteneffectieve apparaten, processen en diensten inclusief ontwerptools en ontwerp strategieën, voor eindgebruikers in de procesindustrie, die bijdragen aan de verduurzaming van de warmte- en koudeproductie, warmtemanipulatie en opslag van energie in 2030, en waarbij de impact van de industrie op de ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid gelijk blijft of wordt verkleind.

Projecten binnen deze deelprogrammalijn zijn gericht op onderzoek en ontwikkeling van de volgende apparaten, processen en diensten:

  • Warmtepompen en -systemen

    Industriële warmtepompen zijn cruciaal voor het hergebruiken van restwarmte en voor de integratie van geothermie in het industriële warmtesysteem. De belangrijkste innovaties op korte termijn zijn opschaling en demonstratie, kostenverlaging en integratie in industriële systemen en sites voor optimaal (her)gebruik van warmtebronnen. Daarnaast de combinatie met processen en systemen voor terugwinnen van moeilijk winbare restwarmte (corrosief, vervuilend, uit vaste stoffen).

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • toepassingsonderzoek en pilots van hoge-temperatuur warmtepompen en systemen in papier- en voedingsindustrie;

    • vergroten werkgebied van warmtepompen tot 200°C;

    • modularisatie en systeembouw om tot kostenverlaging te komen;

    • ontwikkeling van proces-geïntegreerde warmtepompen;

    • integratie van geothermiebronnen en warmtepompen in de industriële warmteproductie.

  • Systeembenadering industriewarmte

    Voor optimalisatie van warmte in het industriële systeem zijn apparaten, modellen en rekentools nodig die helpen bij het ontwerp, de technologieselectie en de systeemoptimalisatie van industriële processen. Ontwikkeling van procesketens waarin nieuwe warmtetechnologie integraal wordt meegenomen moeten leiden tot standaardisatie en dus tot kostenverlaging.

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • ontwikkeling van modellen en decision support tools voor optimale apparaat en systeemkeuze en hun toepassing bij de beantwoording van onderzoeksvragen uit concrete praktijksituaties;

    • onderzoek naar procesopties voor inpassing van nieuwe warmtetechnologie;

    • technologie voor warmteproductie uit groene bronnen;

    • ontwikkeling van inpassing van (ultradiepe) geothermie als proceswarmte;

    • ontwikkeling van technologie voor warmte/koude opslag voor flexibele warmtesystemen;

    • toepassingsonderzoek naar technologie voor hoge temperatuur warmteopslag (>650 °C).

Programmalijn 1b. Efficiënte procestechnologie

Het doel van deze programmalijn:

Het samen onderzoeken en ontwikkelen (O&O) van nieuwe kosteneffectieve apparaten, processen en diensten inclusief ontwerptools en ontwerp strategieën, voor eindgebruikers in de procesindustrie, die het energieverbruik ten opzichte van de oorspronkelijke technologie met 50% verlagen en toepassing voor 2030 mogelijk maken, en waarbij de impact van de industrie op de ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid gelijk blijft of wordt verkleind.

Projecten binnen deze deelprogrammalijn zijn gericht op onderzoek en ontwikkeling van de volgende producten, procedés en diensten:

  • Scheidingstechnologie

    Onder dit onderwerp vallen de ontwikkeling van membranen, sorbentia, en selectieve extractanten als alternatief voor energie-intensieve scheidingen, en de-bottlenecking, piloting van hybride van bestaande destillatieprocessen.

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • piloting van ontwateringsprocessen met membranen in voedingsindustrie, fijnchemie en oplosmiddelrecycling;

    • ontwikkeling van hybride scheidingsprocessen voor retrofitting op bestaande installaties;

    • selectieve scheidingstechnologie voor terugwinning/afscheiding van componenten;

    • ontwikkeling en piloting van gaszuiveringssystemen.

  • Drogen en ontwateren

    Een aantal veelbelovende componenten en producten is beschikbaar voor opschaling en piloting, met name in de voedings- en papierindustrie.

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • opschaling/piloting van Rotating Fluidized Bed droogtechnologie;

    • opschaling/piloting van dunne film droogtechnologie;

    • onderzoek naar nieuwe toepassingen van vriesdroogtechnologie, en alternatieven zoals radiomagnetic freezing.

  • Procesintensificatie

    Efficiënte nieuwe processen zijn geoptimaliseerd op proces en systeemontwerp, maken gebruik van geavanceerde 3-D vormgeving, en zijn zo mogelijk modulair schaalbaar.

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • ontwikkeling en piloting van nieuwe procesconcepten (Higee, pulsed-compression) in processtromen bulk industrie;

    • ontwikkeling van nieuwe, modulaire schaalbare reactoren en processen;

    • toepassingsonderzoek van 3-D gestructureerde reactoren en modules.

Programmalijn 2. Elektrificatie van processen

Het doel van deze programmalijn:

Het samen onderzoeken en ontwikkelen (O&O) van nieuwe kosteneffectieve apparaten, processen en diensten inclusief ontwerptools en ontwerp strategieën, voor eindgebruikers in de procesindustrie, die het aandeel hernieuwbare energie in de industrie via elektrificatie kosteneffectief maximaliseren en de maatschappelijke kosten voor opslag en infrastructuur van hernieuwbare elektriciteit verlagen, waarbij de impact van de industrie op de ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid gelijk blijft of wordt verkleind.

Projecten binnen deze programmalijn zijn gericht op onderzoek en ontwikkeling van de volgende apparaten, processen en diensten:

  • Elektrificatie

    Elektrificatie van de procesindustrie kan via power-to-heat, warmteproductie met elektriciteit (lijn 1a), en via power-to-products. De directe synthese van moleculen via elektrochemie (power-to-molecules), elektrische input van mechanische energie of elektrisch gedreven scheidingsprocessen zijn daarvoor belangrijke opties.

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • nieuwe elektrisch-gedreven processen voor omzetting en scheiding;

    • onderzoek naar elektrochemische productie van kleine moleculen als energiedrager;

    • ontwikkeling van innovatieve manieren van inkoppeling elektriciteit in reactoren (UV, magnetron, inductie etc.) en bijbehorend procesontwerp;

    • ontwikkeling van proces-geïntegreerde elektrische verwarmingsmethoden voor hoge temperatuur.

  • Flexibiliteit en infrastructuren

    Demand response met elektrische processen heeft grote potentie om processen gebruik te laten maken van hernieuwbare elektriciteit en tegelijk flexibiliteit te leveren aan het energiesysteem. Daarvoor zijn nieuwe economies of scale zijn nodig: concepten voor modulaire schaalvergroting.

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • procesontwikkeling die wisselend aanbod van duurzame elektriciteit inpasbaar maakt, inclusief de downstream processing;

    • ontwikkelen van modulaire processen en sensoren en ICT voor flexibilisering van processen;

    • ontwikkeling van flex-diensten op basis van demand response in de industrie.

Programmalijn 3. Circulaire grondstoffen, processen en producten

Het doel van deze programmalijn:

Het samen onderzoeken en ontwikkelen (O&O) van nieuwe kosteneffectieve apparaten, processen en diensten inclusief ontwerptools en ontwerp strategieën, voor eindgebruikers in de procesindustrie, die hergebruik van rest- en afvalstromen maximaliseren, afvang van 5 Mton CO2 per jaar in 2030 haalbaar maken en brede toepassing van digitalisering in 2025 mogelijk maken, waarbij de impact van de industrie op de ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid gelijk blijft of wordt verkleind.

Projecten binnen deze deelprogrammalijn zijn gericht op onderzoek en ontwikkeling van de volgende apparaten, processen en diensten:

  • Opwaardering van reststromen van processen (water, rookgassen)

    Terugwinning van waardevolle componenten uit reststromen zorgt voor een besparing op grondstoffen en daarmee meestal op energiegebruik. Daarom is behoefte aan procestechnologie voor terugwinning van materialen, procesontwikkeling voor het sluiten van kringlopen, en processen voor conversie van reststromen naar materialen en brandstoffen.

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • technologieontwikkeling rondom korte termijn (tot 2023) circulaire business cases;

    • doorontwikkeling van het terugwinnen van zouten uit brine stromen.

  • Industriële symbiose

    Naast energiebesparing en CO2-emissiereductie binnen de hekken, zijn vaak veel grotere besparingen mogelijk door een integrale systeemoptimalisatie.

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • uitwerking van symbiose kansen en ontwikkeling van business- en organisatiemodellen voor ketensamenwerking;

    • ontwikkeling van technologie voor industriële symbiose opties in industrieclusters;

    • ontwikkeling van infrastructuuroplossingen die industriële symbiose kosteneffectief maken.

  • Circulaire koolstof – afvang en hergebruik van CO- en CO2-stromen

    Op korte termijn (< 5 jaar) wordt piloting van hergebruik van staalgas naar chemie verwacht, en van afval naar chemie via vergassing. Gasreiniging en -scheiding zijn daarvoor essentieel.

    CO2 hergebruik of opslag kunnen beide bijdragen aan emissiereductie. Hergebruik kan op korte termijn plaatsvinden in minerale bouwmaterialen of op langere termijn als grondstof synthetische brandstoffen. Directe afvang en opslag van CO2 (CCS) kan reeds op de korte termijn voor 2025 worden toegepast. Het capture-proces, inclusief de gasbehandeling is bij hergebruik en opslag grotendeels vergelijkbaar en ontwikkeling daarvan is daarmee een no-regret optie.

    In 2019 is het onderdeel afvang en hergebruik van CO2 van de programmalijn CCUS van het TKI Nieuw Gas toegevoegd aan deze JIP-subsidiemodule. Het onderdeel transport en opslag van CO2 wordt niet door deze JIP-subsidiemodule ondersteund; hiervoor wordt naar de DEI+-pilots die passen binnen het thema CCUS en de CCUS-studies binnen de Topsector Energiestudies Industrie verwezen, opgenomen in respectievelijk paragraaf 4.2.10 en 4.2.17 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • procesontwikkeling en technologie-inventarisatie van kansrijke procesketens voor gesloten koolstofkringlopen, inclusief direct air capture van CO2;

    • scheidingstechnologie voor opwaarderen van restgasstromen, gericht op CO- en CO2-hergebruik, inclusief CO2-afvang uit met zwavel, vaste stof, of zuren vervuilde gasstromen.

    • ontwikkeling van chemie op basis van industriële restgassen.

    • doorontwikkeling, opschaling en toepassingsonderzoek van afvangtechnologieën voor CO2, zoals sorbents met een aantoonbare korte time-to-market (TRL 5 of hoger).

  • Industrie 4.0

    Data-gedreven process control is een belangrijk onderdeel voor een industrie zonder CO2-uitstoot. Digitalisering van processen is daarbij een belangrijke enabler.

    De onderzoeksthema’s zijn:

    • ontwikkeling van advanced process control voor energie- en grondstofbesparing;

    • ontwikkeling van monitoring systemen op plant/site level gebruik maken van big data en artificiële intelligentie ten behoeve van reductie van het energiegebruik, smart maintenance en supply chain management;

    • toepassingsonderzoek van in line sensoring en monitoring tools.

Reikwijdte

  • Projecten die zich richten op de ontwikkeling van componenten en producten voor de industriële productie en toepassing van waterstof vallen onder de subsidiemodule waterstof, opgenomen in paragraaf 4.2.8 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

Kwaliteit van het project

Qua aanpak en methodiek van het project, is het beschrijven van de kennisuitwisseling een vereiste, met een beschrijving van welke communicatie uitingen worden gedaan en waarom. Denk hierbij aan; publicaties, nieuwsbrieven en deelname aan congressen. Daarnaast moet aandacht geschonken worden aan interactieve bijeenkomsten, kennisnetwerken en relaties met het hoger onderwijs.

Bijlage 4.2.12. behorende bij artikel 4.2.85 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijnen Wind op Zee)

Doel Onderzoeksprogramma Wind op Zee

Voor de Nederlandse energietransitie wordt van offshore windenergie een bijdrage verwacht van tussen de 11,5 GW en 18,6 GW in 2030 en ongeveer 60 GW in 2050. Het is evident dat de benodigde schaalsprong met de huidige stand van de techniek niet zonder meer mogelijk is. De opschaling loopt tegen knelpunten aan zoals kosten, uitroltempo, offshore ruimtegebruik, veiligheid, ecologie en integratie van grote hoeveelheden elektriciteit in het energiesysteem. Het TKI Wind op Zee programma adresseert deze knelpunten in haar innovatie programma middels drie programmalijnen:

  • 1. Kostenreductie en optimalisatie (veilig en betaalbaar opschalen);

  • 2. Integratie in het energiesysteem (waaronder opslag en conversie);

  • 3. Integratie in de omgeving (ecologie en multi-use).

Deze subsidiemodule richt zich op innovaties, onderzoek en ontwikkeling en heeft als specifieke doelstelling het samen ontwikkelen van nieuwe producten, procedés of diensten of de kennis die daarvoor nodig is, die bijdragen aan het mogelijk maken van tussen de 11,5 GW (50 TWh) en 18,6 GW (80 TWh) aan windenergie op zee in 2030 en ongeveer 60 GW (250 TWh) in 2050, tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten (productiekosten tussen de 30 en 40 €/MWh in 2030 en significant lager in 2050).

Programmalijnen en onderzoeksonderwerpen Wind op Zee R&D-projecten

Wind op zee R&D-projecten in de zin van de subsidiemodule wind op zee R&D-projecten dienen te vallen binnen de hieronder aangegeven programmalijnen en onderzoeksonderwerpen.

Hieronder zijn de drie programmalijnen verder toegelicht82.

Programmalijn 1. Kostenreductie en optimalisatie

In de programmalijn ‘Kostenreductie en optimalisatie’ gaat het om het mogelijk maken van de schaalsprong en verlagen van de kosten (installatietempo 2–3 GW/jaar en een kostendoelstelling van 30 tot 40 €/MWh in 2030 en significant lager in 2050).

Onderzoeksonderwerpen die hierbij van belang zijn, zijn met name:

Ondersteuningsconstructies

  • Verbeteringen in locatieonderzoek, modellering en (integrale) ontwerpmethoden;

  • Doorontwikkeling van de monopile technologie voor de volgende generatie windturbines in dieper water en nieuwe efficiëntere vaste of drijvende fundatie concepten en verbeterde verbindingstechnieken;

  • Standaardisatie, life cycle design en toepassing van nieuwe materialen.

Windturbines en het windpark

  • Verbetering van de kennis van het windklimaat en wake-effects;

  • Multidisciplinaire analyse en optimalisatie van het ontwerp van individuele windturbines, windparken en grotere windgebieden of zones;

  • Innovatie van windturbinecomponenten en productietechnieken;

  • Next generation windturbine technology voor zover deze technologie voorbij de proof-of-concept fase is (TRL 3).

Netwerk en digitalisering

  • Het verhogen van de beschikbaarheid en capaciteit van het aansluitnetwerk;

  • Slimme besturings- en regelmogelijkheden;

  • Sensor- en communicatietechnologie in het windpark voor de optimalisatie van werkzaamheden door digitalisering, bijvoorbeeld door inzet van (autonome) robottechnologie;

  • Ontwikkelen van innovatieve beveiligingsconcepten (fysieke- en cybersecurity).

