Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

Geraadpleegd op 30-04-2025.
Geldend van 01-07-2021 t/m 08-07-2021

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 11 juli 2014, nr. WJZ / 13125043, houdende vaststelling van nationale subsidie-instrumenten op het terrein van Economische Zaken (Regeling nationale EZ-subsidies)

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsomschrijvingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • afzet van landbouwproducten: afzet van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 8, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 7, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, deel i, paragraaf 2.4, onderdeel 35, onder 12, van het landbouwsteunkader en artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening;

  • algemene de-minimisverordening: verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352);

  • algemene groepsvrijstellingsverordening: verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187);

  • besluit: Kaderbesluit nationale EZ-subsidies;

  • daadwerkelijke samenwerking: daadwerkelijke samenwerking als bedoeld in artikel 2, onderdeel 90, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel h, van het O&O&I-steunkader;

  • energie uit hernieuwbare energiebronnen: energie uit hernieuwbare energiebronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 109, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 11, van het milieu- en energiesteunkader;

  • energie-efficiëntie: energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 103, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 2, van het milieu- en energiesteunkader;

  • experimentele ontwikkeling: experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel j, van het O&O&I-steunkader;

  • fundamenteel onderzoek: fundamenteel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 84, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel m, van het O&O&I-steunkader;

  • groepsvrijstellingsverordening landbouw: Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 193);

  • grote onderneming: onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 24, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • haalbaarheidsstudie: haalbaarheidsstudie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 87, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel k, van het O&O&I-steunkader;

  • hernieuwbare energiebronnen: hernieuwbare energiebronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 110, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 5, van het milieu- en energiesteunkader;

  • hooggekwalificeerd personeel: hooggekwalificeerd personeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 93, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel o, van het O&O&I-steunkader;

  • industrieel onderzoek: industrieel onderzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel 85, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel q, van het O&O&I-steunkader;

  • innovatieadviesdiensten: innovatieadviesdiensten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 94, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel r, van het O&O&I-steunkader;

  • innovatiecluster: innovatiecluster als bedoeld in artikel 2, onderdeel 92, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel s, van het O&O&I-steunkader;

  • kleine onderneming: kleine onderneming in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • landbouw de-minimisverordening: verordening (EU) nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector (PB L 352);

  • landbouwonderneming: onderneming waarin de primaire productie van landbouwproducten plaatsvindt;

  • landbouwproduct: product als bedoeld in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met uitzondering van een visserijproduct of een aquacultuurproduct vermeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PbEU 2013, L 354);

  • landbouwsteunkader: Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014-2020 (PbEU 2014, C 204);

  • middelgrote onderneming: middelgrote onderneming in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • milieu- en energiesteunkader: Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020 (PbEU 2014, C 200);

  • minister:

  • MKB-ondernemer: ondernemer die een kleine onderneming of een middelgrote onderneming in stand houdt;

  • O&O&I-steunkader: Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2014/C 198/01 (PbEU 2014, C 198);

  • primaire landbouwproductie: primaire landbouwproductie als bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 5, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw en deel i, paragraaf 2.4, onderdeel 35, onder 10, van het landbouwsteunkader;

  • Unienorm: Unienorm als bedoeld in artikel 2, onderdeel 102, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 3, van de Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014–2020 (PbEU 2014, C200);

  • universiteit: onder a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs, alsmede een onder i van de bijlage van die wet genoemd academisch ziekenhuis;

  • verklaring de-minimissteun: verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt dat subsidieverlening niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening;

  • verklaring landbouw de-minimissteun: verklaring van de subsidieaanvrager waarin deze bevestigt dat subsidieverlening niet zal leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de landbouw de-minimisverordening;

  • verwerking van landbouwproducten: verwerking van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 6, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, deel i, paragraaf 2.4, onderdeel 35, onder 11, van het landbouwsteunkader en artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 1.2. Rapport van feitelijke bevindingen

  • 2 Als rapport als bedoeld in artikel 12, derde lid, van het besluit, wordt aangewezen een afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen van een externe accountant inzake de actueel gebruikte methode voor berekening van de personeelskosten en indirecte kosten dat is opgesteld in het kader van verordening (EG) nr. 1906/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 december 2006 tot vaststelling van de regels voor de deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties op grond van het zevende kaderprogramma, en voor verspreiding van onderzoeksresultaten (2007–2013) (PbEU 2006, L 391) en, indien de subsidieontvanger daarover beschikt, een afschrift van de goedkeuring door de Europese Commissie van dat rapport.

Artikel 1.4. Vaste opslag voor indirecte kosten

De vaste opslag voor indirecte kosten, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, bedraagt 50 procent van de loonkosten.

Artikel 1.5. Controleprotocol

De accountant of accountant-administratiefconsulent controleert en stelt de controleverklaring vast met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 1.3.

Artikel 1.7. In aanmerking komende kosten

  • 1 In aanvulling op artikel 10, vierde lid, van het besluit, worden, indien de subsidie valt onder de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk het landbouwsteunkader:

    • a. de in aanmerking komende kosten berekend en gestaafd met bewijsstukken, overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, eerste lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel i, paragraaf 3.5, onderdeel 85, van het landbouwsteunkader;

    • b. indien de steun in meerdere tranches wordt uitgekeerd, de in aanmerking komende kosten gedisconteerd overeenkomstig artikel 7, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, vierde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel i, paragraaf 3.5, onderdeel 88, van het landbouwsteunkader;

    • c. indien de steun wordt toegekend in de vorm van belastingvoordelen, de steuntranches gedisconteerd overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, respectievelijk artikel 7, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, respectievelijk deel i, paragraaf 3.5, onderdeel 89, van het landbouwsteunkader.

  • 2 In aanvulling op artikel 10, vierde lid, van het besluit, worden, indien de subsidie valt onder het O&O&I-steunkader, respectievelijk het milieu- en energiesteunkader:

    • a. de in aanmerking komende kosten berekend overeenkomstig paragraaf 1.3, onderdeel 15, onder c, van het O&O&I-steunkader, respectievelijk paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 20, van het milieu- en energiesteunkader;

    • b. indien de steun in meerdere tranches wordt uitgekeerd, de in aanmerking komende kosten gedisconteerd overeenkomstig paragraaf 1.3, onderdeel 15, onder c, van het O&O&I-steunkader, respectievelijk paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 20, van het milieu- en energiesteunkader.

Artikel 1.8. Bekendmaking van gegevens inzake steunverlening

  • 1 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, en

    • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

  • 2 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door artikel 16 of 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gerechtvaardigd, worden de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, geacht te zijn bekendgemaakt indien de individuele steunbedragen bekend zijn gemaakt volgens de tranches, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdelen a en b, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, en

    • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel c, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:

      • 1°. € 60.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of

      • 2°. € 500.000 voor begunstigden die actief zijn in de sector verwerking van landbouwproducten, de sector afzet van landbouwproducten of de bosbouwsector, of die activiteiten uitoefenen die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.

  • 4 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het O&O&I-steunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 4.7, onderdeel 119, van het O&O&I-steunkader, bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

  • 5 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het landbouwsteunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

    • a. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.7, onderdeel 128, onder a en b, van het landbouwsteunkader, en

    • b. de gegevens, bedoeld in deel I, paragraaf 3.7, onderdeel 128, onder c, van het landbouwsteunkader, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan:

      • 1°. € 60.000 voor begunstigden die actief zijn in de primaire landbouwproductie, of

      • 2°. € 500.000 voor begunstigden in de sectoren van de verwerking van landbouwproducten, de afzet van landbouwproducten, de bosbouwsector of activiteiten die buiten het toepassingsgebied van artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vallen.

  • 6 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die door het milieu- en energiesteunkader wordt gerechtvaardigd, maakt de minister binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de gegevens, bedoeld in paragraaf 5.2.7, onderdeel 104, van het milieu- en energiesteunkader, bekend, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

  • 7 Indien een subsidie die op grond van deze regeling wordt verleend, staatssteun bevat die wordt gerechtvaardigd door de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I), maakt de minister na de datum van subsidieverlening de gegevens bekend, bedoeld in paragraaf 4, onderdeel 88, van die kaderregeling.

  • 8 De gegevens, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, blijven voor ten minste tien jaar openbaar beschikbaar.

Artikel 1.9. Onderzoeksorganisatie

  • 1 Indien een geheel of gedeeltelijk van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie deelneemt aan een project dat wordt uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking, sluiten de deelnemers voorafgaand aan het project een overeenkomst over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten.

  • 2 Indien een project als bedoeld in het eerste lid gezamenlijk door ondernemingen en van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisaties of onderzoeksinfrastructuren wordt uitgevoerd, legt de penvoerder de afspraken voor aan de minister, tenzij:

    • a. de deelnemende ondernemingen de volledige kosten van het project dragen;

    • b. de resultaten van de samenwerking die geen intellectuele eigendomsrechten opleveren, breed kunnen worden verspreid en alle intellectuele eigendomsrechten die de activiteiten van de onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur opleveren, volledig worden toegekend aan die entiteiten;

    • c. uit het project ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten aan de verschillende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen, of

    • d. de van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisaties of onderzoeksinfrastructuren een vergoeding ontvangen die gelijkwaardig is aan de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die uit hun activiteiten ontstaan en worden toegewezen aan de deelnemende ondernemingen of waartoe de deelnemende ondernemingen toegangsrechten kregen toegewezen.

  • 3 Op de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, kan het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur die de betrokken intellectuele-eigendomsrechten hebben opgeleverd, in mindering worden gebracht.

  • 4 Indien uit de aan de minister op basis van het tweede lid voorgelegde afspraken blijkt dat sprake is van staatssteun als gevolg van de overdracht van kennis of andere resultaten uit activiteiten, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan het in de beschikking tot subsidieverlening aangegeven bedrag dat ten hoogste mag worden verstrekt ingevolge een Europees steunkader.

Artikel 1.10. Openstelling

  • 1 De minister kan op grond van deze regeling uitsluitend subsidie verstrekken indien hij de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot subsidieverlening heeft opengesteld door vaststelling van een subsidieplafond en een periode voor indiening van de aanvraag.

  • 2 De minister kan de openstelling beperken tot bepaalde activiteiten, categorieën van aanvragers of een bepaald aantal aanvragen.

  • 3 De minister kan verschillende subsidieplafonds vaststellen voor verschillende activiteiten of categorieën van aanvragers.

Hoofdstuk 2. Agro, natuur en visserij

Titel 2.1. Algemene bepaling

Artikel 2.1.1. Uurtarief

Voor de toepassing van dit hoofdstuk bedraagt het uurtarief, bedoeld in artikel 13, tweede lid, en 14 van het besluit, € 60.

Artikel 2.1.2. Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • glasopstand: kas en toebehorende installaties;

  • glastuinbouwonderneming: landbouwonderneming met glasopstanden;

  • vervangingsinvestering: investering voor het eenvoudige vervangen van een bestaand gebouw of een bestaande machine, of delen daarvan, door een nieuw modern gebouw of een nieuwe moderne machine, zonder dat daarbij de productiecapaciteit met meer dan 25% wordt verhoogd of de betrokken productie of technologie fundamenteel wordt gewijzigd.

Titel 2.2. Brongerichte verduurzaming van stallen en managementmaatregelen

§ 2.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 2.2.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

  • broeikasgasemissies: emissies van methaan, koolstofdioxide en lachgas vanuit het stalsysteem naar de lucht binnen de stal en de omgeving;

  • brongerichte verduurzaming: het zo veel mogelijk voorkomen van de vorming van broeikasgasemissies of stalemissies op een veehouderijlocatie;

  • eindgebruiker: veehouderijonderneming die ontwikkelde technologie gaat toepassen en daarmee brongerichte verduurzaming op zijn veehouderijlocatie realiseert;

  • jonge landbouwer: jonge landbouwer als bedoeld in artikel 2, onderdeel 34, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • leghennenhouderijonderneming: pluimveehouderijonderneming waarin leghennen dan wel grootouder- of ouderdieren hiervan worden gehouden voor de primaire productie van consumptie-eieren respectievelijk broedeieren;

  • managementmaatregelen: maatregelen

    • a. die op structurele basis worden uitgevoerd door de veehouderijonderneming aan de hand van een vooraf opgesteld protocol, waarin zich relevante parameters bevinden;

    • b. waarvan de resultaten bijgehouden worden in een logboek; en

    • c. waarbij de reductie van broeikasgasemissies of stalemissies wordt geborgd en wordt aangetoond via de methode van directe emissiemonitoring of een vergelijkbare registratiemethode;

  • melkgeitenhouderijonderneming: veehouderijonderneming waarin melkgeiten worden gehouden voor de primaire productie van melk of de vermeerdering van de desbetreffende dieren;

  • melkveehouderijonderneming: veehouderijonderneming waarin melkkoeien worden gehouden voor de primaire productie van melk of de vermeerdering van de desbetreffende dieren;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • pluimveehouderijonderneming: veehouderijonderneming waarin eenden, kalkoenen of kippen, waaronder begrepen leghennen, vleeskuikens dan wel grootouder- of ouderdieren hiervan, worden gehouden voor de primaire productie van vlees, consumptie-eieren of broedeieren;

  • stalemissies: emissies van ammoniak, endotoxinen, fijnstof en geur vanuit het stalsysteem naar de lucht binnen de stal en de omgeving;

  • stalsysteem: mest- en voeropslag, mestkelder, mestbewerkingsinstallatie of dierenverblijven, of een combinatie hiervan, die zich bevindt respectievelijk die zich bevinden op een veehouderijlocatie;

  • varkenshouderijonderneming: veehouderijonderneming waarin varkens worden gehouden voor de primaire productie van vlees of de vermeerdering van varkens;

  • veehouderijonderneming: een landbouwonderneming waarin dieren worden gehouden voor de primaire productie van landbouwproducten of vermeerdering van de desbetreffende dieren;

  • veehouderijlocatie: vestiging van een veehouderijonderneming;

  • vleeskalverhouderijonderneming: veehouderijonderneming waarin vleeskalveren worden gehouden voor de primaire productie van vlees;

  • vleeskuikenhouderijonderneming: pluimveehouderijonderneming waarin vleeskuikens worden gehouden voor de primaire productie van vlees;

  • vleeskuikenouderdierhouderijonderneming: pluimveehouderijonderneming waarin grootouder- of ouderdieren van vleeskuikens worden gehouden voor de primaire productie van broedeieren.

§ 2.2.2. Investering in niet-bewezen innovaties

§ 2.2.2.1. Algemeen

Artikel 2.2.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze paragraaf op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een innovatieproject gericht op brongerichte verduurzaming op een veehouderijlocatie van:

    • a. een varkenshouderijonderneming;

    • b. een melkgeitenhouderijonderneming;

    • c. een melkveehouderijonderneming; of

    • d. een vleeskalverhouderijonderneming;

    • e. een leghennenhouderijonderneming;

    • f. een vleeskuikenhouderijonderneming;

    • g. een vleeskuikenouderdierhouderijonderneming.

  • 2 Een innovatieproject bestaat uit:

    • a. een onderzoeks- en ontwikkelingsfase, een emissiemetingenfase en een resterende productieve levensduurfase; dan wel

    • b. uitsluitend een emissiemetingenfase.

  • 3 Aan een samenwerkingsverband nemen ten minste één onderzoeksorganisatie en één veehouderijonderneming deel.

  • 4 Een veehouderijonderneming in een samenwerkingsverband als bedoeld in het derde lid, is potentiële eindgebruiker van:

    • a. indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, betreft: de te subsidiëren investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan, bedoeld in artikel 2.2.10; of

    • b. indien het innovatieproject uitsluitend de emissiemetingenfase, bedoeld in het tweede lid onderdeel b, betreft: de bij de emissiemeting te gebruiken investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan, die op grond van artikel 2.2.10, voor subsidie in aanmerking zouden zijn gekomen indien het project betrekking zou hebben gehad op de onderzoeks- en ontwikkelingsfase.

Artikel 2.2.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt het percentage en het maximum subsidiebedrag:

Artikel 2.2.3a. Uurtarief voor subsidiabele kosten voor arbeid

Voor de toepassing van deze titel bedraagt het uurtarief voor de subsidiabele kosten voor arbeid, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van het besluit, € 60.

Artikel 2.2.4. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 2.2.5. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze paragraaf gesubsidieerde innovatieprojecten wordt gestart binnen drie maanden na de subsidieverlening.

Artikel 2.2.6. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie indien:

  • a. op basis van de projectomschrijving, bedoeld in artikel 2.2.8, derde lid, aannemelijk is dat met de uitvoering van het innovatieproject:

    • 1°. de op grond van het Besluit emissiearme huisvesting veehouderij van toepassing zijnde maximale emissiewaarde wordt overschreden;

    • 2°. de reductie van broeikasgasemissies of stalemissies lager is dan de van toepassing zijnde minimale reductiepercentages van de emissiewaarde, bedoeld in bijlage 2.2.1 of geen reductiepercentage voor de betreffende emissie is vastgesteld in bijlage 2.2.1;

    • 3°. het niveau van dierenwelzijn en brandveiligheid op een veehouderijlocatie zou verminderen;

    • 4°. minder dan 40% vast voer wordt verstrekt, indien het een innovatieproject gericht op investeringen als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, ten behoeve van een vleeskalverhouderijonderneming betreft als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, onderdeel d;

    • 5°. de leghennen of vleeskuikens dan wel grootouder- of ouderdieren hiervan niet op grondhuisvesting worden gehouden, indien het een innovatieproject gericht op investeringen, managementmaatregelen of een combinatie hiervan als bedoeld in artikel 2.2.10, ten behoeve van een leghennenhouderijonderneming, vleeskuikenhouderijonderneming of vleeskuikenouderdierhouderijonderneming betreft;

  • b. na toepassing van:

    • 1°. artikel 2.2.7, eerste lid, onderdeel a, minder dan 14 punten zijn toegekend, indien het een innovatieproject ten behoeve van een varkenshouderijonderneming, melkgeitenhouderijonderneming, vleeskalverhouderijonderneming, leghennenhouderijonderneming, vleeskuikenhouderijonderneming of vleeskuikenouderdierhouderijonderneming betreft;

    • 2°. artikel 2.2.7, eerste lid, minder dan 29 punten zijn toegekend, indien het een innovatieproject ten behoeve van een melkveehouderijonderneming betreft;

  • c. de afwijzingsgrond voor de emissiemetingenfase, genoemd in artikel 2.2.18 zich voordoet;

  • d. de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 2.2.24 zich voordoen voor de resterende levensduurfase, indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft.

Artikel 2.2.7. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een innovatieproject:

    • a. een hoger aantal punten toe naarmate:

      • 1°. het innovatieproject naar verwachting leidt tot een hoger percentage emissiereductie van de relevante broeikasgas- of stalemissies voor de betreffende dierlijke sector, uitgaande van de streefwaarden, opgenomen in bijlage 2.2.1;

      • 2°. het innovatieproject meer gericht is op vernieuwingen die economisch meer perspectief bieden voor toepassing op een veehouderijlocatie;

      • 3°. het innovatieproject meer bijdraagt aan dierenwelzijn en brandveiligheid op een veehouderijlocatie;

      • 4°. het innovatieproject vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek;

    • b. 15 punten toe, in het geval het aannemelijk is dat de frequentie van de weidegang op een veehouderijlocatie gelijk is aan of meer zou bedragen dan 6 uur per dag gedurende minimaal 120 dagen per jaar, indien het een innovatieproject ten behoeve van een melkveehouderijonderneming betreft als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid, onderdeel c.

  • 2 De minister kent per subonderdeel van het eerste lid, onderdeel a, ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, vermenigvuldigd met 3, voor het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, vermenigvuldigd met 2, en voor het eerste lid, onderdeel a, onder 3° en 4°, telkens vermenigvuldigd met 1, en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het innovatieproject zijn toegekend.

Artikel 2.2.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste de gegevens:

    • a. bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft;

    • b. bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, indien het innovatieproject uitsluitend de emissiemetingenfase, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, betreft.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project;

    • d. de gegevens over de onderzoeks- en ontwikkelingsfase, bedoeld in artikel 2.2.13, indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van een projectomschrijving en een begroting.

  • 4 De projectomschrijving bevat in ieder geval een onderbouwing van de reductie van broeikasgasemissies of stalemissies die met het innovatieproject op een veehouderijlocatie wordt beoogd te realiseren.

  • 5 De begroting bevat ten minste:

    • a. de omvang van de gevraagde subsidie;

    • b. de totale kosten van:

    • c. onderbouwde informatie over de wijze waarop de deelnemers van het samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren.

Artikel 2.2.9. Aanvraag subsidievaststelling

  • 2 Onverminderd het eerste lid gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

§ 2.2.2.2. Onderzoeks- en ontwikkelingsfase

Artikel 2.2.10. Subsidiabele activiteiten

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de onderzoeks- en ontwikkelingsfase wordt deze verstrekt aan de veehouderijonderneming of veehouderijondernemingen, of een andere onderneming of andere ondernemingen, binnen het samenwerkingsverband ten behoeve van experimentele ontwikkeling of industrieel onderzoek met betrekking tot:

  • a. investeringen in technieken, installaties, apparatuur, machines en uitrusting die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming in bestaande stalsystemen of in nieuw te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen;

  • b. managementmaatregelen die zouden kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming in bestaande stalsystemen of in nieuw te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen; dan wel

  • c. een combinatie van investeringen en managementmaatregelen als bedoeld in onderdeel a respectievelijk b die zou kunnen leiden tot brongerichte verduurzaming in bestaande stalsystemen of in nieuw te ontwikkelen en te bouwen typen stalsystemen.

Artikel 2.2.11. Hoogte subsidie

  • 1 Voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase bedraagt de subsidie 25% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

  • 2 Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming;

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt overeenkomstig artikel 25, zesde lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening verhoogd met 15 procentpunten indien:

    • a. de onderzoeks- en ontwikkelingsfase daadwerkelijke samenwerking behelst en voldaan wordt aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • b. de projectresultaten uit de onderzoeks- en ontwikkelingsfase ruim worden verspreid via conferenties, publicaties, open access-repositories of gratis of opensource-software.

  • 4 Voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase bedraagt de subsidie ten hoogste:

    • a. € 750.000 per veehouderijlocatie in een innovatieproject, voor zover het innovatieproject betrekking heeft op investeringen of managementmaatregelen als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a of b, die betrekking hebben op bestaande stalsystemen;

    • b. € 1.000.000 per veehouderijlocatie in een innovatieproject, voor zover het innovatieproject betrekking heeft op investeringen of managementmaatregelen als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdelen a of b, die betrekking hebben op nieuw te ontwikkelen en te bouwen type stalsystemen.

Artikel 2.2.12. Subsidiabele kosten

Voor de onderzoeks- en ontwikkelingsfase komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

Artikel 2.2.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Onverminderd artikel 2.2.8 bevat een aanvraag voor subsidie ten minste de volgende informatie over de onderzoeks- en ontwikkelingsfase:

    • a. gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 2.2.11, tweede lid;

    • b. gegevens over de wijze waarop de projectresultaten ruim worden verspreid, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor de ruime verspreiding van de projectresultaten, bedoeld in artikel 2.2.11, derde lid, onderdeel b.

  • 2 Indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor de ruime verspreiding van de projectresultaten, bedoeld in artikel 2.2.11, derde lid, verstrekt de subsidieontvanger gedurende de looptijd van het innovatieproject jaarlijks een voortgangsrapportage waaruit blijkt op welke wijze de openbare ruime verspreiding van de projectresultaten heeft plaatsgevonden.

Artikel 2.2.14. Staatssteun

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2.10, bevat deze staatssteun en wordt deze gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 2.2.2.3. Emissiemetingenfase

Artikel 2.2.15. Subsidiabele activiteiten

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de emissiemetingenfase wordt deze verstrekt aan de onderzoeksorganisatie of onderzoeksorganisaties binnen het samenwerkingsverband voor het meten van het effect op de broeikasgasemissies en stalemissies op een veehouderijlocatie van:

  • a. indien een innovatieproject de drie fases, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, betreft: de gesubsidieerde investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan, bedoeld in artikel 2.2.10; of

  • b. indien het innovatieproject uitsluitend de emissiemetingenfase, bedoeld in artikel 2.2.2, onderdeel b, betreft: de gebruikte investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan die op grond van artikel 2.2.10 voor subsidie in aanmerking zouden zijn gekomen indien het project betrekking zou hebben gehad op de onderzoeks- en ontwikkelingsfase.

Artikel 2.2.16. Hoogte subsidie

Voor de emissiemetingenfase bedraagt de subsidie 100% van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 200.000 per veehouderijlocatie in een innovatieproject.

Artikel 2.2.17. Subsidiabele kosten

Voor de emissiemetingenfase komen voor subsidie uitsluitend in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 31, zesde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.2.18. Afwijzingsgrond

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie als bedoeld in artikel 2.2.6, indien de subsidiabele activiteiten voor de emissiemetingenfase niet van belang zijn voor alle veehouderijondernemingen die in de betrokken specifieke landbouwsector of subsector actief zijn als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.2.19. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Voor het meten van het effect van de investeringen en managementmaatregelen, bedoeld in artikel 2.2.15, maakt de onderzoeksorganisatie gebruik van meetprotocollen die voldoen aan de internationale stand van onderzoek of techniek.

  • 2 Voorafgaand aan de datum waarop de subsidiabele activiteiten aanvangen, maakt de onderzoeksorganisatie de informatie, bedoeld in artikel 31, derde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, bekend op het internet.

  • 3 De onderzoeksorganisatie stelt de resultaten van de subsidiabele activiteiten overeenkomstig artikel 31, vierde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, op het internet beschikbaar:

    • a. vanaf de datum waarop deze subsidiabele activiteiten zijn afgerond; of

    • b. vanaf de datum waarop informatie over deze resultaten aan leden van specifieke organisaties wordt gegeven.

  • 4 De resultaten blijven op het internet beschikbaar gedurende ten minste vijf jaar nadat de subsidiabele activiteiten zijn afgerond.

Artikel 2.2.20. Staatssteun

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2.15, bevat deze staatssteun en wordt deze gerechtvaardigd door artikel 31 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

§ 2.2.2.4. De resterende productieve levensduurfase

Artikel 2.2.21. Subsidiabele activiteiten

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de resterende productieve levensduurfase wordt deze verstrekt aan de veehouderijonderneming of veehouderijondernemingen binnen het samenwerkingsverband voor de afschrijving van de investeringen, materiële activa van managementmaatregelen of combinatie hiervan, bedoeld in artikel 2.2.10, in het geval de onderzoeks- en ontwikkelingsfase en emissiemetingenfase, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, onderdeel a, zijn afgerond en hieruit blijkt dat de investeringen, managementmaatregelen of combinatie hiervan leiden tot brongerichte verduurzaming en gebruiksklaar zijn ten behoeve van het gebruik bij de primaire landbouwproductie op de desbetreffende veehouderijlocatie.

Artikel 2.2.22. Hoogte subsidie

  • 1 Voor de resterende productieve levensduurfase bedraagt de subsidie het percentage van de subsidiabele kosten dat op grond van artikel 2.2.11, eerste tot en met derde lid, van toepassing is op de investeringen, bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, met dien verstande dat dit percentage niet meer bedraagt dan 40% van de subsidiabele kosten, verhoogd met 20 procentpunten, indien:

    • a. subsidie wordt verstrekt aan jonge landbouwers of landbouwers die zich hebben gevestigd in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van de subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. subsidie wordt verstrekt voor de extra kosten voor investeringen om het natuurlijke milieu, de hygiëneomstandigheden of de normen inzake dierenwelzijn te verbeteren om een hoger niveau dan de geldende normen van de Europese Unie te halen, en die niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit, bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel e, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Voor de resterende productieve levensduurfase bedraag de subsidie ten hoogste € 500.000 per veehouderijonderneming in een innovatieproject.

  • 3 Onverminderd het tweede lid bedraagt de subsidie voor de resterende productieve levensduurfase ten hoogste € 350.000 per veehouderijlocatie.

Artikel 2.2.23. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor de resterende productieve levensduurfase komen voor subsidie uitsluitend de afschrijvingskosten van de investeringen, bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, in aanmerking, voor zover deze afschrijvingskosten vallen onder de kosten, bedoeld in artikel 14, zesde lid, onderdelen a tot en met d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.2.24. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.2.6, indien voor de resterende productieve levensduurfase:

  • a. de investeringen, bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, niet passen binnen ten minste een van de doelstellingen, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdelen a, b en d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • b. de investeringen, bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • c. de verlening van subsidie in strijd zou zijn met de verboden of beperkingen, bedoeld in artikel 14, elfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.2.25. Verplichtingen

Indien voor een investering als bedoeld in artikel 2.2.10, onderdeel a, een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, is deze beoordeling uitgevoerd of de vergunning voor het betrokken investeringsproject verleend vóór de datum waarop de investering wordt aangeschaft en de resterende productieve levensduurfase van start gaat.

Artikel 2.2.26. Staatssteun

Voor zover de subsidie betrekking heeft op de activiteiten, bedoeld in artikel 2.2.21, bevat deze staatssteun en wordt deze gerechtvaardigd door artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

§ 2.2.3. Investering in bewezen brongerichte innovaties

Artikel 2.2.27. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een pluimveehouderijonderneming voor de uitvoering van een investeringsproject betreffende een investering of combinatie van investeringen die bestemd is respectievelijk zijn voor de inrichting of herinrichting van een stalsysteem op een veehouderijlocatie en waarvan de toepassing leidt tot brongerichte verduurzaming.

  • 2 Een investering betreft de aanschaf en het gebruiksklaar maken van één of meer technieken, installaties, apparatuur, machines of uitrusting die zijn opgenomen in bijlage 2.2.2.

  • 3 Een pluimveehouderijonderneming dient per veehouderijlocatie één aanvraag om subsidie in.

Artikel 2.2.28. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten.

  • 2 Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt verhoogd met 20 procentpunten indien:

    • a. subsidie wordt verstrekt aan jonge landbouwers of landbouwers die zich hebben gevestigd in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van de subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. subsidie wordt verstrekt voor de extra kosten voor investeringen om het natuurlijke milieu, de hygiëneomstandigheden of de normen inzake dierenwelzijn te verbeteren om een hoger niveau dan de geldende normen van de Europese Unie te halen, en die niet leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit, bedoeld in artikel 14, dertiende lid, onderdeel e, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 3 De subsidie bedraagt ten hoogste € 500.000 per pluimveehouderijonderneming.

  • 4 Onverminderd het derde lid bedraagt de subsidie ten hoogste:

    • a. € 200.000 per veehouderijlocatie;

    • b. € 50.000 per stalsysteem.

Artikel 2.2.29. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen uitsluitend in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 14, zesde lid, onderdelen a tot en met d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Voor subsidie komen niet in aanmerking de kosten die gemaakt worden om te voldoen aan wettelijke verplichtingen, waaronder verplichtingen ingevolge het Besluit emissiearme huisvesting veehouderij.

Artikel 2.2.30. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 2.2.31. Start- en realisatietermijn

  • 1 Indien de opschortende voorwaarde, bedoeld in artikel 2.2.34, eerste lid, op de subsidieverlening van toepassing is, wordt met de uitvoering van het op grond van deze paragraaf gesubsidieerde investeringsproject gestart direct na de verstrekking van de bescheiden, bedoeld in artikel 2.2.34, derde lid.

Artikel 2.2.32. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister besluit afwijzend op een aanvraag voor subsidie, indien:

    • a. een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, niet past binnen ten minste een van de doelstellingen, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdelen a, b en d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • b. een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, niet in overeenstemming is met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving, als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • c. de verlening van subsidie in strijd zou zijn met de verboden of beperkingen, bedoeld in artikel 14, elfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

    • d. de te verlenen subsidie lager is dan € 4.000;

    • e. de aanvraag om subsidie betrekking heeft op gebruikte installaties, apparatuur, machines, technieken of uitrusting;

    • f. op basis van de projectomschrijving, bedoeld in artikel 2.2.35, derde lid, onderdeel a, aannemelijk is dat door het investeringsproject, bedoeld in artikel 2.2.27, eerste lid, de totale reductie van emissie van fijnstof vanuit het desbetreffende type stalsysteem lager is dan 45% ten opzichte van de situatie waarin geen fijnstofreducerende techniek toegepast zou worden.

  • 2 In de berekening van de totale reductie van emissie van fijnstof, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, kunnen niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende technieken worden meegenomen, indien deze technieken tijdens het investeringsproject toegepast worden of blijven worden en die zijn opgenomen in het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie is ingediend.

Artikel 2.2.33. Rangschikkingscriteria

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger in het geval een investering bestemd is voor een veehouderijlocatie die zich bevindt in een pluimveedicht gebied als bedoeld in bijlage 2.2.3.

Artikel 2.2.34. Subsidievoorwaarde

  • 1 Indien voor een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw wordt de subsidie verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger binnen één jaar na de beschikking tot subsidieverlening via bescheiden aantoont dat deze beoordeling is uitgevoerd of de benodigde vergunning voor het betrokken investeringsproject is verleend.

  • 2 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3 De subsidieontvanger verstrekt de bescheiden, bedoeld in het eerste lid, binnen één maand na de uitvoering van de milieueffectbeoordeling of ontvangst van de benodigde vergunning, bedoeld in het eerste lid, aan de minister.

Artikel 2.2.35. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van

    • a. een projectomschrijving;

    • b. offertes behorend bij de kosten voor een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid;

    • c. een onderbouwing waaruit blijkt hoe een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, wordt gefinancierd;

    • d. voor zover van toepassing, bescheiden waaruit blijkt welke niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende technieken, bedoeld in artikel 2.2.32, tweede lid, worden toegepast.

  • 4 De projectomschrijving, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, bevat in ieder geval:

    • a. de benaming van een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, en bijbehorende code zoals deze is opgenomen in bijlage 2.2.2;

    • b. voor zover van toepassing, voor welk type bestaand stalsysteem op de veehouderijlocatie een investering als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, bestemd is;

    • c. voor zover van toepassing, de benaming en het reductiepercentage van een niet-gesubsidieerde fijnstofreducerende techniek als bedoeld in artikel 2.2.32, tweede lid, die zijn opgenomen in het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie is ingediend;

    • d. een berekening van de verwachte reductie van de emissie van fijnstof die met één of meerdere investeringen als bedoeld in artikel 2.2.27, tweede lid, en, voor zover van toepassing, in combinatie met niet-gesubsidieerde technieken als bedoeld in artikel 2.2.32, tweede lid, behaald wordt.

  • 5 Voor de berekening van de verwachte reductie van emissie van fijnstof, bedoeld in het vierde lid, onderdeel d, wordt gebruik gemaakt van het Rekenmodel Vee-combistof zoals dat beschikbaar is via www.infomil.nl tijdens de openstellingsperiode waarin de aanvraag voor subsidie is ingediend.

Artikel 2.2.36. Aanvraag subsidievaststelling

Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

Artikel 2.2.37. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.2.27 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

§ 2.2.4. Slotbepaling

Artikel 2.2.38. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 20 mei 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 2.3. Energie-efficiëntie glastuinbouw

Artikel 2.3.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt aan een glastuinbouwonderneming of aan een glastuinbouwonderneming in een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen op aanvraag subsidie voor de hierna opgesomde apparatuur, installaties of machines:

    • a. een tweede energiescherm;

    • b. de fysieke aansluiting op een warmtenetwerk of -cluster;

    • c. de fysieke aansluiting op een biogas- of kooldioxide-netwerk of -cluster;

    • d. luchtbehandelingssysteem waarmee energiezuinig kaslucht wordt ontvochtigd;

    • e. hoge druk vernevelingsinstallatie ten behoeve van kaskoeling, met een druppelgrootte van maximaal 5 micrometer;

    • f. energiescherm inclusief ophogen kas en verdekken met diffuus glas met tweezijdige AR-coating;

    • g. vervanging van alle aanwezige SON-T belichting door LED-belichting in bestaande kassen of installatie van LED-belichting in nieuwbouwkassen en onbelichte bestaande kassen.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor:

    • a. gevelschermen, teeltkundig vereiste verduisteringsschermen, wettelijk verplichte lichtafschermingsschermen, schermen waarvan het gebruik een energiebesparing van minder dan 45% tot gevolg heeft, schaduw- en zonweringsschermen of lichtdoorlatende energieschermen met een lichtafscherming van meer dan 25%;

    • b. apparatuur, installaties of machines die al gebruikt zijn;

    • c. vervangingsinvesteringen;

    • d. investeringen in installaties die vooral tot doel hebben elektriciteit op te wekken uit biomassa;

    • e. investeringen met het oog op de productie, op het landbouwbedrijf, van biobrandstoffen in de zin van Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009, L 140);

    • f. investeringen in installaties voor de productie van hernieuwbare energie;

    • g. investeringen die niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving;

    • h. investeringen met betrekking tot irrigatie op nieuwe en bestaande geïrrigeerde arealen;

    • i. LED-belichting:

      • 1°. indien het totale geïnstalleerd vermogen aan LED-belichting in een kas na installatie van de investering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, meer is dan 80% van het in bijlage 2.3.2 opgenomen vermogen van SON-T voor het gewas;

      • 2°. waarvan de specifieke lichtstroom minder is dan 2,50 micromol fotonen per seconde per Watt;

      • 3°. waarvan het spectrum meer dan 10% licht met een golflengte van 400–500 nm bevat en minder dan 5% licht met een golflengte van 500–600 nm bevat; of

      • 4°. indien de installatie van de vervanging van alle aanwezige SON-T belichting door LED-belichting in bestaande kassen leidt tot een hoger geïnstalleerd lichtvermogen in de desbetreffende kas.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel i, worden het lichtvermogen, de specifieke lichtstroom en het spectrum van de LED-belichting gemeten:

    • a. overeenkomstig IES LM-79-08 of een gelijkwaardig protocol; en

    • b. door een geaccrediteerde instelling, waarbij elektrische en fotometrische metingen specifiek binnen de reikwijdte van de accreditatie vallen.