Transport, installatie en logistiek

  • Nieuwe gespecialiseerde schepen en tools voor installatie, onderhoud en verwijdering van fundaties, kabels, scour protection en windturbines die het proces versnellen, de kosten verlagen of de werkbaarheid verhogen;

  • Nieuwe installatie- en verwijderingsmethoden zodat de kosten worden verlaagd, veiligheid wordt verbeterd en er een bijdrage aan het milieu wordt geleverd;

  • Optimalisatie van de logistieke infrastructuur.

Beheer en onderhoud

  • Nieuwe methoden en equipment die het onderhoud versnellen, de kosten verlagen, de werkbaarheid verhogen, de veiligheid en crew performance verbeteren;

  • Sensortechnologie en instrumentatie, monitoring en SCADA / CMS systemen, toepassing van Artificial Intelligence en big data analytics met het oog op benchmarking, predictive maintenance, performance optimalisatie en het vaststellen van de restlevensduur. Robot technologie voor het uitvoeren van inspecties en reparaties;

  • Optimalisatie van onderhoudslogistiek zowel onshore als offshore.

Programmalijn 2. Integratie in het energiesysteem

In de programmalijn ‘Integratie in het energiesysteem’ gaat het om het mogelijk maken van de integratie van zeer grote hoeveelheden energie in het energiesysteem (49–71 TWh in 2030 tot meer dan 250 TWh in 2050).

Onderzoeksonderwerpen die hierbij van belang zijn, zijn met name:

Smart transmission systems, balancering en ketenintegratie

  • Verbeteren van de balancering van het energiesysteem door monitoring en forecasting;

  • Het toepassen van ICT voor het leveren van ancillary services, vraagsturing en transactie verwerking door de keten (bijvoorbeeld blockchain);

  • Economische studies naar marktmechanismen voor een effectieve ontwikkeling van het energiesysteem en integratie van offshore windstroom.

Het net op zee

  • Technologie en toepassingen voor het combineren van interconnectie, de netaansluiting van offshore windparken en andere gebruikers van een net op zee;

  • Onderzoek naar optimalisatie van de aansluiting op het net op land en verbruikscentra.

Conversie en opslag

  • Offshore energieopslag en conversie technologie zowel stand-alone als geïntegreerd;

  • Offshore energieconversiesystemen met of zonder aansluiting op een elektriciteitsnet op zee of op het hoogspanningsnet op land;

  • Geïntegreerde energie-eiland concepten voor offshore energietransport, opslag- en conversietechnologie eventueel gecombineerd met logistieke functies.

Programmalijn 3. Wind op zee en de omgeving

De programmalijn ‘Wind op zee en de omgeving’ richt zich op het op een zorgvuldige en veilige wijze mogelijk maken van de schaalvergroting van offshore wind op de Noordzee waarbij er in 2050 mogelijk 20% tot 25% van de EEZ-oppervlakte gebruikt zal worden.

Onderzoeksonderwerpen die hierbij van belang zijn, zijn met name:

  • Samenwerkingsmodellen (organisatorisch, technisch, economisch) tussen offshore windparken en andere gebruikers van de Noordzee om het ruimtegebruik te optimaliseren, waaronder ook (internationale) marine governance vraagstukken;

  • Pilots waarin de bovengenoemde samenwerking kan worden gedemonstreerd;

  • Methoden en technologie voor de mitigatie van negatieve en het versterken van positieve interactie tussen windparken op zee en de ecologie;

  • Het verlagen van de CO2 footprint van offshore windparken en onderzoek naar maatschappelijk verantwoord gebruik van materialen;

Opgemerkt wordt dat de projecten wel dienen te vallen binnen de definities van industrieel onderzoek en/of experimentele ontwikkeling.

Reikwijdte

Projecten in de zin van de subsidiemodule Wind op zee: R&D-projecten:

  • beperken zich voor het onderwerp kostenreductie binnen de programmalijn ‘Kostenreductie en optimalisatie’ tot industrieel onderzoek. Daarnaast moet die kostenreductie gericht zijn op een kostenniveau lager dan 40 €/MWh. Projectvoorstellen gericht op kostenreductie die hier niet aan voldoen vallen onder de subsidiemodule Hernieuwbare Energie, opgenomen in paragraaf 4.2.3 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies.

Projecten in de zin van deze subsidiemodule zijn niet:

  • pilots waarin de bovengenoemde samenwerking tussen offshore windparken en andere gebruikers kan worden gedemonstreerd voor zover deze pilots geen directe technische relatie hebben met de offshore windparken vallen buiten de reikwijdte van deze subsidiemodule.

Bijlage 4.2.13. , behorende bij artikel 4.2.92 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.2.14. , behorende bij artikel 4.2.99 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.2.15. behorende bij artikel 4.2.106 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijnen Energie en industrie: Early adopterprojecten)

Aanleiding

Nederland dankt zijn welvaart mede aan een hoogontwikkelde (proces)industrie. Belangrijke sectoren zijn chemie, raffinage, staal, papier, voeding, en bouwproducten. Dit heeft geleid tot grote industriële activiteit, grote werkgelegenheid en regionale welvaart. Het aandeel van de energie-intensieve industrie in het Nederlandse energiesysteem is hierdoor relatief groot.

Rondom deze bedrijven bestaan clusters van hoog ontwikkelde toeleverende industrieën van materialen, componenten, apparaten en processen en diensten. Hierdoor is een groot ecosysteem ontstaan van kennis en technologische ontwikkeling rondom deze industrie. Dit systeem bestaat uit kennisnetwerken van bedrijven, universiteiten, onderzoeksinstituten, ingenieursbureaus, technologieleveranciers waaronder innovatieve MKB ondernemingen. De Nederlandse economie is daarom gebaat bij een blijvend sterke industriële sector, die duurzaam, efficiënt en competitief is.

De energie-intensieve industrie staat richting 2050 voor een complexe set uitdagingen. De netto CO2 uitstoot van de industrie moet verregaand worden teruggebracht om de Nederlandse doelstellingen voor 2050 (80–95% reductie t.o.v. 1990) te halen. De grondstoffen veranderen, kringlopen moeten worden gesloten, en de producten verschuiven naar nog hogere toegevoegde waarde. Tegelijk verschuift de energievoorziening van fossiele brandstoffen naar elektriciteit. In een geglobaliseerde economie moet de industrie economisch concurrerend blijven om Nederlandse werkgelegenheid te kunnen borgen. Verwacht mag worden dat het karakter van verschillende industriële sectoren ingrijpend zal veranderen.

Technologische en maatschappelijke innovaties zijn een vereiste voor deze noodzakelijke transitie. Daarbij is een hoog tempo geboden. In feite is 2050 slechts enkele industriële investeringscycli weg. Er moet rekening worden gehouden met zeer uitdagende tussendoelen voor 2035. Dit vereist een enorme inspanning van de industrie,, de overheden en kennisinstellingen.

Ambitie

Het is de ambitie van het programma Energie en Industrie om innovaties aan te jagen die de processing industrie helpen te verduurzamen, die de blijvend grote rol van deze industrie in de Nederlandse economie mogelijk maken, en die de exportpositie van deze industrie en van de toeleverende bedrijven versterken.

Het einddoel is een innovatieve, energie-efficiënte en competitieve Nederlandse procesindustrie met een optimale koolstof footprint, die een positie heeft in de wereldtop. Daarbij hoort een andere rol van de industrie als integraal onderdeel van het energiesysteem en daarmee in het hart van de energietransitie. De industrie zal naast de bestaande producten (zoals materialen, brandstoffen, halffabricaten) ook leverancier worden van energiediensten en -producten (zoals energieopslag, flexibiliteit, duurzame brandstoffen, warmte en koude).

Doelstelling van Early adopterprojecten (EAP projecten)

In de visie van TKI Energie en Industrie spelen kleine en middelgrote hoogtechnologische bedrijven een cruciale rol in het snel omzetten van energie- en procestechnologische kennis in nieuwe implementeerbare technologieën, componenten, producten en processen. Op deze manier vervullen zij een belangrijke rol in de innovaties voor de energietransitie.

EAP projecten zijn specifiek toegesneden op MKB technologieleveranciers dan wel op consortia waarin een onderzoeksorganisatie die als technologie-eigenaar (IP leverancier) optreedt en een MKB-onderneming die deze technologie op de markt wil brengen. Zij hebben als doel:

  • Stimuleren van industrieel onderzoek naar en experimentele ontwikkeling van energie- en procestechnologische oplossingen door MKB bedrijven,

  • Validatie van technologie op lab en/of kleine pilotschaal,

  • Doorontwikkeling en vertaling naar industriële praktijk in de vorm van prototypes of pilots,

  • Testen en veldtesten in specifieke toepassingen,

  • Het maximaliseren van de toepassing van technologische oplossingen alsook het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés of diensten, of om bestaande producten, procedés of diensten aanmerkelijk te verbeteren.

De projecten zijn toepassingsgericht en omvatten bijvoorbeeld kleinschalige testen op reële stromen bij bijvoorbeeld partnerbedrijven van ISPT (Institute for Sustainable Process Technology), NL GUTS (Netherlands Group of Users of Technology for Separation) of PIN NL (Process Intensification Network) of NWGD (Nederlandse Werkgroep Drogen) om inzicht te krijgen in de technologische levensvatbaarheid van een technologie of procestechnologische concepten, bij voorkeur in nieuwe toepassingsgebieden.

De projecten vallen binnen de scope van de programmalijnen van het TKI Energie & Industrie die zijn gericht op de verduurzaming van het industriële energiesysteem door verbetering van de industriële energie-efficiency, bevorderen van de elektrificatie van de industrie en stimuleren van circulariteitsoplossingen. Hieronder volgt een beschrijving van deze programmalijnen.

Programmalijn 1. Warmte

Het hoofddoel van deze programmalijn is een sterke verlaging van de netto CO2 uitstoot van de (energie-intensieve) procesindustrie door:

  • Energie-efficiënte en duurzame productie van warmte en koude door manipulatie en opslag van warmte (programmalijn 1a)

  • Vermindering van de warmte- en koude vraag door vergaande verhoging van de proces efficiency (programmalijn 1b)

Programmalijn 1a. Warmte – Warmtemanipulatie en -opslagtechnologie

Doel van deze lijn is het ontwikkelen van economisch haalbare technologische opties voor een optimale industriële warmtehuishouding met minimale restwarmte-emissie. Hergebruik van industriële proces- en restwarmte door opwaardering naar nuttige producten (proceswarmte, koeling/koude, elektriciteit) speelt hierin een belangrijke rol. Warmteopwekking op basis van biomassa valt niet onder deze programmalijn, maar onder het programma van de TKI BBE. Concreet gaat het om de volgende onderwerpen:

  • Ontwikkeling en veldtesten industriële warmtepompen

    Ontwikkeling en demonstratie van warmtepompen c.q. warmtetransformatoren voor hoge bedrijfstemperatuur (> 100°C) en warmte- of koude-productie. De op te lossen issues zijn schaalgrootte, modulariteit, efficiency, apparaat- en integratiekosten, uitbreiding van het temperatuurgebied. Opschaling en voorbereiding van veldtesten met koppeling van warmtepompen aan een industrieel proces, fabricagetechnologie voor gestandaardiseerde productie.

  • Verduurzamen warmteaanbod

    Ontwikkeling en demonstratie van innovatieve concepten en technologieën voor het verhogen van efficiency van de productie van warmte of voor het gebruik maken van hernieuwbare bronnen (elektriciteit, geothermie).

  • Industriële warmteopslag

    De ontwikkeling van technisch en economisch haalbare en maakbare systeemconcepten voor hoge temperatuur (> 100°C) warmteopslag.

  • Terugwinning restwarmte uit ‘moeilijke’ stromen

    Ontdekken & ontwikkeling van innovatieve concepten en technologieën voor terugwinnen van restwarmte uit moeilijke toegankelijke stromen (corrosief, vervuilend, hoge temperatuur, vaste materialen).

  • Innovatieve conversies van restwarmte

    Ontdekken van innovatieve concepten en technologieën voor de conversie van restwarmte in nuttige producten (bijvoorbeeld warmte, koude, elektriciteit, chemicaliën).

Programmalijn 1b: Warmte – Efficiënte procestechnologie

Doelstelling is onderzoek en ontwikkeling van kennis en technologie op specifieke speerpunten met leidend tot een gemiddelde van 40% energievraagreductie en 10% hogere materiaal efficiency. De potentiele besparing op de hoeveelheid primaire energie in Nederland is leidend. Het zwaartepunt ligt op scheidings- en droogprocessen en verbetering van conversieprocessen. Concreet vallen onder deze programmalijn:

  • Nieuwe procesontwerpen en concepten; innovatieve procesbeheersing

    Onderzoek naar nieuwe procesontwerpen en concepten waarin nieuwe doorbraaktechnologieën worden meegenomen, evenals in-line sensor technologie en Advanced Process Control.

  • Efficiënte scheiding-technologie als alternatief voor destillatie

    Ontwikkeling, opschaling en voorbereiding van veldtesten voor toepassing membraantechnologie voor bulkproces toepassingen in een industrieel proces, inclusief fabricagetechnologie voor gestandaardiseerde kostenefficiënte productie van daarvoor benodigde componenten en apparaten. Ontwikkeling en voorbereiding pilots van hybride scheidingstechnologie voor retrofit toepassingen. Onderzoek en ontwikkeling van sorptie en extractietechnologie inclusief kosten-efficiënte fabricagetechnologie bijvoorbeeld van sorbentia en extractievloeistoffen.

  • Efficiënte droog en ontwaterings-processen

    Ontwikkeling en opschaling van sterk innovatieve droogtechnologieën zoals Rotating Fluidized Bed (vortex) technologie. Ontwikkeling en toepassing van retrofittechnieken voor sproeidrogers en voorbereiding pilots voor innovatieve ontwateringstechnieken.

  • Efficiënte conversie/reactortechnologie

    Toepassing van externe krachten velden: rotating packed bed en spinning disk technologie, combinaties van reactie en scheiding, als PEF met extractie of ultrageluid en kristallisatie, en de ontwikkeling van geavanceerde reactoren met 3-D gestructureerde elementen.

Programmalijn 2. Systeemintegratie – Elektrificatie en Flexibilisering

De doelen van deze programmalijn zijn tweeledig: 1) het maximaliseren van de inzet van hernieuwbare elektriciteit om de netto CO2 uitstoot van de industrie te verlagen en 2) het flexibiliseren van gebruik in de industrie om op grote schaal demand-response vermogen te kunnen leveren aan of onttrekken van het elektriciteitssysteem. Concreet vallen onder deze programmalijn:

  • Ontsluiten flexibiliteits-potentieel van de procesindustrie

    De introductie van hybride energieconcepten, ontwikkeld voor de gebouwde omgeving, in een industriële omgeving. Daarbij hoort ook het toepasbaar maken van demand response systemen voor de schaal en vermogens van industriële processen. Naast de technologische aspecten spelen marktontwerp, rollen en diensten een belangrijke rol in deze innovaties.