Artikel 2.3.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 De minister verstrekt subsidie voor een investering als bedoeld in artikel 2.3.2, indien de investering ten minste gericht is op één van de doelstellingen, genoemd in punt 143, onder a en b, van het landbouwsteunkader.

  • 2 De glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming in een samenwerkingsverband komt uitsluitend voor subsidie in aanmerking, indien:

    • a. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband voor de aanschaf, de bouw of levering van de apparatuur, installaties of machines, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, een overeenkomst heeft gesloten met de bouwer of leverancier, waarin is aangegeven welke apparatuur, installatie of machine zal worden aangeschaft, gebouwd of geleverd, en, indien de overeenkomst betrekking heeft op een installatie, wat de maximale en werkelijke capaciteit van de installatie is;

    • b. de aanschaf, bouw of levering van de apparatuur, installaties of machines, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, tegen marktconforme voorwaarden zal plaatsvinden, blijkend uit een duidelijke kostenspecificatie in de overeenkomst waaruit volgt wat de kostenposten zijn voor iedere afzonderlijke investering voor de aanschaf, bouw of levering van de apparatuur, installaties of machines;

    • c. in de overeenkomst een ontbindende voorwaarde is opgenomen waaruit volgt dat de overeenkomst wordt ontbonden voor zover geen subsidie wordt verleend aan de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband voor de desbetreffende investering;

    • d. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband overeenkomstig artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 in het handelsregister is ingeschreven;

    • e. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband voldaan heeft aan artikel 24, tweede lid, van de Landbouwwet, indien aan hem op grond van artikel 24, eerste lid, van die wet door de minister beschrijvingsbiljetten zijn uitgereikt of gezonden, voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan indien de gegevens van het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd nog niet beschikbaar zijn;

    • f. de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband een emissieaangifte als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, van de Regeling kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw heeft ingediend voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan, indien de gegevens voor de aangifte van het jaar waarin de subsidie is aangevraagd nog niet beschikbaar zijn.

  • 3 De glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband houdt voor apparatuur, installaties of machines als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel a, b of c, waarvoor de subsidie wordt verstrekt een ordelijke administratie bij waaruit, indien verzocht, de volgende documenten kunnen worden overgelegd:

    • a. een kopie van de laatste jaarafrekening respectievelijk jaarafrekeningen waarop het energieverbruik van de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband staat voor de installatie, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel a, en

    • b. een kaart met daarop ingetekend de totale oppervlakte van de betrokken opstand en met daarop gearceerd ingetekend de oppervlakte waarop de investering betrekking heeft inclusief opgave van de lengte van de voorziening in meters en de afstand tussen de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband en het netwerk in meters voor investeringen als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel b of c.

  • 5 Binnen de termijn, genoemd in het vierde lid,:

  • 7 Binnen 5 jaar na het verlenen van de subsidie wordt het geïnstalleerde lichtvermogen in de desbetreffende kas niet verhoogd.

Artikel 2.3.3a. Eén aanvraag per glastuinbouwonderneming

Een glastuinbouwonderneming of een glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband kan per investering als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, één aanvraag indienen.

Artikel 2.3.4. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.3.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in punt 71 van het landbouwsteunkader.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. indien van toepassing de topsector waarbinnen het project wordt uitgevoerd;

    • d. een begroting waarin de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen.

  • 3 De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van een kopie van de door beide partijen getekende overeenkomst, bedoeld in artikel 2.3.3, tweede lid.

Artikel 2.3.5. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

  • 2 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdelen a, b, c en d, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor projecten als bedoeld in 2.3.2, eerste lid, onderdelen e, f en g, toegevoegd.

  • 3 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdelen e, f en g, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor projecten als bedoeld in 2.3.2, eerste lid, onderdelen a, b, c en d, toegevoegd.

Artikel 2.3.6. Subsidiabele kosten

  • 1 De kosten, genoemd onder punt 144, onder a en b, van het Landbouwsteunkader, komen in aanmerking voor de subsidie.

  • 2 Onverminderd het eerste lid komen de kosten voor de fysieke aansluiting, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdelen b en c, voor subsidie in aanmerking, voor zover deze kosten bestaan uit de werkelijke kosten voor materialen en aanleg van deze aansluiting, zoals de kosten voor buizen, verdeelstukken, pomp- en leidingenwerk, graafwerkzaamheden en overige toebehoren.

  • 3 Bij de kosten voor de verwerving van onroerende zaken zijn inbegrepen de daaraan verbonden kosten van overdrachtsbelasting, notariële kosten en de kosten van inschrijving bij het kadaster.

  • 4 Voor de subsidie komen niet in aanmerking kosten voor de verwerving van onroerende zaken met uitzondering van grond, ten behoeve waarvan subsidie door een bestuursorgaan is verleend in de periode van tien jaar voorafgaand aan de ontvangstdatum van de aanvraag tot subsidieverlening.

  • 5 Voor de subsidie komen niet in aanmerking de kosten, genoemd onder punt 145 van het Landbouwsteunkader.

  • 7 De maximale subsidiabele kosten voor vervanging van alle aanwezige SON-T belichting door LED-belichting of installatie van LED-belichting in nieuwbouwkassen en onbelichte bestaande kassen als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onderdeel g, bedragen € 0,35 per micromol per seconde per vierkante meter geïnstalleerd kasoppervlak.

Artikel 2.3.7. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 25% van de subsidiabele kosten.

Artikel 2.3.8. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.3.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregelen SA.50448 (2018/N) en SA.59823 (2020/N) en paragraaf 1.1.1.1. van het landbouwsteunkader.

Artikel 2.3.9. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.4. Agrarische bedrijfsadvisering en educatie

§ 2.4.1. Algemene bepalingen

Artikel 2.4.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • bedrijfsadviseringssysteem: het bedrijfsadviseringssysteem, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PbEU 2013, L 347);

  • bedrijfsadviseur: een adviseur die landbouwondernemingen adviseert;

  • erkende bedrijfsadviseur: bedrijfsadviseur die:

  • diervoeders: diervoeders als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 (PbEG 2002, L 31);

  • dierlijke meststoffen: dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Meststoffenwet;

  • gewasbeschermingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening (EG) Nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU 2009, L 309);

  • kennisinstelling: de volgende in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instellingen voor hoger onderwijs:

    • De openbare universiteit te Wageningen;

    • Aeres Hogeschool, uitgaande van de Stichting Aeres Groep;

    • HAS Hogeschool, uitgaande van de Stichting HAS Opleidingen te ‘s- Hertogenbosch;

    • Van Hall Larenstein, uitgaande van de Stichting Van Hall Larenstein;

    • Hogeschool INHOLLAND, uitgaande van de Stichting Hoger Onderwijs Nederland;

  • meststoffen: meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Meststoffenwet;

  • Opleiding bedrijfscoach stikstof in de landbouw: de Opleiding bedrijfscoach stikstof in de landbouw, ontwikkeld in 2020 door de openbare universiteit te Wageningen, HAS Hogeschool, Aeres Hogeschool, Van Hall Larenstein en Hogeschool INHOLLAND;

  • Verdiepingscursus stikstof in de landbouw: de Verdiepingscursus stikstof in de landbouw, ontwikkeld in 2020 door de openbare universiteit te Wageningen, HAS Hogeschool, Aeres Hogeschool, Van Hall Larenstein en Hogeschool INHOLLAND.

Artikel 2.4.2. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

§ 2.4.2. Verstrekking van advies- en cursusvoucher aan een landbouwonderneming

Artikel 2.4.3. Aanvraag, verstrekking en besteding adviesvoucher

  • 1 Een adviesvoucher heeft een waarde van ten hoogste € 1.500,– en wordt door de minister op aanvraag verstrekt aan een landbouwonderneming voor het verkrijgen van een bedrijfsspecifiek bedrijfsadvies over één van de volgende aandachtsgebieden:

    • a. Kringlooplandbouw:

      • 1°. (stikstof)emissie en hergebruik nutriënten;

      • 2°. gezonde bodem, water en teeltsystemen;

      • 3°. weerbare teeltsystemen en gewasbescherming;

      • 4°. circulair gebruik van gewassen, grondstoffen en nieuwe plantaardige eiwitbronnen;

      • 5°. natuurinclusieve landbouw;

      • 6°. precisielandbouw.

    • b. Duurzaam Ondernemerschap:

      • 1°. persoonlijke ontwikkeling van ondernemers en hun bedrijf;

      • 2°. horizontale samenwerking;

      • 3°. bedrijfsopvolging;

      • 4°. duurzaam verdienvermogen.

  • 2 De landbouwonderneming vermeldt bij de aanvraag:

    • a. de bedrijfsspecifieke adviesvraag die zij in het kader van het bedrijfsadvies wil stellen;

    • b. op welk aandachtsgebied, genoemd in het eerste lid, het bedrijfsadvies gericht zal zijn;

    • c. of de landbouwonderneming in groepsverband wil worden geadviseerd; en

    • d. een erkende bedrijfsadviseur naar keuze, voor dat specifieke aandachtsgebied.

  • 3 Aan de in het tweede lid, onderdeel d, genoemde erkende bedrijfsadviseur wordt de verstrekte voucher overgedragen.

Artikel 2.4.4. Aanvraag, verstrekking en besteding cursusvoucher

  • 1 Een cursusvoucher heeft een waarde van € 800,– en wordt door de minister op aanvraag verstrekt aan een landbouwonderneming voor het volgen van de Verdiepingscursus ‘stikstof in de landbouw’.

  • 2 De landbouwonderneming vermeldt bij de aanvraag een kennisinstelling naar keuze die deze cursus geeft.

  • 3 Aan de in het tweede lid genoemde kennisinstelling wordt de verstrekte voucher overgedragen.

Artikel 2.4.5. Verdeling subsidieplafonds

De minister bepaalt op volgorde van binnenkomst aan welke landbouwondernemingen, binnen het subsidieplafond voor adviesvouchers of binnen het subsidieplafond voor cursusvouchers, vouchers worden verstrekt, uitgaande van de (maximum)waarde per voucher.

Artikel 2.4.6. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien aan de aanvrager al eerder een voucher als bedoeld in artikel 2.4.3 of artikel 2.4.4 is toegekend in hetzelfde kalenderjaar.

§ 2.4.3. Verstrekking subsidie aan een kennisinstelling of erkende bedrijfsadviseur

Artikel 2.4.8. Verzilvering advies- en cursusvouchers

Subsidie wordt verstrekt aan een erkende bedrijfsadviseur die een advies heeft verstrekt of een kennisinstelling die een cursus heeft uitgevoerd ten behoeve van een landbouwonderneming en in verband daarmee een geldige voucher overlegt.

Artikel 2.4.9. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt ten hoogste 100% van de subsidiabele kosten en niet meer dan € 1.500,– per voucher.

Artikel 2.4.10. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie voor het geven van advies, bedoeld in artikel 2.4.3, komen in aanmerking kosten van advies als bedoeld in artikel 22 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Voor subsidie voor het geven van advies, bedoeld in artikel 2.4.3, komen niet in aanmerking kosten die de erkende bedrijfsadviseur maakt voor de inhuur van personen die organisatorisch of financieel niet onafhankelijk zijn van de landbouwonderneming waaraan het advies is verstrekt.

  • 3 Voor subsidie voor de uitvoering van de cursus, bedoeld in artikel 2.4.4, komen in aanmerking kosten van de beroepsopleiding, waaronder cursussen als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Artikel 2.4.11. Aanvraag verzilvering advies- en cursusvouchers

  • 1 Een aanvraag voor subsidie wordt na afloop van de uitvoering van het advies, bedoeld in artikel 2.4.3, of de cursus, bedoeld in artikel 2.4.4, door de kennisinstelling of de erkende bedrijfsadviseur ingediend.

  • 2 De aanvraag moet binnen een jaar zijn ontvangen na de dagtekening van een aan de landbouwonderneming verstrekte voucher. Op een voor het einde van de termijn daartoe ingediend verzoek kan de minister besluiten deze termijn eenmalig te verlengen met ten hoogste zes maanden.

  • 3 Indien de aanvraag niet door de minister is ontvangen binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, vervalt de voucher van rechtswege.

  • 4 Indien de erkende bedrijfsadviseur in groepsverband adviezen heeft verstrekt en hiervoor subsidie beoogt te ontvangen, worden de subsidieaanvragen voor de in het groepsverband verstrekte adviezen op dezelfde dag ingediend en worden de aanvragen voorzien van een document waarop de aanwezigheid van de landbouwondernemingen bij de advisering is vermeld.

Artikel 2.4.12. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie voor het geven van advies indien:

  • a. advisering in een groepsverband heeft plaatsgevonden aan zestien of meer landbouwondernemingen;

  • b. de advisering niet hoofdzakelijk was gericht op het in de aanvraag vermelde onderwerp;

  • c. de erkende bedrijfsadviseur financieel niet onafhankelijk is van de aanvrager;

  • d. de erkende bedrijfsadviseur niet deskundig of onvoldoende betrouwbaar is als bedoeld in artikel 22, zesde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • e. de erkende bedrijfsadviseur niet deskundig is op het onderwerp, bedoeld in artikel 2.4.3., eerste lid, waarop de advisering is gericht.

Artikel 2.4.13. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.4.8, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 21 en 22 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

§ 2.4.4. Verstrekking van opleidingsvoucher aan een bedrijfsadviseur

Artikel 2.4.14. Verstrekking opleidingsvoucher

Een opleidingsvoucher heeft een waarde van ten hoogste € 1.250,– en wordt door de minister aan een bedrijfsadviseur op aanvraag verstrekt voor het volgen van de Opleiding bedrijfscoach stikstof in de landbouw bij een kennisinstelling.

Artikel 2.4.15. Aanvraag opleidingsvoucher

In de aanvraag wordt één kennisinstelling naar keuze opgenomen.

Artikel 2.4.16. Verdeling subsidieplafond

De minister bepaalt op volgorde van binnenkomst aan welke bedrijfsadviseurs binnen het subsidieplafond opleidingsvouchers worden verstrekt, uitgaande van de maximumwaarde per voucher.

Artikel 2.4.17. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien aan de aanvrager al eerder een voucher als bedoeld in artikel 2.4.14 is toegekend in hetzelfde kalenderjaar.

Artikel 2.4.18. Besteding opleidingsvoucher

De bedrijfsadviseur draagt de voucher over aan de in de aanvraag opgenomen kennisinstelling.

§ 2.4.5. Verstrekking subsidie aan een kennisinstelling

Artikel 2.4.19. Verzilvering opleidingsvoucher

Subsidie wordt verstrekt aan een kennisinstelling die een opleiding heeft verstrekt aan een bedrijfsadviseur en in verband daarmee een geldige voucher overlegt.

Artikel 2.4.20. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de subsidiabele kosten en niet meer dan € 1.250,– per voucher.

Artikel 2.4.21. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen in aanmerking:

  • a. personeelskosten van de opleiders als bedoeld in artikel 31, derde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • b. rechtstreeks met het opleidingsproject verband houdende operationele kosten als bedoeld in artikel 31, derde lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, met uitzondering van materiaalkosten.

Artikel 2.4.22. Aanvraag verzilvering opleidingsvoucher

  • 1 Een aanvraag voor subsidie wordt na afloop van de opleiding door de kennisinstelling ingediend.

  • 2 De aanvraag moet binnen een jaar na de dagtekening van de aan de bedrijfsadviseur verstrekte voucher zijn ontvangen. Op een voor het einde van de termijn daartoe ingediend verzoek kan de minister besluiten deze termijn eenmalig te verlengen met ten hoogste zes maanden.

  • 3 Indien de aanvraag niet binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, door de minister is ontvangen, vervalt de voucher van rechtswege.

Artikel 2.4.23. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.4.19, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 31 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 2.4.6. Kennisoverdracht ten behoeve van een samenwerkingsverband van landbouwondernemingen

Artikel 2.4.24. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een onderneming voor de uitvoering van trainingen, workshops, coaching, voorlichtingsacties en demonstratieactiviteiten voor een samenwerkingsverband, bestaande uit landbouwondernemingen. De activiteiten hebben als onderwerp:

    • a. een onderwerp als bedoeld in artikel 2.4.3, onderdeel a;

    • b. methaanemissiereductie in de veehouderij;

    • c. duurzaam bodembeheer en (grond)waterbeheer in de veenweiden;

    • d. het verminderen van lachgasemissie bij bemesting;

    • e. het vastleggen van koolstof in de bodem;

    • f. het verbeteren van de diergezondheid en het dierenwelzijn; of

    • g. het op een duurzame manier verbeteren van het verdienvermogen van landbouwondernemingen.

  • 2 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, wordt niet verstrekt aan:

    • a. een landbouwonderneming;

    • b. een onderneming die landbouwproducten, gewasbeschermingsmiddelen, diervoeders, landbouwmechanisatieproducten of meststoffen verkoopt; of

    • c. een onderneming die in een groep verbonden is aan een onderneming die producten als bedoeld in onderdeel b verkoopt.

Artikel 2.4.25. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt ten hoogste 80% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie bedraagt ten minste € 15.000,– en ten hoogste € 200.000,– per project.

Artikel 2.4.26. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen in aanmerking kosten van de organisatie en uitvoering van trainingen, workshops, coaching, voorlichtingsacties en demonstratieactiviteiten als bedoeld in artikel 21, derde lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Voor subsidie komen niet in aanmerking kosten voor de ontwikkeling van middelen ten behoeve van de kennisoverdracht.

Artikel 2.4.27. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 2.4.28. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze paragraaf gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen drie maanden na de subsidieverlening.

Artikel 2.4.29. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de aanvrager niet beschikt over voor het project gekwalificeerd en geregeld opgeleid personeel als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • b. na toepassing van artikel 2.4.30 op één van de onderdelen a tot en met d van het eerste lid van dat artikel minder dan drie punten zijn toegekend;

  • c. de aanvrager een producentengroepering of -organisatie is die een landbouwonderneming verplicht lid te zijn van de groepering of organisatie om deel te kunnen nemen aan het project.

Artikel 2.4.30. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de impact van het project groter is;

    • b. de kwaliteit van de combinatie van het samenwerkingsverband en de aanvrager hoger is;

    • c. de kwaliteit van het projectplan hoger is;

    • d. de kosteneffectiviteit van het project hoger is.

  • 2 Het aantal punten bedraagt per onderdeel van het eerste lid ten hoogste vijf punten.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen a en b, vermenigvuldigd met twee.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 2.4.31. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.4.24 bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder contactgegevens en het nummer waaronder zijn onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. het projectplan, waarin onder meer is opgenomen de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de doelstellingen van het project, de start- en einddatum, de samenstelling van het samenwerkingsverband, de totale kosten, de omvang van de gevraagde subsidie en een samenvatting van het project;

    • d. een verklaring van het samenwerkingsverband waarin het samenwerkingsverband aangeeft behoefte te hebben aan kennisoverdracht.

Artikel 2.4.32. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.4.24, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

Titel 2.5. Borgstelling MKB-landbouwkredieten en tijdelijke borgstelling MKB-visserij- en aquacultuurkredieten

Artikel 2.5.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • aanvullende investering: nieuwe investering binnen drie jaar na de start van een landbouwonderneming door een starter of de overname van een landbouwonderneming door een overnemer;

    • landbouwinnovatie: product, productieproces of concept bestemd voor toepassing in de primaire landbouw dat een vernieuwing en een verduurzaming inhoudt met als oogmerk het onderscheidend positioneren van een landbouwproduct in de markt;

    • MKB-landbouwondernemer: MKB-ondernemer die een landbouwonderneming in stand houdt;

    • MKB-visserij- of aquacultuurondernemer: MKB-ondernemer die een visserij- of aquacultuuronderneming in stand houdt;

    • overnemer: natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor het eerst voor eigen rekening en risico als MKB-ondernemer een landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming in stand gaat houden door van een bestaande landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming:

      • a. zijnde een eenmanszaak, een maatschap of vennootschap onder firma de meerderheidswaarde van de activa in eigendom, pacht of erfpacht te verwerven;

      • b. zijnde een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal:

        • 1°. de meerderheid van het geplaatste kapitaal van die vennootschap direct of indirect te verwerven, en

        • 2°. de overwegende zeggenschap van die vennootschap te verkrijgen zonder op een eerder moment daarvan de enige of overwegende zeggenschap gehad te hebben;

    • starter: MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer zijnde:

      • a. een natuurlijke persoon die niet langer dan drie jaar een landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming in stand houdt;

      • b. een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, waarvan de bestuurder een natuurlijke persoon is die ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst direct of indirect de meerderheid van het geplaatst en gestort kapitaal houdt en deze meerderheid niet langer dan drie jaar houdt;

    • visserij- of aquacultuuronderneming: onderneming die actief is in de visserij- of aquacultuursector zijnde alle activiteiten voor de productie, verwerking en afzet van visserij- of aquacultuurproducten;

    • visserij- of aquacultuurproduct: product als bedoeld in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PbEU 2013, L 354).

  • 2 Voor de toepassing van deze titel kan de minister een instelling aanwijzen als financier.

Artikel 2.5.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-landbouwondernemers die betrekking hebben op landbouwborgstellingskredieten of met MKB-visserij- of aquacultuurondernemers die betrekking hebben op visserij- en aquacultuurborgstellingskredieten.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een borgstelling voor de terugbetaling van een krediet dat de financier op grond van een kredietovereenkomst aan een MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer zal verstrekken voor de duur van de kredietovereenkomst.

Artikel 2.5.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Voor subsidie komt niet in aanmerking een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-landbouwondernemer of MKB-visserij- of aquacultuurondernemer:

    • a. die over voldoende financiële middelen beschikt om zijn landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming op economisch verantwoorde wijze te drijven;

    • b. die een substantieel deel van de activiteiten van de landbouwonderneming niet in Nederland uitvoert of die meer dan de helft van de activiteiten van de visserij- of aquacultuuronderneming niet in Nederland uitvoert; of

    • c. die een landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming in stand houdt waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de landbouwonderneming of visserij- of aquacultuuronderneming nog geen heel jaar in stand is gehouden, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

      • 1°. de uitoefening van het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen, of

      • 2°. het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten.

  • 2 Geen subsidie wordt verstrekt voor activiteiten die direct verband houden met:

    • a. de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • b. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer;

    • c. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van uitvoer, of

    • d. investeringen die niet in overeenstemming zijn met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving.

Artikel 2.5.4. Provisie

  • 2 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 1 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet betreft voor een starter of overnemer.

  • 3 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 1,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet betreft als bedoeld in artikel 6 van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1, met een looptijd van ten hoogste twee jaar.

  • 4 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 0,5 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet betreft als bedoeld in artikel 6 van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1, voor een starter of overnemer, met een looptijd van ten hoogste twee jaar.

  • 5 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 2,25 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet betreft als bedoeld in artikel 6 van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1, met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar.

  • 6 In afwijking van het eerste lid bedraagt de provisie eenmalig 0,75 procent indien de overeenkomst van borgtocht een landbouwborgstellingskrediet of visserij- of aquacultuurborgstellingskrediet betreft als bedoeld in artikel 6 van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1, voor een starter of overnemer, met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan vier jaar.

Artikel 2.5.5. Subsidiemaximum en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond door vaststelling van een maximum subsidiebedrag per financier die zich bij de minister heeft aangemeld.

  • 2 De minister stelt uiterlijk op 1 februari van elk kalenderjaar ambtshalve het maximum subsidiebedrag per financier vast waarbij hij onderscheid maakt tussen:

    • a. landbouwborgstellingskredieten die al dan niet betrekking hebben op landbouwinnovatie of aanvullende investeringen;

    • b. landbouwborgstellingskredieten als bedoeld in artikel 6 van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1.

  • 3 De minister verdeelt het subsidieplafond voor de banken, bedoeld in het eerste lid, op volgorde van binnenkomst van de verleningen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het model borgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 2.5.1.

Artikel 2.5.6. Omvang borgstelling

  • 1 Er wordt borg gestaan voor:

    • a. 70 procent van het kredietbedrag voor zover het krediet niet strekt tot financiering van aanvullende investeringen;

    • b. 90 procent van het kredietbedrag voor zover het krediet strekt tot financiering van aanvullende investeringen.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, bedraagt het krediet waarvoor wordt borg gestaan:

    • a. ten hoogste € 1.200.000 of

    • b. ten hoogste € 2.500.000 indien het krediet strekt tot financiering van:

      • 1°. nieuwe investeringen die voor meer dan 50% worden gedaan voor de bouw of verbetering van een stal voor zover uit het investeringsplan behorend bij de kredietovereenkomst blijkt dat de stal voldoet aan de eisen van het certificatieschema Maatlat Duurzame Veehouderij hetgeen blijkt uit een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie;

      • 2°. nieuwe investeringen die voor meer dan 50% worden gedaan voor een kas die bestemd is voor het bedrijfsmatig telen van gewassen voor zover uit het investeringsplan behorend bij de kredietovereenkomst blijkt dat die kas voldoet aan de eisen van het certificatieschema Groen Label Kas, hetgeen blijkt uit een voorlopig certificaat dat is afgegeven door een hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde organisatie;

      • 3°. nieuwe investeringen die voor meer dan 50% worden gedaan voor landbouwinnovaties tenzij reeds vijfmaal een landbouwborgstellingskrediet voor een soortgelijke landbouwinnovatie is verleend;

      • 4°. aanvullende investeringen.

  • 3 Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, onder 1°, wordt in de kredietovereenkomst opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat verkrijgt volgens de dan vigerende Maatlat Duurzame Veehouderij.

  • 4 Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, wordt in de kredietovereenkomst opgenomen dat de MKB-landbouwondernemer na het verstrekken van het landbouwborgstellingskrediet een definitief certificaat verkrijgt volgens het dan vigerende certificeringsschema Groen Label Kas.

Artikel 2.5.7. Borgstellingsovereenkomst

Het model voor de borgstellingsovereenkomst is opgenomen in bijlage 2.5.1.

Artikel 2.5.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.5.2 ten minste:

    • a. gegevens over de financier, waaronder de statutaire naam, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de financier, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over de financier, waaronder de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 2.5.9. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.5.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.5.10. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.5.1 vervallen met ingang van 31 december 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.6. Garantstelling landbouwondernemingen werkkapitaal

[Vervallen per 01-01-2016]

Titel 2.7. Groen en doen

[Vervallen per 01-10-2020]

Titel 2.8. Genotypering TSE bij schapen

[Vervallen per 01-07-2017]

Artikel 2.8.5. Verstrekking van subsidie aan erkende laboratoria

[Vervallen per 01-07-2017]

Titel 2.9. Subsidie kosten vaccinatie pluimvee ter bestrijding van salmonella

[Vervallen per 01-02-2021]

Titel 2.10. Marktintroductie energie-innovaties

Artikel 2.10.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • kasenergiesysteem: alle apparatuur, installaties of machines ten behoeve van de energievoorziening van de kas of de beheersing van het kasklimaat;

  • kasteeltsysteem: geheel van maatregelen, technieken en voorzieningen voor de productie, oogst en verwerking van gewassen, niet zijnde een kasenergiesysteem;

  • primaire energie: energie uitgedrukt in hoeveelheid fossiele brandstof berekend op basis van de benodigde productie van de afzonderlijke energiesoorten waaronder in ieder geval elektriciteit en warmte.

Artikel 2.10.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een glastuinbouwonderneming of een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen voor investeringen in een kas of een kasenergiesysteem:

    • a. die tot energie-efficiëntie leiden binnen de regels die in artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn gesteld, of

    • b. die de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen van de glastuinbouwonderneming bevorderen binnen de regels die in artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening zijn gesteld.

  • 2 Per glastuinbouwonderneming of samenwerkingsverband kan één aanvraag worden ingediend voor een investering als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.10.3. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

    • a. voor investeringen in een kas, indien:

      • 1°. de kas geen diffuus kasdek heeft:

        • met een lichttransmissie voor PAR-licht die minimaal 73% hemisferisch op gewashoogte is, en

        • waarvan het glas een Haze heeft van minimaal 35%;

      • 2°. de kas niet is voorzien van:

        • minimaal 2 tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar te sluiten energieschermen;

        • minimaal een energiescherm voor overdag met een lichtdoorlatendheid dat minimaal 70% hemisferisch is, en

        • minimaal een hoogisolerend energiescherm voor de nacht;

      • 3°. de kas op grond van de IDT-methode uit het jaar 2007 geen U-waarde heeft van maximaal 3 in een situatie met gesloten schermen;

    • b. voor investeringen in een kasenergiesysteem die niet ten minste leiden tot:

      • 1°. 25% reductie van CO2-emissie uit de glasopstanden van de glastuinbouwonderneming, en

      • 2°. 15% primaire energiereductie op nationaal niveau;

    • c. voor investeringen in een kas of kasenergiesysteem die respectievelijk dat zich niet in de beginfase van de marktintroductie bevindt;

    • d. indien de subsidie aan een glastuinbouwonderneming of per glastuinbouwonderneming die deelneemt aan een samenwerkingsverband van glastuinbouwondernemingen op grond van artikel 2.10.4 lager zou zijn dan € 125.000;

    • e. indien het aannemelijk is dat de activiteiten waar de aanvraag tot subsidieverlening betrekking op heeft in strijd zijn met de toepasselijke wettelijke voorschriften, bedoeld in artikel 2.10.9, derde lid, onderdeel f;

    • f. voor investeringen:

    • g. voor investeringen in energie-efficiëntie die betrekking hebben op verbeteringen die worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat de glastuinbouwonderneming of de glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband voldoet respectievelijk voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen;

    • h. voor investeringen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen die bestemd zijn voor:

      • 1°. de productie van biobrandstoffen, voor zover de gesteunde investering niet wordt gebruikt voor de productie van duurzame biobrandstoffen niet zijnde biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen;

      • 2°. biobrandstoffen waarvoor een leverings- of bijmengverplichting geldt;

      • 3°. waterkrachtinstallaties die niet aan richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327) voldoen;

      • 4°. een installatie die niet nieuw is, of

      • 5°. een installatie die al in bedrijf is;

    • i. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband niet overeenkomstig artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007 in het handelsregister is respectievelijk zijn ingeschreven;

    • j. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband niet voldaan heeft respectievelijk hebben aan artikel 24, tweede lid, van de Landbouwwet, indien aan hem respectievelijk hen op grond van artikel 24, eerste lid, van die wet door de minister beschrijvingsbiljetten zijn uitgereikt of gezonden, voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan indien de gegevens van het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd nog niet beschikbaar zijn;

    • k. indien de glastuinbouwonderneming of glastuinbouwondernemingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband geen emissieaangifte als bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, van de Regeling kostenverevening reductie CO2-emissies glastuinbouw heeft respectievelijk hebben ingediend voor:

      • 1°. het jaar waarin de subsidie wordt aangevraagd, of

      • 2°. het jaar voorafgaand daaraan, indien de gegevens voor de aangifte van het jaar waarin de subsidie is aangevraagd nog niet beschikbaar zijn.

  • 2 Een kas of kasenergiesysteem bevindt zich niet in de beginfase van de marktintroductie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, indien:

    • a. de kas of het kasenergiesysteem wordt toegepast:

      • 1°. op meer dan 5% van het potentiële toepassingsareaal, of

      • 2°. op meer dan 5% van de daarbij behorende ondernemingen, of

    • b. er al op grond van artikel 2.10.2, eerste lid, voor 15 aanvragen voor het desbetreffende type kas of kasenergiesysteem subsidie is verleend.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel h, onder 1°, komt investeringssteun om bestaande installaties voor biobrandstoffen op basis van voedingsgewassen om te bouwen tot installaties voor geavanceerde biobrandstoffen wel voor subsidie in aanmerking, indien die op voedingsgewassen gebaseerde productie wordt verminderd naar rato van de nieuwe capaciteit.

Artikel 2.10.4. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 30% van de subsidiabele kosten voor een grote onderneming, of

    • b. 40% van de subsidiabele kosten voor een middelgrote of kleine onderneming, doch ten hoogste € 1.500.000.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, bedraagt de subsidie 40% van de subsidiabele kosten voor een grote onderneming in het geval dat de subsidiabele kosten worden berekend op grond van de berekenmethode, bedoeld in artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.10.5. Subsidiabele kosten

  • 1 De subsidiabele kosten zijn uitsluitend:

    • a. de bijkomende investeringskosten ten behoeve van energie-efficiëntiemaatregelen, bedoeld in artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, of

    • b. de bijkomende investeringskosten ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen, bedoeld in artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, respectievelijk 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De volgende kosten komen niet voor subsidie in aanmerking:

    • a. kosten voor grondaankoop;

    • b. kosten verbonden aan het verrichten van haalbaarheidsstudies;

    • c. kosten voor een warmtekrachtkoppelingsinstallatie die gebruik maakt van tropische oliën of tropische biomassa, voor zover niet voorzien van duurzaamheidscertificaten, en

    • d. kosten voor in de glastuinbouwsector gangbare investeringen.

Artikel 2.10.6. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 De minister rangschikt aanvragen van subsidie voor kassen en kasenergiesystemen als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, hoger naarmate deze investering naar het oordeel van de minister:

    • a. meer bijdraagt aan klimaat-neutrale glastuinbouw door:

      • 1°. een zo laag mogelijk gebruik van primaire energie, en

      • 2°. een zo laag mogelijke CO2-uitstoot;

    • b. meer bijdraagt aan de kennisontwikkeling in de glastuinbouwsector;

    • c. meer technisch, teelttechnisch en economisch perspectief heeft, en

    • d. gericht is op teelt-technisch of economisch inpasbare systemen die een hoger niveau van ontwikkeling of doorontwikkeling vertegenwoordigen.

  • 3 Onverminderd het tweede lid rangschikt de minister aanvragen van subsidie als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, hoger voor zover deze aanvraag een investering in een kas betreft.

  • 4 Indien blijkt dat het totale bedrag van de te verlenen subsidies voor projecten als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, lager is dan het daarvoor vastgestelde subsidieplafond, wordt het overblijvende bedrag zo nodig aan het subsidieplafond voor projecten als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, toegevoegd.

Artikel 2.10.8. Verplichtingen

Artikel 2.10.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidieverlening ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres, en

    • c. een begroting waarin de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen.

  • 3 De aanvraag tot subsidieverlening gaat vergezeld van:

    • a. een technische beschrijving en onderbouwing van de te subsidiëren activiteiten waaruit blijkt dat:

      • 1°. de investering zal leiden tot energie-efficiëntie of de productie van energie uit hernieuwbare energiebronnen;

      • 2°. indien de investering op een kas betrekking heeft, de kas voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2.10.3, eerste lid, onderdeel a;

      • 3°. de investering, indien deze op een kasenergiesysteem betrekking heeft, zal leiden tot de te bereiken CO2-reductie en primaire energiereductie, bedoeld in artikel 2.10.3, eerste lid, onderdeel b;

    • b. een nader gespecificeerde begroting van:

    • c. offertes behorend bij de investeringskosten, bedoeld in onderdeel b;

    • d. een jaarafrekening van de energieleverancier aan de betrokken glastuinbouwonderneming over het meest recente jaar;

    • e. een onderbouwing waaruit blijkt hoe de investering, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, wordt gefinancierd, en

    • f. voor zover van toepassing, de aanvragen voor bescheiden, zoals aanvragen voor vergunningen, waaruit blijkt dat de activiteiten waar de aanvraag tot subsidieverlening betrekking op heeft, uitgevoerd worden met inachtneming van de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn.

  • 4 De aanvraag tot subsidievaststelling bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie, en

    • c. de onderbouwing van het vast te stellen subsidiebedrag.

  • 5 Onverminderd artikel 50, tweede lid, van het besluit gaat de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld van:

    • a. een bewijs dat het energiesysteem of de kas waarvoor subsidie is aangevraagd, in gebruik is, respectievelijk zijn genomen, en

    • b. een jaarafrekening van de energieleverancier aan de betrokken glastuinbouwonderneming over het meest recente jaar.

  • 6 De subsidieontvanger verleent tot drie jaar na de subsidievaststelling desgevraagd medewerking aan:

    • a. een door de minister geëntameerd onderzoek, of

    • b. voorlichting in het kader van het energietransitie-programma Kas als Energiebron.

Artikel 2.10.10. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.10.11. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 22 augustus 2021, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.11. Innovatieprestatiecontracten ten behoeve van een duurzame visserij

Artikel 2.11.1. Begripsbepaling

In deze titel wordt verstaan onder:

  • visserijactiviteit: het zoeken naar vis, het te water laten, uitzetten, slepen en ophalen van vistuig, het aan boord halen van de vangst, het overladen, het aan boord houden, het verwerken aan boord, het overbrengen, het kooien, vetmesten en aanlanden van vis en visserijproducten;

  • visserijonderneming: onderneming die zich bezighoudt met visserijactiviteiten.

Artikel 2.11.2. Subsidiabele activiteiten

  • 1 Artikel 3.5.17, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op IPC-projecten die gericht zijn op:

    • a. vangstmethoden of vistuigen om selectiever te vissen;

    • b. vangstmethoden of vistuigen die minder bodemberoering tot gevolg hebben dan de huidige in de visserij gebruikte methoden of tuigen;

    • c. vermindering van de negatieve invloed op klimaat of milieu door visserijactiviteiten; of

    • d. andere vangstmethoden of kweekmethoden, die bijdragen aan een duurzame visserij.

  • 2 Een IPC-verband ten behoeve van een duurzame visserij bestaat, naast de IPC-penvoerder, uit ten minste twee en ten hoogste twintig niet met een andere IPC-deelnemer of de IPC-penvoerder in een groep verbonden MKB-ondernemers, van wie ten minste de helft een visserijonderneming in stand houdt.

Artikel 2.11.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor activiteiten van een IPC-deelnemer voor de uitvoering van zijn innovatieplan bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten van de IPC-deelnemer tot een maximum van € 125.000.

  • 2 De subsidie voor de activiteiten van een IPC-penvoerder bedraagt € 4.000 per IPC-deelnemer.

  • 3 De som van subsidies bedraagt voor het gehele IPC-project ten hoogste € 550.000.

Artikel 2.11.4. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidieverlening, indien:

  • a. er geen sprake is van daadwerkelijke samenwerking binnen het IPC-project; of

  • b. een IPC-deelnemer binnen het IPC-project waaraan hij deelneemt meer dan 70 procent van het totaal van de voor alle IPC-deelnemers in aanmerking komende subsidiabele kosten voor zijn rekening neemt.

Artikel 2.11.5. Subsidievaststelling

De subsidie voor de activiteiten van een IPC-penvoerder wordt ambtshalve vastgesteld.

Artikel 2.11.6. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.12. Tijdelijke ondersteuning nationale parken

Artikel 2.12.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • nationaal park:

  • nationaal park in oprichting: gebied waarvoor de gedeputeerde staten van de provincie of provincies waarin het gebied is gelegen voornemens zijn uiterlijk 1 september 2021 een verzoek als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming te doen;

  • samenwerkingsverband nationaal park of nationaal park in oprichting: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 2.12.2, derde lid;

  • standaard nationaal park: standaard voor de gebiedsaanduiding nationaal park (werkversie), zoals opgenomen in bijlage 4 bij Kamerstukken II 2018/19, 33 576, nr. 165;

  • vertegenwoordiger nationaal park of nationaal park in oprichting: rechtspersoon die volgens zijn statuten tot doel heeft de belangen van het nationaal park of van het nationaal park in oprichting te behartigen.

Artikel 2.12.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een vertegenwoordiger nationaal park of nationaal park in oprichting of aan een deelnemer in een samenwerkingsverband nationaal park of nationaal park in oprichting voor de volgende activiteiten die gericht zijn op het toewerken naar de ambities uit de standaard nationaal park:

    • a. het organiseren van gebiedsprocessen ten behoeve van visievorming en planvorming over:

      • 1°. de in het gebied te realiseren ambities;

      • 2°. de mogelijkheden waarmee het nationaal park of het nationaal park in oprichting kan bijdragen aan de transitieopgaven op het gebied van klimaat, duurzame energie en landbouw; en

      • 3°. de wijze waarop de ambities, bedoeld onder 1°, en de mogelijkheden, bedoeld onder 2°, gerealiseerd kunnen worden;

    • b. het opstellen van een ambitiedocument als bedoeld in de standaard nationaal park of onderdelen daarvan;

    • c. het uitvoeren van studies op het gebied van regionale samenhang, ecologie of natuur;

    • d. het opstellen van voorlichtings- en educatiematerialen over het gebied; of

    • e. het opstellen van educatieplannen en wetenschappelijke onderzoeksplannen.

  • 2 De minister verstrekt ten hoogste één subsidie per nationaal park of nationaal park in oprichting.

  • 3 Een samenwerkingsverband nationaal park of nationaal park in oprichting is een samenwerkingsverband, bestaande uit organisaties die gezamenlijk de belangen behartigen van het betreffende nationaal park of nationaal park in oprichting, waaronder, indien van toepassing, in ieder geval de vertegenwoordiger nationaal park of nationaal park in oprichting.

Artikel 2.12.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt per aanvraag 50 procent van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 400.000.

Artikel 2.12.4. Niet-subsidiabele kosten

De volgende kosten komen niet in aanmerking voor subsidie:

  • a. kosten voor fysieke investeringen;

  • b. kosten voor economische activiteiten;

  • c. kosten voor natuurbeheer.

Artikel 2.12.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond evenredig over de ingediende aanvragen.

Artikel 2.12.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt uiterlijk een maand na de datum van de beschikking tot subsidieverlening gestart.

Artikel 2.12.7. Afwijzingsgronden

De minister besluit afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. uit het projectplan onvoldoende blijkt hoe de activiteiten bijdragen aan het realiseren van de ambities in de standaard nationaal park;

  • b. uit het projectplan onvoldoende blijkt hoe de subsidieaanvrager voldoet aan de subsidievoorwaarden, bedoeld in artikel 2.12.8;

  • c. uit het projectplan onvoldoende blijkt dat het project kan steunen op draagvlak en betrokkenheid vanuit de regio;

  • d. in het projectplan geen activiteit is opgenomen die betrekking heeft op de mogelijkheden of op een verkenning van de mogelijkheden waarmee het nationaal park of het nationaal park in oprichting kan bijdragen aan de transitieopgaven op het gebied van klimaat, duurzame energie en landbouw.

Artikel 2.12.8. Verplichtingen subsidieontvangers

  • 1 Indien een subsidieontvanger naast de niet-economische activiteiten, bedoeld in artikel 2.12.2, eerste lid, ook economische activiteiten verricht, voert de subsidieontvanger met betrekking tot de financiering van en de kosten en inkomsten uit die economische activiteiten een gescheiden boekhouding.

  • 3 Opdrachtverlening aan derden voor het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 2.12.2, eerste lid, of een deel van die activiteiten, vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • 4 Alle resultaten van de activiteiten, bedoeld in artikel 2.12.2, eerste lid, worden voor een ieder zonder onderscheid kosteloos toegankelijk gemaakt.

  • 5 De voorlichtings- en educatiematerialen, bedoeld in artikel 2.12.2, eerste lid, onderdeel d, bevatten slechts neutrale informatie en geen gegevens of reclames van of herleidbaar tot individuele bedrijven.

Artikel 2.12.9. Cumulatie

Bijdragen van gemeenten, provincies, waterschappen, openbare lichamen als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, of andere bestuursorganen, worden aangemerkt als publieke cofinanciering, en blijven bij de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het besluit buiten beschouwing voor zover het de berekening betreft van het maximumbedrag dat krachtens deze titel per aanvraag kan worden verstrekt.

Artikel 2.12.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 2.12.2, eerste lid, bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager of, in geval van een samenwerkingsverband nationaal park of nationaal park in oprichting, over de deelnemers, waaronder de naam van de organisatie, het post- en bezoekadres, het rekeningnummer, en, indien van toepassing, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager of aanvragers, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. in geval van een samenwerkingsverband nationaal park of nationaal park in oprichting: gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. een projectplan inclusief planning;

    • e. een begroting;

    • f. een intentieverklaring van een regionale overheid, waaruit blijkt dat die regionale overheid verantwoordelijk is voor het realiseren van de cofinanciering van de activiteiten; en

    • g. indien de aanvraag betrekking heeft op een nationaal park in oprichting: een intentieverklaring van de gedeputeerde staten van de provincie of de provincies waarin het gebied ligt, waaruit blijkt dat de gedeputeerde staten van die provincie of provincies voornemens zijn uiterlijk 1 september 2021 voor het desbetreffende gebied een verzoek als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming te doen.

  • 2 Het projectplan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. de ambities uit de standaard nationaal park waar de aanvrager of aanvragers aan wil of willen werken;

    • b. de geplande activiteiten en hoe deze activiteiten bijdragen aan het realiseren van de ambities uit de standaard nationaal park;

    • c. de wijze waarop samengewerkt wordt met partners in de regio; en

    • d. in geval van een nationaal park in oprichting: een beschrijving van de grenzen van het nationaal park in oprichting.

Artikel 2.12.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 2.13. Subsidie pluimveevaccinatie ter voorkoming van salmonella

Artikel 2.13.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • pluimvee: fokpluimvee, vermeerderingspluimvee voor de consumptie-ei-sector, leghennen of pluimvee dat daarvoor wordt opgefokt;

  • pluimveehouder: ondernemer die werkzaam is in de primaire landbouwproductie en pluimvee houdt;

  • vaccindosis: standaardhoeveelheid per toediening van een op de grond van de Wet dieren toegelaten vaccin;

  • vaccineren: het toedienen van een vaccindosis bij pluimvee overeenkomstig de voorwaarden die daaraan bij de registratie van het betreffende vaccin zijn verbonden.

Artikel 2.13.2. Subsidiabele activiteit

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een pluimveehouder voor het in een kalenderjaar vaccineren van pluimvee met een vaccindosis ter voorkoming van een besmetting met Salmonella enteritidis of Salmonella typhimurium in maximaal drie toedieningsrondes.

Artikel 2.13.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt:

  • a. € 0,028 per vaccindosis tegen Salmonella enteritidis;

  • b. € 0,048 per vaccindosis tegen Salmonella enteritidis en Salmonella typhimurium.

Artikel 2.13.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen in aanmerking de aanschafkosten voor een vaccindosis ter voorkoming van een besmetting met Salmonella enteritidis of Salmonella typhimurium.

Artikel 2.13.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.13.6. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

  • a. gegevens over de subsidieaanvrager, waaronder de naam van de aanvrager, de naam van de rechtspersoon of publieke instelling, het ubn-nummer, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer van de onderneming;

  • b. een bewijs waarmee wordt aangetoond dat de toediening van de betreffende vaccindosis is uitgevoerd;

  • c. een bewijs waarmee wordt aangetoond dat het pluimvee, waaraan de vaccindoses zijn toegediend, staat geregistreerd in een op grond van artikel 38hh van Regeling identificatie en registratie dieren aangewezen elektronisch portaal;

  • d. gegevens over het aantal gevaccineerde dieren, het aantal vaccindoses en de toedieningsronde.

Artikel 2.13.7. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.13.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregel SA.312008 (2014/N).

Artikel 2.13.8. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 15 augustus 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 2.14. Zeldzame melkkoeien

Artikel 2.14.1. Begripsomschrijving

In deze titel wordt verstaan onder:

  • houder: houder van zeldzame melkkoeien die melk levert aan een zuivelonderneming of die de op het eigen bedrijf geproduceerde melk zelf verwerkt tot eindproducten en die een relatienummer heeft;

  • I&R-systeem rund: I&R-systeem rund als bedoeld in artikel 14, onderdeel a, van de Regeling identificatie en registratie van dieren;

  • melkkoe: vrouwelijk rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd en wordt gemolken;

  • relatienummer: relatienummer als bedoeld in artikel 1 van de Regeling identificatie en registratie van dieren;

  • zeldzame melkkoeien:

    • a. zeldzame runderrassen: raszuivere runderen behorend tot een van de rassen Brandrood rund, Fries-Hollands vee (zwartbont), Groninger blaarkop, Lakenvelder, Roodbont Fries vee; of

    • b. dubbeldoel runderen met zeldzame kleurslagen: runderen behorend tot een dubbeldoeltype met een van de kleurslagen Baggerbont, Blauwbont, Vaal, Vaalbont of Witrik.

Artikel 2.14.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan houders voor het houden van zeldzame melkkoeien die als zodanig bekend zijn in het I&R-systeem rund.

  • 2 De subsidie wordt maximaal eenmaal per jaar verstrekt voor het aantal zeldzame melkkoeien dat is gehouden in het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt ingediend.

  • 3 Het aantal zeldzame melkkoeien dat in een kalenderjaar wordt gehouden wordt berekend door het aantal blijkens het I&R-systeem rund aanwezige zeldzame melkkoeien op 1 februari, 1 mei, 1 augustus en 1 november van dat kalenderjaar op te tellen en de uitkomst te delen door vier.

Artikel 2.14.3. Hoogte subsidie

  • 1 De hoogte van de subsidie betreft het aantal zeldzame melkkoeien per kalenderjaar berekend op grond van artikel 2.14.2., derde lid, vermenigvuldigd met € 150,–.

  • 2 De hoogte van de subsidie wordt naar beneden bijgesteld voor zover blijkens de door de houder ingevulde verklaring landbouw de-minimissteun, als gevolg van de verlening van de subsidie het de-minimis plafond, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de landbouw de-minimisverordening, overschreden zou worden.

Artikel 2.14.4. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.14.5. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat hiervoor door de minister beschikbaar wordt gesteld en bevat ten minste:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. het aantal zeldzame melkkoeien waarvoor de subsidie aangevraagd wordt;

  • d. een verklaring landbouw de-minimissteun.

Artikel 2.14.6. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.14.2., bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de landbouw de-minimisverordening.

Artikel 2.14.7. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.15. Versneld natuurherstel

Artikel 2.15.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aanwijzingsbesluit van een Natura 2000-gebied: aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet natuurbescherming;

  • habitat van een soort: door specifieke abiotische en biotische factoren bepaald milieu waarin de soort tijdens één van de fasen van zijn biologische cyclus leeft;

  • kritische depositiewaarde: de grens waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van het habitat significant wordt aangetast door de verzurende of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie;

  • Natura 2000-gebied: Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming;

  • natuurherstelmaatregel: niet-productieve investering in de vorm van een maatregel die is vermeld in het rapport Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats, zoals te raadplegen via www.natura2000.nl;

  • natuurlijke habitat: geheel natuurlijke of halfnatuurlijke land- of waterzone met bijzondere geografische, abiotische en biotische kenmerken;

  • stikstofdepositie: neerslag van stikstofverbindingen uit de atmosfeer op een habitat, waarbij de belasting op een punt binnen het habitat wordt uitgedrukt in mol N/ha/jr en de belasting op het totale habitat in mol N/jr;

  • stikstofgevoelig areaal: areaal binnen een Natura 2000-gebied dat in een door gedeputeerde staten van de provincie waarin het areaal is gelegen voor het jaar 2020 vastgesteld natuurbeheerplan, is aangewezen als een natuurbeheertype dat is opgenomen in bijlage 2.15.1;

  • stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten: typen natuurlijke habitats, habitats van soorten en leefgebieden van vogelsoorten met een kritische depositiewaarde van <2400 mol N/ha/jaar waarvoor in het aanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied een instandhoudingsdoelstelling is vastgesteld;

  • terreinbeheerder: degene die op 1 december 2020 zeggenschap heeft over stikstofgevoelig areaal krachtens eigendom, erfpacht of recht van beklemming.

Artikel 2.15.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een terreinbeheerder van natuurerfgoed of een deelnemer in een samenwerkingsverband waaraan één of meerdere partijen deelnemen die terreinbeheerder zijn van natuurerfgoed, voor een project, bestaande uit één of meer natuurherstelmaatregelen die leiden tot verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van de oppervlakte van stikstofgevoelige natuurlijke habitats of habitats van soorten.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid worden Natura 2000-gebieden aangewezen als natuurerfgoed als bedoeld in artikel 53, tweede lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 Subsidie kan slechts worden aangevraagd door een terreinbeheerder van natuurerfgoed die stikstofgevoelig areaal in eigendom heeft, indien dit stikstofgevoelig areaal niet in erfpacht is uitgegeven en op dit stikstofgevoelig areaal geen recht van beklemming rust.

Artikel 2.15.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt 100% van de subsidiabele kosten.

  • 2 In afwijking van het eerste lid bedraagt de subsidie overeenkomstig artikel 53, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet meer dan het verschil tussen de kosten, bedoeld in artikel 2.15.4, eerste lid, onderdeel a, en de exploitatiewinst van de investering, indien de aanvrager niet hoofzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie.

  • 3 De subsidie bedraagt per aanvrager ten hoogste de uitkomst van € 719 vermenigvuldigd met het aantal hectaren stikstofgevoelig areaal waarover de aanvrager zeggenschap heeft.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 indien de aanvrager hoofzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie.

Artikel 2.15.4. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking:

    • a. bedoeld in artikel 53, vierde lid, onderdeel c van de algemene groepsvrijstellingsverordening, indien de aanvrager niet hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie;

    • b. bedoeld in artikel 14, zesde lid, onderdeel e van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, indien de aanvrager hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie.

  • 2 Voor subsidie komen niet in aanmerking:

    • a. kosten die verband houden met de activiteiten, bedoeld in artikel 14, negende lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, indien de aanvrager hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouw;

    • b. kosten die verband houden met regulier beheer van natuurerfgoed;

    • c. kosten voor verwerving of afwaardering van grond.

Artikel 2.15.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.15.6. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is drie jaar.

Artikel 2.15.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, indien:

  • a. het project niet past binnen:

    • 1⁰. de doelstelling, bedoeld in artikel 53, tweede lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, indien de aanvrager niet hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie;

    • 2⁰. de doelstelling, bedoeld in artikel 14, derde lid, onderdeel d, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, indien de aanvrager hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie;

  • b. het project niet in overeenstemming is met de wetgeving van de Europese Unie en met de nationale milieubeschermingswetgeving als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • c. de verlening van subsidie in strijd zou zijn met de verboden of beperkingen, bedoeld in artikel 14, elfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw;

  • d. de aanvrager kwalificeert als grote onderneming en hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouwproductie;

  • e. de aanvrager mede actief is in de primaire landbouwproductie, en niet met passende middelen zoals een scheiding van de activiteiten of een uitsplitsing van de kosten kan aantonen dat de subsidie uitsluitend ten goede komt aan de natuurherstelmaatregel of natuurherstelmaatregelen, bedoeld in artikel 2.15.2, eerste lid;

  • f. de aanvrager een publiekrechtelijke rechtspersoon, met uitzondering van een waterschap, is;

  • g. de natuurherstelmaatregel of natuurherstelmaatregelen, bedoeld in artikel 2.15.2, eerste lid, onvoldoende bijdraagt of bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van het areaal van de typen natuurlijke habitats of de habitats van soorten in de Natura 2000-gebieden;

  • h. de natuurherstelmaatregel of natuurherstelmaatregelen, bedoeld in artikel 2.15.2, eerste lid, is of zijn opgenomen in een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming om te worden uitgevoerd in het tijdvak, bedoeld in artikel 2.3, vierde lid, van de Wet natuurbescherming waarin de aanvraag om subsidie is ingediend;

  • i. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • j. de subsidiabele kosten minder dan € 25.000 bedragen.

Artikel 2.15.8. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Natuurherstelmaatregelen die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden, bedoeld in artikel 23, aanhef en onderdelen b en d tot en met g van het besluit en artikel 2.15.7, aanhef en onderdelen g en i.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste zeven leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 2.15.9. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Indien voor een project een milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, is deze beoordeling uitgevoerd of de vergunning voor het betrokken project verleend vóór de datum waarop het project van start gaat.

  • 2 Indien voor een project een toestemming of vergunning van een bestuursorgaan, anders dan bedoeld in het eerste lid, vereist is, is deze toestemming of vergunning verleend voor de datum waarop het project van start gaat.

  • 3 Indien de subsidieontvanger mede actief is in de primaire landbouwproductie, maar als terreinbeheerder hoofdzakelijk activiteiten verricht die betrekking hebben op natuurbeheer of natuurherstel, voert de subsidieontvanger een zodanige administratie dat met passende middelen zoals een scheiding van de activiteiten of een uitsplitsing van de kosten aantoonbaar is dat de subsidie niet ten goede komt aan de primaire landbouwproductie.

Artikel 2.15.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 6, tweede lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager, voor zover van toepassing het nummer waaronder de onderneming is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. in geval van een samenwerkingsverband: gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. kerngegevens over het project;

    • e. een projectplan;

    • f. een gespecificeerde begroting.

  • 3 Het projectplan, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, bevat in ieder geval:

    • a. de aanduiding van het Natura 2000-gebied waar het project betrekking op heeft;

    • b. een kwalitatieve probleemanalyse inclusief onderbouwing;

    • c. een omschrijving van de te treffen natuurherstelmaatregelen, inclusief het gebied waar de natuurherstelmaatregelen worden uitgevoerd en, indien dit afwijkt, het gebied waar de natuurherstelmaatregelen effect hebben, beide weergegeven op een kaart, de frequentie van de natuurherstelmaatregelen en de tijdplanning waarbinnen de natuurherstelmaatregelen worden gerealiseerd;

    • d. de met de natuurherstelmaatregelen beoogde eindsituatie van het gebied, waarbij ten minste wordt ingegaan op: het beoogde habitat, inclusief de oppervlakte en de mate waarin de natuurherstelmaatregelen bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit of uitbreiding van het areaal van de typen natuurlijke habitats of de habitats van soorten in de Natura 2000-gebieden;

    • e. een beschrijving van de risico’s en beheersmaatregelen, inclusief een beschrijving van de betrokkenheid van andere organisaties bij het project;

    • f. een verklaring dat de provincie op wiens grondgebied het project het meeste effect sorteert is geïnformeerd over het voorgenomen project.

  • 4 Voor het maken van de kaart, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, wordt gebruik gemaakt van een topografische kaart met een schaal van ten hoogste 1:10.000, waarop de grenzen zijn aangegeven van het gebied waar de natuurherstelmaatregelen worden uitgevoerd, en, indien dit afwijkt, het gebied waar de natuurherstelmaatregelen effect hebben.

Artikel 2.15.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 2.15.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 53 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de aanvrager niet hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouw, en artikel 14 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw voor zover de aanvrager hoofdzakelijk actief is in de primaire landbouw.

Artikel 2.15.12. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 2.15.1 vervallen met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 2.16. Innovatieprojecten ten behoeve van een duurzame visserij en de aquacultuur

Artikel 2.16.1. (begripsbepalingen)

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aquacultuurproducten: aquacultuurproducten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel 34, van verordening 1380/2013;

  • onderzoeksorganisatie: een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, punt 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, zijnde een:

    • a. instelling voor hoger onderwijs, genoemd in onderdelen a, b, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

    • b. andere dan in onderdeel a bedoelde geheel of gedeeltelijk meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

    • c. geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs, gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld in onderdeel a; of

    • d. geheel of gedeeltelijk door een andere staat meerjarig gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld in onderdeel b;

  • verordening 1380/2013: verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PbEU 2013, L354);

  • visserij- of aquacultuuronderneming: onderneming die actief is in de visserij- of aquacultuursector, bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PbEU 2013, L 354);

  • visserijproducten: visserijproducten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel 34, van verordening 1380/2013;

  • visserij- of aquacultuurorganisatie: een organisatie waarvan uit de doelstellingen in de statuten blijkt dat zij het collectief belang van visserij- of aquacultuurondernemingen behartigt.

Artikel 2.16.2. (subsidiabele activiteiten)

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor de uitvoering van een innovatieproject, dat betrekking heeft op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling en gericht is op de innovatie van visserij- of aquacultuurproducten of de productie daarvan met het oog op:

    • a. vermindering van de negatieve invloed op klimaat of milieu door visserij- of aquacultuuractiviteiten; of

    • b. de ontwikkeling van andere vangst- of kweekmethoden, die bijdragen aan een duurzamere visserij of aquacultuur.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt aan:

    • a. een visserij- of aquacultuuronderneming;

    • b. een visserij- of aquacultuurorganisatie;

    • c. een onderzoeksorganisatie; of

    • d. een samenwerkingsverband van twee of meer van de in de onderdelen a tot en met c bedoelde partijen.

Artikel 2.16.3. (hoogte subsidie)

  • 1 De subsidie bedraagt 65 procent van de subsidiabele kosten voor een innovatieproject dat betrekking heeft op industrieel onderzoek.

  • 2 De subsidie bedraagt 40 procent van de subsidiabele kosten voor een innovatieproject dat betrekking heeft op experimentele ontwikkeling.

  • 3 De percentages, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden verhoogd met 10 procentpunten, indien de subsidieontvanger een mkb-onderneming is.

  • 4 In afwijking van het eerste, tweede en derde lid bedraagt de subsidie 100 procent van de subsidiabele kosten, indien:

    • a. de subsidieontvanger een onderzoeksorganisatie is; en

    • b. het project van belang is voor alle marktdeelnemers in de betrokken sector of subsector.

  • 5 De subsidie bedraagt ten hoogste € 1.000.000 per innovatieproject.

Artikel 2.16.4. (subsidiabele kosten)

De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.16.5. (verdeling subsidieplafond)

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 2.16.7. (afwijzingsgronden)

De minister beslist afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening voor een innovatieproject, indien:

  • a. de subsidiabele kosten minder bedragen dan € 500.000 per project;

  • b. de beoogde innovatie niet binnen vijf jaar zal kunnen leiden tot de commerciële toepassing van het geïnnoveerde product of productieproces;

  • c. het innovatieproject niet leidt tot een voldoende mate van vernieuwing van een product of productieproces;

  • d. het innovatieproject niet leidt tot een substantiële vermindering van milieubelastende effecten of verduurzaming, in vergelijking met wat kan worden bereikt door onderhoud of andere activiteiten in het kader van de gangbare bedrijfsvoering;

  • e. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • f. in het geval het innovatieproject wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, de kwaliteit van het samenwerkingsverband ontoereikend is om het innovatieproject uit te voeren.

Artikel 2.16.8. (verplichtingen subsidieontvanger)

  • 1 De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat de projectresultaten ruim worden verspreid via conferenties, publicaties, open access-repositories of gratis of opensource-software.

  • 2 Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.16.3, vierde lid, voldoet de onderzoeksorganisatie aan artikel 30, derde en vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 2.16.9. (informatieverplichtingen)

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan, inclusief planning en begroting;

    • e. een samenvatting van het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

Artikel 2.16.10. (staatssteun)

  • 1 De subsidie bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie, die met toepassing van artikel 2.16.3, vierde lid, wordt verstrekt aan een onderzoeksorganisatie, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 30 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Hoofdstuk 3. Innovatie en ondernemerschap

Titel 3.2. PPS-toeslag onderzoek en innovatie

§ 3.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.2.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • geldmiddelen: chartaal geld, giraal geld of elektronisch geld;

  • innovatieactiviteiten: ondersteunende activiteiten, gericht op het betrekken van MKB-ondernemers bij een samenwerkingsproject of het stimuleren van de valorisatie van de kennis op het terrein van het TKI-programma, bestaande uit:

    • a. netwerkactiviteiten, bestaande uit voor ieder openstaande masterclasses, workshops, conferenties of het delen of uitwisselen van informatie via een website om kennisdeling en het netwerken tussen MKB-ondernemers te bevorderen, of

    • b. innovatieadviesdiensten, uitgezonderd opleiding, verstrekt aan een MKB-ondernemer door een innovatiemakelaar;

  • innovatiemakelaar: een verstrekker van innovatieadviesdiensten;

  • inzet in natura: op geld waardeerbare inbreng in een samenwerkingsproject die:

    • a. niet direct of indirect afkomstig is van een onderzoeksinstelling of een openbaar lichaam als bedoeld in de definitie van private bijdrage, en

    • b. wordt berekend op basis van een voor de deelnemers aan een samenwerkingsproject gebruikelijke en controleerbare methode, die gebaseerd is op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die de deelnemers aan een samenwerkingsproject stelselmatig toepassen;

  • onderzoeksinstelling: onderzoeksorganisatie die alle winst opnieuw investeert in fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, in het verspreiden van de resultaten daarvan, of in onderwijs;

  • private bijdrage: geldmiddelen die niet direct of indirect afkomstig zijn van:

    • a. een onderzoeksinstelling met inbegrip van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen,

    • b. een openbaar lichaam;

  • samenwerkingsproject: project dat:

    • a. in daadwerkelijke samenwerking plaatsvindt;

    • b. door minimaal twee deelnemers waaronder een onderzoeksinstelling en een ondernemer wordt uitgevoerd, en

    • c. bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan;

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie, zijnde een rechtspersoon die als zodanig is genoemd in de wet houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken van het kalenderjaar waarin de aanvraag, bedoeld in artikel 3.2.2 of artikel 3.2.9, wordt ingediend;

  • TKI-programma: op onderzoek en innovatie gericht meerjarig programma, houdende de samenwerkingsprojecten en de innovatie-activiteiten van het TKI;

  • TKI-relevante onderzoeksopdracht: opdracht van een onderneming:

    • a. die wordt uitgevoerd door een onderzoeksinstelling,

    • b. die bestaat uit fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan, en

    • c. die kennis oplevert voor de onderzoeksinstelling die toepasbaar is in binnen het TKI-programma mogelijke samenwerkingsprojecten.

§ 3.2.2. PPS-programmatoeslag

Artikel 3.2.2. Aanvraag en beslistermijn

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag PPS-toeslag aan een TKI voor uitvoering van het TKI-programma (PPS-programmatoeslag).

  • 2 De minister geeft een beschikking op een aanvraag voor PPS-programmatoeslag binnen acht weken na de dag van ontvangst van de aanvraag.

  • 3 Indien in de aanvraag mede of uitsluitend private bijdragen als bedoeld in artikel 3.2.3a eerste lid als grondslag zijn opgevoerd ter bepaling van de hoogte van de PPS-programmatoeslag, geeft de minister, in afwijking van het tweede lid, een beschikking op de aanvraag uiterlijk acht weken na de laatste dag van de openstellingsperiode waarin aanvragen voor PPS-programmatoeslag kunnen worden ingediend.

Artikel 3.2.3. Grondslag

  • 1 De hoogte van de PPS-programmatoeslag bedraagt:

    • a. 30% van de som van:

      • 1°. de private bijdragen voor de samenwerkingsprojecten van het TKI-programma, niet zijnde private bijdragen als bedoeld in artikel 3.2.3a, en

      • 2°. 80% van de private bijdragen aan TKI-relevante onderzoeksopdrachten, voor zover deze op grond van het derde lid in aanmerking worden genomen,

    vermeerderd met

    • b. 25% van de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.3a, waarbij de in de onderdelen a en b bedoelde private bijdragen in aanmerking worden genomen voor zover die in het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag van de PPS-programmatoeslag is ingediend, blijkens onderbouwing in de aanvraag aan onderzoeksinstellingen verschuldigd zijn geworden.

  • 2 Over de eerste € 20.000 van de som van de private bijdragen van een bepaalde deelnemer aan samenwerkingsprojecten van het TKI-programma per jaar bedraagt de hoogte van de PPS-programmatoeslag, in afwijking van het eerste lid, 40%.

  • 3 Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, worden de private bijdragen aan TKI-relevante onderzoeksopdrachten in aanmerking genomen tot ten hoogste 40% van de som van:

    • a. de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°;

    • b. de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°;

    • c. de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.3a, eerste lid, die op grond van dat artikel in aanmerking worden genomen ter bepaling van de hoogte van de PPS-programmatoeslag;

    • d. de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.10, eerste lid, onderdeel a, en

    • e. de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.10a, eerste lid, die op grond van dat artikel in aanmerking worden genomen ter bepaling van de hoogte van de PPS-projecttoeslag,

    voor zover deze private bijdragen, bedoeld in de onderdelen a tot en met e, in totaal gerealiseerd zijn in het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag van de PPS-programmatoeslag is ingediend.

  • 4 In afwijking van het eerste lid blijven de in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, bedoelde private bijdragen buiten beschouwing bij het bepalen van de hoogte van de PPS-programmatoeslag, voor zover de uit een TKI-relevante onderzoeksopdracht voortvloeiende kennis van de onderzoeksinstelling slechts ten goede kan of zal komen aan de onderneming, de onderzoeksinstelling, of beide partijen bij de TKI-relevante onderzoeksopdracht.

  • 5 Een TKI bevordert dat kennis die voortvloeit uit TKI-relevante onderzoeksopdrachten waarvoor het op grond van het eerste lid, onderdeel b, PPS-programmatoeslag heeft ontvangen, daadwerkelijk wordt toegepast binnen een samenwerkingsproject van het TKI-programma.

  • 6 Voor toepassing van het tweede lid kan de waarde van inzet in natura die in het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de aanvraag van de PPS-programmatoeslag is ingediend, aan onderzoeksinstellingen verschuldigd is geworden, tot ten hoogste € 20.000 als private bijdrage in aanmerking worden genomen, mits de betreffende inzet in natura afkomstig is van een onderneming die een vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland heeft.

  • 7 Voor de toepassing van dit artikel worden private bijdragen en inzet in natura aan een fundamenteel of industrieel onderzoeks- of experimenteel ontwikkelingsproject dat op het moment van aanvraag al anders dan als samenwerkingsproject van een TKI-programma wordt uitgevoerd slechts in aanmerking genomen indien bestaande publieke of private bijdragen aan dat project niet bij gelegenheid van opneming in het TKI-programma worden verlaagd.

Artikel 3.2.3a. Private bijdragen

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 2 Indien het totaal van de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, die in een openstellingsperiode door de TKI’s zijn opgevoerd in aanvragen voor PPS-programmatoeslag uitstijgt boven het plafond, bedoeld in het eerste lid, verdeelt de minister dit plafond naar evenredigheid over de TKI’s die private bijdragen als bedoeld in het eerste lid hebben opgevoerd.

  • 3 Bij de in het tweede lid bedoelde verdeling wordt het bedrag aan private bijdragen dat per TKI in een kalenderjaar in aanmerking wordt genomen, berekend overeenkomstig de formule

    (A / A-totaal) x Plafond, waarbij wordt verstaan onder:

    A: het totaal van de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, die door een TKI in een openstellingsperiode in een of meer aanvragen voor PPS-programmatoeslag zijn opgevoerd, tot een maximum van € 75.000.000;

    A-totaal: het bedrag dat wordt berekend door het als ‘A’ gedefinieerde totaal van elk van de TKI’s bij elkaar op te tellen;

    Plafond: het plafond, bedoeld in het eerste lid.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2021, 48629, datum inwerkingtreding 08-12-2021, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 12-05-2018.

In het derde lid, wordt in de begripsomschrijving van ‘A’ de zinsnede ‘tot een maximum van € 75.000.000’ vervangen door ‘tot een maximum van € 90.000.000’.

Artikel 3.2.4. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor PPS-programmatoeslag indien: (Externe link)

  • a. ten aanzien van de beoogde aanwending door een TKI van PPS-programmatoeslag voor een samenwerkingsproject niet wordt voldaan aan de voorwaarden in paragraaf 2.2.2, onderdeel 28, onder b, c of d in samenhang met onderdeel 29, van het O&O&I-steunkader;

  • b. het bestaan van een samenwerkingsproject, en de verschuldigdheid van private bijdragen en inzet in natura daaraan, op basis waarvan de hoogte van de PPS-programmatoeslag wordt bepaald, niet kan worden aangetoond aan de hand van een schriftelijke ondertekende samenwerkingsovereenkomst;

  • c. de beoogde aanwending van de PPS-programmatoeslag voor een samenwerkingsproject niet bijdraagt aan het TKI-programma;

  • d. de beoogde aanwending van de PPS-programmatoeslag voor een samenwerkingsproject zou leiden tot een overschrijding van de aanmeldingsdrempel, bedoeld in artikel 4 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor fundamenteel of industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, of voor innovatieadviesdiensten

  • e. een bepaald samenwerkingsproject of een bepaalde innovatieactiviteit is gestart voorafgaand aan de eerste aanvraag waarbij aanwending van de PPS-toeslag of TKI-toeslag voor dat project of die activiteit werd aangevraagd.

Artikel 3.2.5. Steunintensiteit en aanwending

  • 1 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, wendt deze toeslag voor samenwerkingsprojecten zodanig aan dat:

    • a. wordt voldaan aan de voorwaarden in paragraaf 2.2.2, onderdeel 28, onder b, c of d, in samenhang met onderdeel 29, van de O&O&I-kaderregeling;

    • b. het totale bedrag aan steun dat voor een begunstigde deelnemer in een samenwerkingsproject beschikbaar is niet meer bedraagt dan:

      • 1°. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;

      • 2°. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

      • 3°. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. verzekerd is dat ondernemers en onderzoeksinstellingen onder transparante en redelijke voorwaarden in aanmerking komen voor deelname aan samenwerkingsprojecten die bijdragen aan het TKI-programma;

    • d. deze uitsluitend wordt ingezet indien het bestaan van het samenwerkingsproject, en de verschuldigdheid van private bijdragen en inzet in natura daaraan, kan worden aangetoond aan de hand van een schriftelijke ondertekende samenwerkingsovereenkomst; en

    • e. het samenwerkingsproject bijdraagt aan de Nederlandse kennisinfrastructuur.

  • 2 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, wendt deze toeslag voor innovatieactiviteiten zodanig aan dat:

    • a. bij netwerkactiviteiten:

      • 1°. slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten met PPS-programmatoeslag betaald worden;

      • 2°. de opdrachtverlening door het TKI aan derden plaatsvindt op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven; en

      • 3°. de netwerkactiviteiten en hieruit voortkomende resultaten voor iedere MKB-onderneming zonder onderscheid toegankelijk zijn, ofwel, indien de netwerkactiviteiten niet voortdurend en voor een ieder vrij toegankelijk zijn, per € 1000 PPS-programmatoeslag minstens één MKB-ondernemer deelneemt aan de netwerkactiviteiten.