  • Integratie van warmteopslag & directe elektrische verwarming in warmtesystemen

    Pilots van WKK systemen met warmteopslag, elektriciteitsopslag en combinaties daarvan om een ontkoppeling van elektriciteit en warmte te bewerkstelligen. De ontwikkeling van business cases en het onderbouwen van het herhaalbaarheidspotentieel zijn met name van belang. Kostenreductie van stabiele fase-overgangsmaterialen (PCM’s) met een werkgebied boven de 100°C.

  • Ontwikkeling en toepassing van electrolysers voor duurzame waterstofproductie

    Het voorbereiden van pilots en demonstraties via bijvoorbeeld uitrolscenario’s en ontwerpstudies voor de huidige generatie electrolysers in staal, raffinage, kunstmest industrieën, zodat schaalvoordelen leiden tot kostenreductie. Ontwikkeling van kosteneffectieve electrolysers, gericht op een kostenreductie naar 1000 Euro/kW, via nieuwe principes en componenten, nieuwe stackconcepten of inpassing in nieuwe waardeketens. De ontwikkeling en onderbouwing van procesketens van H2 uit elektrolyse naar brandstoffen en chemicaliën.

  • Power to chemicals

    Ontwikkeling van procesroutes en reactoren voor (elektro)chemische conversies. Hieronder vallen directe conversies via elektrochemie naar de producten, maar ook indirecte input van elektrische energie in reactoren, bijvoorbeeld via elektromagnetische straling of weerstandsverwarming. In alle gevallen is een onderbouwing nodig hoe het voorstel bijdraagt aan het verlagen van de CO2 uitstoot van de procesketen.

Programmalijn 3. Circulariteit

De afbakening van circulariteit onder het TKI E&I is proces-gerelateerd cascaderen en ultiem sluiten van materiaal- en grondstoffenkringlopen. Een belangrijk kenmerk van een schone en flexibele industrie is maximale efficiency, ook in grondstoffen. Onderdelen zijn:

  • Terugwinning van waardevolle componenten uit reststromen

    De doorontwikkeling en pilot-toepassing van technologieën en procesketens waarmee waardevolle componenten worden teruggewonnen, zodat minder nieuwe grondstoffen nodig zijn of minder energie nodig is voor de opwerking. Concrete technologische opties zijn membranen voor nanofiltratie en pervaporatie of forward osmosis, extractie, adsorptie en ion-selectieve technologieën. Toepassingen zijn o.a. terugwinning van zouten en andere componenten uit waterige of organische stromen.

  • Industriële symbiose, technologie voor lokale optimalisatie van afval en grondstoffen

    Naast energiebesparing en CO2-emissiereductie binnen de hekken, zijn vaak veel grotere besparingen mogelijk door een integrale systeemoptimalisatie. In de deze zogenaamde industriële symbiose komen de volgende opties voor: (duurzame) energieopwekking, cascadering in warmtebenutting, (warm) wateruitwisseling, reststroomverwerking, fractionering en/of transport.

    Er wordt gevraagd naar onderzoek en ontwikkeling van concrete symbiose-opties, met een technologische invulling en een heldere onderbouwing van de impact op het proces. Voorbeelden zijn bijvoorbeeld processen voor de verwaarding van restgassen uit bijvoorbeeld staalproductie en raffinage voor energetische of producttoepassingen, met aandacht voor de CO2 uitstoot, lang cyclische toepassingen, en energiegebruik over de keten.

Beoordelingsaspecten

De regeling stimuleert doorbraken en implementatie gericht op genoemde energiedoelen in combinatie met het creëren van additionele economische activiteit en groei van werkgelegenheid. Er wordt gekeken naar vier aspecten; 1) Bijdrage duurzaamheid 2) Economische potentie, 3) Innovatiepotentieel en 4) Projectkwaliteit (inclusief kennisverspreiding en consortiumvorming). De eerste 3 criteria bepalen de potentiele impact van de innovatie, terwijl het criterium projectkwaliteit gaat over de waarschijnlijkheid dat het project zal slagen.

1. Bijdrage duurzaamheid

Projecten dienen bij te dragen de Nederlandse CO2 reductiedoelen via:

  • Energiebesparing en daarmee besparing op (fossiele) energiebronnen.

  • Versnellen van de elektrificatie van de industrie en daarmee het gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen.

  • Het uitwisselen van reststromen van energie, water en materialen om daarmee een netto reductie van CO2 uitstoot over de keten mogelijk te maken.

In de EAP projecten moet aannemelijk worden gemaakt welke bijdrage aan (een van de) bovengenoemde doelen wordt verwacht. Als onderdeel daarvan is de herhaalbaarheid van belang: de technologie en/of ontwikkelde kennis dienen breed toepasbaar te zijn.

Naast de directe besparing in een specifiek productieproces geldt de regeling ook voor besparing of efficiencyverbetering over de productieketen. Elektrificatie en flexibilisering in productieprocessen faciliteren de inpassing van duurzame elektriciteit in de industriële energiehuishouding en leiden tot een lager fossiel energiegebruik. Dit onderwerp is expliciet onderdeel van de regeling. Industriële symbiose levert een directe en ketenbesparing op. Signaleren van deze mogelijkheden en verduidelijking hiervan sterkt tot aanbeveling.

2. Economische potentie

Het project dient bij te dragen aan het creëren van economische waarde voor zowel de deelnemers als de Nederlandse economie door:

  • Het versterken van de Nederlandse concurrentiepositie, door verlaging van de energiekosten in het product.

  • De uitbouw van banen en omzet in de proces industrie en de toeleverende sector; Doelstelling van het TKI is om het aantal banen uit te breiden naar 330.000 waar het niveau van 2013 ongeveer 290.000 is;

  • Creëren van exportpotentieel voor de toeleverende industrie. Doelstelling van het TKI is om 2000 extra banen te realiseren bij met name MKB-ers.

Het project maakt aannemelijk wat het economisch potentieel (bijvoorbeeld extra banen en nieuwe omzet bij de technologie ontwikkelaar, groei bij de eindgebruiker, of export van technologie) is op hoofdlijnen.

3. Innovatiepotentieel

De projecten dienen betrekking te hebben op innovatie, dat wil zeggen de projecten zijn vernieuwend, zijn gericht op implementatie, hebben een duidelijke tijdshorizon en passen binnen de geschetste programmalijnen. Mogelijke toepassing binnen verschillende sectoren strekt tot voordeel.

4. Projectkwaliteit

Dit criterium waardeert de waarschijnlijkheid dat de projectdoelen gehaald worden. Dit is dus meer een randvoorwaarde, terwijl criterium a tot en met c de impact van de innovatie waarderen. De kwaliteit wordt beoordeeld aan de hand van de kwaliteit van het projectplan en de projectopzet, alsmede van de expertise van de betrokken kennisaanbieders. Mogelijke vervolgstappen, kennisuitwisseling en de samenstelling van het consortium zijn hierbij van groot belang.

  • a. Het project dient een oplossing te bieden voor de vragen vanuit de industrie zoals hierboven beschreven. De mate waarin dit aansluit op de vraag zal meegenomen worden in de beoordeling.

  • b. De waardeketen moet voldoende zijn vertegenwoordigd in het projectconsortium. Het consortium moet voldoende geloofwaardig maken dat de beoogde stap in het innovatietraject succesvol kan zijn met deze partijen.

  • c. Helder onderbouwde participatie van ondernemingen in de uitvoering van het project (financieel of inhoudelijk) wordt als positief beoordeeld. Van belang is dat de samenwerking voldoende evenwichtig is.

  • d. Beschrijven van de kennisuitwisseling is een vereiste, met een beschrijving van communicatie-uitingen. Denk hierbij aan publicaties, nieuwsbrieven en deelname aan congressen. Daarnaast moet aandacht geschonken worden aan interactieve bijeenkomsten, kennisnetwerken en relaties met het hoger onderwijs.

Bijlage 4.2.16. behorende bij artikel 4.2.112 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijnen TSE Industrie studies)

1. Inleiding

Deze bijlage beschrijft de programmatische afbakening van de TSE Industrie studies. TSE Industrie studies kunnen haalbaarheidsstudies, milieustudies of vergelijkbare studies zijn. Deze studies helpen de aanvrager te besluiten over het wel of niet starten van en investeren in een mogelijk innovatief pilot- of demonstratieproject, of in een project met uitontwikkelde technologie (zoals een VEKI-project).

Een haalbaarheidsstudie bestaat uit het onderzoek en de analyse van het potentieel van een afgebakend onderzoeks- en ontwikkelingsproject (O&O-project) dat een specifieke technologie of specifiek concept betreft. Deze studie gaat dus vooraf aan een mogelijk O&O-project. Dit valt onder artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV). In deze subsidiemodule gaat het om de haalbaarheid van pilotprojecten, zoals bedoeld in de definitie van experimentele ontwikkeling.83 Dat zijn bijvoorbeeld pilotprojecten die in aanmerking zouden komen voor de DEI+, zoals beschreven in paragraaf 4.2.10 van deze regeling. Maatstaf voor de mate van vernieuwing is de internationale stand van onderzoek en techniek.

Een milieustudie is een studie ter voorbereiding op milieu-investeringen in een demonstratieproject of in een project met uitontwikkelde technologie. Bij een milieustudie is de vraag welke investeringen nodig zijn om een hoger niveau aan milieubescherming, zoals bedoeld in de AGVV, te bereiken. Een milieustudie helpt een onderneming de milieuuitgangssituatie te bepalen en een keuze te maken tussen verschillende opties. Pre-engineering kan daar onderdeel van zijn. Dit type studies valt onder artikel 49 van de AGVV. Dat betekent dat de onderzochte investering vrijgesteld moet zijn onder de AGVV. Demonstratieprojecten die in aanmerking zouden komen voor de DEI+, zoals beschreven in paragraaf 4.2.10 van deze regeling en VEKI-projecten die in aanmerking zouden komen voor de VEKI-regeling, zoals opgenomen in titel 4.6 van deze regeling, zijn dat. Voor milieustudies naar demonstratieprojecten is de maatstaf voor de mate van vernieuwing dat het project gaat om een voor Nederland nieuwe (toepassing van) apparaten, systemen of technieken.

Een vergelijkbare studie is een studie ter voorbereiding op een investering in een demonstratieproject of in een project met uitontwikkelde technologie die niet aan bovenstaande vereisten van een milieustudie voldoet. Voor dit type studies is een de-minimisverklaring vereist.

Voor alle typen studies geldt dat ze moeten vallen binnen de vraagstukken en onderwerpen voor studies, zoals beschreven in hoofdstuk 3 van deze bijlage. De werkzaamheden die nodig zijn voor de studie moeten hoofdzakelijk bestaan uit bureaustudie (desk research), zoals literatuuronderzoek, octrooionderzoek, inventarisatie van beschikbare technologie, een marktverkenning en een concurrentieanalyse. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen worden dan reeds bestaande data gebruikt. Maximaal de helft van het project mag bestaan uit testwerk ter beantwoording van haalbaarheidsvragen, kijkend naar de projectkosten en de subsidiabele kosten. Het gaat daarbij om fysieke experimenten of beproevingen. Het testwerk mag niet gericht zijn op de ontwikkeling van een product, proces of dienst, omdat in dat geval sprake is van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

Van belang is dat de studies worden gedaan door een onderneming of een samenwerkingsverband, waarbinnen minimaal één van de partijen een belanghebbende van de resultaten is. De resultaten moeten rechtstreeks toepasbaar zijn binnen of door een van de organisaties in het samenwerkingsverband, zodat deze maximaal worden benut.

2. Doel

Het Klimaatakkoord84 heeft een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland in 2030 met ten minste 49 procent ten opzichte van 1990. Doel van deze subsidiemodule is het ondersteunen van haalbaarheidsstudies naar pilotprojecten en milieustudies naar demonstratieprojecten die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in 2030 in de industrie. Daarnaast worden ook milieustudies ondersteund ter voorbereiding op investeringen in uitontwikkelde technologie (waaronder VEKI-projecten) die al vóór 2030 kunnen bijdragen aan kosteneffectief reduceren van CO2-emissies in de industrie.

Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve CO2-reducerende maatregelen worden getest in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden; het gaat bij pilotprojecten om experimentele ontwikkeling.

Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor een eerste praktijktoepassing door een eindgebruiker/exploitant. Bij investeringen in uitontwikkelde technologie, zoals VEKI-projecten, moet het gaan om een bewezen praktijktoepassing door een eindgebruiker/exploitant, waarbij de terugverdientijd van de investering meer dan 5 jaar bedraagt. De aanvrager van de subsidie voor een milieustudie en een vergelijkbare studie dient de beoogde investeerder te zijn die eigenaar wordt van hetgeen waarin geïnvesteerd gaat worden.

3. Programmalijnen voor deze subsidiemodule

Deze subsidiemodule ondersteunt het innovatieprogramma van de Topsector Energie voor de industrie en de uitvoering van het Urgenda vonnis85. Onder de industrie wordt verstaan het geheel van ondernemingen die materiële goederen produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie) of E. Projecten gericht op afvang van CO2 uit de atmosfeer of biomassa onder Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen, hoeven niet op deze hoofdgroepen gericht te zijn.

Missie C van het Klimaatakkoord en de Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA) voor klimaat en energie luidt: ‘In 2050 zijn grondstoffen, producten en processen in de industrie netto klimaatneutraal en voor tenminste 80 procent circulair. Voor de innovatievragen die dat met zich meebrengt, zijn er meerjarig missiegedreven innovatieprogramma’s opgesteld (hierna: MMIPs).’86

In 2020 moet Nederland de uitstoot van broeikasgassen met 25 procent hebben verminderd ten opzichte van 1990 vanwege het Urgenda vonnis. Deze reductie geldt ook voor de jaren 2021 en verder. Met de ondersteuning van procesefficiëntiestudies gericht procesefficiëntie investeringen zal een bijdrage aan het behalen van het Urgenda vonnis worden geleverd.

Studies in de zin van deze subsidiemodule dienen te passen binnen de volgende programmalijnen en vraagstukken. Voor alle onderwerpen onder de hierna genoemde programmalijnen geldt dat de studies moeten bijdragen aan de versnelling van pilots of uitrol.

Programmalijn 1: MMIP 6 – sluiting van industriële ketens

Deze programmalijn richt zich met name op innovaties in industriële ketens waarbij ook reststromen worden meegenomen. Daarbij speelt recycling van materialen en de inzet van biogrondstoffen naar hoogwaardige producten een belangrijke rol. De transitie naar circulair grondstoffengebruik zal richting 2030 nog vooral via hergebruik van afval-, materiaal- en productstromen en restgassen verlopen.

MMIP 6 is onderverdeeld in vijf deelprogramma’s. De volgende drie deelprogramma’s daaruit zijn onderdeel van programmalijn 1:

  • 1. circulaire kunststoffen;

  • 2. biobased grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen, ter vervanging van fossiele grondstoffen;

  • 3. circulaire non-ferro metalen.