    • b. bij innovatieadviesdiensten:

      • 1°. de door het TKI in te zetten innovatiemakelaars op basis van transparante en redelijke criteria geselecteerd worden;

      • 2°. het totale bedrag aan PPS-programmatoeslag maximaal 100% bedraagt van de subsidiabele kosten verbonden aan een innovatieadviesdienst, uitgezonderd opleiding, met een maximum van € 10.000 per MKB-ondernemer over een periode van één jaar;

      • 3°. het TKI van de in een kalenderjaar verleende PPS-programmatoeslag maximaal een bedrag van € 100.000 aanwendt voor innovatieadviesdiensten, of, indien 0,5% van de door het TKI in dat kalenderjaar verleende PPS-programmatoeslag een bedrag vertegenwoordigt van € 100.000 of meer, maximaal 0,5% van die PPS-programmatoeslag, en

      • 4°. aan een MKB-ondernemer gedurende maximaal drie jaar innovatieadviesdiensten worden geleverd.

  • 4 De subsidiabele kosten, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, onder 2°, zijn kosten als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 5 Het percentage, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 3°, wordt verhoogd met 10 procentpunten, indien de begunstigde deelnemer in een samenwerkingsproject:

    • a. deelneemt in een internationaal samenwerkingsproject;

    • b. MKB-ondernemer is; en

    • c. de voor dit internationale samenwerkingsproject aan te wenden PPS-programmatoeslag in 2019 is verleend.

  • 6 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, neemt bij de aanwending van de PPS-programmatoeslag, indien van toepassing, de gemeenschappelijke ordening van de landbouwproducten in acht, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

  • 7 De PPS-programmatoeslag wordt aangewend binnen vijf jaar na verlening.

Artikel 3.2.6. Administratie

Onverminderd het bepaalde in artikel 38 van het besluit, draagt het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, zorg voor een administratie:

  • a. waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden afgeleid of en hoe de PPS-programmatoeslag wordt aangewend voor het uitvoeren van de in het TKI-programma opgenomen samenwerkingsprojecten en voor innovatieactiviteiten;

  • b. waaruit op eenvoudige wijze kennis genomen kan worden van de samenwerkingsovereenkomsten voor de projecten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend, en van de private bijdragen of inzet in natura die op basis van die overeenkomst verschuldigd zijn, en

  • c. waarin de wijze wordt vastgelegd waarop deelnemers aan samenwerkingsprojecten waarvoor PPS-programmatoeslag wordt aangewend, omgaan met intellectueel eigendom dat voorkomt uit deze projecten.

Artikel 3.2.7. Rapportage en transparantie

  • 1 De rapportage, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van het besluit, bevat in ieder geval:

    • a. een overzicht van de mate waarin de samenwerkingsprojecten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend, alsmede de private bijdragen aan en de inzet in natura voor deze projecten van het lopende jaar zijn gerealiseerd;

    • b. een opgave van de afwijkingen van het TKI-programma;

    • c. een overzicht van de activiteiten en doelen voor het eerstvolgende jaar;

    • d. een overzicht van de mate waarin de uit TKI-relevante onderzoeksopdrachten, waarvoor op grond van artikel 3.2.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, PPS-programmatoeslag is ontvangen, voortgevloeide kennis toegepast wordt binnen samenwerkingsprojecten van het TKI-programma;

    • e. ingeval de PPS-programmatoeslag wordt aangewend voor innovatieactiviteiten: een overzicht van de mate waarin deze innovatieactiviteiten van het lopende jaar zijn gerealiseerd.

  • 2 Het TKI dat PPS-programmatoeslag ontvangt, zorgt dat actuele informatie over de samenwerkingsprojecten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend op eenvoudige wijze voor het algemene publiek kenbaar is. De informatie omvat ten minste een beschrijving van het onderzoek, de deelnemende ondernemers en onderzoeksinstellingen, de planning en voortgang.

  • 3 Het tweede lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing op informatie over de voorwaarden waaronder deelname door ondernemers en onderzoeksinstellingen aan samenwerkingsprojecten van het TKI-programma openstaat.

Artikel 3.2.8. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor PPS-programmatoeslag als bedoeld in artikel 3.2.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor PPS-programmatoeslag als bedoeld in artikel 3.2.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de grondslag, waaronder de topsector of topsectoren waarop de aanvraag ziet, het kalenderjaar waarin de private bijdrage en inzet in natura verschuldigd zijn geworden, de omvang van de private bijdrage en de inzet in natura voor samenwerkingsprojecten, de omvang van de private bijdrage voor TKI-relevante onderzoeksopdrachten, alsmede de hoeveelheid PPS-programmatoeslag die wordt aangevraagd;

    • d. een overzicht van de gerealiseerde private bijdragen in het kalenderjaar, voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft en, voor zover sprake is van inzet in natura, een aanduiding van de waarde daarvan in euro’s;

    • e. een overzicht van de subsidiabele kosten van de activiteiten waarvoor de PPS-programmatoeslag wordt aangewend per mijlpaal of per kalenderjaar, waarbij wordt aangegeven of de betreffende kosten betrekking hebben op fundamenteel of industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of op innovatieactiviteiten.

  • 3 De gegevens, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, omvatten voor iedere private bijdrage en inzet in natura op basis waarvan de hoogte van de PPS-programmatoeslag wordt bepaald, ten minste:

    • a. de naam van het samenwerkingsproject zoals vermeld in de samenwerkingsovereenkomst, of de naam van de TKI-relevante onderzoeksopdracht;

    • b. de naam van de deelnemer van wie de private bijdrage of inzet in natura afkomstig is;

    • c. de naam van de onderzoeksinstelling waaraan de private bijdrage of inzet in natura verschuldigd is of is geworden;

    • d. het nummer waarmee de deelnemer onderscheidenlijk de onderzoekinstelling is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel of, voor zover zij hier niet over beschikken, een ander uniek identificerend nummer;

    • e. de hoogte van de private bijdrage en inzet in natura in euro’s.

  • 4 De aanvraag voor de vaststelling van PPS-programmatoeslag bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. gegevens over:

      • 1°. de totale subsidiabele kosten die zijn gemoeid met de uitvoering van het samenwerkingsproject, de netwerkactiviteit of de innovatieadviesdienst waarvoor de PPS-programmatoeslag is aangewend, waarbij wordt aangegeven of het gaat om kosten gemoeid met een samenwerkingsproject, netwerkactiviteit of innovatieadviesdienst;

      • 2°. de omvang van de aanwending van de PPS-programmatoeslag per begunstigde deelnemer die voor vaststelling in aanmerking komt.

  • 5 Indien de op of na 1 februari 2017 aan een TKI verleende PPS-programmatoeslag of de vóór 1 februari 2017 verleende TKI-programmatoeslag € 125.000 of meer bedraagt, kan de aanvraag tot vaststelling van deze toeslag voor het deel van de toeslag dat is aangewend voor de uitvoering van samenwerkingsprojecten, in afwijking van artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, vergezeld gaan van een rapport van feitelijke bevindingen als bedoeld in artikel 50, zesde lid, van het besluit, dat met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 3.2.1, is opgesteld.

§ 3.2.3. PPS-projecttoeslag

Artikel 3.2.9. Aanvraag en beslistermijn

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag PPS-toeslag voor de uitvoering van een samenwerkingsproject (PPS-projecttoeslag) aan:

    • a. een TKI, of

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband, op basis van een aanvraag door een penvoerder namens het samenwerkingsverband.

  • 2 De minister geeft een beschikking op een aanvraag voor PPS-projecttoeslag binnen acht weken na de dag van ontvangst van de aanvraag.

Artikel 3.2.10. Grondslag

  • 1 De hoogte van de PPS-projecttoeslag bedraagt:

    • a. 30% van de som van de private bijdragen voor de samenwerkingsprojecten die in totaal voor het desbetreffende samenwerkingsproject aan onderzoeksinstellingen verschuldigd zullen worden, niet zijnde private bijdragen als bedoeld in artikel 3.2.10a,

    vermeerderd met

    • b. 25% van de som van de private bijdragen, bedoeld in artikel 3.2.10a, die in totaal voor het desbetreffende samenwerkingsproject aan onderzoeksinstellingen verschuldigd zullen worden.

  • 2 Artikel 3.2.3, tweede en zesde lid, is op de hoogte van de PPS-projecttoeslag van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat niet de private bijdrage en de inzet in natura in een jaar, maar de private bijdrage en de inzet in natura voor het project als geheel in aanmerking wordt genomen.

  • 3 De op grond van dit artikel voor PPS-projecttoeslag in aanmerking genomen private bijdragen en inzet in natura worden niet tevens in aanmerking genomen voor bepaling van de hoogte van de PPS-programmatoeslag.

Artikel 3.2.10a. Private bijdragen

  • 2 Indien het totaal van de private bijdragen, bedoeld in het eerste lid, die in de openstellingsperiode zijn opgevoerd in aanvragen voor PPS-projecttoeslag uitstijgt boven het plafond, bedoeld in het eerste lid, worden de private bijdragen in aanmerking genomen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen voor PPS-projecttoeslag waarin deze private bijdragen zijn opgevoerd.

Artikel 3.2.11. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor PPS-projecttoeslag indien: (Externe link)

    • a. ten aanzien van de aanwending van PPS-projecttoeslag voor een samenwerkingsproject niet wordt voldaan aan de voorwaarden in paragraaf 2.2.2, nummer 28, onderdeel b, c of d in samenhang met nummer 29, van de O&O&I-kaderregeling;

    • b. de aanwending van PPS-projecttoeslag voor een samenwerkingsproject leidt tot een overschrijding van de aanmeldingsdrempel, bedoeld in artikel 4 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor fundamenteel of industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

    • c. niet verzekerd is dat ondernemers en onderzoeksinstellingen onder transparante en redelijke voorwaarden in aanmerking komen voor deelname aan samenwerkingsprojecten die bijdragen aan het TKI-programma;

    • d. het bestaan van een samenwerkingsproject, en de verschuldigdheid van private bijdragen en inzet in natura daaraan, niet kan worden aangetoond aan de hand van een schriftelijke ondertekende samenwerkingsovereenkomst;

    • e. het samenwerkingsproject waarvoor de projecttoeslag wordt aangewend niet bijdraagt aan de Nederlandse kennisinfrastructuur;

    • f. een bepaald samenwerkingsproject is gestart voorafgaand aan de eerste aanvraag waarbij aanwending van de PPS-toeslag of TKI-toeslag voor dat project werd aangevraagd;

    • g. in geval van een aanvraag van een TKI: de aanwending van de projecttoeslag voor het samenwerkingsproject niet bijdraagt aan het TKI-programma;

    • h. in geval van een aanvraag van een penvoerder als bedoeld in artikel 3.2.9, eerste lid, onderdeel b:

      • 1°. de totale subsidiabele kosten van het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, gerekend over de gehele looptijd van het samenwerkingsproject, minder dan € 2.000.000 bedragen;

      • 2°. de gezamenlijke private bijdragen en inzet in natura voor de uitvoering van het samenwerkingsproject minder dan 30% van de totale subsidiabele kosten van het samenwerkingsproject bedragen.

    • i. het samenwerkingsproject een looptijd heeft van meer dan tien jaar.

  • 2 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.2.12. Steunintensiteit en aanwending

  • 1 Het TKI dat PPS-projecttoeslag ontvangt, wendt deze toeslag zodanig aan dat het totale bedrag aan steun dat voor de begunstigde deelnemer in een samenwerkingsproject beschikbaar is niet meer bedraagt dan:

    • a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek,

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, en

    • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De PPS-projecttoeslag aan een deelnemer in een samenwerkingsverband bedraagt, voor zover het steun betreft, niet meer dan:

    • a. 100% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek,

    • b. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek, en

    • c. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 3 De subsidiabele kosten, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 4 Het TKI dat, onderscheidenlijk de deelnemer in een samenwerkingsverband die de PPS-toeslag ontvangt, neemt bij de aanwending van de PPS-projecttoeslag, indien van toepassing, de gemeenschappelijke ordening van de landbouwproducten in acht, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

  • 5 Het TKI dat, onderscheidenlijk de deelnemer van het samenwerkingsverband die de PPS-projecttoeslag ontvangt, wendt de PPS-projecttoeslag aan voor het desbetreffende project.

  • 6 De PPS-projecttoeslag wordt aangewend gedurende de looptijd van het project.

Artikel 3.2.13. Administratie

  • 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 38 van het besluit, draagt het TKI dat, onderscheidenlijk de deelnemer in een samenwerkingsverband die PPS-projecttoeslag ontvangt, zorg voor een administratie:

    • a. waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze kan worden afgeleid hoe de PPS-projecttoeslag wordt aangewend voor het uitvoeren van het samenwerkingsproject;

    • b. waaruit op eenvoudige wijze kennis genomen kan worden van de samenwerkingsovereenkomst voor het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangewend, en van de private bijdragen of inzet in natura die op basis van die overeenkomst verschuldigd is;

    • c. waarin de wijze wordt vastgelegd waarop deelnemers in het samenwerkingsverband dat het samenwerkingsproject uitvoert,omgaan met intellectueel eigendom dat voorkomt uit het betreffende project.

Artikel 3.2.14. Rapportage en transparantie

  • 1 De rapportage, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van het besluit, bevat in ieder geval:

    • a. een overzicht van de mate waarin het samenwerkingsproject, de private bijdrage aan en de inzet in natura voor dit project van het lopende jaar zijn gerealiseerd;

    • b. een opgave van de afwijkingen van het TKI-programma;

    • c. een overzicht van de activiteiten en doelen voor het eerstvolgende jaar.

  • 2 Het TKI, onderscheidenlijk de penvoerder, bedoeld in artikel 3.2.9, tweede lid, zorgt dat actuele informatie over het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangewend, op eenvoudige wijze voor het algemene publiek kenbaar is. De informatie omvat ten minste een beschrijving van het onderzoek, de deelnemende ondernemers en onderzoeksinstellingen en de planning en voortgang.

  • 3 Het tweede lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing op informatie over de voorwaarden waaronder deelname door ondernemers en onderzoeksinstellingen aan het samenwerkingsproject waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt verleend, openstaat.

Artikel 3.2.15. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor PPS-projecttoeslag als bedoeld in artikel 3.2.9 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor PPS-projecttoeslag als bedoeld in artikel 3.2.9 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de grondslag, waaronder de topsector of topsectoren waarop de aanvraag ziet, en de omvang van de private bijdrage en inzet in natura voor het samenwerkingsproject;

    • d. de periode waarover PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, de hoeveelheid PPS-projecttoeslag die wordt aangevraagd, alsmede de projectgegevens, waaronder een korte aanduiding van de activiteit waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, de start- en einddatum en de totale kosten van het samenwerkingsproject;

    • e. een overzicht van de subsidiabele kosten per deelnemer van het samenwerkingsverband dat het project uitvoert waarvoor de PPS-projecttoeslag wordt aangevraagd, waarbij wordt aangegeven of de betreffende kosten betrekking hebben op fundamenteel onderscheidenlijk industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling;

    • f. een afschrift van de door alle partijen ondertekende samenwerkingsovereenkomst waaruit het bestaan blijkt van het samenwerkingsproject waarvoor projecttoeslag wordt aangevraagd, alsmede van de verschuldigdheid en omvang van private bijdragen en inzet in natura, daaraan;

    • g. een projectplan;

    • h. ingeval van een aanvraag van een penvoerder als bedoeld in artikel 3.2.9, tweede lid: een verklaring, afgegeven door het TKI dat actief is op het terrein of de terreinen waarop het betreffende samenwerkingsproject betrekking heeft, waaruit blijkt dat het samenwerkingsproject bijdraagt aan het TKI-programma.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel h, geldt dat indien er meerdere TKI’s actief zijn op het terrein of de terreinen waarop het betreffende samenwerkingsproject betrekking heeft, de aanvraag de verklaring, bedoeld in het hier genoemde onderdeel h, van elk van deze TKI’s bevat.

  • 4 De aanvraag voor de vaststelling van PPS-projecttoeslag bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. gegevens over:

      • 1°. de totale subsidiabele kosten die met de uitvoering van het betreffende samenwerkingsproject gemoeid zijn, per deelnemer in het samenwerkingsverband dat dit project uitvoert;

      • 2°. de omvang per deelnemer van de PPS-projecttoeslag die voor vaststelling in aanmerking komt.

  • 5 De subsidiabele kosten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e, en in het vierde lid, onderdeel b, onder 1°, zijn kosten als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 6 Indien de op of na 1 februari 2017 aan een TKI verleende PPS-projecttoeslag of de vóór 1 februari 2017 verleende TKI-projecttoeslag € 125.000 of meer bedraagt, kan de aanvraag tot vaststelling van deze PPS-projecttoeslag onderscheidenlijk TKI-projecttoeslag, in afwijking van artikel 50, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, vergezeld gaan van een rapport van feitelijke bevindingen als bedoeld in artikel 50, zesde lid, van het besluit, dat met inachtneming van de voorschriften, gesteld in bijlage 3.2.1, is opgesteld.

§ 3.2.4. Overige bepalingen PPS-toeslag

Artikel 3.2.17. Staatssteun

  • 1 De subsidie, bedoeld in artikel 3.2.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25 en 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie, bedoeld in artikel 3.2.9, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.2.18. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 november 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.3. TKI MKB-versterking

§ 3.3.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.3.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • innovatiemakelaar: een verstrekker van innovatieadviesdiensten;

  • netwerkactiviteiten: masterclasses, workshops of conferenties om kennisdeling en netwerking tussen MKB-ondernemers te bevorderen;

  • TKI: Topconsortium voor Kennis en Innovatie als bedoeld in artikel 3.2.1.

Artikel 3.3.2. Subsidieverstrekking en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze titel op aanvraag subsidie voor activiteiten die passen binnen de programma´s, die zijn opgenomen in bijlage 3.4.1.

  • 2 De minister verdeelt de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.3.3. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieaanvraag.

  • 2 De op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten worden uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van de activiteiten.

§ 3.3.2. Netwerkactiviteiten

Artikel 3.3.4. Doelgroep

Subsidie wordt verstrekt aan een TKI voor het door derden laten uitvoeren van netwerkactiviteiten ten behoeve van MKB-ondernemers.

Artikel 3.3.5. Subsidiabele kosten

  • 1 Slechts aan derden verschuldigde kosten met betrekking tot de netwerkactiviteiten zijn subsidiabel.

  • 2 De opdrachtverlening door de subsidieontvanger aan derden vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • 3 De netwerkactiviteiten en hieruit voortkomende resultaten zijn voor iedere MKB-onderneming zonder onderscheid toegankelijk.

  • 4 Per € 1.000 subsidie neemt minstens één MKB-ondernemer deel aan de netwerkactiviteiten.

§ 3.3.3. Ondersteuning door innovatiemakelaars

Artikel 3.3.6. Subsidiedoel

Subsidie wordt verstrekt aan een TKI voor het door innovatiemakelaars laten leveren van innovatieadviesdiensten, uitgezonderd opleiding, aan MKB-ondernemers.

Artikel 3.3.7. Subsidievoorwaarden

  • 1 De TKI selecteert op basis van transparante en redelijke criteria de in te zetten innovatiemakelaars.

  • 2 Innovatieadviesdiensten zijn slechts subsidiabel indien zij tegen marktconforme tarieven door een innovatiemakelaar worden uitgevoerd.

Artikel 3.3.8. Steunintensiteit

  • 1 De subsidiabele kosten zijn de kosten verbonden aan een innovatieadviesdienst, uitgezonderd opleiding, als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie bedraagt voor innovatieadviesdiensten 100 procent van de subsidiabele kosten.

  • 3 Het maximale subsidiebedrag bedraagt € 10.000 per MKB-onderneming waaraan de innovatieadviesdiensten zijn geleverd over een periode van maximaal één jaar.

  • 4 Aan een MKB-ondernemer worden gedurende maximaal drie jaar innovatieadviesdiensten geleverd.

§ 3.3.4. Slotbepalingen

Artikel 3.3.9. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van dit hoofdstuk uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.3.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.3.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.3.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de topsector waarbinnen het wordt uitgevoerd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan;

    • e. een begroting.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 3.3.11. Staatssteun

  • 1 De subsidie, bedoeld in artikel 3.3.4, bevat geen staatssteun.

  • 2 De subsidie, bedoeld in artikel 3.3.6, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.3.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 maart 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.4. MKB innovatiestimulering topsectoren

§ 3.4.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.4.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • Adviesorganisatie: organisatie, niet zijnde een kennisinstelling, die deskundigheid heeft op het gebied van de op grond van deze regeling te subsidiëren activiteiten, en die als bedrijfsactiviteit adviesopdrachten uitvoert;

    • detachering: detachering als bedoeld in artikel 2, onderdeel 98, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • hooggekwalificeerd personeel: hooggekwalificeerd personeel als bedoeld in artikel 2, onderdeel 93, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • kennisinstelling:

      • a. onder a, b, c, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs en een onder j van de bijlage bij die wet bedoeld academisch ziekenhuis en Nyenrode Business Universiteit;

      • b. andere dan onder a bedoelde geheel of gedeeltelijk, meerjarig door de overheid gefinancierde onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke of technische kennis uit te breiden;

      • c. geheel of gedeeltelijk, meerjarig door een andere lidstaat van de Europese Unie gefinancierde:

        • 1°. openbare instelling voor hoger onderwijs of een daaraan verbonden ziekenhuis gelijkwaardig aan een instelling respectievelijk academisch ziekenhuis als bedoeld onder a,

        • 2°. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

      • d. rechtspersoon ten aanzien waarvan een instelling als bedoeld onder a, b of c direct of indirect:

        • 1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft,

        • 2°. volledig aansprakelijk vennoot is of

        • 3°. overwegende zeggenschap heeft;

      • e. onderzoeksorganisatie zonder winstoogmerk met eigen medewerkers in loondienst, die tot doel heeft via het structureel doen van eigen onderzoek en het ontwikkelen en testen van technische toepassingen door haar medewerkers, de technologische kennis op een specifiek terrein te bevorderen, die geen instelling is als bedoeld onder a tot en met d;

    • MIT-haalbaarheidsproject: een project dat bestaat uit een haalbaarheidsstudie, of uit een combinatie van een haalbaarheidsstudie en experimentele ontwikkeling of industrieel onderzoek;

    • MIT-innovatie-adviesproject: een door een kennisinstelling of een onafhankelijke adviesorganisatie verrichte activiteit bestaande uit het, al dan niet op basis van te verrichten nader onderzoek, adviseren over een toepassingsgerichte kennisvraag van een ondernemer, uitgaande van voor de ondernemer nieuwe kennis met betrekking tot de vernieuwing van producten, productieprocessen of diensten, dan wel het verstrekken van innovatieadviesdiensten of innovatieondersteunings-diensten als bedoeld in artikel 2, nrs. 94 en 95 van de algemene groeps-vrijstellingsverordening;

    • MIT-kennisoverdrachtsproject: een door een kennisinstelling verrichte activiteit bestaande uit het, al dan niet op basis van te verrichten nader onderzoek, beantwoorden van een toepassingsgerichte kennisvraag van een ondernemer, uitgaande van voor de ondernemer nieuwe kennis met betrekking tot de vernieuwing van producten, productieprocessen of diensten;

    • MIT-kennisvoucher: een op grond van artikel 3.4.8 door de minister aan een MKB-ondernemer afgegeven document, dat deze ondernemer kan inleveren bij een kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject;

    • MIT-R&D-samenwerkingsproject: project, bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie hiervan, in daadwerkelijke samenwerking uitgevoerd door een MIT-R&D-samenwerkingsverband;

    • MIT-R&D-samenwerkingsverband: verband dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, bestaande uit twee of meer niet in een groep verbonden MKB-ondernemers, welk verband is opgericht ten behoeve van de uitvoering van een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 2 Onder een MIT-kennisoverdrachtsproject als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstaan een project waarbij de beantwoording van een toepassingsgerichte kennisvraag plaatsvindt door het leveren van goederen, het geven van cursussen of het verrichten van activiteiten op het gebied van verkoop van producten of diensten, zoals het ontwikkelen en vervaardigen van marketinginstrumenten en verkoopondersteunend promotiemateriaal.

Artikel 3.4.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op grond van deze titel op aanvraag subsidie voor activiteiten die passen binnen de programma’s, die zijn opgenomen in bijlage 3.4.1.

  • 2 De minister verdeelt de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds voor de paragrafen 3.4.2, 3.4.3a, 3.4.4 en 3.4.6 op volgorde van binnenkomst van de aanvragen en voor paragraaf 3.4.5 op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 3 Indien een aanvraag voor een subsidie voor een MIT-innovatie-adviesproject, een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject is ingediend bij een provinciebestuur en indien dat bestuur de aanvraag niet in behandeling kan nemen, neemt de minister de aanvraag in behandeling waarbij als datum van indiening de datum van indiening bij het provinciebestuur wordt gehanteerd.

Artikel 3.4.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Een aanvraag van een MKB-ondernemer voor een MIT-innovatie-adviesproject of een MIT-haalbaarheidsproject wordt afgewezen indien aan hem in hetzelfde kalenderjaar al subsidie is verstrekt op grond van deze titel voor een MIT-innovatie-adviesproject of een MIT-haalbaarheidsproject.

  • 2 Een aanvraag van een MKB-ondernemer voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt afgewezen indien aan hem in hetzelfde kalenderjaar al subsidie is verstrekt op grond van deze titel voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 3 Een aanvraag voor een subsidie op grond van deze titel voor een MIT-innovatie-adviesproject, een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt afgewezen indien in hetzelfde kalenderjaar door een provincie of een samenwerkingsverband van provincies een subsidie voor een van de genoemde soorten projecten, waarop de aanvraag betrekking heeft, kan worden verstrekt of is verstrekt voor respectievelijk een MIT-innovatie-adviesproject, een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject.

  • 4 In afwijking van het derde lid wordt een aanvraag voor een subsidie voor een MIT-haalbaarheidsproject of een MIT-R&D-samenwerkingsproject dat past binnen het subthema duurzame visserij en aquacultuur, dat is opgenomen in paragraaf 3.f van bijlage 3.4.1, afgewezen indien in hetzelfde kalenderjaar door een provincie of een samenwerkingsverband van provincies een subsidie is verstrekt voor een MIT-haalbaarheidsproject.

Artikel 3.4.3a. Informatieverplichting

De aanvrager voegt bij de aanvraag een samenvatting van het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

§ 3.4.2. MIT-haalbaarheidsprojecten

Artikel 3.4.4. Doelgroep

Subsidie voor een haalbaarheidsproject wordt verleend aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.4.5. Steunintensiteit

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een MKB-ondernemer die een MIT-haalbaarheidsproject uitvoert dat voor ten minste 60% bestaat uit een haalbaarheidsstudie en voor ten hoogste 40% uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

  • 2 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 20.000,–.

  • 3 De subsidie bedraagt 40% van de subsidiabele kosten, met dien verstande dat indien een MIT-haalbaarheidsproject ook bestaat uit experimentele ontwikkeling, de subsidie 35% van de subsidiabele kosten voor dat deel van het project bedraagt.

  • 4 De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het kosten betreft voor industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, en de kosten, bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor zover het kosten betreft voor een haalbaarheidsstudie.

Artikel 3.4.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het haalbaarheidsproject wordt gestart binnen vier maanden na indiening van de subsidieaanvraag.

  • 2 Het haalbaarheidsproject wordt uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van het haalbaarheidsproject.

Artikel 3.4.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de voorgenomen activiteiten waarop het haalbaarheidsproject betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;

  • b. het haalbaarheidsproject onvoldoende inzicht geeft in het economisch perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft.

§ 3.4.3. MIT-kennisvouchers

§ 3.4.3.1. Verstrekking van een MIT-kennisvoucher aan MKB-ondernemers

Artikel 3.4.8. Verstrekking MIT-kennisvoucher

Een MIT-kennisvoucher heeft een waarde van maximaal € 3.750 en wordt aan een MKB-ondernemer verstrekt die een MIT-kennisoverdrachtsproject wil laten uitvoeren waarvan de resultaten ten goede komen aan de activiteiten die de ondernemer in Nederland verricht.

Artikel 3.4.9. Kennisvraag

  • 1 De MKB-ondernemer vermeldt bij de aanvraag de kennisvraag die hij in het kader van het MIT-kennisoverdrachtsproject wil stellen.

  • 2 In de aanvraag wordt één kennisinstelling opgenomen.

  • 3 De MKB-ondernemer legt binnen vier maanden na de dagtekening van de toekenning van een MIT-kennisvoucher een offerte of een ondertekende opdrachtbevestiging van de kennisinstelling over.

Artikel 3.4.10. Besteding MIT-kennisvoucher

De MKB-ondernemer draagt de MIT-kennisvoucher over aan de in de aanvraag opgenomen kennisinstelling.

Artikel 3.4.11. Verdeling subsidieplafond

De minister bepaalt op volgorde van binnenkomst aan welke MKB-ondernemers binnen het subsidieplafond vouchers worden verstrekt, uitgaande van de maximum waarde per voucher.

Artikel 3.4.12. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de ondernemer en de kennisinstelling reeds voor de afgiftedatum van de MIT-kennisvoucher verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan met betrekking tot het MIT-kennisoverdrachtsproject;

  • b. de ondernemer de MIT-kennisvoucher wil aanwenden voor een MIT-kennisoverdrachtsproject waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt of dat deel uitmaakt van een project of programma waarvoor reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt.

§ 3.4.3.2. Verstrekking van subsidie aan kennisinstellingen

Artikel 3.4.13. Verzilvering MIT-kennisvoucher door kennisinstellingen

Subsidie wordt verstrekt aan een kennisinstelling die één of meer MIT-kennisoverdrachtsprojecten heeft uitgevoerd en in verband daarmee één of meer geldige MIT-kennisvouchers overlegt.

Artikel 3.4.14. Steunintensiteit

De subsidie bedraagt 50 procent van de door de kennisinstelling ten behoeve van de uitvoering van een MIT-kennisoverdrachtsproject in rekening gebrachte kosten, maar niet meer dan € 3.750 per MIT-kennisvoucher.

Artikel 3.4.15. Aanvraag verzilvering MIT-kennisvoucher

  • 1 Een aanvraag om subsidie wordt na afloop van het MIT-kennisoverdrachtsproject door de kennisinstelling ingediend.

  • 2 De aanvraag moet binnen een jaar nadat de MIT-kennisvoucher aan de ondernemer is verstrekt zijn ontvangen. Op een voor het einde van de termijn daartoe ingediend verzoek kan de minister deze termijn eenmalig verlengen met ten hoogste zes maanden.

  • 3 Indien de aanvraag niet binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, of indien de offerte of een ondertekende opdrachtbevestiging van de kennisinstelling niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 3.4.9, derde lid, door de minister is ontvangen, vervalt de MIT-kennisvoucher van rechtswege.

§ 3.4.3a. MIT-innovatie-adviesprojecten

Artikel 3.4.15a. Doelgroep

Subsidie voor een MIT-innovatie-adviesproject wordt verleend aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.4.15b. Steunintensiteit

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een MKB-ondernemer die een MIT-innovatie-adviesproject laat uitvoeren.

  • 2 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 10.000,–.

  • 3 De subsidie bedraagt 50% van de subsidiabele kosten.

  • 4 De subsidiabele kosten zijn de kosten, waaronder loonkosten, van het verstrekken van advies en procesbegeleiding door kennisinstellingen of door onafhankelijke adviesorganisaties.

Artikel 3.4.15c1. Informatieverplichtingen

  • 1 Bij de aanvraag wordt een beknopt plan gevoegd, waarin de kennisvraag en de doelstelling van het innovatietraject zijn gevoegd, alsmede de kennisinstelling of adviesorganisatie wordt genoemd die het MIT-innovatieadviesproject gaat uitvoeren.

  • 2 Bij de aanvraag wordt een verklaring gevoegd waaruit blijkt dat de adviesorganisatie die met de aanvrager het innovatieadviesproject gaat uitvoeren organisatorisch en financieel onafhankelijk van de aanvrager is.

Artikel 3.4.15c2. Start en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het innovatieadviesproject wordt gestart binnen vier maanden na de subsidieverlening.

  • 2 Het innovatieadviesproject wordt uitgevoerd binnen twaalf maanden na de start van het project.

Artikel 3.4.15d. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de ondernemer en de kennisinstelling reeds voor de subsidieverlening verplichtingen jegens elkaar zijn aangegaan met betrekking tot het MIT-innovatie-adviesproject;

  • b. de kennisvraag in het beknopte plan kennelijk onvoldoende aansluit bij het in het beknopte plan beschreven innovatietraject.

§ 3.4.4. Hooggekwalificeerd personeel

Artikel 3.4.16. Subsidie hooggekwalificeerd personeel

Subsidie wordt verleend aan een MKB-ondernemer bij wie een onderzoeksorganisatie of grote onderneming hooggekwalificeerd personeel heeft gedetacheerd.

Artikel 3.4.17. Subsidiabele kosten

De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.4.18. Subsidievoorwaarden

  • 1 De gedetacheerde werknemers zijn ten minste twee jaar in dienst bij de onderzoeksorganisatie of de grote onderneming die de werknemers detacheert.

  • 2 De datum waarop de detachering van start gaat ligt ten hoogste zes maanden na indiening van de subsidieaanvraag.

Artikel 3.4.19. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bedraagt ten hoogste € 50.000 per subsidieontvanger per jaar.

  • 2 Aan een MKB-ondernemer wordt per gedetacheerde werknemer voor ten hoogste één jaar subsidie verleend tot ten hoogste € 50.000.

  • 3 Aan een MKB-ondernemer wordt gedurende ten hoogste drie jaar op grond van deze titel subsidie verleend.

§ 3.4.5. MIT-R&D-samenwerkingsprojecten

Artikel 3.4.20. MIT-R&D-samenwerkingsverband

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een MIT-R&D-samenwerkingsverband dat een MIT-R&D-samenwerkingsproject uitvoert.

Artikel 3.4.21. Penvoerder

De penvoerder is een onderneming die deelneemt aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.

Artikel 3.4.22. Steunintensiteit

  • 1 De subsidiabele kosten zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidie bedraagt voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject 35 procent van de subsidiabele kosten.

  • 3 Elke individuele deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband neemt niet meer dan 70 procent van de voor subsidie in aanmerking komende kosten van het MIT-R&D-samenwerkingsproject voor zijn rekening.

  • 4 Het subsidiebedrag bedraagt ten hoogste € 350.000,–.

  • 5 Het subsidiebedrag bedraagt ten minste € 25.000 en ten hoogste € 100.000 per deelnemer aan het MIT-R&D-samenwerkingsverband.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid bedraagt het subsidiebedrag per deelnemer ten hoogste € 175.000, indien de subsidiabele kosten voor het MIT-R&D-samenwerkingsproject meer dan € 571.428 bedragen.

Artikel 3.4.23. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van het MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt gestart binnen zes maanden na de subsidieaanvraag.

Artikel 3.4.24. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject indien:

  • a. het niet voldoende bijdraagt aan de vernieuwing van producten, processen of diensten of wezenlijke nieuwe toepassingen van bestaande producten, processen of diensten;

  • b. het niet voldoende bijdraagt aan het creëren van economische waarde voor de deelnemers in het samenwerkingsverband of de daarmee samenhangende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie;

  • c. het niet voldoende positieve impact realiseert binnen een of meer van de programma’s, genoemd in bijlage 3.4.1;

  • d. de kwaliteit van het MIT-R&D-samenwerkingsverband ontoereikend is om het MIT-R&D-samenwerkingsproject uit te voeren;

  • e. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • f. het subsidiebedrag lager zou zijn dan € 50.000.

Artikel 3.4.25. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. er meer technologische vernieuwing of wezenlijke nieuwe toepassingen van een bestaand product, proces, of dienst wordt verwacht;

    • b. er meer economische waarde wordt gecreëerd voor de deelnemers in het MIT-R&D-samenwerkingsverband of de Nederlandse economie;

    • c. de kwaliteit van de R&D samenwerking hoger is, ten minste blijkend uit de mate van complementariteit van de deelnemers, de capaciteiten van de deelnemers en de kwaliteit van de projectorganisatie;

    • d. er meer positieve impact wordt gerealiseerd binnen een of meer van de programma’s, genoemd in bijlage 3.4.1.

  • 2 Het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel d, wordt verminderd naarmate het project meer negatieve impact heeft op een of meer van de programma’s, genoemd in bijlage 3.4.1.

  • 3 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten hoogste 25 punten toe.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 5 De minister verdeelt het subsidieplafond onder de aanvragen die het hoogste zijn gerangschikt.

§ 3.4.6. MIT-innovatieprestatiecontracten

Artikel 3.4.26. Overeenkomstige toepassing

  • 2 In afwijking van het subsidiepercentage genoemd in artikel 3.5.18, onderdeel b, wordt voor MIT-innovatieprestatiecontracten een percentage van 30 procent gehanteerd.

§ 3.4.7. Slotbepalingen

Artikel 3.4.27. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van de door hem op grond van dit hoofdstuk uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.4.28. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan, behoudens wanneer de aanvraag uitsluitend ziet op een kennisvoucher;

    • e. een projectbegroting, behoudens wanneer de aanvraag ziet op een kennisvoucher of op het inhuren van hooggekwalificeerd personeel;

    • f. een aanmelding en machtiging per deelnemer bij een haalbaarheidsstudie of R&D-samenwerkingsproject;

    • g. een verklaring de-minimissteun indien de aanvraag ziet op een kennisvoucher.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 3.4.29. Staatssteun

  • 1 Subsidie die krachtens deze titel wordt verleend bevat staatssteun en wordt, behoudens paragraaf 3.4.3, gerechtvaardigd door de artikelen 25 en 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Subsidie die krachtens paragraaf 3.4.3 wordt verleend, en subsidie voor een MIT-innovatie-adviesproject dat niet onder artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening valt, bevatten staatssteun en worden gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.4.30. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.4.1 vervallen met ingang van 1 maart 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.5. Innovatieprestatiecontracten

§ 3.5.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.5.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • collectief onderzoek: industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling waarvan de resultaten naar hun aard voor een bredere groep toepasbaar zijn;

  • collectieve activiteiten: activiteiten die op basis van innovatieplannen door twee of meer IPC-deelnemers gezamenlijk zullen worden gefinancierd en uitgevoerd en waarvan de resultaten evenredig over deze deelnemers worden verdeeld;

  • innovatieplan: planmatige beschrijving van de activiteiten in het kader van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, inclusief de planning en kosten daarvan, die een IPC-deelnemer zal verrichten met het oog op innovatie van zijn producten, diensten of productieproces, met inbegrip van zijn collectieve activiteiten;

  • IPC-deelnemer: MKB-ondernemer die deelneemt aan een IPC-verband;

  • IPC-penvoerder: rechtspersoon zonder winstoogmerk met volledige rechtsbevoegdheid, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die volgens haar statuten tot doel heeft de belangen van ondernemingen te behartigen en hier volgens feitelijk handelen ook aantoonbaar minimaal één jaar ervaring mee heeft, en:

    • a. namens de IPC-deelnemers optreedt als projectleider van een IPC-verband en het overkoepelend plan uitvoert als bedoeld in paragraaf 3.5.4, of

    • b. de mogelijkheden onderzoekt om in samenwerking met ten minste één soortgelijke organisatie uit een ander land te komen tot collectief onderzoek en dit onderzoek laat uitvoeren, als bedoeld in paragraaf 3.5.3, en niet werkzaam is in een van de sectoren die ingevolge artikel 1 van de algemene de-minimisverordening is uitgesloten van de toepassing van die verordening;

  • IPC-project: project bestaande uit activiteiten die de IPC-penvoerder en de IPC-deelnemers binnen een periode van twee jaar verrichten ter uitvoering van het overkoepelende plan en de daarmee samenhangende innovatieplannen;

  • IPC-verband: samenwerkingsverband bestaande uit de IPC-penvoerder en ten minste tien en ten hoogste twintig niet met een andere IPC-deelnemer of de IPC-penvoerder in een groep verbonden MKB-ondernemers;

  • overkoepelend plan: plan waarin de IPC-penvoerder beschrijft wat de samenhang is tussen de verschillende innovatieplannen, welke collectieve activiteiten worden verricht en door welke deelnemers, welke activiteiten hij ten behoeve van de IPC-deelnemers en het IPC-project zal verrichten, waaronder ten minste het begeleiden van de IPC-deelnemers bij het uitvoeren van de innovatieplannen, het begeleiden van samenwerkingsverbanden van de IPC-deelnemers en het begeleiden en uitvoeren van administratieve activiteiten die samen hangen met een IPC-project, alsmede een globale omschrijving van de planning en de geraamde kosten van deze activiteiten.

Artikel 3.5.2. Verhouding tussen IPC-penvoerder en IPC-verband

  • 2 Indien er betrokkenheid bestaat tussen IPC-penvoerder en een of meer IPC-deelnemers, neemt het IPC-verband maatregelen om belangenverstrengeling te voorkomen.

§ 3.5.2. Regionaal IPC-project in Zuid-Holland

[Vervallen per 01-01-2018]

§ 3.5.3. Subsidie ten behoeve van internationale samenwerking

Artikel 3.5.10. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een IPC-penvoerder voor:

    • a. het onderzoeken van de mogelijkheden om in samenwerking met ten minste één soortgelijke organisatie uit een ander land te komen tot collectief onderzoek dat ten goede komt aan de gehele branche, resulterende in een verslag van dit onderzoek en, indien de conclusie is dat collectief onderzoek mogelijk is, het opstellen van een plan voor een hierop volgend collectief onderzoek;

    • b. het door één of meer onderzoeksorganisaties laten uitvoeren van het collectief onderzoek, bedoeld in onderdeel a, resulterende in een rapport met onderzoeksresultaten en het kosteloos verspreiden van die resultaten binnen de branche.

  • 2 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een IPC-penvoerder die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 3.5.11. Subsidiabele kosten

De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten, met een maximum van:

Artikel 3.5.12. Subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 11 van het besluit komen uitsluitend de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:

  • a. het aantal uren gemaakt door personeel van de IPC-penvoerder danwel door derden ten behoeve van reis, overleg en rapportage in verband met activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel a, alsmede begeleiding van het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, onderdeel b, vermenigvuldigd met een vast uurtarief van € 87,50, alsmede de reis- en verblijfkosten in verband met deze activiteiten;

  • b. de kosten voor collectief onderzoek, verschuldigd aan een onderzoeksorganisatie waarmee de IPC-penvoerder niet in een groep verbonden is, voor zover deze kosten worden gedragen door de IPC-penvoerder, alsmede de kosten voor de verspreiding van de resultaten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid,onderdeel b.

Artikel 3.5.13. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.5.14. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. minder dan drie jaar geleden reeds subsidie krachtens deze titel of de Subsidieregeling innoveren is verleend, betrekking hebbend op dezelfde of vergelijkbare activiteiten;

  • b. van de activiteiten onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • c. de IPC-penvoerder niet aannemelijk maakt dat er een aanzienlijke kans is, dat de subsidiabele activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel a, zullen leiden tot het tot stand komen van activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b;

  • d. de IPC-penvoerder geen maatregelen heeft genomen om de betrokkenheid van het midden- en kleinbedrijf uit de branche bij het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, te borgen;

  • e. van de totale kosten voor het collectief onderzoek, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, meer dan 80 procent wordt gedragen door de IPC-penvoerder.

Artikel 3.5.15. Realisatietermijn

  • 2 De IPC-penvoerder verspreidt de resultaten, bedoeld in artikel 3.5.10, eerste lid, onderdeel b, onder de ondernemers, die werkzaam zijn in dat deel van het bedrijfsleven, waarop het collectief onderzoek betrekking heeft, en stelt het voorts voor een ieder op aanvraag verkrijgbaar.

Artikel 3.5.16. Administratie en accountantsverklaring

§ 3.5.4. Subsidie ten behoeve van een IPC-project

Artikel 3.5.17. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag aan de deelnemers in een IPC-verband subsidie voor het uitvoeren van een IPC-project, waarbij:

    • a. de IPC-penvoerder subsidie ontvangt voor de uitvoering van zijn activiteiten die zijn beschreven in het overkoepelende plan en

    • b. een IPC-deelnemer subsidie ontvangt voor de uitvoering van zijn innovatieplan.

  • 2 De subsidiabele kosten voor de activiteiten van een IPC-deelnemer in het kader van een innovatieplan:

    • a. bedragen € 30.000 of meer,

    • b. bestaan voor ten minste 20 procent uit kosten voor collectieve activiteiten en

    • c. bestaan voor ten minste 60 procent uit overige kosten.

  • 3 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan een IPC-penvoerder of een IPC-deelnemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 3.5.18. Subsidieomvang

De subsidie bedraagt:

Artikel 3.5.19. Subsidiabele kosten

  • 2 De subsidiabele kosten voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.5.17, eerste lid, onderdeel b, zijn de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 In afwijking van het tweede lid komen de volgende kosten niet voor subsidie in aanmerking:

    • a. de kosten van het maken van een innovatieplan;

    • b. de kosten van implementatie van de innovatie, waaronder begrepen marketing- en salesactiviteiten;

    • c. de kosten van herhalingstesten en het inrichten van de productie;

    • d. de kosten van het opzetten van kwaliteitssystemen;

    • e. de kosten van opleidingen;

    • f. de kosten van deelname aan tentoonstellingen en symposia;

    • g. de reiskosten of

    • h. kosten die verband houden met penvoerdersactiviteiten.

Artikel 3.5.20. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.5.21. Realisatietermijn

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit, is twee jaar en wordt gerekend vanaf de aanvang van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.5.17, eerste lid.

Artikel 3.5.22. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien het overkoepelende plan niet het vertrouwen geeft dat de IPC-penvoerder de begeleiding van de IPC-deelnemers bij het uitvoeren van hun innovatieplannen en de totstandkoming en begeleiding van de in het plan opgenomen samenwerkingsprojecten naar behoren kan uitvoeren;

  • b. voor zover voor dezelfde werkzaamheden met dezelfde IPC-deelnemers reeds op grond van deze titel subsidie is verleend of in dezelfde periode is aangevraagd;

  • c. indien aan een IPC-deelnemer eerder subsidie is verstrekt krachtens dit hoofdstuk of de Subsidieregeling innoveren voor een IPC-project of een MIT-innovatieprestatiecontract, en

    • 1°. tussen de datum waarop het IPC-project start en de datum waarop het vorige IPC-project is gestart, een periode verstreken is van minder dan drie jaar, of

    • 2°. de IPC-deelnemer toestemming heeft verkregen om het IPC-project in een langere periode dan drie jaar af te ronden, maar binnen die toegestane aanvullende periode een nieuw IPC-project start;

  • d. indien de datum waarop het IPC-project start, meer dan zes maanden na de datum van de ontvangst van de subsidieaanvraag ligt;

  • e. uit het innovatieplan onvoldoende blijkt dat de IPC-deelnemer activiteiten verricht die gericht zijn op innovatie van zijn producten, diensten of processen.

Artikel 3.5.24. Voorschot en rapportages

  • 1 Voor subsidies boven de € 25.000 bedraagt de hoogte van het eerste voorschot 100 procent van de maximale hoogte van de subsidie. De hoogte van de overige voorschotten, indien van toepassing, bedraagt 0 procent van de maximale hoogte van de subsidie.

§ 3.5.5. Slotbepalingen

Artikel 3.5.25. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een projectplan, inclusief planning en begroting;

    • e. een verklaring de-minimissteun;

    • f. een samenvatting van het project waarvoor de subsidie wordt aangevraagd die door de minister kan worden gebruikt in voor een ieder toegankelijke publicaties.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in de artikelen 3.5.10 en 3.5.17 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.5.26. Staatssteun

Artikel 3.5.27. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.6. R&D-mobiliteitssectoren

Artikel 3.6.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel ee, van het O&O&I-steunkader.

Artikel 3.6.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een R&D-mobiliteitsproject met als doel:

    • a. het behouden en verbeteren van de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen binnen de automotive, luchtvaart of maritieme sector en het herstel van de negatieve economische gevolgen die zijn veroorzaakt door de uitbraak van het coronavirus; en

    • b. het leveren van een bijdrage aan de maatschappelijke opgaven op het vlak van duurzaamheid of digitalisering.

  • 2 Een R&D-mobiliteitsproject bevat een samenhangend geheel van activiteiten dat past binnen de in bijlage 3.6 opgenomen thema’s en dat ten minste bestaat uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door één of meer ondernemingen en daarnaast kan bestaan uit niet-economisch industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door één of meer onderzoeksorganisaties dat onafhankelijk wordt uitgevoerd met het oog op meer kennis en een beter inzicht.

  • 3 Een samenwerkingsverband bevat ten minste:

    • a. twee ondernemingen; of

    • b. een onderneming en een onderzoeksorganisatie.

  • 4 De penvoerder van een samenwerkingsverband is een onderneming.

Artikel 3.6.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt voor een R&D-mobiliteitsproject:

    • a. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek door een onderneming;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling door een onderneming;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op niet-economisch industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderzoeksorganisatie.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote of kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door deze middelgrote respectievelijk kleine onderneming;

    • b. 15 procentpunten, indien voldaan wordt aan ten minste één van de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, aanhef en eerste of tweede streepje van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De subsidie bedraagt ten hoogste:

    • a. € 25.000.000 per R&D-mobiliteitsproject;

    • b. € 15.000.000 per deelnemer in een samenwerkingsverband.

Artikel 3.6.4. Subsidiabele kosten

Voor zover een R&D-mobiliteitsproject betrekking heeft op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderneming komen uitsluitend voor subsidie in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.6.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.6.6. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van een op grond van deze titel gesubsidieerd R&D-mobiliteitsproject wordt gestart binnen twee maanden na de subsidieverlening.

Artikel 3.6.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

Artikel 3.6.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een R&D-mobiliteitsproject een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelen, bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, en de thema’s, opgenomen in bijlage 3.6;

    • b. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek, de Nederlandse kennis- en innovatiepositie meer versterkt en, voor zover van toepassing, cross-sectorale samenwerking stimuleert;

    • d. de impact op het betrokken ecosysteem voor onderzoek en innovatie groter is, blijkend uit:

      • 1°. de kwaliteit van het samenwerkingsverband, waaronder begrepen de samenstelling van de projectorganisatie en de mate van deelname van kleine of middelgrote ondernemingen aan het samenwerkingsverband;

      • 2°. een brede betrokkenheid van ondernemingen, onderzoeksorganisaties en mogelijke andere verschillende soorten partijen uit de hele keten van de desbetreffende sector of aanverwante sectoren bij het project;

    • e. de impact van het project op de markt groter is, blijkend uit ten minste de toepassingsmogelijkheden en slaagkans van de met het project te ontwikkelen innovatie of innovaties op de Nederlandse en internationale markt, de ontwikkeling van omzet en arbeidsplaatsen binnen de mobiliteitssectoren en de snelheid waarmee impact kan worden gerealiseerd op het gebied van duurzaamheid en digitalisering.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 3.6.9. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie R&D-mobiliteitssectoren, die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de toekenning van punten aan R&D-mobiliteitsprojecten op basis van de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 3.6.8.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste tien leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste één jaar benoemd.

Artikel 3.6.10. Verplichtingen voor onderzoeksorganisaties

  • 1 Indien in het R&D-mobiliteitsproject niet-economisch industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderzoeksorganisatie wordt verricht:

    • a. wordt voorafgaand aan de start van het R&D-mobiliteitsproject een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen de deelnemers aan het R&D-mobiliteitsproject over de wijze waarop wordt omgegaan met de bijdrage in de kosten, het delen in de risico’s en uitkomsten, de verspreiding van de resultaten en de toegang tot en de regels voor de toewijzing van intellectuele eigendomsrechten;

    • b. worden de projectactiviteiten door de onderzoeksorganisatie: 1°. uitgevoerd in daadwerkelijke samenwerking met ondernemingen; en 2°. in de boekhouding opgenomen als niet-economische activiteiten; en c. draagt de onderzoeksorganisatie er zorg voor dat:

      • 1°. de deelnemende ondernemingen de volledige kosten van de activiteiten dragen;

      • 2°. de resultaten van de activiteiten waaraan geen intellectuele eigendomsrechten kunnen worden ontleend, ruim mogen worden verspreid en eventuele intellectuele eigendomsrechten die uit de activiteiten van de onderzoeksorganisatie voortvloeien, volledig aan haar worden toegekend;

      • 3°. uit de activiteiten ontstane intellectuele eigendomsrechten, alsmede daarmee verband houdende toegangsrechten, aan de verschillende samenwerkende deelnemers worden toegekend op een wijze die een passende afspiegeling is van hun werkpakketten, bijdragen en respectieve belangen; of

      • 4°. het van de deelnemende ondernemingen een vergoeding ontvangt die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit het samenwerkingsproject die worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen.

  • 2 Het absolute bedrag van financiële en niet-financiële bijdragen van de deelnemende ondernemingen in de kosten van de activiteiten van de onderzoeksorganisatie die de betrokken intellectuele eigendomsrechten hebben opgeleverd, kan op de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, in mindering worden gebracht.

  • 3 De vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, subonderdeel 4°, stemt overeen met de marktprijs indien:

    • a. het bedrag van de vergoeding is vastgesteld via een publieke, open en transparante concurrerende verkoopprocedure;

    • b. een taxatie van een onafhankelijke deskundige bevestigt dat de prijs overeenstemt met de marktprijs;

    • c. de onderzoeksorganisatie als verkoper kan aantonen dat zij heeft onderhandeld over de vergoeding, om rekening houdende met haar algemene doelstellingen, maximaal economisch voordeel te behalen op het tijdstip dat de overeenkomst betreffende de vergoeding wordt afgesloten; of

    • d. in de gevallen waarin de samenwerkingsovereenkomst, bedoeld in het eerste lid onderdeel a, de onderneming een voorkeursrecht geeft ten aanzien van het door de onderzoeksorganisatie gegenereerde intellectuele eigendomsrecht, wanneer hieraan voor de onderzoeksorganisatie het recht is gekoppeld derden te verzoeken om economisch meer voordelige aanbiedingen, zodat de onderneming haar aanbod daaraan moet aanpassen.

  • 4 De voorwaarden van een overeenkomst, gesloten ingevolge het derde lid, onderdeel c, wijken niet af van voorwaarden die onafhankelijke ondernemingen overeen zouden komen en behelzen geen enkele vorm van heimelijke verstandhouding.

Artikel 3.6.11. Verplichtingen betreffende voorlichting

  • 1 Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 2 De subsidieontvanger verstrekt gedurende de looptijd van het R&D-mobiliteitsproject jaarlijks een voortgangsrapportage over het project die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan.

  • 3 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 4 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

  • 5 De informatie, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt verstrekt met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 3.6.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het post- en bezoekadres, het rekeningnummer en, voor zover van toepassing, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het R&D-mobiliteitsproject, die bestaan uit een samenvatting van de projectomschrijving en een lijst met deelnemers in het samenwerkingsverband dat het R&D-mobiliteitsproject zal uitvoeren;

    • d. gegevens over de grootte van de onderneming van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 3.6.3, tweede lid, onderdeel a.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een projectomschrijving van de activiteiten van het R&D-mobiliteitsproject;

    • b. een financieringsplan en begroting waarin een omschrijving wordt gegeven van:

      • 1°. de omvang van de gevraagde subsidie;

      • 2°. de totale kosten van het R&D-mobiliteitsproject, inclusief een beschrijving van welk deel van de kosten betrekking heeft op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door één of meer ondernemingen dan wel op niet-economisch industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderzoeksorganisatie;

      • 3°. informatie over de wijze waarop de deelnemers in het samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren;

    • c. een beknopte beschrijving van de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het R&D-mobiliteitsproject betrokken organisaties of personen, die relevant is om de kwaliteit van het samenwerkingsverband te kunnen beoordelen;

    • d. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt.

Artikel 3.6.13. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarvan de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

  • a. een omschrijving van de projectresultaten van het R&D-mobiliteitsproject;

  • b. op welke wijze het R&D-mobiliteitsproject heeft bijgedragen aan de doelen en thema’s, bedoeld in artikel 3.6.8, eerste lid, onderdeel a.

Artikel 3.6.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, bevat, met uitzondering van niet-economisch industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderzoeksorganisatie, staatsteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.6.15. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.6 vervallen met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 3.7. Eurostarsprojecten

Artikel 3.7.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • Eurostars High Level Group: door de lidstaten die deelnemen aan het Eurostars Programma opgerichte samenwerkingsorgaan dat de rangschikking van internationale samenwerkingsprojecten door het Internationaal Evaluatie Panel goedkeurt;

  • Eurostars Programma: gezamenlijke Eurostars Programma van EUREKA en de Europese Unie, inhoudend een internationaal Europees stimuleringsprogramma voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader;

  • Eurostarsproject: internationaal samenwerkingsproject voor innovatieve ontwikkeling binnen het EUREKA-kader dat voldoet aan de criteria van het Eurostars Programma, waarvan de rangschikking door de Eurostars High Level Group is goedgekeurd, bestaande uit een samenhangend geheel van activiteiten van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie daarvan;

  • Internationaal Evaluatie Panel: panel van onafhankelijke deskundigen dat binnen het Eurostars Programma de ingediende voorstellen voor internationale samenwerkingsprojecten voor innovatieve ontwikkeling beoordeelt en rangschikt.

Artikel 3.7.2. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:

  • a. een ondernemer of onderzoeksorganisatie die bijdraagt aan een Eurostarsproject of

  • b. indien twee of meer binnen Nederland gevestigde partijen bijdragen aan hetzelfde Eurostarsproject, aan een deelnemer in het door deze partijen gevormde samenwerkingsverband, die bijdraagt aan een Eurostarsproject.

Artikel 3.7.2a. Subsidiabele kosten

  • 1 Het gesubsidieerde deel van het Eurostarsproject, bedoeld in artikel 3.7.2, valt volledig binnen de categorie industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, bedoeld in artikel 2 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Voor subsidie komen in aanmerking de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de in het eerste lid genoemde verordening.

  • 3 De voor subsidie in aanmerking komende kosten van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten worden bij een specifieke categorie onderzoek en ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid ingedeeld.

Artikel 3.7.3. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een onderzoeksorganisatie;

    • b. 35 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een ondernemer;

    • c. 25 procent van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De percentages genoemd in het eerste lid, onderdeel b en c, worden verhoogd met tien procentpunten, indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

Artikel 3.7.4. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.7.6. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beschikt afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. het Eurostarsproject een onvoldoende totaalscore heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • b. het Eurostarsproject een onvoldoende score voor een criterium heeft gekregen van het Internationaal Evaluatie Panel;

    • c. aannemelijk is dat het Eurostarsproject, voor zover het door een in Nederland gevestigde ondernemer of onderzoeksorganisatie wordt uitgevoerd, ook zonder de subsidie zonder belangrijke vertraging zou worden uitgevoerd;

    • d. aannemelijk is dat het Eurostarsproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met omstandigheden in de andere deelnemende landen van het Eurostarsproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende parttijen in een ander deelnemend land.

  • 2 De minister beslist tevens afwijzend op een aanvraag voor zover het gevraagde subsidiebedrag hoger is als € 500.000.

Artikel 3.7.7. Rangschikking

De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist overeenkomstig de door de Eurostars High Level Group vastgestelde rangschikking.

Artikel 3.7.8. Schriftelijk verslag

In afwijking van artikel 39 van het besluit brengt de subsidieontvanger steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het Eurostarsproject, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.7.9. Subsidievoorwaarde

  • 1 De subsidieontvanger voert het Eurostarsproject in Nederland uit, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor gedeeltelijke uitvoering buiten Nederland.

  • 2 Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 3.7.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, de grootte van de onderneming, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het project, waaronder de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de locatie van het project, de start- en einddatum, een overzicht van de totale kosten van het project en de omvang van de gevraagde subsidie.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.7.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.7.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.7.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.8. Internationaal innoveren

Artikel 3.8.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • AI-innovatieproject: Artificial Intelligence (AI) innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;

  • EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband: samenwerkingsverband waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en ten minste één van de partijen een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die is gevestigd in een land dat deelneemt aan het EUREKA-netwerk;

  • EUREKA-netwerkproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een EUREKA-label;

  • Global Stars-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een internationaal innovatiesamenwerkingsverband en dat voorzien is van een EUREKA-label;

  • internationaal innovatiesamenwerkingsverband: samenwerkingsverband waarbij ten minste één van de partijen een in Nederland gevestigde ondernemer is en ten minste één van de partijen een ondernemer of onderzoeksorganisatie is die is gevestigd in een land dat niet deelneemt aan het EUREKA-netwerk;

  • ITEA3-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster ITEA3;

  • PENTA-innovatieproject: innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband en is voorzien van een label van het EUREKA cluster PENTA.

Artikel 3.8.2. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer:

  • a. in een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een PENTA-innovatieproject, een EUREKA-netwerkproject, een ITEA3-innovatieproject of een AI-innovatieproject; of

  • b. in een internationaal innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Global Stars-innovatieproject.

Artikel 3.8.4. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 35 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek en worden gemaakt door een ondernemer;

    • c. 25 procent van de subsidiabele kosten van een innovatieproject voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onder b en c, worden verhoogd met 10 procentpunten indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.

  • 3 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een EUREKA-netwerkproject meer bedraagt dan € 750.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 4 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers in een EUREKA-innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een PENTA-innovatieproject, een ITEA3-innovatieproject of een AI-innovatieproject, meer bedraagt dan € 4.000.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 5 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een internationaal innovatiesamenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Global Stars-innovatieproject meer bedraagt dan € 350.000, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

Artikel 3.8.4a. In aanmerking komende kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.8.5. Afwijzingsgrond

Geen subsidie wordt verstrekt indien de aanvrager vóór indiening van de aanvraag om subsidie, bedoeld in artikel 3.8.2, reeds gestart is met zijn deel van het PENTA-innovatieproject, het EUREKA-netwerkproject, het Global Stars-innovatieproject, het ITEA3-innovatieproject of het AI-innovatieproject.

Artikel 3.8.6. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.8.7. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijftien leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden benoemd voor een termijn van ten hoogste vier jaar.

Artikel 3.8.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien van het innovatieproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • b. afkomstig van een overheid of overheidsinstelling, tenzij het een onderzoeksorganisatie betreft;

  • c. indien, in het geval van een Global Stars-innovatieproject, aannemelijk is dat het Global Stars-innovatieproject geen doorgang kan vinden om redenen die samenhangen met andere omstandigheden in de andere deelnemende landen van het Global Stars-innovatieproject of met financiële of technische problemen van een van de deelnemende partijen in een ander deelnemend land.

Artikel 3.8.10. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. een innovatieproject meer bijdraagt aan technologische vernieuwing of wezenlijk nieuwe toepassingen van een bestaande technologie;

    • b. de bijdrage aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van een innovatieproject, de nieuwheid van een samenwerkingsverband en de betrokkenheid van onderzoeksorganisaties groter zijn;

    • c. de projectresultaten meer economische waarde creëren voor Nederland;

    • d. meer wordt aangesloten bij de doelstellingen van de deelnemende ondernemingen en de toepassingsmogelijkheden van de projectresultaten uitgebreider zijn.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.8.11. Schriftelijk verslag

Voor EUREKA-netwerkprojecten brengen de subsidieontvangers, in afwijking van artikel 39 van het besluit gezamenlijk steeds na afloop van een periode van zes maanden aan de minister schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van EUREKA-netwerkprojecten met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de bij de beschikking tot subsidieverlening vermelde raming van de subsidiabele kosten.

Artikel 3.8.12. Evaluatie

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatieonderzoek van de effecten van het door hem uitgevoerde innovatieproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de dag waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.8.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.8.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.7.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.8.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.8.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.8.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.9. Innovatiekredieten

Artikel 3.9.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • certificeringstraject: certificering op basis van de resultaten van uitvoerige beproevingen en berekeningen;

  • klinisch ontwikkelingsproject: planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten of processen, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. aan de ontwikkeling van welke producten en processen klinische risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten of processen door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • klinisch risico: risico voor het welslagen van het product of proces dat voortvloeit uit de noodzaak dat het nieuwe product of proces een testfase in de mens doorloopt;

  • ontwikkelingsproject: een technisch ontwikkelingsproject of een klinisch ontwikkelingsproject;

  • technisch ontwikkelingsproject: een planmatig geheel van activiteiten in de fase van experimentele ontwikkeling, gericht op het omzetten van resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten, die nieuw zijn voor Nederland, en

    • a. waaraan substantiële technische, maar geen klinische, risico’s en daarmee samenhangende financiële risico’s zijn verbonden en

    • b. welke producten, processen of diensten door het goede commerciële perspectief kunnen leiden tot substantiële economische activiteiten van de onderneming;

  • uitstaand saldo: het totaalbedrag dat aan de subsidieontvanger is uitbetaald als subsidie in de vorm van krediet, verhoogd met de verschenen rente, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede en derde lid, en verminderd met de betalingen, gedaan overeenkomstig artikel 3.9.8, vierde lid.

Artikel 3.9.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag ten behoeve van de financiering van een ontwikkelingsproject subsidie met een terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 42 van het besluit aan een ondernemer, die:

    • a. een klinisch ontwikkelingsproject uitvoert, of

    • b. een technisch ontwikkelingsproject uitvoert.

Artikel 3.9.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie heeft betrekking op experimentele ontwikkeling en bedraagt 25% van de subsidiabele kosten.

  • 2 Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 Indien het project daadwerkelijke samenwerking behelst en voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, wordt het percentage verhoogd met:

    • a. 5 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming; of

    • b. 15 procentpunten, indien de aanvrager een andere onderneming is.

Artikel 3.9.4. Subsidiemaximum

  • 1 Het maximum subsidiebedrag bedraagt:

    • a. € 5.000.000 per subsidieontvanger die een klinisch ontwikkelingsproject uitvoert, of

    • b. € 10.000.000 per subsidieontvanger die een technisch ontwikkelingsproject uitvoert.

  • 2 Indien door een ondernemer, dan wel door ondernemers die behoren tot eenzelfde groep, meer dan één ontwikkelingsproject wordt uitgevoerd en daarvoor subsidieaanvragen in het kader van deze titel zijn ingediend, wordt in een kalenderjaar aan die ondernemer, dan wel aan die ondernemers die tot eenzelfde groep behoren gezamenlijk, ten hoogste € 10.000.000 aan subsidie verleend.

Artikel 3.9.4a. In aanmerking komende kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.9.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt de subsidieplafonds op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.9.6. Realisatietermijn

  • 2 De minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, op verzoek met ten hoogste twee jaar verlengen indien sprake is van een technisch ontwikkelingsproject met een certificeringstraject.

Artikel 3.9.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. hij de subsidiabele kosten raamt op minder dan € 150.000;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger het ontwikkelingsproject en de daarop volgende fase van commercialisatie kan financieren;

    • c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger een ontwikkelingsproject zowel in technische als in economische zin tot een succes zal kunnen maken;

    • d. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de subsidieontvanger de subsidie terug kan betalen binnen de in artikel 3.9.8, vierde lid, genoemde periode;

    • e. van het ontwikkelingsproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn.

Artikel 3.9.8. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidieontvanger is verplicht de verstrekte subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema terug te betalen aan de minister.

  • 2 De subsidieontvanger is verplicht over het uitstaande saldo aan de minister jaarlijks een bij de beschikking tot subsidieverlening, overeenkomstig artikel 3.9.9, bepaald rentepercentage te betalen, dat op een ontwikkelingsproject van toepassing blijft tot aan de betalingsverplichtingen geheel is voldaan.

  • 3 De rente wordt aan het eind van elk kalenderjaar rentedragend bij het uitstaande saldo bijgeschreven.

  • 4 De subsidieontvanger is verplicht het uitstaande saldo binnen 10 jaar na vaststelling van de subsidie aan de minister te betalen.

Artikel 3.9.9. Rente

  • 1 Het rentepercentage, bedoeld in artikel 3.9.8, tweede lid, is opgebouwd uit:

    • a. het basispercentage en de opslag voor technische ontwikkelingsprojecten onderscheidenlijk voor klinische ontwikkelingsprojecten, of

    • b. het op grond van onderdeel a vastgestelde percentage vermeerderd met de opslag voor het risico dat de ontvanger niet in staat is om de subsidie terug te betalen bij uitblijven van commercieel succes van het ontwikkelingsproject.

  • 2 De percentages, bedoeld in het eerste lid, worden jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.9.10. Versnelde aflossing

De minister kan besluiten dat de verstrekte subsidie in de vorm van krediet versneld of in een keer terugbetaald wordt, indien:

  • a. de aandelen van de subsidieontvanger worden vervreemd;

  • b. de resultaten van het project geheel of gedeeltelijk worden vervreemd.

Artikel 3.9.11. Verhoging subsidie

  • 1 Indien ontheffing is verleend op basis van artikel 37, derde lid, van het besluit, kan de minister op aanvraag van de subsidieontvanger het bedrag van een eerder voor een ontwikkelingsproject verleende subsidie verhogen tot maximaal het bedrag dat voor dat ontwikkelingsproject kan worden verkregen.

  • 2 De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt volgens eenzelfde procedure en volgens dezelfde criteria behandeld als een eerste aanvraag om subsidie voor een ontwikkelingsproject.

Artikel 3.9.12. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde ontwikkelingsproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 3.9.13. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de gegevens over het plan, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een businessplan, een projectplan en een financieel plan;

    • e. de meest recente jaarrekening en openingsbalans.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 3.9.2 bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie.

Artikel 3.9.14. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.9.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.9.15. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 juli 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.10. Seed capital technostarters

§ 3.10.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.10.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • achtergestelde vordering: vordering van een startersfonds ten laste van een technostartersvennootschap:

      • a. die het startersfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de technostartersvennootschap geld ter leen te verstrekken;

      • b. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;

      • c. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan;

      • d. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

    • beheerskosten: alle kosten die een startersfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met inbegrip van de kosten van begeleiding van technostartersvennootschappen, uitgezonderd de verkrijgingprijs van de participaties;

    • converteerbare lening: geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van het startersfonds aan een technostartersvennootschap die door het startersfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de technostartersvennootschap;

    • desinvesteringsperiode: periode waarbinnen het startersfonds de participaties vervreemdt of overdraagt;

    • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

    • eHealth technostarter: technostarter wiens onderneming producten, processen of diensten verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische of creatieve vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie onderscheidenlijk van een bestaande creatieve vinding onder meer op het gebied van ICT om gezondheid en gezondheidszorg te ondersteunen of te verbeteren, en die bijdragen aan zelfregie, zelfredzaamheid of zelfzorg van de patiënt;

    • eigen bijdragen: particuliere geldelijke middelen die direct of indirect door de fondspartijen in een startersfonds zijn ingebracht en die door het startersfonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

    • fondsbeheerder: feitelijke uitvoerder van een fondsplan, zijnde het startersfonds of een door het startersfonds daartoe gecontracteerde derde;

    • fondspartij: investeerder die eigen bijdragen inbrengt in een startersfonds en die tevens samen met de andere fondspartijen als direct of indirect aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het startersfonds;

    • fondsperiode: de periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode, welke periodes gezamenlijk gelijk staan aan de looptijd van de lening van de Staat aan het startersfonds;

    • fondsplan: plan van een startersfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten die bestaan uit het verkrijgen, beheren en beëindigen van participaties en het begeleiden van de desbetreffende technostartersvennootschappen;

    • informal investor: een particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

    • inkomsten: alle op geld waardeerbare voordelen die een startersfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de technostartersvennootschap is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

    • investeringsbudget: geldelijke middelen die een startersfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingprijs van participaties te voldoen, bestaande uit de optelsom van de eigen bijdragen en het maximale bedrag van de geldlening, bedoeld in artikel 3.10.2, derde lid;

    • investeringsperiode: periode gedurende welke een startersfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties;

    • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

      • a. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap die het startersfonds rechtstreeks van de technostartersvennootschap heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een converteerbare lening,

      • b. aandelen in het kapitaal van een technostartersvennootschap als bedoeld onder a in combinatie met een achtergestelde vordering, of

      • c. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

    • referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de Mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met 4 procentpunt;

    • risicokapitaal: risicofinancieringsinvestering als bedoeld in artikel 21, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • startersfonds:

      • a. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie;

      • b. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld, uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

      • c. waarin ten minste drie fondspartijen deelnemen respectievelijk samenwerken zonder dat twee of drie van hen tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft;

    • technostarter: rechtspersoon die een onderneming drijft die:

      • a. ten tijde van de eerste participatie op grond van deze titel minder dan zeven jaar na haar eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt;

      • b. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening; en

      • c. hetzij voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie,

      • d. hetzij deel uitmaakt van één van de creatieve sectoren en voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten – niet zijnde adviezen – verkoopt en levert, die zijn gebaseerd op een nieuwe creatieve vinding of op een nieuwe toepassing van een bestaande creatieve vinding;

    • technostartersvennootschap: een technostarter die

      • a. een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap of in de vorm van een vennootschap met een afgescheiden vermogen waarin door een startersfonds een participatie verkregen kan worden, en

      • b. zijn primaire bedrijfsactiviteiten in Nederland uitvoert,

      behoudens voor zover de onderneming behoort tot de economische sectoren van landbouw, visserij, aquacultuur of scheepsbouw of tot de EGKS-sectoren;

    • verkrijgingprijs: deel van het investeringsbudget waarvoor een startersfonds een participatie heeft verkregen.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een startersfonds.

§ 3.10.2. Seed capital startersfondsen

Artikel 3.10.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan.

  • 2 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een startersfonds voor het uitvoeren van een fondsplan, waarbij minimaal 50 procent van het investeringsbudget bestemd is voor het verkrijgen van participaties in eHealth technostarters.

  • 3 De subsidie wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 4 De beschikking tot verlening van een subsidie kan worden verleend onder voorwaarden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van risico’s die aan de subsidieverstrekking, bedoeld in het eerste en tweede lid, verbonden kunnen zijn.

Artikel 3.10.3. Subsidievoorwaarden

  • 1 In de overeenkomst van geldlening wordt bepaald dat:

    • a. de financier een deel van de inkomsten uit participaties overboekt aan de minister;

    • b. de financier geen andere activiteiten verricht dan de uitvoering van het fondsplan.

  • 2 In de overeenkomst van geldlening kunnen bepalingen worden opgenomen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

Artikel 3.10.4. Hoogte subsidie

De geldlening die op grond van de overeenkomst van geldlening ten hoogste kan worden geleend, bedraagt 50 procent van het investeringsbudget, doch ten hoogste € 10.000.000 per subsidieontvanger.