Programmalijn 2: MMIP7- Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem

Deze programmalijn richt zich op het ontwerp en de (her)inrichting van klimaatneutrale energie- en warmtesystemen voor en optimale procesefficiëntie van industriële clusters en bedrijven. Het doel voor 2050 is om de warmtevoorziening voor alle temperatuurniveaus volledig CO2-vrij te maken. De warmtevraag is drastisch gereduceerd door de toepassing van efficiënte processen en wordt ingevuld met duurzame bronnen. In 2030 is door power-to-heat oplossingen en inzet van duurzame warmtebronnen minimaal 5,3 Mton CO2-emissiereductie en een energiebesparing van 93 Peta Joule (PJ) bereikt.

De huidige praktijk moet omgebouwd worden naar een systeem met maximale toepassing van circulaire warmte – het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar het milieu. Tot 2030 richt innovatie zich op het versneld beschikbaar krijgen van technologie voor temperaturen tot ongeveer 300°C, zoals warmtepompen, door standaardisatie, modularisatie en ontwikkeling van projectmatige aanpak voor ontwerp en implementatie. Tegelijkertijd wordt technologie ontwikkeld die na 2030 in het hoogste temperatuursegment voor een omslag zorgt. Daarnaast wordt kennis opgebouwd voor optimale warmtebenutting in het systeem door het wegnemen van niet- technologische barrières.

Er zijn vijf deelprogramma’s:

  • 1. maximering van procesefficiëntie;

  • 2. warmte-hergebruik, -opwaardering en -opslag;

  • 3. diepe en ultradiepe geothermie voor industrie;

  • 4. toepassing klimaatneutrale brandstoffen;

  • 5. systeemconcepten voor warmte en koude.

Programmalijn 3: MMIP 8 – Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen.

Deze programmalijn is gericht op de ontwikkeling van kennis en kosteneffectieve innovaties voor volledig klimaatneutrale productieprocessen in 2050, optimaal geëlektrificeerd en volledig geïntegreerd in het duurzame energiesysteem. Industriële processen worden waar mogelijk elektrisch aangedreven, maken gebruik van klimaatneutrale (circulaire) grondstoffen en vervullen een belangrijke rol bij de levering van klimaatneutrale secundaire grondstoffen, energiedragers, eindproducten, flexibiliteit en energieopslag. In 2030 moet de industrie in staat zijn het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit volledig op te nemen.

Uitdagingen zijn kostenreductie en opschaling van de elektrische waterstofproductie en de ontwikkeling van klimaat neutrale brandstoffen en moleculen, primair op basis van elektrochemisch conversie (in samenwerking met MMIP 6 en 11). Ontwikkeling van elektrische apparaten en elektrisch aangedreven processen vergroten de mogelijkheden voor elektrificatie. Combinatie met digitalisering biedt daarnaast richting 2050 kansen voor decentrale productieprocessen. Hiervoor is nieuwe kennis over veiligheid en proces control nodig. Parallel wordt onderzoek gedaan naar maatschappelijke en systeemimplicaties van industriële elektrificatie en wordt nadrukkelijk gestuurd op radicale procesvernieuwing en disruptieve innovaties die na 2030 het verschil moeten gaan maken.

Er zijn vier deelprogramma’s:

  • 1. productie waterstof, moleculen en innovatieve hernieuwbare brandstoffen;

  • 2. flexibilisering en digitalisering;

  • 3. (radicale) procesvernieuwing;

  • 4. maatschappelijke implicaties van industriële elektrificatie.

Milieustudies gericht op de productie van hernieuwbare waterstof door middel van waterelektrolyse komen alleen in aanmerking voor subsidie indien in voldoende mate wordt onderbouwd dat en hoe een milieuvoordeel wordt behaald.

Programmalijn 4: CCUS (Carbon Capture, Utilization and Storage)

In deze programmalijn staan afvang, transport, hergebruik en permanente opslag van CO2 centraal. CCUS is ook opgenomen in MMIP 6 – Sluiting van industriële ketens. Naast technologie zijn veiligheid, maatschappelijk draagvlak, juridische aspecten en regelgeving van belang. CCUS is een techniek of toepassing die op beperkte schaal is bewezen, maar die nu op grote schaal in Nederland in de praktijk moet worden toegepast. Het realiseren van grootschalige pilots of demo’s door de eerste stappen van deze projecten, de pre-project planning of haalbaarheidsstudies (FEED studies) te ondersteunen, is een belangrijke voorwaarde om de stap naar grootschalige uitrol te kunnen zetten. Met grootschalige pilots wordt beoogd om in de praktijk ervaring op te doen in de gehele of delen van de CCUS keten, kosten te reduceren, juridische en andere knelpunten te identificeren en inzicht in operationele effecten en reële kosten te verkrijgen. Het toepassingsgebied is de energie-intensieve en chemische industrie (incl. de productie van waterstof), afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s of AEC’s) en de glastuinbouw.

Deze programmalijn richt zich uitsluitend op grootschalige toepassingen van de gehele keten van CC(U)S of een deel ervan waarvoor op dit moment geen sluitende businesscase mogelijk is, hetzij als vervolg op deze studie, hetzij na een tussenstap van een pilot. Grootschalig wordt opgevat als gelijk aan of groter dan de afvang, transport of hergebruik van 10 kton/jaar of de permanente opslag van 100 kton.

Binnen deze programmalijn omvatten de haalbaarheidsstudies, milieustudies of vergelijkbare studies nadrukkelijk alleen de aspecten of onderdelen van Front End Engineering Design of pre-project planning die nodig zijn om te kunnen besluiten over de haalbaarheid van een pilot of demonstratieproject binnen de periode van 3 jaar na afloop van het project (de studie).

Een milieustudie gericht op een CCUS-project komt alleen in aanmerking voor subsidie als gedurende de openstelling van de subsidiemodule de AGVV zodanig wijzigt dat investeringen op het gebied van CCUS toegestaan zijn en er sprake is van milieubescherming. Een vergelijkbare studie en een haalbaarheidsstudie gericht op een CCUS-project kunnen altijd aangevraagd worden.

Projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of op permanente opslag van CO2 op land, vallen niet onder deze programmalijn net als projecten gericht op CO2-afvang bij elektriciteitsproductie of elektriciteit en warmteproductie uit fossiele brandstoffen (met uitzondering van AVI’s of AEC’s).

Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn CCUS betreffen studies naar:

  • haalbaarheid van grootschalige CCUS pilot- en demonstratieprojecten in de industrie, inclusief afvalverbrandingsinstallaties, waarbij de gehele keten of delen van deze keten, worden gedemonstreerd;

  • haalbaarheid van grootschalige pilot- en demonstratieprojecten voor hergebruik van CO2 (CCU), met aantoonbare netto CO2 emissiereductie. Haalbaarheid van gebruik van bestaande of nieuw aan te leggen infrastructuur ten behoeve van CCUS.

Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen

Hieronder vallen studies naar pilot- en demonstratieprojecten die andere CO2-reducerende maatregelen in de industrie betreffen dan de maatregelen genoemd in programmalijn 1 tot en met 4.

Programmalijn 6: milieu-investering in uitontwikkelde technologie

Deze programmalijn is gericht op het ondersteunen van milieustudies ter voorbereiding op investeringen in uitontwikkelde technologie. Daarbij gaat het om investeringen in reeds uitontwikkelde technologieën waarvan de werking in een of meer demonstratieprojecten is bewezen en welke worden ingepast bij de aanvrager of een deelnemer in de aanvraag. De terugverdientijd van de investering moet langer zijn dan 5 jaar. De studie is gericht op de basic engineering van reeds geïdentificeerde mogelijkheden voor verbetering van de milieuprestaties. Het resultaat van de studie zou voldoende moeten zijn om het besluit over doorgang van het project te nemen en verder te gaan naar de fase van detail engineering en constructie.

De studies in deze programmalijn gaan over ingrijpende en complexe wijzigingen in de processen van een bedrijf gericht op een significante CO2-reductie. De studie moet worden uitgevoerd door een derde partij in opdracht van de aanvrager. Eventuele eigen inzet ter ondersteuning is niet subsidiabel.

Onder andere milieustudies die een voorbereiding vormen op VEKI-projecten, zoals benoemd in titel 4.6 van deze regeling, kwalificeren voor deze programmalijn.

Bijlage 4.2.17. , behorende bij artikel 4.2.119 van de Regeling nationale EZ-subsidies (prioriteitsthema’s pv-projecten)

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.2.18. behorende bij artikel 4.2.129 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (TSH Vliegtuigmaakindustrieproject)

Inleiding

De luchtvaart moet bijdragen aan de doelstelling die in 2015 in Parijs is afgesproken: de opwarming van de aarde beperken tot ruim beneden de 2 graden Celsius, met een streven naar 1,5 graad. Om de Parijsdoelstelling te bereiken heeft de Europese Unie zich aan een doelstelling gecommitteerd (in 2030 minimaal 40% reductie van de CO2-emissie ten opzichte van 1990). Alle Europese lidstaten moeten bijdragen aan deze doelstelling door het bepalen van een nationale reductiedoelstelling. In Nederland is daartoe op 28 juni 2019 het klimaatakkoord gepresenteerd87. In dit proces is een Duurzame Luchtvaartafel geïnitieerd door het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Het ministerie van Economische Zaken en Klimaat neemt ook deel aan de gesprekken van de Duurzame Luchtvaarttafel.

In de recent aan de Tweede Kamer gezonden Luchtvaartnota88 zet het kabinet erop in om de benodigde CO2-reductie te realiseren met een inzet op duurzame luchtvaartbrandstoffen en technologische innovaties, zoals nieuwe vliegtuigontwerpen, lichte materialen en nieuwe vormen van aandrijving.

Voor het realiseren van deze innovatiedoelen zijn het Europese kaderprogramma voor onderzoek en technologie-ontwikkeling voor 2021–2027 en de Europese Green Deal mogelijkheden om de transitie naar duurzame luchtvaart te versnellen. Nederland wil daarbij op het terrein van technologische innovaties waar mogelijk aansluiten op Europese initiatieven. Enerzijds om de transitie te versnellen en het Europese beleid mede vorm te geven, anderzijds omdat de positie van de Nederlandse maakindustrie afhangt van implementatie van de nationaal ontwikkelde kennis en technologie bij Europese vliegtuigbouwers.

Eén van de Europese instrumenten om vergroening en de energietransitie vorm te geven, zijn de partnerschappen binnen Horizon Europe. Voor duurzame luchtvaart is daar met name het Clean-Aviationpartnerschap van belang samen met zijn voorganger het Clean-Skypartnerschap. De doelstelling van het Clean-Aviationpartnerschap is bij te dragen aan de ambitie om klimaatneutrale luchtvaart te realiseren. Voor de periode tot 2030 is het doel de ontwikkeling en demonstratie van lage emissie technologie. Op basis daarvan kan de ontwikkeling van nieuwe vliegtuigen worden gestart met als doel een 30 tot 50% hogere brandstofefficiëntie in 2050.

Doelstelling

Het doel van deze subsidiemodule is onderzoeksprojecten te stimuleren die bijdragen aan verduurzaming van de luchtvaart en daarmee de relatie tussen Europees onderzoek en innovatie en nationale onderzoeksactiviteiten op het terrein van civiele vliegtuigontwikkeling te versterken. Hiermee wordt tevens invulling gegeven aan de oproep om de synergie te bevorderen tussen nationale stimuleringsregelingen en het Europese partnerschap Clean Aviation.

Subsidiabele projecten

Projecten dienen bij te dragen aan de verduurzaming van de luchtvaart en dan met name aan de ontwikkeling van (technologie voor) schone vliegtuigen. Projecten dienen zich te richten op de realisatie van de Nederlandse klimaatambities en daarnaast op het versterken van het verdienvermogen van de luchtvaartindustrie in Nederland.

Projecten dienen verder bij te dragen aan de toepassing van de resultaten van het Nederlandse luchtvaartonderzoek bij de grote luchtvaartbedrijven, bijvoorbeeld bij de ontwikkeling en productie van duurzame vliegtuigen vanaf 2030. Daarmee dragen projecten ook bij aan het verstevigen van de Nederlandse positie als luchtvaartland in Europa.

Reikwijdte

Voorbeelden van onderzoeks- en technologieontwikkelingsprojecten die zich kunnen kwalificeren voor subsidie op grond van deze regeling zijn projecten gericht op toepassing van lichtgewicht materialen, elektrificatie van vliegtuigen en systemen waarmee de toepassing van alternatieve brandstoffen mogelijk wordt gemaakt.

Voor subsidie in de zin van deze regeling komen niet in aanmerking:

  • innovatieprojecten gericht op de ontwikkeling of demonstratie voor de productie van duurzame vliegtuigbrandstoffen;

  • pilot- en demonstratieprojecten gericht op de verduurzaming van operationele activiteiten van luchtvaart.

Bijlage 4.3.1. behorend bij artikel 4.3.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model Geologisch Onderzoek

Bij uw subsidieaanvraag moet u als bijlage bij het aanvraagformulier een geologisch onderzoek toevoegen. In dit Model Geologisch Onderzoek staat aangegeven welke aspecten u daarin dient te behandelen.

U moet deze bijlage ook op USB-stick bijvoegen.

Het geologisch onderzoek concentreert zich uiteraard op het inschatten van de geologische parameters. Met deze parameters, en met de niet-geologische parameters uit het projectplan (Bijlage A bij uw aanvraag), berekent u de P90 waarde. Het resultaat presenteert u eveneens in het geologisch onderzoek.

Als u aanvraagt voor een half doublet, moet u in dit rapport duidelijk aangeven voor welke put de garantie moet gelden. Als u aanvraagt voor de tweede put of een vervolgput, dan presenteert u ook de resultaten van (de) voorgaande put(ten).

Voor het geologisch onderzoek geldt een verplichte hoofdstukindeling. Belangrijk is dat u telkens motiveert waarom u een bepaalde keuze gemaakt heeft. Als het onderwerp van een bepaalde paragraaf niet relevant is voor uw situatie, dan moet u dit met een korte motivatie noemen.

TNO faciliteert het samenstellen van het geologisch onderzoek door via www.nlog.nl de volgende hulpmiddelen beschikbaar te stellen:

  • Een uitgebreide toelichting op de verplichte hoofdstukindeling

  • Het softwarepakket ‘DoubletCalc’, waarmee op eenvoudige wijze het P90 vermogen te berekenen is.

  • Een handleiding/documentatie van DoubletCalc, die ingaat op het werken met DoubletCalc maar ook op te gebruiken methodiek om het P90-vermogen te berekenen.