Artikel 3.10.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.10.6. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste negen leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.10.7. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. onvoldoende aannemelijk is dat de financier gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de financier aan het investeringsbudget bijdraagt of over de middelen ter dekking van de beheerskosten;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiefondsen gebruikelijk is;

    • c. een fondsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

      • 1°. een financier participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

      • 2°. de totale verkrijgingprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, ten minste € 100.000 en ten hoogste € 3.500.000 bedraagt;

      • 3°. de gemiddelde totale verkrijgingprijs van de participaties die een financier gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 2.000.000 bedraagt;

      • 4°. de middelen die door een financier over een periode van twaalf maanden aan een technostartersvennootschap worden verstrekt ten hoogste € 2.000.000 bedragen;

      • 5°. de beheerskosten jaarlijks ten hoogste 5 procent bedragen van het investeringsbudget;

      • 6°. de fondsbeheerder voor zijn werkzaamheden een beloning verkrijgt die afhankelijk is van zijn individuele prestatie;

      • 7°. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het einde van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

      • 8°. voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

      • 9°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

      • 10°. bij de beslissing van de financier inzake de verkrijging van een participatie rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap;

      • 11°. de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waaraan niet eerder door een participatiemaatschappij risicokapitaal is verstrekt, behoudens indien:

        • deze participatiemaatschappij een financier is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die alle financiers gezamenlijk in de technostartersvennootschap investeren, niet boven € 3.500.000 uitkomt;

        • deze participatiemaatschappij naar het oordeel van de Minister niet in staat is nieuwe participaties in de technostartersvennootschap te verkrijgen, voor zover als gevolg van de nieuwe participatie door het startersfonds het totaal aan risicokapitaal dat verstrekt is aan de technostartersvennootschap door alle participatiemaatschappijen en de financier gezamenlijk, niet boven € 3.500.000 uitkomt, of

        • deze participatiemaatschappij een informal investor is;

      • 12°. de financier uitsluitend vervolginvesteringen doet in een technostarter, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 21, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en, ingeval de desbetreffende technostarter ten tijde van de vervolginvestering zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt, de financier tevens het minimale particuliere deelnemingspercentage, opgenomen in artikel 21, tiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bereikt, overeenkomstig artikel 21, tiende en elfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. het fondsplan onvoldoende is onderbouwd;

    • e. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het fondsplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • f. de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.

  • 3 Indien een starterfonds een aanvraag die betrekking heeft op het uitvoeren van een fondsplan voor eHealth technostarters, onder zowel een generieke openstelling voor fondsplannen voor technostarters als onder een gelijktijdige specifieke openstelling voor fondsplannen voor eHealth technostarters heeft ingediend, en dit fondsplan op basis van de rangschikking en hoogte van het subsidieplafond bij beide openstellingen in aanmerking komt voor subsidiëring, beslist de minister afwijzend op de aanvraag onder de generieke openstelling.

Artikel 3.10.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. de aanvrager meer kan steunen op relevante ervaring en deskundigheid;

    • b. het fondsplan meer bijdraagt aan de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostartersvennootschappen;

    • c. het fondsplan doelmatiger is ingericht.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.10.9. Termijn voor sluiten overeenkomst

De in artikel 30, eerste lid, van het besluit genoemde termijn waarbinnen een overeenkomst tot stand moet zijn gekomen, kan, indien dit naar het oordeel van de minister redelijkerwijs geoorloofd is, met maximaal acht weken verlengd worden.

Artikel 3.10.10. Vergoeding

  • 1 De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, verschilt al naar gelang de inkomsten door de financier worden ontvangen in één van de volgende perioden:

    • a. periode A: vanaf het tot stand komen van deze overeenkomst van geldlening totdat het totaal van de door de financier uit de participaties verkregen inkomsten na aftrek van het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan de eigen bijdragen voor de verkregen participaties, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • b. periode B: vanaf het einde van periode A totdat het totaal van de aan de Staat overgeboekte bedragen gelijk is aan het totaal op grond van de overeenkomst van lening opgenomen bedrag, gemeten aan het einde van de fondsperiode;

    • c. periode C: vanaf het einde van periode B tot het einde van de fondsperiode.

  • 2 De vergoeding, bedoeld in artikel 33, tweede lid, van het besluit, bedraagt:

    • a. in periode A: 20 procent van de inkomsten;

    • b. in periode B: 50 procent van de inkomsten;

    • c. in periode C: 20 procent van de inkomsten.

    De percentages, bedoeld in de onderdelen a, b en c, worden naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan de helft van het investeringsbudget uitmaakt.

  • 3 De minister kan de hoogte van de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, per periode A, B en C, afwijkend vaststellen, indien de financier in strijd heeft gehandeld met hetgeen in deze regeling of in de overeenkomst tot geldlening, bedoeld in artikel 3.10.3, is bepaald.

Artikel 3.10.11. Modelovereenkomst

Het model voor een overeenkomst van geldlening is opgenomen in bijlage 3.10.1.

Artikel 3.10.12. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.10.2, eerste en tweede lid, ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. een fondsplan, inclusief de start- en einddatum en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • d. een financieel plan, waaronder de investeringsbegroting en een begroting van de beheerskosten;

    • e. bewijsstukken, waaruit blijkt dat de aanvrager financiële toezeggingen heeft verkregen ter hoogte van minimaal vijftig procent van de som van de eigen bijdragen en de beheerskosten; en

    • f. de juridische documentatie van het startersfonds.

§ 3.10.3. Seed business angel fondsen

Artikel 3.10.12a. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • eigen bijdragen: geldelijke middelen, met een minimum van € 100.000 per fondspartij, die door de fondspartijen in een seed business angel fonds zijn ingebracht en die door het seed business angels fonds daadwerkelijk zijn of worden gebruikt voor het verkrijgen van participaties;

    • fondspartij: investeerder die eigen bijdragen inbrengt in een seed business angel fonds en die tevens samen met ten minste één andere fondspartij als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het seed business angel fonds;

    • seed business angel fonds:

      • a. kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie,

      • b. die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan technostartersvennootschappen teneinde winst te behalen, en

      • c. waarin ten minste twee fondspartijen die informal investor zijn deelnemen respectievelijk samenwerken, zonder dat zij tot dezelfde groep behoren en zonder dat één van hen een economisch of juridisch meerderheidsbelang in het fonds heeft.

  • 2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder startersfonds: seed business angel fonds.

  • 3 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als financier aangewezen een seed business angel fonds.

Artikel 3.10.12b. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een seed business angel fonds voor het uitvoeren van een fondsplan.

  • 2 De subsidie wordt verleend in de vorm van een geldlening.

  • 3 De beschikking tot verlening van een subsidie kan worden verleend onder voorwaarden die zijn gericht op het wegnemen of beperken van risico’s die aan de subsidieverstrekking, bedoeld in het eerste lid, verbonden kunnen zijn.

Artikel 3.10.12c. Subsidievoorwaarden en zekerheidsstelling

  • 1 De subsidievoorwaarden uit artikel 3.10.3 zijn van overeenkomstige toepassing op een seed business angel fonds.

  • 2 In de overeenkomst van geldlening wordt bepaald dat de financier tot zekerheid van nakoming van het in die overeenkomst bepaalde aan de Staat een pandrecht verstrekt op de aandelen en achtergestelde vorderingen die in het kader van een participatie zijn verkregen.

Artikel 3.10.12d. Subsidievoorwaarde

De geldlening die op grond van de overeenkomst van geldlening ten hoogste kan worden geleend, bedraagt maximaal 50 procent van het investeringsbudget.

Artikel 3.10.12e. Maximum subsidiebedrag

Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 1.000.000 per subsidieontvanger.

Artikel 3.10.12f. Adviescommissie

  • 2 De afvaardiging, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit drie leden.

Artikel 3.10.12g. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. onvoldoende aannemelijk is dat de financier gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de financier aan het investeringsbudget bijdraagt of over de middelen ter dekking van de beheerskosten;

    • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiefondsen gebruikelijk is;

    • c. een fondsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

      • 1.° een financier participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk zes jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

      • 2.° de totale verkrijgingsprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één technostartersvennootschap wordt geïnvesteerd, ten minste € 50.000 en ten hoogste € 500.000 bedraagt;

      • 3.° de gemiddelde totale verkrijgingsprijs van de participaties die een financier gedurende de investeringsperiode per technostartersvennootschap investeert, over alle technostartersvennootschappen genomen ten hoogste € 350.000 bedraagt;

      • 4.° de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 25 procent van het totaal van de verkrijgingsprijzen van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

      • 5.° voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

      • 6.° de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

      • 7.° de participaties verkregen worden in meerdere, van elkaar onafhankelijke technostartersvennootschappen;

      • 8.° bij de beslissing van de financier inzake de verkrijging van participaties rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende technostartersvennootschap;

      • 9.° de participaties verkregen worden in technostartersvennootschappen waaraan niet eerder door een andere participatiemaatschappij risicokapitaal is verstrekt, behoudens indien:

        • deze participatiemaatschappij een ander seed business angel fonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die de seed business angel fondsen gezamenlijk in de technostarter investeren niet boven de € 500.000 uitkomt;

        • deze participatiemaatschappij, niet zijnde een financier, risicokapitaal voor Proof of Concept doeleinden heeft verstrekt; of

        • deze participatiemaatschappij een informal investor is;

      • 10°. de financier uitsluitend vervolginvesteringen doet in een technostarter, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 21, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en, ingeval de desbetreffende technostarter ten tijde van de vervolginvestering zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op een producten- of dienstenmarkt, de financier tevens het minimale particuliere deelnemingspercentage, opgenomen in artikel 21, tiende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bereikt, overeenkomstig artikel 21, tiende en elfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • d. het fondsplan onvoldoende is onderbouwd;

    • e. het fondsplan onvoldoende bijdraagt aan de opbouw van succesvolle ondernemingen door technostartersvennootschappen;

    • f. het fondsplan onvoldoende doelmatig is ingericht;

    • g. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het fondsplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • h. de aanvrager onvoldoende relevante ervaring of deskundigheid heeft;

    • i. de gedragslijn, bedoeld in artikel 3.10.12k, tweede lid, onvoldoende vertrouwen geeft dat hiermee belangenverstrengeling voorkomen kan worden;

    • j. de belangen van de Staat kunnen worden geschaad.

Artikel 3.10.12h. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.10.12ha. Termijn voor sluiten overeenkomst

De in artikel 30, eerste lid, van het besluit genoemde termijn waarbinnen een overeenkomst tot stand moet zijn gekomen, kan, indien dit naar het oordeel van de minister redelijkerwijs geoorloofd is, met maximaal acht weken verlengd worden.

Artikel 3.10.12i. Vergoeding

Artikel 3.10.10 is van overeenkomstige toepassing op een seed business angel fonds.

Artikel 3.10.12k. Informatieverplichtingen

  • 2 In aanvulling op het eerste lid gaat de aanvraag voor subsidie vergezeld van een op schrift gestelde gedragslijn van het seed business angel fonds, waarin is opgenomen hoe het ontstaan van belangenverstrengeling wordt voorkomen en welke maatregelen in dit verband getroffen worden.

§ 3.10.4. Slotbepalingen

3.10.12l. Evaluatieverplichting

  • 1 De subsidieontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de doeltreffendheid en effecten van de door hem op grond van deze titel uitgevoerde activiteiten, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

  • 2 De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de dag, waarop subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.10.13

De subsidie, bedoeld in artikel 3.10.2 en artikel 3.10.12b, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.10.13a. Overgangsrecht

  • 2 Op verzoek van een startersfonds als bedoeld in het eerste lid kan de overeenkomst van geldlening worden aangepast overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 3.10.1, indien de aanpassing heeft plaatsgevonden binnen vier maanden na het in het eerste lid bedoelde tijdstip.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing met betrekking tot het bepaalde in bijlage 3.10.1, artikel 5, eerste lid, onderdeel c.

  • 4 Voor een startersfonds waaraan op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling seed capital technostarters, zoals die gold voor 1 januari 2009, een subsidie is verstrekt en waarvoor de overeenkomst tot geldlening, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van die regeling nog geldig is, kan de overeenkomst tot geldlening op verzoek van het startersfonds worden aangepast overeenkomstig het model opgenomen in bijlage 3.10.1, indien de aanpassing heeft plaatsgevonden binnen vier maanden na de inwerkingtreding van de regeling van de Minister van Economische Zaken van 4 september 2014, tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies in verband met het opnemen van een overgangsbepaling in titel 3.10 (Stcrt. 2014, 25439).

Artikel 3.10.13b. Vervalbepaling klimaat en energie technostarter

[Vervallen per 01-01-2020]

Artikel 3.10.14. Vervaltermijn

Deze titel, bijlage 3.10.1 en bijlage 3.10.2 vervallen met ingang van 1 juli 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.11. Borgstelling MKB-kredieten

Artikel 3.11.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank en een door de minister aangewezen kredietverstrekker.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 3.11.2, derde lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen en een door de minister aangewezen, op Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde, kredietverstrekker.

  • 3 In deze titel wordt verstaan onder:

    • afzet van landbouwproducten: afzet van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de algemene de-minimisverordening;

    • innovatieve MKB-ondernemer: MKB-ondernemer ten aanzien van wie de financier beschikt over:

    • verwerking van landbouwproducten: verwerking van landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.11.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan:

    • a. een bank voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten;

    • b. een door de minister aangewezen kredietverstrekker, als bedoeld in artikel 3.11.1, eerste lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een borgstelling voor de terugbetaling van een krediet dat de financier op grond van een kredietovereenkomst aan een MKB-ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de kredietovereenkomst.

  • 3 In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan:

    • a. een kredietinstelling als bedoeld in artikel 3.11.1, tweede lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba, die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten;

    • b. een door de minister aangewezen kredietverstrekker als bedoeld in artikel 3.11.1, tweede lid, voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire Sint Eustatius of Saba, die betrekking hebben op bedrijfsborgstellingskredieten. Artikel 3.11.4, eerste lid, onderdeel a, onder 1, is niet van toepassing op de in dit lid bedoelde MKB-ondernemers.

Artikel 3.11.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Voor subsidie komt niet in aanmerking een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-ondernemer die:

    • a. een onderneming in stand houdt waarvan de laatste jaaromzet voor 50 procent of meer is verkregen, of, indien de onderneming nog geen heel jaar is gedreven, waarvan de omzet naar verwachting voor 50 procent of meer zal worden verkregen, uit:

      • 1°. de uitoefening van het bank, verzekerings- of beleggingsbedrijf, of het financieren van een of meer andere ondernemingen of

      • 2°. het verwerven, vervreemden, beheren of exploiteren van onroerende zaken of het ontwikkelen van onroerende zaakprojecten;

    • b. een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg;

    • c. een onderneming in stand houdt die actief is in:

      • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

      • 2°. de primaire productie van landbouwproducten, of

      • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening;

    • d. een onderneming in stand houdt:

      • 1°. waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt, of

      • 2°. die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-ondernemer die actief is in een van het toepassingsgebied van de algemene de-minimisverordening uitgesloten sector, bedoeld in het eerste lid, onder c, wel voor subsidie in aanmerking komen, indien:

    • a. de MKB-ondernemer ook actief is in één of meer van de sectoren of andere activiteiten verricht die onder de algemene de-minimisverordening vallen, en

    • b. de financier aan de MKB-ondernemer door middel van de kredietovereenkomst de verplichting oplegt dat:

      • 1°. de MKB-ondernemer de verleende subsidie uitsluitend zal gebruiken voor de financiering van activiteiten die zullen plaatsvinden binnen de sectoren die binnen het toepassingsgebied van de algemene de-minimisverordening vallen;

      • 2°. de inrichting van de administratie van de MKB-ondernemer zodanig zal zijn dat voor zover de MKB-ondernemer activiteiten verricht die buiten het toepassingsgebied van de algemene de-minimisverordening vallen, deze activiteiten zowel financieel als administratief gescheiden worden uitgevoerd van de activiteiten dat met deze subsidie wordt ondersteund.

  • 3 Geen subsidie wordt verleend voor activiteiten die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer, of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 3.11.4. Provisie

  • 1 Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bedraagt het tarief, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, eenmalig:

    • a. 3,90 procent respectievelijk 5,55 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van niet langer dan twee jaar;

    • b. 4,25 procent respectievelijk 6,10 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar, maar niet langer dan zes jaar, en

    • c. 5,85 procent respectievelijk 8,35 procent indien de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan zes jaar, maar niet langer dan twaalf jaar.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, kan in een kredietovereenkomst waarvoor op of na 1 januari 2017 een aanvraag als bedoeld in artikel 3.11.2 wordt ingediend, worden gekozen voor een gespreide provisiebetaling, indien deze keuze betrekking heeft op alle bedrijfsborgstellingskredieten die onder de overeenkomst van borgtocht vallen.

  • 3 Voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer dan wel een innovatieve MKB-ondernemer bestaat de gespreide provisie, bedoeld in het tweede lid, uit:

    • a. een afsluitprovisie van 2,35 procent respectievelijk 3,35 procent voor de afsluiting van de kredietovereenkomst, en

    • b. een jaarlijkse provisie van 0,68 procent respectievelijk 1,03 procent van de door de minister actueel geregistreerde borgstellingsstand op 1 januari van ieder kalenderjaar na de afsluiting van de kredietovereenkomst.

  • 4 Indien het bedrijfsborgstellingskrediet waar de overeenkomst van borgtocht betrekking op heeft voor het einde van de bij de afsluiting van de kredietovereenkomst overeengekomen looptijd is afgelost, bedraagt de hoogte van de te betalen resterende provisie de som van de gespreide provisie die voor de resterende looptijd betaald had moeten worden.

  • 5 In afwijking van het eerste en tweede lid, bedraagt voor een kredietovereenkomst met een MKB-ondernemer het tarief, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, eenmalig:

    • a. 2 procent, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in bijlagen 3.11.1, artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, 3.11.2, artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, of 3.11.3, artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, en de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van ten hoogste twee jaar;

    • b. 3 procent, indien sprake is van een bedrijfsborgstellingskrediet als bedoeld in bijlagen 3.11.1, artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, 3.11.2, artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, of 3.11.3, artikel 3, eerste lid, onderdeel k, subonderdeel 5°, en de overeenkomst van borgtocht een bedrijfsborgstellingskrediet betreft met een looptijd van meer dan twee jaar tot en met ten hoogste vier jaar.

Artikel 3.11.5. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Borgstelling MKB-kredieten die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een bedrijfsborgstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zeven leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.11.6. Subsidiemaximum en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond voor banken en kredietinstellingen in de zin van de Wet financiële markten BES door vaststelling van een maximumbedrag per bank respectievelijk kredietinstelling die zich bij de minister hebben aangemeld.

  • 2 De minister stelt het maximumbedrag per financier, als bedoeld in het eerste lid, uiterlijk 1 februari van elk kalenderjaar ambtshalve vast voor het voorgaande kalenderjaar.

  • 3 De minister verdeelt het subsidieplafond voor de door de minister aangewezen kredietverstrekkers, als bedoeld in artikel 3.11.1, eerste en tweede lid, op volgorde van binnenkomst van de meldingen, bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van het model bedrijfsborgstellingsovereenkomst, zoals opgenomen in bijlage 3.11.3

Artikel 3.11.7. Omvang borgstelling

Er wordt borg gestaan voor 90 procent van het kredietbedrag.

Artikel 3.11.8. Bedrijfsborgstellingsovereenkomst

Artikel 3.11.9. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor een borgstelling als bedoeld in artikel 3.11.2, eerste en derde lid, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet;

  • d. een brief van DNB en AFM aan uw organisatie waaruit blijkt dat u aan de door hen gestelde eisen voldoet, dan wel dat deze eisen op u niet van toepassing zijn;

  • e. een ondernemersplan;

  • f. een uittreksel uit het Handelsregister;

  • g. een volledige C.V. van steutelfunctionarissen.

Artikel 3.11.10. Overgangsrecht

Op aanvragen om subsidie die voor 1 januari 2015 zijn ingediend en op subsidies die voor die datum zijn verstrekt, blijven de bijlagen 3.11.1, 3.11.2 en 3.11.3, zoals die onmiddellijk voor die datum luidden, van toepassing.

Artikel 3.11.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.11.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.11.12. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.11.1, 3.11.2 en 3.11.3 vervallen met ingang van 1 juli 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.12. Garantie gericht op financiering met risicokapitaal voor ondernemers (groeifaciliteit)

Artikel 3.12.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • aandelenkapitaal: aandelen in het kapitaal van een onderneming van een ondernemer, die de financier rechtstreeks van de ondernemer heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een achtergestelde lening;

  • achtergestelde lening:

    • a. een lening van geld door een financier aan een ondernemer met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten,

      • 1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een borgstelling die een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer op persoonlijke titel heeft gegeven,

      • 2°. waarop de ondernemer krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening in geval van ontbinding, een akkoord na verlening van surseance van betaling, een akkoord in faillissement of een akkoord na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen met betrekking tot de ondernemer waaraan de achtergestelde lening is verstrekt, eerst verplicht is de niet vervallen aflossingen te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande schulden van de debiteur zijn voldaan, met uitzondering van schulden ingevolge vorderingen waaraan een bepaling van gelijke aard als voornoemde bepaling zijn verbonden en ingevolge geldleningen die zijn verstrekt door aandeelhouders in de onderneming van de ondernemer en

      • 3°. ten aanzien waarvan de financier in de vorenbedoelde akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen, of

    • b. een lening van geld door een financier aan een ondernemer die een rechtspersoon is wiens activa slechts bestaan uit deelnemingen in of vorderingen op een dochtermaatschappij in de zin van artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met het oog op financiering door deze ondernemer van activiteiten van deze dochtermaatschappij,

      • 1°. welke lening niet door enige vorm van zekerheid is gedekt, met uitzondering van een persoonlijke borgstelling van een aandeelhouder in de onderneming van de ondernemer en van een pandrecht gevestigd op aandelen in de dochtermaatschappij en

      • 2°. ten aanzien waarvan de financier in de akte van geldlening afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de niet vervallen aflossingen;

  • risicokapitaal: kapitaal in de vorm van aandelenkapitaal of een achtergestelde lening;

  • waarde van aandelenkapitaal: bedrag in geld dat de financier bij de volstorting van de aandelen heeft betaald dan wel, in geval van omzetting van een achtergestelde lening, of een deel daarvan, in aandelenkapitaal, de waarde van de uitstaande lening voor zover die is omgezet in aandelen, vermeerderd onderscheidenlijk verminderd met het bedrag in geld dat wegens de omzetting is bijbetaald door, onderscheidenlijk terugbetaald aan de financier;

  • waarde van een achtergestelde lening: nog niet afgeloste deel van de lening.

Artikel 3.12.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier, niet zijnde een startersfonds als bedoeld in artikel 3.10.1 voor het verstrekken van risicokapitaal aan een ondernemer.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling voor de terugbetaling van risicokapitaal dat de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van twaalf jaar.

  • 3 In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan een financier voor het verstrekken van risicokapitaal aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

  • 4 Voor de toepassing van het derde lid wordt als financier aangewezen een kredietinstelling als bedoeld in de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, of een in Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde vennootschap in de vorm van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen die blijkens haar statuten of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen.

Artikel 3.12.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen risicokapitaal aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.12.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van de waarde van het risicokapitaal.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van risicokapitaal een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van het verkregen risicokapitaal dat onder de garantstelling is gebracht, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 3.12.5. Maximum risicokapitaal voor garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op risicokapitaal waarbij de waarde van het risicokapitaal dat aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep wordt verstrekt tezamen met de waarde van risicokapitaal dat door een andere financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is verstrekt of gelijktijdig wordt verstrekt, niet meer bedraagt dan € 50.000.000.

  • 2 Het maximum bedrag dat door een financier kan worden verstrekt aan een ondernemer of aan een groep als bedoeld in het eerste lid, bedraagt € 25.000.000.

Artikel 3.12.6. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Groeifaciliteit die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om garantstelling, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste zes leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.12.7. Garantstellingsovereenkomst

  • 1 In bijlage 3.12.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van achtergestelde leningen en aandelenkapitaal.

  • 2 in bijlage 3.12.2 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van niet converteerbare achtergestelde leningen.

Artikel 3.12.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.12.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.12.1 respectievelijk 3.12.2;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.12.10. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op het verstrekte risicokapitaal vastgesteld op een eenmalige provisie van 1 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal en:

    • a. 3 procent per jaar van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal indien de kapitaalverstrekking bestaat uit een niet converteerbare achtergestelde lening zonder dat deze gepaard gaat met een kapitaalverstrekking aan dezelfde ondernemer door de financier of door een andere financier die deel uitmaakt van dezelfde groep in de vorm van een converteerbare achtergestelde lening of aandelenkapitaal; of

    • b. 3 procent van de gegarandeerde waarde van dit risicokapitaal, die per kwartaal wordt berekend, in andere gevallen.

  • 2 De minister kan in plaats van het tarief van de provisie, genoemd in het tweede lid, een vergoeding vaststellen, indien het tarief van de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.12.11. Jaarlijkse evaluatie

Jaarlijks vindt een evaluatie van de toepassing van deze titel plaats, onder meer ter beoordeling of de inkomsten en de uitgaven ingevolge garantstellingen op grond van deze regeling met elkaar in evenwicht zijn.

Artikel 3.12.12. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingovereenkomst als bedoeld in artikel 3.12.7, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer en het uitwinningsbeleid van risicokapitaal.

Artikel 3.12.14. Overgangsrecht

  • 1 Op aanvragen om reserveringsquotum die zijn ingediend voor 1 juli 2018 en op reserveringsquota die voor dat tijdstip zijn toegekend, blijft deze regeling van toepassing zoals deze luidde voor dat tijdstip.

  • 3 Met schriftelijke instemming van een financier zijn de wijzigingen van de artikelen 5, 8, 9, 11, 11a en 12 van bijlage 3.12.2 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) eveneens van toepassing op een garantstellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 3.12.7, tweede lid, die voor de inwerkingtreding van de voornoemde regeling tot stand is gekomen tussen de betreffende financier en de Staat.

Artikel 3.12.15. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.12.1 en 3.12.2 vervallen met ingang van 1 juli 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.13. Garantie ondernemingsfinanciering

Artikel 3.13.1. Begripsbepalingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    fundingkosten: kosten die de bank maakt om geld aan te trekken op de kapitaalmarkt;

    lening: een al dan niet achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:

    • a. al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt,

    • b. niet converteerbaar is en

    • c. is afgesloten met de afspraak dat de rente vast is, of een gedeelte van de rente vast is en een gedeelte van de rente flexibel is en gekoppeld is aan Euribor, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten;

    liquiditeitsopslag: door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 3.13.2, tweede lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen.

Artikel 3.13.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van acht jaar.

  • 2 De minister kan ook subsidie in de vorm van een garantstelling verstrekken aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verstrekt.

Artikel 3.13.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen lening aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.13.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van het nog niet afgeloste deel van de lening.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de verkregen lening dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.13.5. Minimum hoogte lening voor garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer verstrekte lening niet minder bedraagt dan € 1.500.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte lening tezamen met

    • a. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen of

    • b. een of meer bankgarantiefaciliteiten als bedoeld in artikel 3.14.2

    die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.

Artikel 3.13.6. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Kredietcommissie die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit.

  • 2 De commissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om garantstelling, bedoeld in artikel 3.13.9.

  • 3 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vier leden.

  • 4 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden benoemd voor een termijn van ten hoogste drie jaar.

Artikel 3.13.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.13.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van leningen.

Artikel 3.13.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.13.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.13.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.13.10. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op de verstrekte lening, berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. een kwart procent per jaar voor beheerskosten,

    • b. fundingkosten, vermeerderd met een liquiditeitsopslag en

    • c. de afsluitprovisie.

  • 2 Indien de financier een hogere rating heeft dan A, wordt de liquiditeitsopslag vermeerderd met het verschil tussen het percentage uit de regeling voor staatsgaranties voor de uitgifte van schuldpapier van banken voor banken met een rating A en de werkelijke rating van de financier.

  • 3 Indien de afsluitprovisie meer bedraagt dan 0,5 procent van de lening, wordt het meerdere toegevoegd aan de in het eerste lid, aanhef, genoemde inkomsten.

  • 4 De minister kan een hoger tarief voor de provisie vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.13.11. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 3.13.12a. Overgangsrecht

Met schriftelijke instemming van een financier zijn de wijzigingen van de artikelen 5, 8, 9, 12, 12a en 13 van bijlage 3.13.1 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) eveneens van toepassing op een garantstellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 3.13.7, die voor de inwerkingtreding van de voornoemde regeling tot stand is gekomen tussen de betreffende financier en de Staat.

Artikel 3.13.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.13.1 vervallen met ingang van 1 juli 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.13a. Garantie ondernemingsfinanciering energietransitie financieringsfaciliteit

[Vervallen per 01-07-2020]

Titel 3.13b. Garantie ondernemingsfinanciering uitbraak coronavirus

Artikel 3.13b.1. Begripsbepalingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • fundingkosten: kosten die de bank maakt om geld aan te trekken op de kapitaalmarkt;

    • investeringskosten: kosten voor investeringen die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering dan wel waarvoor reeds verplichtingen zijn aangegaan die moeten worden nagekomen en waarvan de nakoming niet kan worden uitgesteld;

    • lening: niet achtergestelde lening van geld door een financier aan een ondernemer, welke lening:

      • a. al dan niet door enige vorm van zekerheid is gedekt;

      • b. niet converteerbaar is;

      • c. is afgesloten met de afspraak dat de rente vast is, of een gedeelte van de rente vast is en een gedeelte van de rente flexibel is en gekoppeld is aan Euribor, met het oog op de financiering door deze onderneming van eigen activiteiten;

      • d. wordt verstrekt om te voorzien in de liquiditeitsbehoefte voor werkkapitaal of investeringskosten van een ondernemer, die is ontstaan als gevolg van de uitbraak van het coronavirus;

      • e. een hoofdsom kent die niet meer bedraagt dan:

        • 1°. het dubbele van de jaarlijkse loonsom van de begunstigde, met inbegrip van de sociale lasten en de kosten van personeel dat op de locatie van de onderneming werkt, maar formeel op de loonlijst van onderaannemers staat, voor 2019 of voor het laatste jaar waarvoor dit bedrag bekend is; bij op of na 1 januari 2019 opgerichte ondernemingen mag het maximumbedrag van de lening niet hoger zijn dan de geraamde jaarlijkse loonsom voor de eerste twee exploitatiejaren;

        • 2°. 25% van de totale omzet van de begunstigde in 2019; of

        • 3°. met passende motivering en op basis van zelfcertificering door de begunstigde van zijn liquiditeitsbehoeften, op basis van een liquiditeitsplan dat zowel werkkapitaal als investeringskosten kan omvatten, mag het bedrag van de lening worden verhoogd om de liquiditeitsbehoeften vanaf het moment van toekenning te dekken voor de komende achttien maanden voor een MKB-ondernemer en voor de komende twaalf maanden voor een grote onderneming;

      • f. wordt verstrekt aan ondernemingen die niet al in moeilijkheden verkeerden, in de zin van artikel 2, onderdeel 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, op 31 december 2019; en

      • g. met een rente wordt verstrekt die gelijk is aan de rente die voor een vergelijkbare lening die zonder garantie wordt verstrekt, in rekening wordt gebracht;

    • liquiditeitsopslag: door een financier aan een ondernemer in rekening gebracht percentage van de lening, waarvan de hoogte gelijk is voor alle door de desbetreffende financier op dezelfde dag afgesloten of af te sluiten leningen met dezelfde looptijd. Indien een dergelijk percentage niet beschikbaar is, zal in overleg met de financier een ander redelijk, transparant en verifieerbaar percentage worden vastgesteld.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank.

  • 3 Voor de toepassing van artikel 3.13b.2, tweede lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen.

Artikel 3.13b.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de overeenkomst met een maximum van zes jaar.

  • 2 De minister kan ook subsidie in de vorm van een garantstelling verstrekken aan een financier voor de terugbetaling van een lening die de financier op grond van een overeenkomst aan een ondernemer die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba heeft verstrekt.

Artikel 3.13b.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen lening aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • b. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • c. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.13b.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 90 procent van het nog niet afgeloste deel van de lening indien deze is verstrekt aan een MKB-ondernemer en 80 procent van het nog niet afgeloste deel van de lening indien deze is verstrekt aan een grote onderneming.

  • 2 Indien de financier bij het verkrijgen van een lening een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de verkregen lening dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.13b.5. Hoogte lening voor garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer verstrekte lening niet minder bedraagt dan € 1.500.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte lening tezamen met

    • a. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen of

    • b. een of meer bankgarantiefaciliteiten als bedoeld in artikel 3.14.2

    die door een financier met toepassing van deze titel en de titels 3.13, 3.13a en 3.14. aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.

  • 3 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een lening waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte lening tezamen met andere leningen die door een financier met toepassing van deze titel aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan het maximum bedoeld in artikel 3.13b.1, eerste lid, onderdeel e.

Artikel 3.13b.6. Adviescommissie

De in artikel 3.13.6, eerste lid, genoemde adviescommissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent:

  • a. de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit indien met de financier nog geen garantstellingsovereenkomst is gesloten als bedoeld in de titels 3.13 of 3.14; en

  • b. de afwijzingsgronden voor aanvragen om een garantstelling, bedoeld in artikel 3.13b.9.

Artikel 3.13b.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.13b.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van leningen.

Artikel 3.13b.8. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor garantstellingen op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.13b.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst zoals opgenomen in bijlage 3.13b.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.13b.10. Provisie

  • 1 Het tarief van de provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantie op de verstrekte lening, berekend door alle door de financier over het gegarandeerde deel van de lening ontvangen inkomsten te verminderen met:

    • a. een half procent per jaar voor beheerskosten;

    • b. fundingkosten, vermeerderd met een liquiditeitsopslag; en

    • c. de afsluitprovisie.

  • 2 De minister kan een hoger tarief voor de provisie vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

  • 3 De provisie, bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt ten minste:

    • a. voor het eerste jaar na verstrekking van de lening:

      • 1°. voor een MKB-onderneming: 25 basispunten;

      • 2°. voor een grote onderneming: 50 basispunten;

    • b. voor het tweede en derde jaar na verstrekking van de lening:

      • 1°. voor een MKB-onderneming: 50 basispunten;

      • 2°. voor een grote onderneming: 100 basispunten;

    • c. voor het vierde, vijfde en zesde jaar na verstrekking van de lening:

      • 1°. voor een MKB-onderneming: 100 basispunten;

      • 2°. voor een grote onderneming: 200 basispunten.

Artikel 3.13b.11. Informatieverplichtingen

Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

Artikel 3.13b.12. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.13b.2 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregelen SA.56914 (2020/N), SA.59925 (2020/N) en SA.62944 (2021/N).

Artikel 3.13b.12a. Overgangsrecht

Met schriftelijke instemming van een financier zijn de wijzigingen van de artikelen 5, 8, 9, 12, 12a en 13 van bijlage 3.13b.1 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) eveneens van toepassing op:

  • a. een garantstellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 3.13b.7 die voor de inwerkingtreding van de regeling, bedoeld in de aanhef, tot stand is gekomen tussen de betreffende financier en de Staat; en

  • b. de leningen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van de regeling, bedoeld in de aanhef, onder de garantstellingsovereenkomst, bedoeld in onderdeel a, zijn gebracht.

Artikel 3.13b.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.13b.1 vervallen met ingang van 1 januari 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.14. Garantstelling gericht op bankgaranties

Artikel 3.14.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • bankgarantie: verplichting van een financier om aan een begunstigde, ten laste van een ondernemer, te behoeve van eigen activiteiten van die ondernemer, een bedrag te betalen, indien de begunstigde aanspraak maakt, uitgezonderd kredietgaranties;

    • bankgarantiefaciliteit: bedrag waarvoor een financier aan een begunstigde ten laste van een ondernemer bankgaranties kan afnemen die onder de garantstelling van de staat kunnen vallen;

    • waarde van een bankgarantie: hoogte van het bedrag waarop maximaal aanspraak kan worden gemaakt onder een afgegeven bankgarantie.

Artikel 3.14.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier voor het afgeven van een bankgarantie.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling aan een financier voor de terugbetaling van een vordering die een financier op een ondernemer krijgt uit hoofde van een betaling onder een bankgarantie die een financier op grond van een overeenkomst ten laste van een ondernemer heeft afgegeven voor de duur van minimaal zes maanden en maximaal 8 jaar.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan, indien een bankgarantie geen vaste looptijd heeft en het inroepen daarvan afhankelijk is van het zich voordoen van een bepaalde gebeurtenis, een financier een bankgarantie onder de garantstelling brengen onder de voorwaarde dat de gebeurtenis bij het aangaan van de bankgarantie zich naar verwachting niet meer dan 7 jaar na het afsluiten van de bankgarantiefaciliteit voordoet en dat de begunstigde een provincie, gemeente, openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen of een dienst, instelling of bedrijf van de rijksoverheid is.

  • 4 De garantstelling heeft slechts betrekking op bankgaranties die worden afgegeven nadat de minister desgevraagd een bankgarantiefaciliteit heeft goedgekeurd en voor zover deze faciliteit toereikend en geldig is.