Verplichte inhoudsopgave ‘Geologisch Onderzoek’

  • 1. Samenvatting

    • 1.1 Gepland doublet en gebruikte parameters

    • 1.2 Verwacht vermogen en overschrijdingskansgrafiek zie volgende bladzijde voor verplichte onderdelen van de samenvatting

  • 2. Beoogde locatie en putten

    • 2.1 Beoogde locatie

    • 2.2 Putten

  • 3. Aanmelding voor regeling SDE+ en/of RNES Aardwarmte

    • 3.1 Aanmelding RNES Aardwarmte

    • 3.2 Aanmelding SDE+

  • 4. Geologische setting

    • 4.1 Lokale geologie

    • 4.2 Koolwaterstof voorkomens in de nabijheid van het project

  • 5. Beschikbare en gebruikte putten en seismische data

    • 5.1 Keuze referentieputten en put informatie

    • 5.2 Seismische gegevens

    • 5.3 Coördinaatsysteem

  • 6. Seismische interpretatie en dieptemodel

    • 6.1 Methode beschrijving

    • 6.2 Additionele gegevens

    • 6.3 Well to seismic ties

    • 6.4 Seismische interpretatie

    • 6.5 Gridding algoritme

    • 6.6 Tijd-diepte conversie

    • 6.7 Dieptekaart van top/basis aquifer

    • 6.8 Discussie van onzekerheid in top/basis aquiferkaart.

  • 7. Model en karakterisering van de aquifer

    • 7.1 Stratigrafische correlatie en laterale diktevariatie van de aquifer

    • 7.2 Petrofysische evaluatie

    • 7.3 Puttest evaluatie

    • 7.4 Productiedata evaluatie

    • 7.5 Permeabiliteit uit publieke informatie.

    • 7.6 Bepaling aquiferkarakteristieken voor de projectlocatie

    • 7.7 Anisotropie

    • 7.8 Resultaten en discussie over onzekerheid

  • 8. Formatiewater karakterisering

    • 8.1 Temperatuur

    • 8.2 Evaluatie van het formatiewater

    • 8.3 Aquiferdruk

  • 9. Doublet beschrijving

    • 9.1 Doublet configuratie in de ondergrond

    • 9.2 Putarchitectuur

    • 9.3 Operationele instellingen

    • 9.4 Indicatie en evaluatie gevaren bij boren en productie en injectie van het productiewater

  • 10. Referenties

Bijlagen

Verplichte onderdelen samenvatting ‘geologisch onderzoek’

1.1. Gepland doublet en gebruikte parameters

  • Locatie en toepassing van het doublet. Als u een half doublet verzekert: ook specificatie welke put voor de garantieregeling wordt aangemeld.

  • Parameters die gebruikt worden bij de berekening van het verwacht geothermisch vermogen, door het opnemen van een leesbare screendump van DoubletCalc en door het invullen van onderstaande tabellen.

Aquifer laagpakketnaam of namen

 

Geologische parameters met spreiding

min

verwacht

max

 

Permeabiliteit

     

mD

Bruto dikte watervoerende pakket met spreiding

     

M

Netto/bruto percentage watervoerende pakket met spreiding

     

%

Zoutgehalte (Total Dissolved Solids)

     

Ppm

Diepte top aquifer injectieput

 

M

Diepte top aquifer productieput

 

M

Geologische parameters zonder spreiding

Geothermische gradiënt

 

°C/m

Gemiddelde oppervlaktetemperatuur

 

°C

kv/khratio van de aquifer

1

Niet-geologische parameters: Putspecificatie

Verbuizingsschema productieput; dieptes van de segmenten in mAH en mTVD

 

M

Binnendiameter opvoerbuis per segment

 

Inch

Ruwheid opvoerbuis per segment

 

milli-inch

Diameter boorgat productieput op aquiferniveau

 

Inch

Skin (weerstand rond putmond) productieput

0 (vaste waarde)

Inclinatie put-aquifer traject productieput

 

°

 

Verbuizingsschema injectieput; dieptes van de segmenten in mAH en mTVD

 

M

Binnendiameter opvoerbuis per segment

 

Inch

Ruwheid opvoerbuis per segment

 

milli-inch

Diameter boorgat injectieput op aquiferniveau

 

Inch

Skin (weerstand rond putmond) injectieput

0 (vaste waarde)

Inclinatie put-aquifer traject injectieput

 

°

Niet-geologische parameters: Pomp en doubletspecificatie

Injectietemperatuur

 

°C

Afstand tussen productie en injectieput op aquifer niveau.

 

M

Pomp efficiëntie

 

Frac

Afhangdiepte pomp in de productieput

 

M

Opgelegd drukverschil pomp

 

Bar

1.2. Verwacht vermogen en overschrijdingskansgrafiek

Hier geeft u aan voor welk vermogen u aanspraak wilt maken op ondersteuning uit de Garantieregeling Geothermie ‘Risico’s dekken voor Aardwarmte’. U presenteert:

  • De resultaten van uw berekeningen in cijfers als DoubletCalc ‘output table’ of een vergelijkbare vorm van presenteren.

  • De overschrijdingskansgrafiek, waaruit het P90 vermogen is af te lezen, zie onderstaand voorbeeld.

  • Het aangevraagd vermogen.

Bijlage 258531.png
Figuur 1: Voorbeeld van overschrijdingskansgrafiek

Bijlage 4.3.2. behorend bij artikel 4.3.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Model Puttestrapportage

Bij uw vaststellingsaanvraag moet u als bijlage de puttestrapportage toevoegen, voor zover die nog niet bij ons in bezit is. In dit Model Puttestrapportage staat aangegeven welke resultaten u moet laten zien en welke onderbouwing wij van u nodig hebben.

Uit artikel 4.3.13, eerste lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies volgt dat u binnen 8 weken na een puttest de resultaten incl. puttestinterpretatie toezendt aan RVO. Als u verbeterwerkzaamheden uitvoert, moet u ook na afloop daarvan vastleggen wat het nieuwe vermogen is, door een nieuwe puttest of nieuwe puttesten uit te voeren. Uit artikel 4.3.13, tweede lid, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies volgt dat u binnen acht weken na de verbeterwerkzaamheden, de resultaten van deze puttest aan RVO dient te verstrekken.

TNO faciliteert het samenstellen van deze Bijlage b door via www.nlog.nl de volgende hulpmiddelen beschikbaar te stellen:

  • Gedetailleerde beschrijving van de technische eisen aan boring en puttest. Hierin wordt ook ingegaan op de aanvullende testmogelijkheden en het testen na verbeterwerkzaamheden.

  • Het softwarepakket ‘DoubletCalc’.

  • Een handleiding/documentatie van DoubletCalc, die ingaat op het werken met DoubletCalc maar ook op de achterliggende methodiek.

De beschrijving van de hoofdlijnen van de technische eisen aan boring en puttest is onderdeel van dit document.

Zorg ervoor dat boorders en boormanagement op de hoogte zijn van de technische eisen aan de boring en puttest, voorafgaand aan de werkzaamheden!

Resultaattabel puttest

Gegevens voor testinterpretatie

Waarde

Dimensie

Naam van de put

 

Coördinaten van de put (X, Y)

 

m (RD)

Top aquifer

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

Basis aquifer

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

Dikte aquifer

 

m (TVT)

Netto/bruto aquifer

 

%

Gemiddelde porositeit aquifer

 

%

Zoutgehalte formatiewater (TDS = total dissolved solids)

 

ppm

Temperatuur geproduceerde water1

 

°C

Diameter boorgat bij aquifer

 

inch

Top productie-interval/filter

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

Basis productie-interval/filter

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

Filter permeabiliteit /weerstand

 

Darcy of bar

Locatie pomp

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

Locatie meetsonde voordruk

 

m (langs boorgat)

m (TVD)

1 Deze temperatuur wordt als gemiddelde aquifertemperatuur beschouwd.

Meetreeks Put Deviatie2

Diepte (mAH), diepte (m TVD), inclinatie, azimuth, dX, dY

Schema verbuizing3

Sectie

Einddiepte sectie (mAH)

Uitstap einddiepte sectie (m)

Binnen diameter buis (inch)

Ruwheid buis (milli inch)

 

1:

2:

3:

Etc:

Filterbuis

       
 

2 In een apart document of bijlage

3 Inclusief een schema van het boorgat met verbuizing en pomplocatie als bijlage

Clean up gegevens

Pompdruk

 

bar

Debiet vs tijd

 

m3/uur

Duur

 

uur

Indicatie hoeveelheid meegeproduceerde ‘fines’

 

Eindwaarde, Semi-kwantitatief

Meetreeksen Puttest4

Stap

Druk (Bar)

debiet (m3/uur)

1

   

2

   

3

   
     

4 In deze tabel dienen het debiet en drukverschil te worden opgegeven van de verschillende stappen. De totale meetreeksen van de test (druk, temperatuur en debiet) dienen in een aparte bijlage (ook digitaal) te worden aangeleverd.

Uitkomsten test interpretatie en analyses

Skin

 

kH

 

Dm (darcy-meter)

Aangenomen H

 

m (langs boorgat, AH)

k

 

mD

Productiviteitsindex (PI)

 

m3/uur/bar

Verticale anisotropie (Kh/kv)

 

-

Conclusie gerealiseerd vermogen o.b.v. berekening (DoubletCalc)5

Injectietemperatuur conform verzekerings-scenario

 

°C

Opgelegde pompdruk conform verzekerings-scenario

 

bar

Debiet Q

 

(m3/s)

Gerealiseerd vermogen P6

 

MW

5 Zie uitvoerscherm DoubletCalc – Geotechnics – base case. Het uitvoerscherm van de realisatiecase in DoubletCalc dient bijgevoegd te worden.

6 Dit is de ‘median value’, het vermogen dat op het uitvoerscherm is te vinden onder het kopje ‘base case (median input values)’.

Als de geologische parameters significant verschillen tussen beide putten moet u het doubletvermogen met een alternatieve methode bepalen, zie Paragraaf 5.2 van de ‘Actualisatie van de richtlijnen voor de uitvoering en interpretatie van een puttest’89.

Conclusie gerealiseerd vermogen doublet (indien van toepassing)

Gerealiseerd vermogen doublet

 

MW

     

Vereiste onderbouwing van resultaattabel puttest

De volgende onderbouwing van de resultaattabel puttest is minimaal vereist:

  • 1. Boorgatmetingen, die onderbouwen dat het geteste interval is gecompleteerd over de beoogde aquifer (bij voorkeur Gamma-ray).

  • 2. Meetreeks putdeviatie (diepte – mAH; diepte – mTVD; inclinatie; azimuth; dX, dY)

  • 3. Schema boorgat met verbuizing en pomplocatie, sondelocatie en gegevens op welke diepte het filter is afgehangen of de perforatie is geschoten.

  • 4. Beschrijving van de clean-up.

  • 5. Totale meetreeksen van de test of testen (druk, temperatuur, debiet, tijd).

  • 6. Onderbouwing van de parameters uit de resultaattabel, dat is rapportage van de interpretatie van de puttesten en rapportage van de petrofysica (bepaling porositeit) incl. toelichting van de gebruikte methodiek.

  • 7. Indien van toepassing, motivatie voor de gekozen verbeterwerkzaamheden en een korte bespreking van het verloop van deze werkzaamheden.

  • 8. Een presentatie van het ‘realisatiescenario’, bij voorkeur als in- en uitvoerscherm van DoubletCalc, of op vergelijkbare wijze.

    Hierbij moeten de geologische gegevens zijn ingevoerd conform de interpretatie van de puttest en data uit het boorgat. De installatieparameters dienen zoveel mogelijk de realisatie te volgen tenzij zij aantoonbaar ongunstiger zijn dan parameters die onderdeel vormen van de garantiebeschikking (acceptatiescenario).

Als bepaalde onderdelen al bij RVO in bezit zijn, kunt u daarnaar verwijzen. Meetreeksen moeten ook digitaal worden toegezonden.

Technische eisen aan boring en puttest

1. Inleiding

De onderstaande paragrafen geven u een samenvatting van wat u moet doen om een adequate puttest en puttestinterpretatie uit te voeren. In het document ‘Actualisatie van de richtlijnen voor de uitvoering en interpretatie van een puttest’ is uitvoerig beschreven hoe deze puttesten en interpretaties daarvan gerealiseerd moeten worden.

De puttest moet valide en acceptabele resultaten voor de subsidiemodule Risico’s dekken voor aardwarmte van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: subsidiemodule Aardwarmte) opleveren om aan de resultaatverplichting, bedoeld in paragraaf 2, te voldoen.

2. Resultaatverplichting

Om aanspraak te kunnen maken op een subsidie op grond van de subsidiemodule Aardwarmte dient de aanvrager een vaststellingsverzoek in met een zo nauwkeurig mogelijke berekening van het gerealiseerde vermogen. De uitvoering van een puttest of puttesten is daarvoor een vereiste en verplichting voor de subsidiemodule Aardwarmte. Het resultaat hiervan is leidend in de beoordeling van een eventuele vaststellingsaanvraag. Ook als er geen aanspraak wordt gemaakt op subsidie zijn de puttesten overigens vereist.

De puttest dient op een dusdanige manier te worden uitgevoerd en geïnterpreteerd, dat een eenduidige en reproduceerbare kwantificering van de transmissiviteit, en daaruit afgeleid de permeabiliteit, van de beoogde aquifer kan worden gemaakt. Daarnaast dient de mechanische skin, die gekoppeld is aan de transmissiviteit, eenduidig te worden bepaald. Met behulp van overige bronnen van data-acquisitie moet de aquiferdefinitie (top, basis, bruto- en netto dikte) en de temperatuur van het formatiewater eenduidig worden afgeleid. Dit geheel wordt de resultaatverplichting genoemd.

2.1. Aan te leveren gegevens

Het volgende dient bij de aanvraag voor vaststelling van de subsidie te worden aangeleverd aan RVO:

  • Gegevens en analyses gebruikt bij de evaluatie van de puttest, zoals o.a. een gedetailleerde beschrijving van de gerealiseerde putarchitectuur en diepte/locatie (zowel in Along Hole (AH) diepte als in True Vertical Depth (TVD)) van alle pomp(en)/druksensoren/stroommeter(s) voor elke specifieke test (ondersteund door schematische tekeningen van de opstelling) en analyses van het formatiewater.

  • De (onbewerkte en bewerkte) meetreeksen van verschillende testen (datum en tijd, druk, temperatuur, debiet, zandproductie en opgeloste hoeveelheden gas en/of olie), inclusief alle parameters die relevant zijn voor de interpretatie van elke individuele test, in digitaal format.

  • Resultaten van de interpretatie van de puttest of puttesten, inclusief de onderbouwende en begeleidende rapportages.

  • Rapporten m.b.t. de ijking en verificatie van de gebruikte meetinstrumenten.

  • Data op basis waarvan de aquiferdefinitie is bepaald.

Indien RVO naast genoemde data en informatie nog andere kern gegevens nodig heeft moet u die toezenden.

3. Technische eisen aan boring en puttest

Het is van belang dat de puttest op een adequate manier wordt uitgevoerd, zodanig dat het testontwerp aansluit bij de verwachte reservoircondities en dat de resultaten (transmissiviteit en skin) leiden tot een nauwkeurige berekening van het gerealiseerde geothermisch vermogen. In dit hoofdstuk worden minimale eisen en richtlijnen gegeven voor het boren van de put en de uitvoering van de puttest. Desalniettemin staat het de uitvoerder vrij de test op een alternatieve manier uit te voeren, zolang er wordt voldaan aan de resultaatverplichting.