Artikel 3.14.3. Uitsluitingen

  • 1 De financier verstrekt geen bankgarantiefaciliteit aan een ondernemer wiens activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op:

    • a. landbouw, visserij en aquacultuur, met uitzondering van toelevering en dienstverlening;

    • b. onroerend goed voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerend goed zonder dat er sprake is van significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

    • c. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • d. de gezondheidszorg, voor zover de onderneming een aanbieder is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg.

Artikel 3.14.4. Omvang garantstelling

  • 1 Er wordt garant gestaan voor 50 procent van de waarde van een bankgarantie.

  • 2 Indien de financier bij het afgeven van een bankgarantie een gedeelte daarvan niet onder de garantstelling van de Staat brengt, zijn de bepalingen van deze titel slechts van toepassing op het gedeelte van de afgegeven bankgarantie dat onder de garantstelling is gebracht.

Artikel 3.14.5. Maximum garantstelling

  • 1 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de door een financier ten laste van een ondernemer afgegeven bankgarantie niet minder bedraagt dan € 250.000.

  • 2 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een bankgarantie waarbij de aan de ondernemer of, indien de ondernemer deel uitmaakt van een groep, aan de groep verstrekte bankgarantiefaciliteit tezamen met

    • a. een of meer bankgarantiefaciliteiten, of

    • b. het nog niet afgeloste deel van een of meer leningen als bedoeld in de artikelen 3.13.2, 3.13a.2 en 3.13b.2

    die door een financier met toepassing van dit hoofdstuk aan de ondernemer onderscheidenlijk de groep is of zijn verstrekt of gelijktijdig wordt of worden verstrekt niet meer bedraagt dan € 150.000.000.

Artikel 3.14.6. Adviescommissie

De in artikel 3.13.6, eerste lid, bedoelde adviescommissie heeft tevens tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden voor aanvragen om het sluiten van een garantstellingsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 22 en 24 van het besluit indien met de financier nog geen garantstellingsovereenkomst is gesloten als bedoeld in de titels 3.12 of 3.13 en de afwijzingsgronden voor aanvragen om een bankgarantiefaciliteit, bedoeld in artikel 3.14.9.

Artikel 3.14.7. Garantstellingsovereenkomst

In bijlage 3.14.1 is een model opgenomen voor een garantstellingsovereenkomst ten aanzien van bankgaranties.

Artikel 3.14.8. Verdeling van subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond voor bankgarantiefaciliteiten op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.14.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om een bankgarantiefaciliteit indien:

  • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

  • b. er niet wordt voldaan aan de voorwaarden, genoemd in artikel 3 van het model garantstellingsovereenkomst, met uitzondering van onderdelen f, h en i, zoals opgenomen in bijlage 3.14.1;

  • c. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst;

  • d. het bedrag van een bankgarantiefaciliteit minder bedraagt dan € 1.500.000.

Artikel 3.14.10. Provisie

  • 1 De financier is voor het verstrekken van een bankgarantiefaciliteit een eenmalige provisie van 0,25 procent van 50 procent van de bankgarantiefaciliteit verschuldigd.

  • 2 Voor zover de opbrengsten uit de provisie, bedoeld in het eerste lid, die de financier bij de onderneming in rekening brengt voor het verstrekken van de bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 0,5 procent van de bankgarantiefaciliteit, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 3 Voor zover de opbrengsten uit een eventuele bereidstellingsprovisie die een financier bij een onderneming in rekening brengt over het onbenutte deel van een bankgarantiefaciliteit hoger zijn dan 25 procent van een door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie op bankgaranties, is de financier het meerdere voor 50 procent aan de Staat verschuldigd.

  • 4 Het tarief van de periodieke provisie, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, wordt voor de garantstelling op een afgegeven bankgarantie berekend over de waarde van de afgegeven bankgaranties op de eerste dag van het kwartaal en is gelijk aan de door een financier aan een onderneming in rekening gebrachte provisie over het door de staat gegarandeerde deel van de afgegeven bankgaranties met aftrek van 0,15 procent op jaarbasis als vergoeding voor de financier voor het beheer van de bankgarantiefaciliteit en met een minimum van 0,5 procent op jaarbasis.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan een financier eenmalig en vooraf aangeven de provisie per kwartaal te willen verrekenen op basis van een controleerbare opgave van de provisieberekening op dagbasis.

  • 6 De minister kan een hoger tarief voor de provisie, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, vaststellen, indien de provisie te laag is in relatie tot het risico dat de Staat loopt.

Artikel 3.14.11. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om een garantstellingsovereenkomst op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over de organisatie, waaronder de funding, de deskundigheid, het financieringsbeleid, het financieringsproces, het beheer, en het uitwinningsbeleid van krediet.

  • 2 Een aanvraag om een bankgarantiefaciliteit op grond van deze titel, bevat in ieder geval:

    • a. kerngegevens over de financier;

    • b. kerngegevens over de ondernemer;

    • c. een verklaring van de financier dat is voldaan aan de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.14.12a. Overgangsrecht

Met schriftelijke instemming van een financier zijn de wijzigingen van de artikelen 12, 13, 15, 15a en 16 van bijlage 3.14.1 ingevolge de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 februari 2021, nr. WJZ/ 20257211, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies in verband met aanpassing van de garant- en borgstellingsmodules aan Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (Stcrt. 2021, 6766) eveneens van toepassing op een garantstellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 3.14.7, die voor de inwerkingtreding van de voornoemde regeling tot stand is gekomen tussen de betreffende financier en de Staat.

Artikel 3.14.13. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.14.1 vervallen met ingang van 1 juli 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.15. Garantieregeling scheepsnieuwbouwfinanciering

[Vervallen per 01-07-2017]

Titel 3.16. Vroegefasefinanciering en haalbaarheidsstudie

§ 3.16.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.16.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • academische innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van een universiteit als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een academisch ziekenhuis als bedoeld in onderdeel j van de Bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een onderzoeksorganisatie als bedoeld in artikel 4.1 van het Reglement NWO 2002, een onderzoeksinstituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, het Nederlands Kanker Instituut, het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek te Nijmegen, onderzoekers van de Dubble-bundellijn bij de European Synchrotron Radiation Facility te Grenoble, Frankrijk, het Naturalis Biodiversity Center, of het Advanced Research Centre for NanoLithography, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende universiteit, het desbetreffende academisch ziekenhuis, de desbetreffende onderzoeksorganisatie of het desbetreffende onderzoeksinstituut;

  • financier: een (onderdeel met een afgescheiden boekhouding van een) kapitaalvennootschap, een vennootschap met een afgescheiden vermogen of een rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die, blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld, tot doel heeft het op provinciaal niveau verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • financieringsbudget: geldelijke middelen die een financier beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten en voor verrekening van de kosten, bedoeld in artikel 3.16.1h, bestaande uit de provinciale bijdrage en het bedrag van de geldlening, bedoeld in artikel 3.16.1c;

  • financieringsplan: een plan van een financier tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter: samenstel van activiteiten dat leidt tot een schriftelijk rapport met een inschatting van de commerciële en technische mogelijkheden van de door een TO2-starter voorgenomen activiteiten en de kansen voor de haalbaarheid van een vroegefasetraject;

  • hbo-innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van een hogeschool als bedoeld in artikel 1.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende hogeschool;

  • innovatieve starter: innovatieve onderneming als bedoeld in artikel 2, onderdeel 80, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, die tevens starter is, als bedoeld in artikel 22, tweede lid, van die verordening;

  • kosten: door een financier in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten te maken kosten, waaronder doch niet beperkt tot kosten voor door een financier in te zetten medewerkers en kosten voor door een financier in te schakelen externe deskundigen, welke kosten marktconform dienen te zijn;

  • rekening: rekening ten name van een financier welke uitsluitend wordt gebruikt voor alle betalingsverkeer dat op welke wijze dan ook verband houdt met het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • TO2-innovatieve starter: innovatieve starter van wie de economische activiteiten rechtstreeks en onmiddellijk voortkomen uit onderzoek van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO, de Stichting Deltares, de Stichting Wageningen Research, de Stichting Energieonderzoek Centrum Nederland, de Stichting Maritiem Research Instituut Nederland of de Stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium, hetgeen blijkt uit een overeenkomst gesloten tussen de innovatieve starter en de desbetreffende onderzoeksinstelling;

  • toekomstige investeerder: persoon die in het kader van een vernieuwingsfasetraject of een vroegefasetraject van plan is na uitvoering van het vernieuwingsfaseplan of het vroegefaseplan aan de aanvrager van de subsidie financiering te verstrekken voor een bedrag dat ten minste gelijk is aan het bedrag van de maximale hoofdsom, bedoeld in de artikelen 3.16.3, 3.16.8 en 3.16.13, voor de fase na de vernieuwingsfase of de vroegefase;

  • vernieuwingsfaseplan: document waarin wordt uiteengezet op welke wijze en op welke termijn de MKB-ondernemer door experimentele ontwikkeling komt tot de ontwikkeling of de verdere ontwikkeling van een product, proces of dienst op basis waarvan de toekomstige investeerder definitief kan besluiten tot financiering van het vervolgtraject;

  • vernieuwingsfasetraject: samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vernieuwingsfaseplan;

  • vroegefaseplan: document waarin:

    • a. de aanvrager van de subsidie uiteenzet op welke wijze en op welke termijn een uitvinding, een resultaat van een onderzoek, een idee of een concept zo kan worden ontwikkeld dat de toekomstige investeerder in staat is te besluiten tot de voorgenomen financiering, of;

    • b. indien het gaat om een uiteenzetting van een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter, de vragen van toekomstige financiers omtrent de ontwikkeling worden beantwoord zodat de toekomstige financiers over financiering kunnen besluiten;

  • vroegefasetraject: samenhangend geheel van activiteiten beschreven in het vroegefaseplan.

Artikel 3.16.1a. Adviescommissie vroegefasefinanciering MKB-ondernemers en innovatieve starters

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste twintig leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd.

Artikel 3.16.1b. Adviescommissie vroegefasefinanciering academische innovatieve starters, hbo-innovatieve starters en TO2-innovatieve starters

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste twintig leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd.

§ 3.16.1a. Regionale financier

Artikel 3.16.1c. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een financier voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers, uitgezonderd MKB-ondernemers die werkzaam zijn in de visserij- en aquacultuursector, of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten en voor verrekening van de kosten, bedoeld in artikel 3.16.1h.

Artikel 3.16.1d. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bedraagt ten hoogste 50 procent van het financieringsbudget, doch ten minste € 1.000.000 en ten hoogste € 5.000.000 per subsidieontvanger.

  • 2 Het resterende financieringsbudget van ten minste 50 procent wordt door provinciale overheden ingebracht.

Artikel 3.16.1e. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat provinciale overheden het resterende financieringsbudget van ten minste 50 procent daadwerkelijk inbrengen;

  • b. indien een financieringsplan zich onvoldoende aantoonbaar richt op het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten;

  • c. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat een financier de capaciteiten heeft voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten en voor het beheer hiervan;

  • d. indien door een financier onvoldoende de term ‘vroegefasefinanciering’ wordt gehanteerd;

  • e. indien een financieringsplan onvoldoende aandacht besteedt aan het converteren van geldleningen gericht op het mogelijk maken van vervolgfinanciering;

  • f. indien een financieringsplan niet is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

    • 1°. geldleningen die worden verstrekt aan MKB-ondernemers, gelijk zijn aan:

      • i. 35 procent van de door een MKB-ondernemer die een middelgrote onderneming in stand houdt, voorziene kosten van een vernieuwingstraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 122.500,

      • ii. 45 procent van de door een MKB-ondernemer die een kleine onderneming in stand houdt, voorziene kosten van een vernieuwingstraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 157.500;

    • 2°. geldleningen die worden verstrekt aan innovatieve starters, gelijk zijn aan het totaal van de door een innovatieve starter voorziene kosten voor een vroegefasetraject, doch ten minste € 50.000 en ten hoogste € 350.000;

    • 3°. ten aanzien van geldleningen die worden verstrekt aan MKB-ondernemers of innovatieve starters, een rentevoet wordt gehanteerd van 5 procent plus referentierente;

    • 4°. geldleningen die worden verstrekt aan MKB-ondernemers of innovatieve starters, worden terugbetaald in zes jaarlijkse termijnen, waarbij de eerste termijn in principe wordt afgelost drie jaar na ingang van de geldlening;

    • 5°. aan MKB-ondernemers eenmaal of aan innovatieve starters tweemaal een jaar uitstel van de verplichting tot aflossing kan worden gegeven;

    • 6°. bij beslissingen inzake het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters rekening wordt gehouden met het advies van een nader in te stellen onafhankelijk comité;

    • 7°. geldleningen slechts worden verstrekt aan MKB-ondernemers of innovatieve starters waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

    • 8°. geldleningen slechts worden verstrekt ten behoeve van financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten waarvan aannemelijk is dat een traject binnen 24 maanden is afgerond;

    • 9°. geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters worden verstrekt gedurende een periode van ten hoogste drie jaar;

    • 10°. de totale kosten die een financier maakt in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters, ten hoogste 17 procent bedragen van het financieringsbudget;

  • g. indien aan een financier voor het verstrekken van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters ten behoeve van de financiering van vernieuwingsfase- of vroegefasetrajecten minder dan drie jaar geleden al subsidie is verstrekt; uitgezonderd is een aanvraag voor een tussentijdse ophoging van het financieringsbudget;

  • h. indien met de uitvoering van het financieringsplan is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.1f. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.1g. Rente of vergoeding

  • 1 De financier is aan de Staat uitsluitend verschuldigd:

    • a. 50 procent van de rente die op de rekening is aangewassen en te eniger tijd is bijgeschreven, en van de lopende rente bij beëindiging van de rekening; en

    • b. 50 procent van alle opbrengsten die hij ontvangt uit de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters.

  • 2 Het percentage, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, wordt naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan 50 procent van het financieringsbudget uitmaakt.

Artikel 3.16.1h. Kosten

  • 1 De door de financier te maken kosten in verband met de verstrekking van geldleningen aan MKB-ondernemers of innovatieve starters komen voor 50 procent voor rekening van de Staat en kunnen worden verrekend met de geldlening.

  • 2 Het percentage, bedoeld in het eerste lid, wordt naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan 50 procent van het financieringsbudget uitmaakt.

Artikel 3.16.1i. Subsidievoorwaarden

De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt, binnen acht weken na die beschikking is ondertekend door de financier.

§ 3.16.2. MKB-ondernemer

Artikel 3.16.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een subsidie met een terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 42 van het besluit aan een MKB-ondernemer, niet zijnde een MKB-ondernemer die werkzaam is in de visserij- en aquacultuursector, ten behoeve van de financiering van een vernieuwingsfasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de MKB-ondernemer een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.

Artikel 3.16.3. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan:

    • a. 35 procent van de door de MKB-ondernemer die een middelgrote onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 122.500;

    • b. 45 procent van de door de MKB-ondernemer die een kleine onderneming in stand houdt voorziene kosten van het vernieuwingsfasetraject doch ten hoogste € 157.500.

  • 2 De kosten gemaakt door de MKB-ondernemer als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vernieuwingstraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 35.

Artikel 3.16.4. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien het vernieuwingsfasetraject geen experimentele ontwikkeling vormt;

  • b. indien aannemelijk is dat de MKB-ondernemer de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • c. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vernieuwingsfaseplan het plan heeft opgevat de MKB-ondernemer te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;

  • d. voor zover de begrote kosten van het vernieuwingsfasetraject hoger zijn dan € 350.000 of

    • 1°. lager zijn dan € 142.000 indien de MKB-ondernemer een middelgrote onderneming in stand houdt, of

    • 2°. lager zijn dan € 110.000 indien de MKB-ondernemer een kleine onderneming in stand houdt;

  • e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer een vernieuwingsfasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vernieuwingsfasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;

  • f. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de MKB-ondernemer de geldlening bedoeld in artikel 3.16.2, eerste lid, kan terugbetalen;

  • g. indien voor het vernieuwingsfasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

  • h. indien voor het vernieuwingsfasetraject een geldlening bij een financier kan worden aangevraagd;

  • i. indien met de uitvoering van het vernieuwingsfasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.5. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.6. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de MKB-ondernemer.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.3. Innovatieve starter

Artikel 3.16.7. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een subsidie met een terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 42 van het besluit aan een innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de innovatieve starter een verklaring van een toekomstige investeerder over die is opgesteld overeenkomstig het model dat in bijlage 3.16.1 is opgenomen.

Artikel 3.16.8. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 350.000.

  • 2 De kosten gemaakt door de innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 35.

Artikel 3.16.9. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien aannemelijk is dat de innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • b. indien onvoldoende aannemelijk is dat de toekomstige investeerder aan de hand van het vroegefaseplan het plan heeft opgevat de innovatieve starter te financieren of de toekomstige investeerder daar naar verwachting niet toe in staat zal zijn;

  • c. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 350.000 of lager zijn dan € 50.000;

  • d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen van de toekomstige investeerder;

  • e. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de innovatieve starter de geldlening bedoeld in artikel 3.16.7, eerste lid, kan terugbetalen;

  • f. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

  • g. indien voor het vroegefasetraject een geldlening bij een financier kan worden aangevraagd;

  • h. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.10. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 3.16.11. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen twee weken na die beschikking is ondertekend door de innovatieve starter.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.3a. Haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter

Artikel 3.16.11a. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een TO2-innovatieve starter voor het uitvoeren van een haalbaarheidsstudie TO2-innovatieve starter.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de TO2-innovatieve starter een overeenkomst over als bedoeld in de definitie van TO2-innovatieve starter in artikel 3.16.1.

Artikel 3.16.11b. Subsidieomvang

De subsidie bedraagt 100% van de kosten van de haalbaarheidsstudie doch ten hoogste € 40.000.

Artikel 3.16.11c. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de haalbaarheidsstudie wordt gestart binnen zes maanden nadat de subsidie is verleend.

  • 2 De haalbaarheidsstudie wordt uitgevoerd binnen zes maanden na de start van de haalbaarheidsstudie.

Artikel 3.16.11d. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft in technische of financiële zin onvoldoende risicovol zijn om de haalbaarheidsstudie te rechtvaardigen;

  • b. de haalbaarheidsstudie naar verwachting onvoldoende inzicht zal geven in het commercieel perspectief en de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft;

  • c. er op voorhand onvoldoende vertrouwen bestaat in het commercieel perspectief of de uitvoerbaarheid van de voorgenomen activiteiten waarop de haalbaarheidsstudie betrekking heeft.

Artikel 3.16.11e. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.16.11f. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 3.16.11d afwijzend is beslist, zodanig dat een aanvraag voor een haalbaarheidsstudie hoger gerangschikt wordt naarmate op voorhand:

    • a. het commercieel perspectief van het voorgenomen vroegefasetraject groter wordt geacht;

    • b. de kennisbasis en innovativiteit van het voorgenomen vroegefasetraject groter wordt geacht;

    • c. de kwaliteit van de TO2-innovatieve starter en het team dat betrokken is bij het voorgenomen vroegefasetraject hoger wordt geacht;

    • d. de kwaliteit van het voorgenomen vroegefasetraject hoger wordt geacht.

  • 2 Voor de rangschikking tellen de criteria, genoemd in het eerste lid, ieder voor 25 procent.

§ 3.16.4. Academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter en TO2-innovatieve starter

Artikel 3.16.12. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie in de vorm van een geldlening aan een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter ten behoeve van de financiering van een vroegefasetraject.

  • 2 Bij zijn aanvraag legt de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter:

    • a. een rapport van een haalbaarheidsstudie over;

    • b. een overeenkomst over als bedoeld in de definitie van academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter in artikel 3.16.1.

  • 4 Geen subsidie wordt verstrekt:

    • a. indien voor het vroegefasetraject reeds door de minister subsidie is verstrekt;

    • b. indien met de uitvoering van het vroegefasetraject is begonnen voor de datum van de aanvraag.

Artikel 3.16.13. Subsidieomvang

  • 1 De subsidie bestaat uit een geldlening voor een bedrag gelijk aan het totaal van de door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter voorziene kosten voor het vroegefasetraject doch ten hoogste € 250.000.

  • 2 De kosten gemaakt door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter als natuurlijke persoon worden berekend door het aantal uren dat hij ten behoeve van het vroegefasetraject heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 35.

Artikel 3.16.14. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

  • a. indien aannemelijk is dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter de financiering waarvoor de aanvraag is ingediend zelf heeft of kan verkrijgen bij anderen;

  • b. voor zover de voorziene kosten van het vroegefasetraject hoger zijn dan € 250.000 of lager dan zijn € 50.000;

  • c. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter het vroegefasetraject in uitvoeringstechnische zin zo zal kunnen voltooien dat hij financiering voor de fase na het vroegefasetraject zal kunnen verkrijgen;

  • d. indien onvoldoende vertrouwen bestaat dat de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter de geldlening, bedoeld in artikel 3.16.12, eerste lid, kan terugbetalen.

Artikel 3.16.16. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.16.17. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 3.16.14 afwijzend is beslist, zodanig dat een vroegefasetraject hoger gerangschikt wordt naarmate:

    • a. het commercieel perspectief van het vroegefasetraject groter is;

    • b. de kennisbasis en innovativiteit van het vroegefasetraject groter is;

    • c. de kwaliteit van de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter en het team dat betrokken is bij het vroegefasetraject hoger is;

    • d. de kwaliteit van het vroegefasetraject hoger is.

  • 2 Voor de rangschikking telt het criterium, genoemd in onderdeel a, voor 40 procent en de criteria, genoemd in de onderdelen b tot en met d, elk voor 20 procent.

Artikel 3.16.18. Subsidievoorwaarden

  • 1 De subsidieverlening aan een academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoeringsovereenkomst die bij de beschikking tot verlening van de subsidie is gevoegd en uit hoofde waarvan de geldlening wordt verstrekt binnen acht weken na die beschikking is ondertekend door de academische innovatieve starter, hbo-innovatieve starter of TO2-innovatieve starter.

  • 2 De subsidie wordt ambtshalve vastgesteld.

§ 3.16.5. Slotbepalingen

Artikel 3.16.19. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. de kerngegevens en onderbouwing van het financieringsplan, vroegefaseplan of vernieuwingsfaseplan.

Artikel 3.16.20. Uitvoeringsovereenkomst

  • 1 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 3.16.1i, bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.1a en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.

  • 2 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in artikel 3.16.6 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.2 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.

  • 3 De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in de artikelen 3.16.11 en 3.16.18 bestaat uit een samenstelling van de standaardbepalingen die zijn opgenomen in bijlage 3.16.3 en andere bepalingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van deze titel.

Artikel 3.16.21. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in de artikelen 3.16.1c, 3.16.2, 3.16.7, 3.16.11a en 3.16.12 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 22 en 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.16.22. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlagen 3.16.1, 3.16.1a, 3.16.2 en 3.16.3 vervallen met ingang van 1 juli 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.17. Opschaling supportprogramma’s startups en scale-ups

Artikel 3.17.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • opschalen: het uitvoeren van activiteiten waarmee een supportprogramma, dat na eerdere toepassing positieve gevolgen heeft gehad voor de oprichting en groei van startups of scale-ups in een bepaalde provincie in Nederland of in het buitenland, wordt uitgebreid naar minimaal twee andere Nederlandse provincies, eventueel door middel van samenvoeging met één of meer andere supportprogramma’s tot één groter supportprogramma;

  • supportprogramma: samenhangend geheel van activiteiten dat gericht is op het creëren van gunstige randvoorwaarden voor de oprichting en groei van startups of scale-ups, bestaande uit ondersteuning bij het verkrijgen van toegang tot:

    • a. financiering;

    • b. markten;

    • c. talent;

    • d. samenwerkingspartners; of

    • e. technologische of wetenschappelijke kennis die bruikbaar is bij het ontwikkelen van een product;

  • scale-up: een startup die substantieel is doorgegroeid en waarvan de verwachting is dat deze zou kunnen blijven doorgroeien;

  • startup: een kleine of middelgrote onderneming die:

    • a. actief in stand gehouden wordt voor een aaneengesloten periode van ten hoogste tien jaar; en

    • b. een vernieuwend product of dienst ontwikkelt of levert:

      • 1°. die tot stand komt respectievelijk is gekomen door het gebruik van een nieuwe of bestaande technologie; en

      • 2°. waarvan het aannemelijk is dat deze voor langere tijd door een steeds groter aantal klanten gebruikt zal worden.

Artikel 3.17.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een natuurlijke persoon, ondernemer, onderwijsinstelling, stichting, vereniging of andere organisatie voor het zelfstandig of in een samenwerkingsverband uitvoeren van een opschalingsproject dat door middel van de opschaling van één of meer supportprogramma’s gericht is op een effectieve en efficiënte ondersteuning van de oprichting of groei van startups en scale-ups.

  • 2 Een opschalingsproject bestaat uit het opschalen van één of meer supportprogramma’s via het verzorgen van advisering inzake de opschaling, communicatie, coördinatie, procesmanagement en overige projectactiviteiten die bijdragen aan het doel van een opschalingsproject.

  • 3 De subsidieaanvrager, bedoeld in het eerste lid, houdt geen onderneming in stand, die actief is in:

    • a. de sector visserij en aquacultuur;

    • b. de primaire productie van landbouwproducten; of

    • c. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.17.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor de uitvoering van een opschalingsproject bedraagt 50% van de subsidiabele kosten.

  • 2 De subsidie bedraagt:

    • a. minder dan € 125.000 per subsidieaanvrager die het opschalingsproject zelfstandig dan wel in een samenwerkingsverband uitvoert;

    • b. ten hoogste € 500.000 per opschalingsproject, indien een opschalingsproject wordt uitgevoerd in een samenwerkingsverband.

  • 3 Het totale bedrag aan de-minimissteun bedraagt bij een opschalingsproject voor een subsidieontvanger die dit project zelfstandig dan wel in een samenwerkingsverband uitvoert maximaal het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.17.4. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.17.5. Start- en realisatietermijn

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde opschalingsprojecten wordt gestart binnen twee maanden na de subsidieverlening.

Artikel 3.17.6. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 3.17.7, eerste lid, onderdelen a, b en c, en tweede lid, minder dan 6 punten per criterium, zijn toegekend;

  • b. de te verlenen subsidie minder dan € 25.000 per subsidieaanvrager zou bedragen;

  • c. de aanvraag activiteiten bevat die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer; of

    • andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 3.17.7. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een opschalingsproject een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het opschalingsproject meer bijdraagt aan de verwezenlijking van de doelstelling van de subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid;

    • b. de kwaliteit van het opschalingsproject beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de mate waarin de beschikbare middelen efficiënt worden ingezet en de mate waarin de opschaling van een supportprogramma na afronding van het opschalingsproject naar verwachting in stand gehouden of uitgebreid wordt met behulp van private vervolgfinanciering;

    • c. de subsidieaanvrager die het opschalingsproject zelfstandig uitvoert dan wel het samenwerkingsverband dat het project uitvoert meer geschikt is om een opschalingsproject uit te voeren, blijkend uit de daarvoor benodigde competenties, de intrinsieke motivatie voor het project, het externe draagvlak voor het project, de succesvolle ervaring met de uitvoering van supportprogramma’s en de projectorganisatie die aanwezig zijn bij de subsidieaanvrager dan wel in het samenwerkingsverband;

    • d. het door het opschalingsproject op te schalen supportprogramma naar verwachting een positieve impact zal hebben op het herstel van de negatieve gevolgen van de economische crisis, die is veroorzaakt door de uitbraak van het coronavirus, voor startups en scale-ups.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 4, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 3, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 2, het eerste lid, onderdeel d, vermenigvuldigd met 1, en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 3.17.8. Adviescommissie

  • 1 Er is een Adviescommissie Opschaling supportprogramma’s startups en scale-ups, die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de rangschikkingscriteria, bedoeld in artikel 3.17.7.

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.17.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het post- en bezoekadres, het rekeningnummer en, voor zover van toepassing, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het opschalingsproject, die bestaan uit een samenvatting van het projectvoorstel en, voor zover van toepassing, een lijst met deelnemers van het samenwerkingsverband dat het opschalingsproject zal uitvoeren;

    • d. een verklaring de-minimissteun van een subsidieaanvrager die zelfstandig of als deelnemer in een samenwerkingsverband de subsidiabele activiteiten uitvoert.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een projectplan dat in ieder geval de volgende onderdelen bevat:

      • 1°. een omschrijving van de doelstelling van het project, een omschrijving van de werkzaamheden, inclusief een beschrijving van de positieve gevolgen van de eerdere toepassing van het op te schalen supportprogramma op het ontstaan van startups of de groei van startups en scale-ups en een onderbouwing van de verwachte positieve gevolgen bij opschaling hiervan;

      • 2°. een begroting waarin de totale kosten van de subsidiabele activiteiten en de omvang van de gevraagde subsidie zijn opgenomen, informatie over de wijze waarop de subsidieaanvrager of de deelnemers van het samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren;

    • b. een plan voor vervolgfinanciering voor het verder uitbreiden of in stand houden van de opschaling in de periode nadat het opschalingsproject is afgerond;

    • c. documenten met daarin een beknopte beschrijving van de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het opschalingsproject betrokken personen en getuigenschriften waaruit het externe draagvlak blijkt, voor zover deze relevant zijn voor de toepassing van artikel 3.17.7, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid.

Artikel 3.17.10. Aanvraag subsidievaststelling

Het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

  • a. een omschrijving van de projectresultaten;

  • b. het type en aantal startups en scale-ups dat door het opgeschaalde supportprogramma is ondersteund en de wijze waarop deze ondersteuning plaatsgevonden heeft;

  • c. op welke wijze het opschalingsproject heeft bijgedragen aan de doelstelling van de subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid;

  • d. welke inspanningen zijn verricht om de vervolgfinanciering te realiseren voor het verder uitbreiden of in stand houden van het opgeschaalde supportprogramma.

Artikel 3.17.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.17.2, eerste lid, bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.17.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 september 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor deze datum zijn verleend.

Titel 3.18. Beleidsexperiment service design-vouchers

[Vervallen per 01-01-2018]

§ 3.18.3. Verstrekking van subsidie aan kennisinstellingen en adviesbureaus

[Vervallen per 01-01-2018]

Artikel 3.18.7. Verzilvering service design-voucher door kennisinstellingen en adviesbureaus

[Vervallen per 01-01-2018]

Artikel 3.18.9. Aanvraag verzilvering service design-voucher

[Vervallen per 01-01-2018]

Titel 3.19. Duurzame innovatieve scheepsbouw

Artikel 3.19.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • drijvende en bewegende offshore-constructie: constructie voor de exploratie, exploitatie of productie van olie, gas of hernieuwbare energie of winning van grond- en voedingsstoffen op zee of opslag van CO2 in de zeebodem die:

    • a. niet beschikt over eigen voortstuwing; en

    • b. bedoeld is om meermaals op eigen drijfvermogen te worden verplaatst terwijl zij in bedrijf is;

  • scheepsbouwinnovatieproject: een project dat bestaat uit de experimentele ontwikkeling van nieuwe of verbeterde onderdelen bij de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie in vergelijking met die welke in de scheepsbouwsector gewoonlijk binnen de Europese Unie worden gebruikt of beschikbaar zijn en waarvan de implementatie of toepassing een risico op technologische of industriële mislukking inhoudt;

  • scheepswerf: onderneming die schepen of drijvende en bewegende offshore-constructies ontwerpt, ontwikkelt, bouwt en uitrust;

  • schip: zichzelf voortstuwend zeeschip of binnenvaartschip dat is bestemd om voor commerciële doeleinden te worden gebruikt en tot één van de volgende categorieën behoort:

    • a. zeeschepen of binnenvaartschepen, niet zijnde vissersvaartuigen, met een minimaal tonnage van 100 bruto ton, bestemd voor het vervoer van passagiers of goederen of voor het verrichten van een speciale dienst;

    • b. sleepboten met een minimaal vermogen van 365 kW.

Artikel 3.19.2. Subsidieverstrekking

De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een scheepswerf voor een scheepsbouwinnovatieproject dat een bijdrage levert aan duurzame ontwikkeling op de gebieden, beschreven in bijlage 3.19.1, en gericht is op:

  • a. de ontwikkeling en het ontwerp van een nieuwe scheepsklasse of een nieuwe klasse drijvende en bewegende offshore-constructies;

  • b. de ontwikkeling van een nieuw onderdeel van een schip of drijvende en bewegende offshore-constructie dat als afzonderlijk element van het schip of de drijvende en bewegende offshore-constructie kan worden onderscheiden.

Artikel 3.19.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 25% van de subsidiabele kosten en bedraagt maximaal € 1.250.000.

Artikel 3.19.4. Subsidiabele kosten

Voor subsidie komen uitsluitend de kosten in aanmerking, bedoeld in artikel 25, derde lid, onderdelen a, b, d en e, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.19.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.19.6. Subsidievoorwaarden, start- en realisatietermijn

  • 1 De subsidie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat de subsidieontvanger binnen 13 weken na de beschikking tot subsidieverlening aantoont dat:

    • a. de opdrachtgever en de subsidieontvanger de overeenkomst tot de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waarvoor een scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd hebben gesloten;

    • b. de opdrachtgever ter uitvoering van de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a, een of meer betalingen heeft gedaan, en

    • c. de overeenkomst, bedoeld in onderdeel a, een volledige weergave vormt van de tussen subsidieontvanger en opdrachtgever gemaakte afspraken.

  • 2 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het eerste lid, verlengen tot een periode van maximaal twee jaar na de beschikking tot subsidieverlening.

  • 3 Met de uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject wordt gestart binnen de termijn die ingevolge het eerste of tweede lid op de subsidieverlening van toepassing is.

  • 4 Het scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd binnen drie jaar na de aanvang daarvan.

  • 5 De minister kan op verzoek van de subsidieontvanger de termijn, bedoeld in het vierde lid, verlengen met een periode van maximaal twee jaar.

Artikel 3.19.7. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste drie jaar benoemd.

Artikel 3.19.8. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, indien:

  • a. tussen de subsidieontvanger en de opdrachtgever voor indiening van de aanvraag om subsidie een overeenkomst tot de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waarbij een scheepsbouwinnovatieproject wordt uitgevoerd is gesloten;

  • b. door verstrekking van de subsidie, bedoeld in artikel 3.19.2, het totaal van de op grond van dit artikel ontvangen subsidie ten behoeve van een scheepswerf of een groep van ondernemingen waartoe deze scheepswerf behoort, meer bedraagt dan € 1.250.000;

  • c. van het scheepsbouwinnovatieproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;

  • d. het scheepsbouwinnovatieproject niet leidt tot een voldoende mate van vernieuwing van een product;

  • e. het scheepsbouwinnovatieproject onvoldoende bijdraagt aan duurzame ontwikkeling op de gebieden, beschreven in bijlage 3.19.1;

  • f. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • g. het scheepsbouwinnovatieproject een niveau van milieubescherming beoogt te bereiken dat niet verder gaat dan verplicht op grond van EU-rechtshandelingen;

  • h. na toepassing van artikel 3.19.8a, eerste lid, minder dan tien punten voor één of meer criteria zijn toegekend;

  • i. na toepassing van artikel 3.19.8a, eerste lid, minder dan zestig punten zijn toegekend.

Artikel 3.19.8a. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het innovatiegehalte van het scheepsbouwinnovatieproject hoger is;

    • b. de bijdrage van het scheepsbouwinnovatieproject aan de verduurzaming van de scheepvaart groter is;

    • c. de economische potentie en toepassingsmogelijkheden van het scheepsbouwinnovatieproject groter zijn;

    • d. de kwaliteit van de aanvraag beter is.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten hoogste 25 punten toe.

  • 3 Indien de minister in één kalenderjaar meer aanvragen van een aanvrager of aanvragers behorende tot één groep heeft ontvangen, wordt bij de tweede aanvraag tien punten in mindering gebracht, bij de derde aanvraag vijftien punten en elke volgende aanvraag twintig punten.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekent.

Artikel 3.19.9. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. gegevens over de bouw of verbouw van het schip of de bouw van de drijvende en bewegende offshore-constructie;

    • d. een projectplan voor uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject;

    • e. een verklaring van de scheepswerf en de opdrachtgever voor de bouw of verbouw van een schip of de bouw van een drijvende en bewegende offshore-constructie waaruit de intentie tot uitvoering van het scheepsbouwinnovatieproject blijkt.

  • 3 Onverminderd het eerste en tweede lid bevat een aanvraag om subsidie voor een grote onderneming tevens door die onderneming opgestelde documenten waaruit blijkt dat de subsidie zal leiden tot:

    • a. een wezenlijke toename van de omvang van het scheepsbouwinnovatieproject;

    • b. een wezenlijke toename van de totale uitgaven van de subsidieontvanger voor het scheepsbouwinnovatieproject als gevolg van de subsidie, of

    • c. een wezenlijke toename van de snelheid waarmee het scheepsbouwinnovatieproject wordt voltooid.