3.1. Definitie puttesttypen

Er wordt onderscheid gemaakt tussen individuele puttesten (productie- en injectietest) en doublettesten, waarbij meerdere putten gebruikt worden (interferentie- of operationele test).

3.2. Eisen aan de boring

U moet zorgen dat de aquifer bij het boren en het plaatsen van de benodigde installatie zo min mogelijk beschadigt en de doorlatendheid dus niet vermindert. Technisch gesproken zorgt u voor een zo laag mogelijke mechanische skin.

Het te testen interval dient gecompleteerd te worden over de beoogde aquifer(s). Om eenduidig vast te kunnen stellen dat het geteste interval de aquifer(s) betreft (en of het filter of de perforatie goed voor de aquifer is geplaatst) dient de diepte van de top en basis van de aquifer eenduidig te worden bepaald. Dit gebeurt op basis van een Gamma-Ray log. Indien het resultaat van de Gamma-Ray log niet toereikend is, kan het dieptebereik ook worden bepaald aan de hand van gesteentemonsters opgevangen tijdens het boorproces.

Voor de uitvoering van de puttest is het generen van vloeistofstroming een vereiste. Dit wordt doorgaans bewerkstelligd middels een ‘Electrical Submersible Pump’ (ESP). Het gebruik van een ESP wordt sterk aanbevolen. Op zich is een Airlift Pump ook mogelijk maar die brengt een hoog risico met zich mee dat niet aan de resultaatverplichting kan worden voldaan. Gebruik hiervan wordt vooralsnog ontraden. Andere pompuitvoeringen zoals een Mud Pump kunnen gebruikt worden bij een injectietest.

3.3. Eisen aan de Puttest

De puttest moet met betrekking tot duur, debiet en drukval zodanig worden ontworpen en uitgevoerd dat uit de meetresultaten de volgende aquifer-/puteigenschappen betrouwbaar kunnen worden bepaald en dus aan de resultaatverplichting wordt voldaan:

  • transmissiviteit (kH, het product van permeabiliteit (kh) en (netto) dikte)

  • (mechanische) skin

  • productiviteits-/injectiviteitsindex (debiet/Δp (op reservoirdiepte)). Hierbij dient aangegeven te worden bij welke temperatuur deze bepaald is.

  • Optioneel90: anisotropie (kh/kv). De kv kan bijvoorbeeld bepaald worden in het geval de put gedevieerd is of slechts gedeeltelijk is geperforeerd, of d.m.v. een verticale interferentie test.

Het testontwerp moet zodanig zijn dat:

  • het bereik van de sensoren en stromingsmeters aansluit bij het verwachte debiet en de verwachte drukken.

  • er voldoende voorzieningen zijn getroffen om het geproduceerde water op te vangen, af te voeren en/of te bufferen.

  • er voorzieningen zijn getroffen om zandproductie tegen te gaan, zoals het plaatsen van een scherm of filter.

  • er wordt voorkomen dat het opgelegde drukverschil resulteert in de vorming van positieve skin in de nabijheid van de put op reservoirdiepte door bijvoorbeeld 'reservoir fines migration' of borehole collapse.

  • de put schoon is geproduceerd (skin = 0, of zo laag mogelijke positieve skin).

  • de shut-in voor de build-up direct plaatsvindt en niet geleidelijk of in meerdere stappen. Dit heeft invloed op de ‘early time’ (gebied in de directe nabijheid van de put) en daarom ook op de analyseresultaten.

  • effecten van ongewenste drukgolfinterferentie door bijvoorbeeld 'wellbore storage' of beweging van de pomp op de testgegevens is geminimaliseerd.

  • effecten van ongewenste stroommetinginterferenties worden geminimaliseerd door het goed positioneren van de stroommeters in relatie tot andere oppervlaktefaciliteiten. Het is bijvoorbeeld aan te raden de flow meter niet te dicht bij bochten te plaatsen of achter de ontgasser. Daarnaast moeten de regimes van de stroommeters goed passen bij de geplande debieten.

  • de duur van de puttest dusdanig lang is dat het Infinite Acting Radial Flow (IARF) stromingsregime bereikt is. IARF vindt plaats na afloop van de wellbore storage en vóórdat de reservoirgrenzen zijn bereikt.

3.4. Puttest en puttesttype

Omdat een productietest de grootste kans geeft op een betrouwbare interpretatie van de transmissiviteit en skin van een reservoir is de uitvoering hiervan een vereiste. In het geval er specifieke geologische reservoircondities zijn aangetroffen (zoals bijvoorbeeld een ‘fractured reservoir’) en de put beoogd is als een injectieput dan dient ook een injectietest uitgevoerd te worden om de effectiviteit van het duale permeabiliteits-systeem (matrix- en fracturepermeabiliteit) goed te kunnen interpreteren.

Een interferentie- of operationele test wordt alleen uitgevoerd als additionele test of in het uiterste geval als een productie- en/of injectietest geen bruikbaar resultaat heeft opgeleverd, om communicatie tussen beide putten te bewijzen en de gemiddelde reservoirpermeabiliteit tussen de twee putten in te schatten. De voorkeur gaat daarbij uit naar een interferentietest, omdat in dat geval telkens één individuele put wordt getest.

Er dient een ´clean-up´ gedaan te worden, waarbij er zeker gesteld wordt dat de put schoon is. Dit kan bepaald worden door te constateren dat er (vrijwel) geen afname meer is van de mee geproduceerde boorspoeling en geen bijbehorende afname van de drukval bij gelijkblijvend debiet.

Het voorkeursontwerp voor een puttest in een geothermische put wordt door de volgende stappen beschreven (een gedetailleerdere beschrijving wordt gegeven in Paragraaf 3.4.3 van de ‘Actualisatie van de richtlijnen voor de uitvoering en interpretatie van een puttest’):

  • 1. ‘Clean-up’ van de put.

  • 2. Optioneel: put insluiten voor initiële build-up (2-4 uur) ter referentie voor de final build-up.

  • 3. Test de put in 3 opeenvolgende stappen met significant verschillende debieten (multi-rate test).

  • 4. Finale build-up (tenminste zolang dat IARF is bereikt, maar minimaal 12 en liefst 24 uur). De vereiste duur van de build-up wordt mede bepaald door de kwaliteit van het reservoir en de aantoning van eventuele grenseffecten zoals breuken.

In het geval een injectietest wordt uitgevoerd kan hetzelfde voorkeursontwerp worden gebruikt als hierboven beschreven staat. De drawdown periodes worden in dat geval injectieperiodes en de ‘build-ups’ worden ‘fall-offs’. Bij een injectietest staan de pomp en stroommeters aan de oppervlakte. De drukmeter kan zowel bij de well head als op reservoirniveau geplaatst worden.

Het maximaal opgelegde drukverschil moet binnen de geldende veiligheidsnormen blijven voor de injectietest. Hoe het maximaal op te leggen drukverschil kan worden bepaald staat beschreven in het injectieprotocol, opgesteld door Staatstoezicht op de Mijnen (SodM, 2013).

In het geval de drukmeter op of dichtbij reservoirdiepte wordt geïnstalleerd is het niet strikt noodzakelijk een multi-rate test uit te voeren omdat de debietsafhankelijke skin, die het drukverlies door wrijving met de verbuizing representeert, verwaarloosbaar is. In plaats daarvan wordt aanbevolen om eerst een korte build-up van 4 uur uit te voeren, gevolgd door een draw-down periode (minimaal 8 uur) en een langere build-up van minimaal 24 uur (maar tenminste totdat IARF is bereikt). In dit geval kan in essentie ook volstaan worden met één enkele build-up en draw-down cyclus. Er dient echter wel zeker gesteld te worden dat de resulterende data goed is voor interpretatie om te voldoen aan de resultaatverplichting van subsidiemodule Aardwarmte, bedoeld in artikel 4.3.13 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Indien dit niet is gerealiseerd dan dient nog een draw-down en build-up cyclus te worden uitgevoerd.

In het geval er specifieke geologische reservoircondities zijn aangetroffen (bijvoorbeeld een ‘fractured reservoir’) dient een multi-rate injectietest uitgevoerd te worden om de mogelijke debietsafhankelijke skin ten gevolge van het openen (progressief conductief worden) van fractures onder opgelegde druk te bepalen.

3.5. Puttest na verbeterwerkzaamheden

Als verbeterwerkzaamheden worden gerealiseerd dient de put opnieuw getest te worden. Dit moet gebeuren volgens de specificatie zoals beschreven in de bovenstaande paragrafen 3.3 en 3.4.

4. Puttest interpretatie

4.1. Software en interpretatiemethode

Bij voorkeur wordt de Pressure Transient Analysis (PTA) methodiek gebruikt voor de interpretatie van de puttest. Deze methodiek maakt onder andere gebruik van de Bourdet derivative in een log-log plot (Bourdet, 2002). Daarmee kunnen de sequentiële stromingsregimes in de put, het reservoir en eventuele reservoirgrenzen worden geïdentificeerd.

Het is tevens mogelijk numerieke reservoirmodellen toe te passen. Het gebruik van deze methodiek is aanbevolen voor de interpretatie van interferentietesten. Hieruit kan, naast een inschatting van de gemiddelde reservoirpermeabiliteit, mogelijk ook een indicatie van de totale reservoircompressibiliteit en porositeit afgeleid worden.

De eenvoudige straight-line fitting (Horner plot) evaluatie kan ook worden gebruikt voor het bepalen van de permeabiliteit, skin en gemiddelde initiële reservoirdruk. Dit wordt echter gezien als een suboptimale interpretatiemethode omdat het IARF regime niet altijd met zekerheid bepaald kan worden. Dit vanwege de onzekerheid in de duur van de wellbore storage en grenseffecten in een semi-log plot.

Indien de subsidieontvanger een aanvraag tot vaststelling indient zal op verzoek van RVO ter verificatie van de resultaten een puttest interpretatie uitgevoerd worden die 1) test of de meetreeksen adequaat zijn en aan de resultaatverplichting voldoen en 2) gebruik maakt van minimaal de PTA methodiek.

4.2. Correcties

Afhankelijk van het type en uitvoering van de puttest zijn correcties nodig voordat de well test analyses kunnen worden uitgevoerd, om zodanig een betrouwbaar resultaat te verkrijgen (een gedetailleerdere beschrijving wordt gegeven in Paragraaf 4.2 van de ‘Actualisatie van de richtlijnen voor de uitvoering en interpretatie van een puttest’).

5. Vermogensberekening en beoordeling van de vaststellingsaanvraag

Met de gegevens van de putten en de resultaten van de puttestinterpretaties wordt in DoubletCalc het gerealiseerde vermogen van het doublet (of vermogensscenario van het verzekerde halve doublet) berekend. Wanneer alle gerealiseerde geologische parameters ingevoerd worden als mediane waarden kan het ‘Garantiefonds’ gerealiseerde vermogen afgelezen worden van het uitvoerscherm ‘Geotechnics’- kolom (Output) – vak ‘base case (median value inputs)’.

5.1. Niet-geologische parameters

Bij de berekening van het gerealiseerde vermogen (op basis van de puttests) zal gerekend worden met de vooraf opgegeven (installatie/niet-geologische) parameters indien ongunstigere waardes worden toegepast of gerealiseerd. Indien er gunstigere waarden zijn gerealiseerd zullen die wel in het afrekenscenario worden gebruikt. Welke van de twee putten beschouwd wordt als injectieput c.q. productieput wordt bepaald door de configuratie die het meeste vermogen oplevert.

Indien het gerealiseerde vermogen lager is dan het verwachte (P90) vermogen en aanspraak gemaakt wordt op subsidie op basis van de subsidiemodule Aardwarmte, moet uitgesloten worden dat het lagere vermogen aan niet-geologische oorzaken te wijten is, te weten:

  • Slechts gedeeltelijk aanboren van de totale dikte van de aquifer.

  • Foutieve plaatsing van de perforatie of het filter ten opzichte van het beoogde productie- of injectie-interval.

  • Afwijking van de bij aanmelding opgegeven niet-geologische parameters.

  • Mechanische skin.

  • Andere problemen met de put.

5.2. Significant verschil in geologische parameters tussen putten

Wanneer de geologische parameters, voortvloeiend uit de interpretatie van de put- of doublettest, significant verschillen tussen beide putten dient een passende gemiddelde waarde voor de aquifereigenschappen te worden bepaald. De resultaten uit de interferentietest of de productiegegevens kunnen hierbij richtinggevend zijn. Tevens is het mogelijk het vermogen te berekenen met behulp van een reservoirsimulator.

Indien er geen interferentietest is uitgevoerd kan er mogelijk gebruik worden gemaakt van andere methoden om een indicatie van de gemiddelde reservoirpermeabiliteit te verkrijgen. Bijvoorbeeld door de resultaten van de puttesten en productiedata van de eerste operationele maanden te combineren.

Onder de aanname dat de skin in de eerste paar maanden van productie niet drastisch verandert ten opzichte van de skins bepaald uit de puttests, kunnen deze skins worden ingevuld in het DoubletCalc. Door vervolgens het gemiddelde drukverschil over de pomp van een bepaalde productiemaand in te vullen in dit DoubletCalc scenario kan de permeabiliteit bepaald worden die nodig is om het gemiddelde debiet van die betreffende productiemaand te produceren. Wanneer zodanig voor een aantal opeenvolgende maanden eenzelfde permeabiliteit wordt bepaald, kan deze worden aangenomen als de gemiddelde reservoirpermeabiliteit. Als de permeabiliteit sterk varieert binnen een paar maanden, kan dit ook verklaard worden door een variërende skin en is de bepaling van de permeabiliteit onbetrouwbaar.

Door de aanname van een constante skin uit de puttesten kent deze bepaling een hoge mate van onzekerheid. Het gebruik hiervan is daarom enkel van toepassing in bovengenoemd geval, of ter verificatie van de resultaten van een andere bepalingsmethodiek.

5.3. Skin in het afrekenscenario

De subsidiemodule Aardwarmte gaat uit van een mechanische skin niet hoger dan nul. Een positieve mechanische skin, bepaald in de puttest, wordt bij de berekening van het gerealiseerde vermogen dus genegeerd.

Alternatieve putconfiguraties worden in het algemeen vertaald naar een negatieve skin. Deze factor wordt in het acceptatiescenario vastgesteld, en in het afrekenscenario onveranderd meegenomen. De negatieve skin van de deviatie is de enige skin parameter die in een claimscenario kan afwijken van het acceptatiescenario vanwege de gerealiseerde geologische parameters.

In het geval hydraulische stimulatie of het plaatsen van radials onderdeel is van het projectplan, dient zowel voor als na de realisatie hiervan een puttest te worden uitgevoerd. Indien de puttest na het stimuleren of het plaatsen van radials leidt tot een vermogen dat groter is of gelijk aan het in het kader van de subsidiemodule Aardwarmte gegarandeerde vermogen, dan wordt van dit vermogen uitgegaan bij het besluit tot subsidievaststelling.

6. Slotopmerking

Leidend in de subsidiemodule Aardwarmte is de resultaatverplichting van de puttest, bedoeld in artikel 4.3.13 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Deze resultaatverplichting is nader uitgewerkt in paragraaf 2. Indien niet aan de resultaatverplichting is voldaan, dan kan de subsidie op basis van de puttest op nul worden vastgesteld.

Bijlage 4.4.1. behorende bij de artikelen 4.4.1, 4.4.2 en 4.4.6 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 31-12-2021]

Bijlage 4.4.2. behorende bij de artikelen 4.4.1 en 4.4.3 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 31-12-2021]

Bijlage 4.5.1. , behorend bij titel 4.5 en 4.6 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-04-2015]

Bijlage 4.6.1. behorende bij artikel 4.6.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

(Factoren CO2-equivalentie)

Naam

Chemische formule

Global Warming Potential (CO2-eq)

Koolstofdioxide

CO2

1

Methaan

CH4

25

Distikstofmonoxide

N2O

298

HFK-23

CHF3

14.800

HFK-32

CH2F2

675

HFK-41

CH3F2

92

HFK-125

CHF2CF3

3.500

HFK-134

CHF2CHF2

1.100

HFK-134a

CH2FCF3

1.430

HFK-143

CH2FCHF2

353

HFK-143a

CH3CF3

4.470

HFK-152

CH2FCH2F

53

HFK-152a

CH3CHF2

124

HFK-161

CH3CH2F

12

HFK-227ea

CF3CHFCF3

3.220

HFK-236cb

CH2FCF2CF3

1.340

HFK-236ea

CHF2CHFCF3

1.370

HFK-236fa

CF3CH2CF3

9.810

HFK-245ca

CH2FCF2CHF2

693

HFK-245fa

CHF2CH2CF3

1.030

HFK-365mfc

CH3CF2CH2CF3

794

HFK-43-10mee

CF3CHFCHFCF2CF3

1.640

PFK-14

CF4

7.390

PFK-116

C2F6

12.200

PFK-218

C3F8

8.830

PFK-318

c-C4F8

10.300

PFK-31-10

C4F10

8.860

PFK-41-12

C5F12

9.160

PFK-51-14

C6F14

9.300

PFK-91-18

C10F18

>7.500

Zwavelhexafluoride

SF6

22.800

Bijlage 4.6.2. behorende bij artikel 4.6.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

1. Doelstelling

In 2020 moet Nederland de uitstoot van broeikasgassen met 25 procent hebben verminderd ten opzichte van 1990 vanwege het Urgenda vonnis. Deze reductie geldt ook voor de jaren 2021 en verder. Doel van de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie, waar deze bijlage op ziet, is het ondersteunen van het op korte termijn versnellen van investeringen in materiële en immateriële activa door ondernemingen uit de industrie die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in de industrie in Nederland in de komende jaren. Het gaat daarbij om de (toepassingen van) apparaten, systemen of technieken die een terugverdientijd hebben zonder subsidie van meer dan vijf jaar en waarvan de werking al minimaal drie keer eerder in Nederland gedemonstreerd is (bijvoorbeeld in een project waarvoor subsidie is verleend op grond van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (hierna: DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10. Experimentele ontwikkeling, demonstratie- en pilotprojecten zijn dus niet subsidiabel.

2. Type projecten

Het gaat in deze subsidiemodule om investeringssteun voor praktijktoepassingen door een eindgebruiker/exploitant, omdat investeringssteun enkel mag worden ingezet voor de onderneming die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd.

De projecten betreffen investeringen in materiële en eventueel immateriële activa. Leaseconstructies zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de leasenemer eigenaar wordt van de installatie.

Voor subsidie komen in aanmerking projecten die betrekking hebben op:

  • 1. investeringen ten behoeve van energie-efficiëntie die voldoen aan de voorwaarden van artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • 2. investeringen ten behoeve van recycling en hergebruik van afval die voldoen aan de voorwaarden van artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • 3. investeringen ten behoeve van lokale infrastructuur die voldoen aan de voorwaarden van artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • 4. investeringen ten aanzien van overige CO2-reducerende maatregelen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

2.1. Energie-efficiëntie

Bij projecten op het gebied van energie-efficiëntie gaat het erom dat de onderneming die subsidie aanvraagt door de investering minder energie gaat verbruiken binnen (het productieproces van) zijn onderneming. Deze projecten moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

De subsidie wordt niet verleend wanneer de verbeteringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen, zelfs al zijn die nog niet van kracht.

2.2. Recycling en hergebruik van afval

Projecten betreffende investeringen ten behoeve van recycling en hergebruik van afval moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar het omvat niet energieterugwinning, noch het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal.

Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld. Het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen dan de subsidieaanvrager geproduceerd is. Het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden of op een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt. De investering moet verder gaan dan de huidige stand van de techniek.

De subsidie die op grond van de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie verleend wordt, is niet bestemd voor nuttige toepassing van afvalstoffen, niet zijnde recycling. Ook is van belang dat de subsidie vervuilers niet indirect bevrijdt van lasten die zij volgens het recht van de Europese Unie moeten dragen, of van lasten die als normale ondernemingskosten dienen te worden beschouwd. Verder mag de investering niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toe laten nemen zonder dat de inzameling van dat materiaal toeneemt. Tot slot is de subsidie niet bestemd voor investeringen met betrekking tot recycling en hergebruik van het eigen afval van de subsidieaanvrager.

Met het oog op de transitieagenda’s circulaire economie worden voorstellen op het gebied van recycling en hergebruik van kunststoffen, textiel, meubels en matrassen aangemoedigd.

2.3. Lokale infrastructuurvoorzieningen

Deze projecten betreffen investeringen in lokale infrastructuurvoorzieningen die voldoen aan de voorwaarden uit artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Dit betekent dat de subsidie niet bestemd is voor infrastructuurvoorzieningen die onder andere delen van hoofdstuk III (met uitzondering van Deel 1 – Regionale steun) van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallen. Ook is de subsidie niet bestemd voor luchthaveninfrastructuur en haveninfrastructuur.

Van belang is dat de lokale infrastructuurvoorzieningen aan belangstellende partijen op open, transparante en niet-discriminerende basis beschikbaar worden gesteld. De prijs die voor het gebruik of de verkoop van de infrastructuur wordt berekend, dient overeen te stemmen met een marktprijs. Iedere concessie of iedere andere vorm van toewijzing aan een derde om de infrastructuur te exploiteren, vindt op open, transparante en niet-discriminerende basis plaats, rekening houdende met de geldende aanbestedingsregels.

Specifieke infrastructuur als bedoeld in artikel 56, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening komt niet voor subsidie in aanmerking. Specifieke infrastructuur is infrastructuur die is aangelegd voor vooraf identificeerbare ondernemingen en op hun behoeften is toegesneden (geen open infrastructuur).

2.4. Overige CO2-reducerende maatregelen

Hieronder vallen andere CO2-reducerende investeringen dan genoemd onder punt 2.1 tot en met 2.3 die passen binnen de voorwaarden van artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

De investering voldoet aan een van de volgende voorwaarden:

  • a) zij stelt de subsidieaanvrager in staat het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen door verder te gaan dan de geldende Unienormen, ongeacht of er nationale normen bestaan die strenger zijn dan de Unienormen;

  • b) zij stelt de subsidieaanvrager, bij ontstentenis van Unienormen, in staat het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen.

3. Reikwijdte

Projecten die op grond van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking komen, zijn:

  • projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen betreffen, die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken; het gaat om de gebruiker van milieuvriendelijke producten;

  • projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd;

  • projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;

  • projecten die maatregelen betreffen die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en onder artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallen; ook projecten die biobrandstoffen betreffen komen niet in aanmerking voor subsidie vanwege de geldende bijmengverplichting voor hernieuwbare energie in het vervoer in Nederland;

  • projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief projecten op het gebied van zogenaamde blauwe waterstof);

  • projecten die enkel de pre-engineering van een installatie betreffen, aangezien het erom gaat dat de installatie binnen de realisatietermijn in gebruik genomen wordt.

Bijlage 4.7.1. behorende bij artikel 4.7.4 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

De omrekening van het energieverbruik van de mkb-onderneming vindt plaats op grond van de omrekeningswaarden, bedoeld in onderstaande tabel. De uitstoot van een bedrijfswagen kan zowel per liter als per kilometer berekend worden.

1 kWh elektriciteit

= 0,405 Kg CO2

1 Nm3 aardgas

= 1,785 Kg CO2

1 GJ warmte

= 32,53 Kg CO2

1 liter benzine (E95)

= 2,269 Kg CO2

1 liter diesel

= 2,606 Kg CO2

Personenvervoer / kilometer

= 0,163 Kg CO2

Goederenvervoer / kilometer

= 0,895 Kg CO2

Bijlage 4.8.1. , behorende bij artikel 4.8.6 van de Regeling nationale EZ-subsidies

[Vervallen per 01-01-2019]

Bijlage 4.9.1. behorende bij artikel 4.9.12

Volmacht

[printen op briefpapier gasbedrijf]

De ondergetekende:

[naam gasbedrijf], ingeschreven in [het handelsregister van de Kamer van Koophandel of een vergelijkbaar register] onder nummer [nummer] en met adres [adres], rechtsgeldig vertegenwoordigd door [naam], (de 'Volmachtgever'),

verklaart volmacht te geven aan:

[naam gevolmachtigde], geboren in [stad] op [geboortedatum], [kiezen: paspoort of ID-kaart] met nummer [paspoortnummer/nummer ID-kaart] en woonachtig op [adres] (de 'Gevolmachtigde'), om voor en namens Volmachtgever een aanvraag voor subsidie te doen als bedoeld in de artikelen 4.9.2 en 4.9.12, van de Regeling van de Minister voor Klimaat en Energie, houdende wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 in verband met de invoering van een subsidiemodule betreffende het verstrekken van subsidies voor het vullen van de gasopslag Bergermeer en daarvoor deel te nemen aan een tender als bedoeld in artikel 4.9.11 van genoemde regeling en alles te doen wat daarvoor redelijkerwijs nuttig en noodzakelijk is.

Deze volmacht is geldig met betrekking tot het voorgaande doel en Volmachtgever bekrachtigt en bevestigt hierbij alle handelingen die de Gevolmachtigde wettig zal verrichten of zal laten verrichten ingevolge deze volmacht.

De volmacht is geldig vanaf de datum van ondertekening door de Volmachtgever en kan slechts worden herroepen na een schriftelijke kennisgeving van de Volmachtgever aan de Gevolmachtigde op [adres] en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) op bergermeer@rvo.nl, waarna deze volmacht per de datum van ontvangst van de schriftelijke kennisgeving door RVO, te bevestigen door RVO aan Volmachtgever, is herroepen.

____________________________

[naam gasbedrijf]

Door: [naam persoon die bevoegd is te tekenen]

Functie: [functie persoon die bevoegd is te tekenen]

Plaats:

Datum:

[Graag bewijs aanhechten dat de persoon die de volmacht heeft getekend ook bevoegd is de onderneming te vertegenwoordigen]

  1. Krachtens artikel 6.3 van de Comptabiliteitswet 2016 hebben EZK en LNV bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van (interne) jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en zijn EZK en LNV bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. EZK en LNV zijn bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken. ^ [1]
  2. Kamerbrief van 9 maart 2021 over Voortgang onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden. ^ [2]
  3. De referentiewaarden genoemd onder b, c en d zijn gebaseerd op de voorlopige getallen van een klimaatonderzoek van Wageningen University & Research (WUR) dat in 2021 gepubliceerd wordt. ^ [3]
  4. Mosquera, J. en J.M.G. Hol, 2012. Emissiefactoren methaan, lachgas en PM2,5 voor stalsystemen, inclusief toelichting, Livestock Research, Wageningen UR, Rapport 496. Referentiestallen gelijk verondersteld aan categorie overige huisvesting-categorieën. ^ [4]
  5. Deze referentie is gebaseerd op de voorlopige getallen van klimaatonderzoek van Wageningen University & Research (WUR) dat in 2021 gepubliceerd wordt. ^ [5]
  6. Innoveren met een missie – Integrale Kennis- en Innovatieagenda (2019), te raadplegen via https://www.klimaatakkoord.nl/documenten/publicaties/2019/03/12/innoveren-met-een-missie ^ [6]
  7. Ibid. ^ [7]
  8. Roadmap Aeronautics 2020 – 2025, LRN, Topsector HTSM (2020). Te raadplegen via: https://luchtenruimtevaart.nl/wp-content/uploads/2020/09/HTSM-Roadmap-Aeronautics-2020-2025-Final-2020-08-31.pdf ^ [8]
  9. Roadmap Automotive 2020–2030, Topsector HTSM (2020). Te raadplegen via: https://www.hollandhightech.nl/sites/www.hollandhightech.nl/files/Documenten/Roadmaps/Roadmap-Automotive-v1.1-signed.pdf ^ [9]
  10. https://www.maritiemland.nl/wp-content/uploads/2021/03/210311-CONCEPT-UITWERKING-MARITIEM-MASTERPLAN-.pdf ^ [10]
  11. Zie Ontwerpakkoord Duurzame Luchtvaart (2019). Te raadplegen viahttps://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/brieven_regering/detail?id=2019Z06026&did=2019D12525 ^ [11]
  12. Roadmap Automotive 2020-2030, Topsector HTSM (2020). Te bereiken via https://www.hollandhightech.nl/sites/www.hollandhightech.nl/files/Documenten/Roadmaps/Roadmap-Automotive-v1.1-signed.pdf. ^ [12]
  13. Het Europees Klimaatplan 2030, Planbureau voor de Leefomgeving (2020). Te bereiken via https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2020/11/03/pbl-het-europees-klimaatplan ^ [13]
  14. De Europese Green Deal, Europese Commissie (2019). Te bereiken via https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?qid=1588580774040&uri=CELEX:52019DC0640 ^ [14]
  15. Safe Road Transport Roadmap Towards Vision Zero: Roads without Victims Status: Final draft Date: 28.02.2019 ERTRAC Working Group: Road Transport Safety & Security. Te bereiken via (ERTRAC-Road-Safety-Roadmap-2019.pdf) ^ [15]
  16. Ontwerpakkoord Duurzame Luchtvaart (2019) tussen Bedrijven en instellingen samen met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, te raadplegen via https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/brieven_regering/detail?id=2019Z06026&did=2019D12525 ^ [16]
  17. Slim én Duurzaam. Actieplan Luchtvaart Nederlandse industrie en kennisinstellingen (2018), te raadplegen via https://luchtenruimtevaart.nl/wp-content/uploads/2020/09/LuchtvaartNederland_InnovatiefDuurzaam_FINAL.pdf ^ [17]
  18. Ontwerp Actieprogramma Hybride Elektrisch Vliegen, (2019). Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (2019). Te raadplegen via https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2020/03/05/bijlage-1-ontwerp-ahev ^ [18]
  19. Roadmap Aeronautics 2020 – 2025, LRN, Topsector HTSM. Te raadplegen via https://luchtenruimtevaart.nl/wp-content/uploads/2020/09/HTSM-Roadmap-Aeronautics-2020-2025-Final-2020-08-31.pdf ^ [19]
  20. Ontwerp Actieprogramma Hybride Elektrisch Vliegen, Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (2019). Te raadplegen via https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2020/03/05/bijlage-1-ontwerp-ahev ^ [20]
  21. Klimaatakkoord voor Nederland (2019). Te raadplegen via https://www.klimaatakkoord.nl/documenten/publicaties/2019/06/28/klimaatakkoord ^ [21]
  22. Kennis en innovatieagenda 2019, Deel-KIA Toekomstbestendige Mobiliteitssystemen. Te raadplegen via https://topsectorlogistiek.nl/2019/10/14/deel-kia-toekomstbestendige-mobiliteitssystemen-2/ ^ [22]
  23. Hier invoegen: een korte omschrijving van het vernieuwings- of vroegefasetraject. ^ [23]
  24. Hier invoegen: een concrete datum. ^ [24]
  25. Hier invoegen: het bedrag dat Ondergetekende voornemens is te verstrekken en tevens minimaal het bedrag waarvoor de Ondernemer Vroegefasefinanciering aanvraagt. ^ [25]
  26. Indien er sprake is van een rechtspersoon in oprichting het volgende opnemen: [naam)], i.o., vertegenwoordigd door de volgende persoon/personen [naam, adres]. NB Tevens wordt bij deze standaardbepalingen voorzien in een bepaling die meebrengt dat de uitvoeringsovereenkomst niet in werking zal treden indien niet voor de in die overeenkomst aangegeven datum is gebleken van bekrachtiging van de overeenkomst door de inmiddels opgerichte rechtspersoon. Dit houdt in dat dan moet worden aangegeven voor welke datum de uitvoeringsovereenkomst bekrachtigd moet zijn door de rechtspersoon Zie voor de in dat geval op te nemen standaardbepaling artikel 13a. ^ [26]
  27. Idem indien sprake is van een rechtspersoon in oprichting. ^ [27]
  28. Indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt: 45%. ^ [28]
  29. De eerste tranche bedraagt 1/3 deel van het maximaal ter leen te verstrekken bedrag. ^ [29]
  30. Indien Leningnemer een kleine onderneming in stand houdt: 100/45 * het bedrag van de eerste tranche. ^ [30]
  31. Datum: 2 jaar na datum inwerkingtreding. ^ [31]
  32. 5% + referentierente zoals die is ten tijde van de subsidiebeschikking. ^ [32]
  33. Indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt: 45%. ^ [33]
  34. De eerste termijn wordt afgelost twee jaar en zes maanden na de datum gemeld in artikel 15, eerste lid. ^ [34]
  35. NB Het kan zijn dat deze datum meebrengt dat de datum in artikel 4, eerste lid, moet worden aangepast zodat zeker is dat de betaling van de eerste tranche tijdig kan plaatsvinden. ^ [35]
  36. Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. De Minister van Economische Zaken is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken. ^ [36]
  37. Indien er sprake is van een rechtspersoon in oprichting het volgende opnemen: [naam)], i.o., vertegenwoordigd door de volgende persoon/personen [naam, adres]. NB Tevens wordt bij deze standaardbepalingen voorzien in een bepaling die meebrengt dat de uitvoeringsovereenkomst niet in werking zal treden indien niet voor de in die overeenkomst aangegeven datum is gebleken van bekrachtiging van de overeenkomst door de inmiddels opgerichte rechtspersoon. Dit houdt in dat dan moet worden aangegeven voor welke datum de uitvoeringsovereenkomst bekrachtigd moet zijn door de rechtspersoon Zie voor de in dat geval op te nemen standaardbepaling artikel 13a. ^ [37]
  38. Idem indien sprake is van een rechtspersoon in oprichting. ^ [38]
  39. De eerste tranche bedraagt 1/3 deel van het maximaal ter leen te verstrekken bedrag. ^ [39]
  40. Datum: 2 jaar na datum inwerkingtreding. ^ [40]
  41. 5% + referentierente zoals die is ten tijde van de subsidiebeschikking ^ [41]
  42. De eerste termijn wordt afgelost drie jaar na de datum gemeld in artikel 15, eerste lid, ^ [42]
  43. NB Het kan zijn dat deze datum meebrengt dat de datum in artikel 4, eerste lid, moet worden aangepast zodat zeker is dat de betaling van de eerste tranche tijdig kan plaatsvinden. ^ [43]
  44. Krachtens de Comptabiliteitswet 2001 (artikelen 43, 43a) heeft EZ bij rechtspersonen, commanditaire vennootschappen, vennootschappen onder firma en natuurlijke personen die een beroep of bedrijf uitoefenen aan wie door de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, een lening of garantie wordt verstrekt het recht kennis te nemen van jaarrekeningen, jaarverslagen en daaraan toegevoegde overige gegevens, verantwoordingen, gegevens en documenten nodig voor vaststelling van subsidies, leningen en garanties en verslagen van onderzoeken van accountants hiernaar en naar aanleiding hiervan nadere inlichtingen in te winnen en is EZ bevoegd inzage te vorderen in de controledossiers van de accountant die de betreffende bescheiden heeft gecontroleerd om te bepalen of bij de vaststelling kan worden gesteund op de door deze accountant uitgevoerde controle. Met betrekking tot het verlenen van inzage in het controledossier kan de accountant zich niet beroepen op de omstandigheid dat hij op grond van andere bij of krachtens de wet opgelegde verplichtingen tot geheimhouding is verplicht van in dit dossier opgenomen vertrouwelijke gegevens. De Minister van Economische Zaken is bevoegd van stukken inzake de betreffende controle uit de controledossiers kopieën te maken. ^ [44]
  45. Deze lijst is gebaseerd op de lijst met een inventarisatie van kansrijke beroepen van het UWV. Deze is te vinden op www.werk.nl/arbeidsmarktinformatie/kansen-arbeidsmarkt/kansrijke-beroepen. UWV maakt regelmatig een update. Voor deze regeling is gebruik gemaakt van de versie van juni 2021. ^ [45]
  46. https://www.klimaatakkoord.nl/klimaatakkoord/documenten/publicaties/2019/06/28/klimaatakkoord. ^ [46]
  47. https://www.klimaatakkoord.nl/themas/kennis--en-innovatieagenda/documenten/publicaties/2019/11/07/mmip6-sluiting-van-industriele-ketens. ^ [47]
  48. https://www.klimaatakkoord.nl/themas/kennis--en-innovatieagenda/documenten/publicaties/2019/11/07/mmip7-een-co2-vrij-industrieel-warmtesysteem. ^ [48]
  49. https://www.klimaatakkoord.nl/themas/kennis--en-innovatieagenda/documenten/publicaties/2019/11/07/mmip8-elektrificatie-en-radicaal-vernieuwde-processen. ^ [49]
  50. https://www.klimaatakkoord.nl/themas/kennis--en-innovatieagenda/documenten/publicaties/2019/11/07/mmip-13-een-robuust-en-maatschappelijk-gedragen-energiesysteem. ^ [50]
  51. https://www.topsectorenergie.nl/missies-energietransitie-en-duurzaamheid. ^ [51]
  52. OECD (2015). Frascati Manual 2015 Guidelines for collecting and reporting data on research and experimental development en Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (2014/C 198/01), punt 75. ^ [52]
  53. Zie https://www.nwo.nl/documents/nwo/topsectoren/energie-2018-2019 ^ [53]
  54. Zie ook meerjarige missiegedreven innovatieprogramma voor hernieuwbare elektriciteitsopwekking op land en in de gebouwde omgeving. ^ [54]
  55. Onder infrastructuur wordt in navolging van het klimaatakkoord verstaan: wegen, parkeerplaatsen, dijken, bermen, geluidschermen, vuilstortlocaties, spoorwegareaal, et cetera. ^ [55]
  56. Zie ook meerjarige missiegedreven innovatieprogramma voor hernieuwbare elektriciteitsopwekking op land en in de gebouwde omgeving. ^ [56]
  57. Zie Verklarende begrippenlijst duurzaam bouwen en verbouwen. ^ [57]
  58. Kamerbrief Standaard en Streefwaarden. ^ [58]
  59. Volgens Advies BENG eisen woningbouw - BZK. ^ [59]
  60. Komt overeen met zeer zuinig volgens De berekening achter Paris Proof - Dutch Green Building Council. ^ [60]
  61. Klimaatakkoord, juni 2019 ^ [61]
  62. Routekaart elektrificatie in de industrie, oktober 2021 ^ [62]
  63. https://www.klimaatakkoord.nl/klimaatakkoord/documenten/publicaties/2019/06/28/klimaatakkoord ^ [63]
  64. https://www.klimaatakkoord.nl/documenten/publicaties/2019/11/07/mmip3-versnelling-van-energierenovaties-in-de-gebouwde-omgeving ^ [64]
  65. https://www.klimaatakkoord.nl/documenten/publicaties/2019/11/07/mmip4-duurzame-warmte-en-koude-in-de-gebouwde-omgeving-inclusief-glastuinbouw ^ [65]
  66. https://www.klimaatakkoord.nl/documenten/publicaties/2019/11/07/mmip5-elektrificatie-van-het-energiesysteem-in-de-gebouwde-omgeving ^ [66]
  67. https://www.klimaatakkoord.nl/themas/kennis--en-innovatieagenda/documenten/publicaties/2019/11/07/mmip-13-een-robuust-en-maatschappelijk-gedragen-energiesysteem ^ [67]
  68. https://www.klimaatakkoord.nl/documenten/publicaties/2019/11/07/mmip-13-een-robuust-en-maatschappelijk-gedragen-energiesysteem ^ [68]
  69. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2019/06/28/klimaatakkoord. ^ [69]
  70. Missie A ‘Een volledig CO2-vrij elektriciteitssysteem in 2050’ met de MMIP’s 1 en 2; Missie B ‘Een CO2-vrije gebouwde omgeving in 2050’ met de MMIP’s 3, 4 en 5; Missie C ‘Een klimaatneutrale industrie met hergebruik van grondstoffen en producten in 2050’ met de MMIP’s 6, 7 en 8, en het missiedoorsnijdende MMIP 13 (zie https://www.topsectorenergie.nl/missies-voor-energietransitie-en-duurzaamheid/mmip). ^ [70]
  71. https://www.topsectorenergie.nl/sites/default/files/uploads/TKI%20Gas/publicaties/Waterstof%20voor%20de%20energietransitie%20-%20innovatieroadmap%20(jan%202020).pdf ^ [71]
  72. https://www.rijksoverheid.nl/binaries/rijksoverheid/documenten/kamerstukken/2020/03/30/kamerbrief-routekaart-groen-gas/kamerbrief-over-routekaart-groen-gas.pdf. ^ [72]
  73. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2019/02/08/uitvoeringsprogramma-2019-2023. ^ [73]
  74. CBS: meest recent is 0,42 kg CO2/kWh (https://www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2022/05/rendementen-co2-emissie-elektriciteitsproductie-2020). PBL: geprognosticeerd is 0,56 kg CO2/kWh in 2025 en 0,31 kg CO2/kWh in 2030 (https://www.pbl.nl/sites/default/files/downloads/pbl-2021-klimaat-en-energieverkenning-2021-4681.pdf pag. 235). ^ [74]
  75. OECD (2015). Frascati Manual 2015 Guidelines for collecting and reporting data on research and experimental development en Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (2014/C 198/01), punt 75. ^ [75]
  76. Reden hiervoor is dat de definitie van milieubescherming vereist dat er een milieuvoordeel in de eigen activiteiten van de onderneming wordt behaald, niet elders in de keten. Zie staatssteunzaken N208/210, SA.48 816, SA.52174 en SA.52663. Daarbij is CCS niet vrijgesteld in de AGVV. ^ [76]
  77. Deze acht trajecten zijn: integrale infrastructuur verkenning, investeringsplannen netbeheerders, regionale systeemstudies, nationale programma laadinfrastructuur, RES-en, transitievisie warmte, uitvoeringsplannen wijken, verduurzamingsplannen industrie ^ [77]
  78. Een framework is een geheel van softwarecomponenten of afspraken dat gebruikt kan worden bij het programmeren van applicaties, in dit geval verschillende modellen koppelt en laat functioneren als één model. Een framework bevat hiervoor, naast koppelinterfaces, een structuur of systeem voor de noodzakelijk interacties tussen modellen, zonder de originele modellen te wijzigen, zodat eenduidige de gevraagde resultaten en doelen worden gerealiseerd. ^ [78]
  79. Optimalisering is erop gericht, dat het energiesysteem operationeel robuust, veilig, stabiel en veerkrachtig is en kan omgaan met de normale energiebehoeftes (normale vraag en aanbodprofielen bijvoorbeeld), met buitengewone omstandigheden (bijvoorbeeld buitengewoon veel zon en wind bij relatief weinig vraag), met grote wisselingen in vraag naar energie. Dit alles uiteraard terwijl het energiesysteem radicaal verandert om de CO2-doelstellingen waar te kunnen maken. ^ [79]
  80. Hiermee wordt bedoeld, dat vanaf het laagste niveau een systeem telkens onderdeel is van een groter systeem dat weer onderdeel is van een nog groter systeem. Of andersom: het energiesysteem bestaat uit deelsystemen die weer uit onderliggende deelsystemen bestaat. Om een realistisch beeld te krijgen van het operationele energiesysteem is het essentieel om deze recursie adequaat te simuleren. ^ [80]
  81. De aard van de slimme aansturingssystemen bepaalt de kortste tijdschaal die vereist is. ^ [81]
  82. Een gedetailleerde beschrijving van het gehele programma en de verschillende thema’s is terug te vinden op https://www.topsectorenergie.nl/tki-wind-op-zee/innovatieprogramma en in de Routekaart wind op Zee 2030: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2018/03/27/kamerbrief-routekaart-windenergie-op-zee-2030. ^ [82]
  83. Artikel 2, onder 86, van Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187). ^ [83]
  84. Tweede Kamer, bijlage bij Kamerstuk 32 813 nr. 263, https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-868320. ^ [84]
  85. Arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006. Arrest van het gerechtshof: ECLI:NL:GHDHA:2018:2591. ^ [85]
  86. https://www.topsectorenergie.nl/missies-energietransitie-en-duurzaamheid/missie-industrie. ^ [86]
  87. Kamerstukken II 2018/19, 32 813, nr. 342. ^ [87]
  88. Kamerstukken II 2020/21, 31 936, nr. 820. ^ [88]
  89. Beschikbaar via www.nlog.nl/rnes-garantieregeling ^ [89]
  90. Indien de aanvrager wenst te rekenen met de daadwerkelijk aangetroffen anisotropie, dan dient hij deze tijdens de puttest eenduidig en reproduceerbaar te bepalen. De aanvrager kan er ook voor kiezen dit niet te doen. Dan dient uitgegaan te worden van de anisotropie uit het acceptatiescenario. ^ [90]