Artikel 3.19.10. Verplichting subsidieontvanger

De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met de op grond van deze titel uitgevoerde activiteiten worden opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

Artikel 3.19.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.19.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.19.12. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.19.1 vervallen met ingang van 1 mei 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.20. Beleidsexperiment CO2-reductie industrie

[Vervallen per 01-01-2019]

Titel 3.21. Beleidsexperiment menselijk kapitaal

Artikel 3.21.1. Begripsomschrijvingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • brancheorganisatie: een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die niet bedrijfsmatig werkzaam is en die blijkens zijn statuten als doel heeft de belangen te behartigen van ondernemers die behoren tot eenzelfde bedrijfstak of een samenhangend deel ervan;

  • leercultuur: cultuur waarbij leren gedurende het werkende leven een vanzelfsprekendheid is en er continue aandacht bestaat voor het op peil houden van kennis en vaardigheden;

  • menselijk kapitaal: kennis en vaardigheden die mensen in staat stellen om economische en maatschappelijke waarde te creëren;

  • technische en ICT sectoren: sectoren winning van delfstoffen, industrie, productie en distributie van en handel in elektriciteit, aardgas, stoom en gekoelde lucht, winning en distributie van water, afval- en afvalwaterbeheer en sanering, bouwnijverheid en informatie en communicatie;

  • visserijactiviteit: het zoeken naar vis, het te water laten, uitzetten, slepen en ophalen van vistuig, het aan boord halen van de vangst, het overladen, het aan boord houden, het verwerken aan boord, het overbrengen, het kooien, vetmesten en aanlanden van vis en visserijproducten;

  • visserijonderneming: onderneming die zich bezighoudt met visserijactiviteiten.

Artikel 3.21.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor een project dat tot doel heeft belemmeringen weg te nemen bij MKB-ondernemers om te investeren in scholing en ontwikkeling van hun personeel, zodat de leercultuur in hun onderneming wordt versterkt.

  • 2 Subsidie wordt verleend aan een MKB-ondernemer of een deelnemer in een samenwerkingsverband bestaande uit ondernemers, kennisinstellingen, brancheorganisaties of andere organisaties, waarbij ten minste 65% van het totaal aan deelnemers aan het samenwerkingsverband MKB-ondernemer is.

  • 3 Subsidie wordt niet verleend aan een landbouwonderneming of een visserijonderneming.

Artikel 3.21.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt voor een mkb-ondernemer 100% van de subsidiabele kosten doch minder dan € 125.000.

  • 2 De subsidie bedraagt voor een deelnemer in een samenwerkingsverband 100% van de subsidiabele kosten doch minder dan € 125.000, met dien verstande dat het totaal aan subsidie voor alle deelnemers in het samenwerkingsverband ten hoogste € 200.000 bedraagt.

Artikel 3.21.4. Verdeling subsidieplafond

De Minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.21.6. Afwijzingsgronden

De Minister besluit afwijzend op een aanvraag, indien:

  • a. de kwaliteit van het projectplan onvoldoende is;

  • b. het projectplan onvoldoende inzicht geeft in de toepassingsmogelijkheden van de projectresultaten bij andere ondernemers en de manier waarop toepassing van de projectresultaten gerealiseerd kan worden;

  • c. het projectplan onvoldoende inzichtelijk maakt dat het project vernieuwend is voor de bij de aanvraag betrokken MKB-ondernemers;

  • d. het project naar verwachting onvoldoende bijdraagt aan het doel, genoemd in artikel 3.21.2, eerste lid;

  • e. de aanvrager bij de aanvraag niet heeft ingestemd met het verlenen van medewerking aan een evaluatie van de effecten van deze titel;

  • f. het projectplan onvoldoende inzicht geeft in actieve betrokkenheid van MKB-ondernemers bij het project;

  • g. de subsidiabele kosten minder bedragen dan € 25.000 per project of in geval de subsidie wordt aangevraagd door een deelnemer in een samenwerkingsverband de subsidiabele kosten van één of meerdere deelnemers in dat samenwerkingsverband minder bedragen dan € 25.000.

Artikel 3.21.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De Minister kent aan de aanvraag een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de verwezenlijking van het doel, genoemd in artikel 3.21.2, eerste lid;

    • b. het project naar verwachting kwalitatief beter is;

    • c. het project vernieuwender of origineler is voor de bij de aanvraag betrokken MKB-ondernemers;

    • d. de verwachte projectresultaten een grotere bijdrage leveren aan:

      • 1°. het oplossen van belemmeringen die leiden tot meer en beter inzetbaar personeel in technische en ICT sectoren;

      • 2°. menselijk kapitaal met betrekking tot digitalisering;

      • 3°. menselijk kapitaal met betrekking tot de klimaat- en energietransitie; of

      • 4°. het versterken van de leercultuur bij een kleine onderneming;

    • e. de verwachte projectresultaten meer perspectief bieden voor toepassing bij andere MKB-ondernemers.

  • 2 De Minister kent per onderdeel van het eerste lid ten hoogste 10 punten toe.

  • 3 De Minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

Artikel 3.21.9. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Met de uitvoering van het project wordt gestart binnen twee maanden na de subsidieverlening.

  • 2 De subsidieontvanger verleent gedurende twee jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling medewerking aan een evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde project, bedoeld in artikel 3.21.2, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.

Artikel 3.21.10. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 3.21.2. bevat:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

  • c. gegevens over het project, waaronder de activiteit waarvoor subsidie wordt aangevraagd, de start- en einddatum, de totale kosten, de omvang van de gevraagde subsidie en een samenvatting van het project;

  • d. antwoorden op vragen ten aanzien van bedrijfsspecifieke informatie, waaronder investeringen in menselijk kapitaal, die in het middel, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van het besluit zijn opgenomen ten behoeve van een nulmeting;

  • e. een verklaring de-minimissteun;

  • f. ten minste twee concrete voorbeelden van belemmeringen als bedoeld in artikel 3.21.2, uit de praktijk van bij de aanvraag betrokken MKB-ondernemers die weggenomen worden door het project.

Artikel 3.21.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.21.2, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening.

Artikel 3.21.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2023 met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.22. Thematische Technology Transfer

Artikel 3.22.1. Algemene begripsomschrijvingen

  • 1 In deze titel wordt verstaan onder:

    • achtergestelde vordering: vordering van een thematisch technology transferfonds ten laste van een kennisstarter:

      • a. die het thematisch technology transferfonds heeft verkregen door in het kader van een participatie aan de kennisstarter geld ter leen te verstrekken;

      • b. die met instemming van de crediteur een lagere rang inneemt dan alle andere, niet achtergestelde vorderingen op de debiteur als bedoeld in artikel 277, tweede lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;

      • c. waarop de debiteur krachtens een daartoe strekkende bepaling in de akte van geldlening eerst verplicht is rente en aflossing te betalen nadat alle andere op dat moment bestaande niet achtergestelde vorderingen op de debiteur zijn voldaan;

      • d. terwijl ingevolge de vorenbedoelde akte van geldlening de crediteur afstand heeft gedaan van alle rechten tot verrekening van de rente en aflossing;

    • begeleidingskosten: kosten die een thematisch technology transferfonds maakt voor de inhoudelijke begeleiding van kennisstarters;

    • converteerbare lening: geldlening, steeds resulterend in een achtergestelde vordering, van een thematisch technology transferfonds aan een kennisstarter die door het thematisch technology transferfonds geconverteerd kan worden in aandelen in het kapitaal van de kennisstarter;

    • desinvesteringsperiode: periode waarbinnen een thematisch technology transferfonds de participaties vervreemdt of overdraagt;

    • eerste commerciële verkoop: eerste verkoop door een onderneming op een product- of dienstenmarkt, met uitsluiting van beperkte verkopen om de markt te testen;

    • fondsbeheerder: feitelijke uitvoerder van een fondsplan, zijnde een door het thematisch technology transferfonds daartoe gecontracteerde derde;

    • fondspartij: onafhankelijke particuliere investeerder die direct of indirect particuliere geldelijke middelen inbrengt in een thematisch technology transferfonds en die tevens direct of indirect als aandeelhouder, hoofdelijk aansprakelijk vennoot, lid of oprichter een belang heeft in het thematisch technology transferfonds;

    • fondsperiode: periode bestaande uit de investeringsperiode en de desinvesteringsperiode;

    • fondsplan: fondsplan als bedoeld in artikel 3.22.7, vierde lid;

    • informal investor: particulier die, al dan niet via een kapitaalvennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, voor eigen rekening en risico participeert en investeert in ondernemingen;

    • inkomsten: op geld waardeerbare voordelen die een thematisch technology transferfonds heeft verkregen uit een participatie, waaronder dividend, rente, aflossingen, opties, de prijs waartegen de participatie is vervreemd, de prijs waartegen de participatie door de desbetreffende kennisstarter is ingekocht of terugbetaald en de liquidatie-uitkering;

    • investeringsbudget: financiële middelen die een thematisch technology transferfonds beschikbaar heeft of zal hebben en die bestemd zijn om de verkrijgingprijs van participaties te voldoen;

    • investeringsperiode: periode gedurende welke een thematisch technology transferfonds activiteiten verricht ter verkrijging van nieuwe participaties;

    • kennisoverdracht: kennisoverdracht als bedoeld in paragraaf 1.3, onderdeel 15, onder v, van het O&O&I-steunkader;

    • kennisoverdrachtplan: kennisoverdrachtplan als bedoeld in artikel 3.22.7, derde lid;

    • kennisstarter: rechtspersoon die een onderneming drijft in de vorm van een kapitaalvennootschap en die:

      • a. een substantieel deel van zijn activiteiten in Nederland uitvoert;

      • b. voldoet aan de definitie van niet-beursgenoteerde kmo, bedoeld in artikel 2, onderdelen 2 en 76, en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening en ten tijde van de eerste verstrekking van risicokapitaal door een thematisch technology transferfonds op grond van deze titel niet actief is en is geweest op een markt; en

      • c. voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten, niet zijnde adviezen, verkoopt en levert of gaat verkopen en leveren, die zijn gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van bestaande technologie, voortkomend uit onderzoek van een onderzoeksorganisatie;

    • managementkosten: kosten die een thematisch technology transferfonds maakt voor het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties, met uitzondering van de begeleidingskosten en de verkrijgingprijs van de participaties;

    • netto-inkomsten: inkomsten van een thematisch technology transferfonds minus de eventuele marktconforme prestatieafhankelijke beloning voor de fondsbeheerder;

    • onafhankelijke particuliere investeerder: onafhankelijke particuliere investeerder als bedoeld in artikel 2, onderdeel 72, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • participatie: risicokapitaal in de vorm van:

      • a. aandelen in het kapitaal van een kennisstarter die een thematisch technology transferfonds rechtstreeks van de kennisstarter heeft verkregen tegen volstorting van die aandelen in geld, of door omzetting van een converteerbare lening;

      • b. aandelen in het kapitaal van een kennisstarter als bedoeld onder a in combinatie met een achtergestelde vordering; of

      • c. een uit een converteerbare lening voortvloeiende achtergestelde vordering;

    • referentierente: referentiepercentage als bedoeld in de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PbEU 2008, C 14), zoals laatstelijk vastgesteld voor Nederland, en vermeerderd met vier procentpunten;

    • starter: natuurlijke persoon die voorbereidingen treft voor de oprichting van een kennisstarter;

    • thematisch consortium: onderzoeksorganisatie met rechtspersoonlijkheid opgericht door ten minste drie onderzoeksorganisaties die niet tot dezelfde groep behoren ten behoeve van de uitvoering van een kennisoverdrachtplan;

    • thematisch technology transferfonds: kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens de akte waarbij zijn statuten zijn vastgesteld of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld uitsluitend tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan kennisstarters die actief zijn binnen één thema teneinde winst te behalen;

    • thematisch technology transferplan: thematisch technology transferplan als bedoeld in artikel 3.22.7, eerste lid, onderdeel d;

    • TTT-samenwerkingsverband: TTT-samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3.22.2, tweede lid;

    • validatieproject: validatieproject als bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, onderdeel e.

  • 2 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een thematisch technology transferfonds.

Artikel 3.22.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een deelnemer in een TTT-samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een thematisch technology transferplan.

  • 2 Een TTT-samenwerkingsverband is een samenwerkingsverband dat bestaat uit:

    • a. ten minste drie onderzoeksorganisaties of een thematisch consortium; en

    • b. een thematisch technology transferfonds.

  • 3 De subsidie voor een onderzoeksorganisatie is bestemd voor het uitvoeren van de volgende activiteiten uit een kennisoverdrachtplan:

    • a. activiteiten ter bevordering van aanwending van kennis binnen het thema waarover de betreffende onderzoeksorganisatie beschikt, met betrekking tot:

      • 1°. het beoordelen in hoeverre deze kennis geschikt is voor economische of maatschappelijke benutting;

      • 2°. het zoeken naar starters, kennisstarters, andere ondernemingen en maatschappelijke organisaties om de onder 1° bedoelde kennis toe te passen en het stimuleren van het gebruik van deze kennis, voor zover deze activiteiten niet bestaan uit advisering op individuele basis;

    • b. het verwerven van rechten van intellectueel eigendom met het oog op het verlenen van gebruiksrechten of latere overdracht daarvan;

    • c. activiteiten ten behoeve van het creëren van spin-offs;

    • d. activiteiten gericht op:

      • 1°. samenwerking en informatiedeling binnen het thematisch consortium of tussen de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband;

      • 2°. openbare bekendheid geven aan het thematisch consortium of aan de samenwerking tussen de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband;

      • 3°. brede verspreiding van de resultaten en tussenresultaten van de gesubsidieerde activiteiten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis;

    • e. het onfhankelijk uitvoeren van validatieprojecten die bestaan uit activiteiten gericht op het technisch of klinisch verbeteren van een product, procedé of dienst om de resultaten van deze activiteiten over te dragen voor bedrijfsmatige toepassing.

  • 4 De subsidie voor een thematisch technology transferfonds is bestemd voor:

    • a. het verkrijgen van participaties in het kader van het uitvoeren van een fondsplan; en

    • b. de in het kader van het fondsplan, bedoeld onder a, gemaakte managementkosten.

  • 5 De subsidie, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, wordt verstrekt in de vorm van een geldlening op basis van een overeenkomst.

  • 6 De subsidie aan een onderzoeksorganisatie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat binnen acht weken na dagtekening van de beschikking de overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen tussen de Staat en het thematisch technology transferfonds dat deelneemt aan het TTT-samenwerkingsverband.

Artikel 3.22.3. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, bedraagt 100 procent van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 2.500.000 per aanvraag en maximaal de helft van de subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid.

  • 4 De geldlening, bedoeld in artikel 3.22.2, vijfde lid, die op grond van de overeenkomst van geldlening geleend kan worden, bedraagt maximaal 90 procent van het investeringsbudget, doch ten hoogste € 5.300.000.

Artikel 3.22.4. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.22.5. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. het thema waarop het thematisch technology transferplan gericht is, onvoldoende aantoonbaar sterk potentieel heeft, vanuit een excellente wetenschappelijke basis, voor innovaties van processen, producten of diensten met een hoge economisch en maatschappelijk toegevoegde waarde;

    • b. het thematisch technology transferplan onvoldoende is onderbouwd;

    • c. onvoldoende vertrouwen bestaat dat het thematisch technology transferplan naar behoren wordt uitgevoerd;

    • d. uit de aanvraag niet of onvoldoende blijkt hoe de subsidieaanvragers zullen voldoen aan de toepasselijke subsidieverplichtingen, bedoeld in de artikelen 3.22.8 en 3.22.9;

    • e. onvoldoende aannemelijk is dat het thematisch technology transferfonds gedurende de fondsperiode daadwerkelijk beschikt over de middelen die de fondspartij of fondspartijen aan het investeringsbudget bijdraagt of bijdragen;

    • f. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen bij het thematisch technology transferfonds de capaciteiten hebben voor het verkrijgen van participaties en voor het beheer hiervan op een wijze zoals bij participatiemaatschappijen gebruikelijk is;

    • g. de belangen van de Staat kunnen worden geschaad bij de uitvoering van het fondsplan.

  • 3 Onverminderd het eerste en tweede lid beslist de minister afwijzend op het deel van een aanvraag dat ziet op subsidie voor activiteiten als bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel b, indien de subsidie voor deze activiteiten niet op grond van de algemene de-minimisverordening verstrekt kan worden.

Artikel 3.22.6. Rangschikking

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate:

    • a. het kennisoverdrachtplan meer gebaseerd is op een helder afgebakend thema, waar de meest relevante en excellente onderzoeksgroepen van de onderzoeksorganisaties binnen het thema aan verbonden zijn en het plan meer bijdraagt aan het realiseren van oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken en het creëren van economische impact;

    • b. het thematisch consortium respectievelijk de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband meer in verbinding staat of staan met andere onderzoeksorganisaties of kennisinstellingen, kennisstarters, andere ondernemingen, investeerders en maatschappelijke organisaties rondom het thema;

    • c. het aannemelijker is dat de in het kennisoverdrachtplan beschreven activiteiten bijdragen aan kennisoverdracht en met name het ontstaan van kennisstarters waarin onder andere door het thematisch technology transferfonds in het TTT-samenwerkingsverband met risicokapitaal geïnvesteerd kan worden;

    • d. de kwaliteit van de uitvoering van het kennisoverdrachtplan hoger is, mede gelet op de samenstelling, competenties en het netwerk van het team dat het plan feitelijk uitvoert;

    • e. het thematisch technology transferfonds meer kan steunen op relevante ervaring en deskundigheid;

    • f. het fondsplan meer bijdraagt aan de opbouw van succesvolle kennisstarters; en

    • g. het fondsplan doelmatiger is ingericht.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid vermelde criteria even zwaar.

Artikel 3.22.7. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel bevat ten minste:

    • a. gegevens over de subsidieaanvragers, waaronder de namen van de organisaties, de nummers waarmee de ondernemingen zijn geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, de post- en bezoekadressen en de rekeningnummers;

    • b. gegevens over het thematisch technology transferfonds als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

    • c. gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. een thematisch technology transferplan, bestaande uit een kennisoverdrachtplan en een fondsplan met dezelfde thematische focus, en een omschrijving van de samenhang tussen deze twee plannen;

    • e. de gegevens en onderbouwing van het thematisch technology transferplan, waaronder de start- en einddata, de begrotingen en de omvang van de gevraagde subsidie;

    • f. de de-minimisverklaring(en) van de fondspartij(en), ten behoeve van de subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel b.

  • 2 Indien een subsidieaanvrager een thematisch consortium is, bevat de aanvraag voor subsidie tevens:

    • a. de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van de onderzoeksorganisaties die het thematisch consortium hebben opgericht; en

    • b. de statuten van het thematisch consortium.

  • 3 Een kennisoverdrachtplan is een plan van het thematisch consortium respectievelijk de onderzoeksorganisaties in het TTT-samenwerkingsverband, dat bestaat uit een samenhangend geheel van activiteiten die kennisoverdracht bevorderen rondom een thema en dat een looptijd heeft van ten minste vijf jaar.

    In het kennisoverdrachtplan is tevens opgenomen hoe wordt omgegaan met het verwerven en overdragen van rechten van intellectueel eigendom en het verlenen van gebruiksrechten en, in geval het TTT-samenwerkingsverband bestaat uit een thematisch technology transferfonds en drie of meer onderzoeksorganisaties, hoe de onderzoeksorganisaties de daadwerkelijke samenwerking zullen inrichten.

  • 4 Een fondsplan is een plan van het thematisch technology transferfonds tot uitvoering van een met elkaar samenhangend geheel van activiteiten, die bestaan uit het verkrijgen, behouden en beëindigen van participaties en het begeleiden van de kennisstarters.

  • 5 De ontvangers van de subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, dienen uiterlijk 12 weken voorafgaand aan een nieuwe projectjaar een jaarplan in, dat een nadere beschrijving bevat van de subsidiabele activiteiten die gedurende het daarop volgende jaar worden verricht ter uitvoering van het kennisoverdrachtplan, inclusief een jaarbegroting.

Artikel 3.22.8. Subsidieverplichtingen onderzoeksorganisaties

  • 1 Een onderzoeksorganisatie investeert alle winst uit de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, opnieuw in de primaire activiteiten, bedoeld in paragraaf 2.1.1, onderdeel 19, onder a, van het O&O&I-steunkader, van de onderzoeksorganisatie.

  • 2 Een onderzoeksorganisatie voert met betrekking tot de financiering van en de kosten en inkomsten uit economische activiteiten een gescheiden boekhouding.

  • 4 Opdrachtverlening aan een derde voor de uitvoering van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, of een deel daarvan, vindt plaats op basis van transparante criteria en tegen marktconforme tarieven.

  • 7 De overdracht van of de verlening van gebruiksrechten voor de resultaten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, gebeurt tegen transparante voorwaarden en marktconforme tarieven, overeenkomstig paragraaf 2.2.2, onderdeel 29, van het O&O&I-steunkader.

  • 8 Indien uit de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, derde lid, een kennisstarter ontstaat, informeert de onderzoeksorganisatie het thematisch technology transferfonds uit het TTT-samenwerkingsverband daarover uiterlijk bij oprichting van deze kennisstarter.

Artikel 3.22.9. Subsidieverplichtingen thematisch technology transferfonds

  • 1 Het thematisch technology transferfonds boekt een deel van de inkomsten uit participaties over aan de minister, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.22.10.

  • 2 Het thematisch technology transferfonds verricht geen andere activiteiten dan de uitvoering van het fondsplan.

  • 3 Het thematisch technology transferfonds doet uitsluitend vervolginvesteringen in een kennisstarter indien:

    • a. het totale bedrag aan risicofinanciering, bedoeld in artikel 21, negende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet wordt overschreden voor de desbetreffende kennisstarter;

    • b. in de mogelijkheid van vervolginvesteringen is voorzien in het oorspronkelijke ondernemingsplan van de desbetreffende kennisstarter;

    • c. de desbetreffende kennisstarter niet verbonden is geraakt in de zin van artikel 3, derde lid, van bijlage I bij de algemene groepsvrijstellingsverordening, met een andere onderneming dan het thematisch technology transferfonds of een onafhankelijke particuliere investeerder die in het kader van artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening risicofinanciering verschaft, tenzij de nieuwe entiteit voldoet aan de definitie van kmo, bedoeld in artikel 2, onderdeel 2 en bijlage I van de algemene groepsvrijstellingsverordening; en

    • d. de desbetreffende kennisstarter:

      • 1°. nog steeds niet actief is of is geweest op een markt;

      • 2°. minder dan zeven jaar na zijn eerste commerciële verkoop actief is op een markt en het risicokapitaal dat het thematisch technology transferfonds verstrekt als hefboom dient voor aanvullende verstrekking van risicokapitaal door een of meer onafhankelijke particuliere investeerders op het niveau van de desbetreffende kennisstarter, zodat bij de vervolginvestering het totale particuliere deelnemingspercentage minimaal 40 procent bedraagt; of

      • 3°. zeven jaar of langer na de eerste commerciële verkoop actief is op de markt en het risicokapitaal dat het thematisch technology transferfonds verstrekt als hefboom dient voor aanvullende verstrekking van risicokapitaal door een of meer onafhankelijke particuliere investeerders op het niveau van de desbetreffende kennisstarter, zodat bij de vervolginvestering het totale particuliere deelnemingspercentage minimaal 60 procent bedraagt.

  • 4 Het thematisch technology transferfonds stelt zeker dat het geld dat de kennisstarter verkrijgt als gevolg van een participatie niet wordt gebruikt om bestaande financiële verplichtingen te herfinancieren.

  • 5 In de overeenkomst van geldlening, bedoeld in artikel 3.22.2, vijfde lid, kunnen verplichtingen worden opgenomen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

  • 6 Een fondsplan van een thematisch technology transferfonds is gebaseerd op de uitgangspunten dat:

    • a. het thematisch technology transferfonds participaties verkrijgt gedurende een investeringsperiode van ten hoogste zes jaar, en deze uiterlijk negen jaar na afloop van de investeringsperiode vervreemdt;

    • b. de totale verkrijgingprijs van de participaties die gedurende de fondsperiode in één kennisstarter wordt geïnvesteerd, ten minste € 25.000 en ten hoogste € 1.500.000 bedraagt;

    • c. de gemiddelde totale verkrijgingprijs van de participaties die het thematisch technology transferfonds gedurende de investeringsperiode per kennisstarter investeert, over alle kennisstarters genomen ten hoogste € 750.000 bedraagt;

    • d. voor achtergestelde vorderingen een rente wordt bedongen die ten minste gelijk is aan de referentierente;

    • e. de relatieve omvang van achtergestelde vorderingen zodanig wordt beperkt dat aan het eind van de fondsperiode ten hoogste 50 procent van het totaal van de verkrijgingsprijs van alle participaties betrekking heeft op achtergestelde vorderingen;

    • f. de participaties verkregen worden in kennisstarters waarvan de rentabiliteits- en continuïteitsperspectieven ten minste redelijk zijn;

    • g. bij de beslissing van het thematisch technology transferfonds inzake de verkrijging van een participatie rekening wordt gehouden met het ondernemingsplan van de desbetreffende kennisstarter;

    • h. de participaties verkregen worden in kennisstarters waaraan niet eerder door een participatiemaatschappij risicokapitaal in de vorm van aandelen of een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening is verstrekt, behoudens indien:

      • 1°. deze participatiemaatschappij een ander thematisch technology transferfonds is en voor zover het totaal aan verkrijgingsprijzen van de participaties die alle thematisch technology transferfondsen gezamenlijk in de kennisstarter investeren, niet boven € 1.500.000 uitkomt;

      • 2°. deze participatiemaatschappij, niet zijnde een thematisch technology transferfonds, een aan eigen vermogen gelijk te stellen lening voor Proof of Concept doeleinden heeft verstrekt, voor zover het totaal aan risicokapitaal dat verstrekt is aan de kennisstarter door alle participatiemaatschappijen en het thematisch technology transferfonds gezamenlijk het totale bedrag aan risicofinanciering, bedoeld in artikel 21, negende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening niet overschrijdt;

      • 3°. deze participatiemaatschappij een informal investor is;

    • i. de begeleidingskosten in totaal ten hoogste 10 procent bedragen van het investeringsbudget;

    • j. de fondsbeheerder geen vergoeding voor de begeleiding van kennisstarters bedingt die hoger is dan hetgeen in de markt gebruikelijk is, waarbij de betrekking in ieder geval tijdelijk is en de vergoeding berekend is op basis van een uurtarief dat gebaseerd is op het gebruikelijk loon, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964;

    • k. de fondsbeheerder voor zijn werkzaamheden een marktconforme prestatieafhankelijke beloning verkrijgt.

Artikel 3.22.10. Vergoeding

  • 2 Dit percentage wordt naar rato verlaagd, indien de geldlening minder dan 90 procent van het investeringsbudget uitmaakt.

Artikel 3.22.11. Modelovereenkomst

Het model voor de overeenkomst van geldlening, bedoeld in artikel 3.22.2, vijfde lid, is opgenomen in bijlage 3.22.1.

Artikel 3.22.12. Staatssteun

  • 2 De subsidie voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.22.2, vierde lid, onderdeel a, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 21 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.22.13. Voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen

  • 1 De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat bij alle op het publiek gerichte voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen die betrekking hebben op de gesubsidieerde activiteiten, duidelijk wordt gemaakt dat voor de desbetreffende activiteiten subsidie is verkregen van de minister.

  • 2 De subsidieontvanger verleent medewerking aan voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen met betrekking tot de gesubsidieerde activiteiten door de minister of een door de minister aangewezen derde.

  • 3 De verplichtingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, gelden tot één jaar na de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.

Artikel 3.22.14. Vervaltermijn

Deze titel en bijlage 3.22.1 vervallen met ingang van 1 april 2024, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.23. Venture Challenge

Artikel 3.23.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • eigen bijdrage: eigen bijdrage van de subsidieontvanger of subsidieontvangers in de subsidiabele kosten als bedoeld in artikel 3.23.5;

  • innovatieadviesdienstverklaring: verklaring van een deelnemer aan een Venture Challenge samenwerkingsverband of van een Venture Challenge startup waaruit blijkt dat subsidieverlening niet zal leiden tot overschrijding van het plafond voor innovatiediensten en diensten inzake innovatieondersteuning, bedoeld in artikel 28, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • Venture Challenge programma: in opdracht van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek georganiseerde innovatieadviesdienst als bedoeld in de artikelen 2, onderdeel 94, en 28, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, bestaande uit Venture Challenge bijeenkomsten waarin de deelnemende Venture Challenge teams onder begeleiding van ervaren business coaches, andere experts en ondernemers uit de sector werken aan het opzetten of aanscherpen van het venture plan van hun al dan niet toekomstige Venture Challenge startup en dit venture plan leren presenteren;

  • Venture Challenge samenwerkingsverband: samenwerkingsverband, bestaande uit ten minste drie natuurlijke personen, waaronder in ieder geval de persoon die die de nieuwe technische vinding heeft gedaan of de nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie heeft ontdekt, en die voornemens zijn gezamenlijk een Venture Challenge startup op te richten;

  • Venture Challenge startup: kleine onderneming of middelgrote onderneming die:

    • a. ten tijde van de verstrekking van de subsidie op grond van deze titel niet actief is of is geweest op een markt; en

    • b. erop gericht is een nieuw product of proces, of nieuwe dienst op de markt te brengen, gebaseerd op een nieuwe technische vinding of een nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie, voortkomend uit wetenschappelijk onderzoek;

  • Venture Challenge team: team van ten minste drie natuurlijke personen, bestaande uit:

    • a. de oprichter of oprichters en eventuele medewerkers of adviseurs van een Venture Challenge startup, waaronder in ieder geval de persoon die de nieuwe technische vinding heeft gedaan of de nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie heeft ontdekt; of

    • b. de deelnemers in een Venture Challenge samenwerkingsverband;

  • venture plan: beschrijving van de commerciële potentie van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup met het oog op exploitatie van de nieuwe technische vinding of de nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie en het aantrekken van financiers, inhoudend in ieder geval een beschrijving van:

    • a. het probleem;

    • b. de unieke oplossing die het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst biedt;

    • c. het stadium van het ontwikkelingstraject van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst;

    • d. de financieringsbehoefte en verwachte opbrengsten van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup;

    • e. de belangrijkste risico’s en een plan van aanpak om deze risico’s te mitigeren.

Artikel 3.23.2. Subsidieverstrekking

  • 1 Op aanvraag verstrekt de minister subsidie voor deelname van een Venture Challenge team aan het Venture Challenge programma aan de deelnemers in een Venture Challenge samenwerkingsverband of aan een Venture Challenge startup, dat of die erop gericht is een nieuw product of proces of een nieuwe dienst op de markt te brengen dat of die past binnen de doelstellingen van de topsector Life Sciences & Health.

  • 2 Een nieuw product of proces of een nieuwe dienst als bedoeld in het eerste lid, is een nieuw medicijn of nieuwe therapie, een nieuw diagnosticum, een nieuw medisch hulpmiddel, dan wel een nieuwe technologie die het ontdekken, ontwikkelen of het gebruik van medicijnen, therapieën, diagnostica of medische hulpmiddelen verbetert of mogelijk maakt.

  • 3 De subsidie, bedoeld in het eerste lid, wordt uitsluitend verstrekt, indien, na toepassing van de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 22 en 23 van het besluit en artikel 3.23.7, ten minste vijf subsidieaanvragen in aanmerking komen voor subsidie en deze aanvragen zijn ingediend gedurende de openstellingsperiode, genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 16 van het besluit.

Artikel 3.23.3. Hoogte subsidie

De subsidie, bedoeld in artikel 3.23.2, eerste lid, bedraagt de subsidiabele kosten verminderd met de eigen bijdrage.

Artikel 3.23.4. Subsidiabele kosten

In afwijking van artikel 10 van het besluit zijn de subsidiabele kosten alle kosten voor deelname van het Venture Challenge team aan het Venture Challenge programma, die verschuldigd zijn aan de derde die het Venture Challenge programma uitvoert.

Artikel 3.23.5. Eigen bijdrage

De eigen bijdrage wordt bepaald aan de hand van de opgave, bedoeld in artikel 3.23.10, tweede lid, onderdeel c, van het aantal leden van het Venture Challenge team dat deelneemt aan het Venture Challenge programma, en is vastgesteld op:

  • a. € 2000, bij deelname van drie leden;

  • b. € 2500, bij deelname van vier leden;

  • c. € 3000, bij deelname van vijf leden.

Artikel 3.23.6. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.23.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag voor subsidie, indien:

  • a. de werking van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst onvoldoende wetenschappelijk onderbouwd is middels concrete, experimentele data;

  • b. een duidelijk concurrentievoordeel voor de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup ontbreekt;

  • c. de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup of het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst onvoldoende commerciële potentie heeft;

  • d. er onvoldoende vertrouwen is dat bij elke Venture Challenge bijeenkomst minimaal twee leden van het Venture Challenge team aanwezig zijn;

  • e. een of meerdere leden van het Venture Challenge team reeds eerder met dezelfde nieuwe technologische vinding of nieuwe toepassing van een reeds bestaande technologie mee hebben gedaan aan het Venture Challenge programma of een voorloper daarvan, zonder dat deze technologie of nieuwe toepassing sterk verbeterd is;

  • f. er onvoldoende vertrouwen bestaat dat de leden van het Venture Challenge team de capaciteiten hebben om een succesvolle Venture Challenge startup op te bouwen.

Artikel 3.23.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger, naarmate:

    • a. het commerciële perspectief van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst groter is;

    • b. het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst meer vernieuwend is;

    • c. de concurrentiepositie van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup een beter perspectief heeft;

    • d. de financieringspotentie van de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup groter is;

    • e. de kwaliteit van het Venture Challenge team hoger is, gelet op de mate van complementariteit van de leden, de capaciteiten van de leden en de rolverdeling binnen het team;

    • f. de toegevoegde waarde van deelname aan het Venture Challenge Programma voor de al dan niet toekomstige Venture Challenge startup groter is.

  • 2 Voor de rangschikking wegen de in het eerste lid genoemde criteria even zwaar.

Artikel 3.23.9. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 De subsidie wordt slechts aangewend ter dekking van de subsidiabele kosten van het Venture Challenge programma dat start op de in de beschikking tot subsidieverlening genoemde datum.

  • 2 Aan iedere Venture Challenge bijeenkomst nemen minimaal twee en maximaal vijf leden van het Venture Challenge team deel, doch nooit meer dan opgegeven bij de subsidieaanvraag.

  • 3 De leden van het Venture Challenge team houden de niet-openbare kennis van de andere deelnemende Venture Challenge teams, die gedeeld wordt tijdens het Venture Challenge programma, geheim.

  • 4 Indien de subsidieontvanger een Venture Challenge startup is, zorgt deze ervoor dat het Venture Challenge team voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in het tweede en derde lid.

Artikel 3.23.10. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie ten minste:

    • a. indien een subsidieaanvraag wordt gedaan door een Venture Challenge startup:

      • 1°. gegevens over de Venture Challenge startup, waaronder de naam van de Venture Challenge startup, de grootte van de onderneming, het nummer waaronder de onderneming geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel en het post- en bezoekadres;

      • 2°. gegevens van de leden van het Venture Challenge team en de contactpersoon, waaronder de namen, telefoonnummers en e-mailadressen;

    • b. indien een subsidieaanvraag wordt gedaan door deelnemers in een Venture Challenge samenwerkingsverband:

      • 1°. gegevens over de deelnemers en de contactpersoon van de penvoerder, waaronder de namen, de namen van de organisaties waar zij werkzaam zijn, de post- en bezoekadressen, telefoonnummers en e-mailadressen;

      • 2°. de werktitel van de toekomstige Venture Challenge startup;

    • c. een opgave van het aantal leden van het Venture Challenge team dat zal deelnemen aan de Venture Challenge bijeenkomsten, met een minimum van drie en een maximum van vijf leden;

    • d. een applicatieformulier, inhoudende:

      • 1°. een korte beschrijving van de verbetering die het product, proces of de nieuwe dienst beoogd te bewerkstelligen;

      • 2°. een korte beschrijving van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst en de achterliggende wetenschap of technologie en de mate waarin de werking van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst gevalideerd is middels concrete, experimentele data;

      • 3°. een inschatting van de markt;

      • 4°. een beschrijving van de uniciteit van het nieuwe product of proces of de nieuwe dienst;

      • 5°. een beschrijving van het Venture Challenge team, waaruit in ieder geval de achtergrond van, de motivatie van en de rolverdeling binnen het team blijkt;

    • e. een opgave van beschikbaarheid voor een interview als bedoeld in het derde lid;

    • f. de innovatieadviesdienstverklaring of, in geval van een Venture Challenge samenwerkingsverband, de innovatieadviesdienstverklaringen.

  • 3 Indien dit wenselijk wordt geacht voor de beoordeling van de aanvraag, kan een interview deel uitmaken van de aanvraagprocedure.

Artikel 3.23.11. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.23.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 28 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 3.23.12. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 januari 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.24. Mkb-werkplaatsen

Artikel 3.24.1. Begripsbepalingen

In deze titel wordt verstaan onder:

  • expertbedrijf: bedrijf dat deskundig is op het gebied van ten minste een productiviteitsverhogende technologie;

  • mkb-werkplaats: regionaal, open kennisnetwerk van een of meer onderwijsinstellingen, met een focus op een of meer productiviteitsverhogende technologieën, waarbinnen de onderwijsinstelling of de onderwijsinstellingen tezamen met partijen in de regio mkb-ondernemers, met name die met een kleine onderneming, helpt of helpen met hun digitaliseringsvraagstukken, door in ieder geval:

    • a. het afnemen van intakes bij mkb-ondernemers ten behoeve van het in kaart brengen van de vragen van mkb-ondernemers en het samenbrengen van student en mkb-ondernemer voor het maken van een roadmap;

    • b. studenten in te zetten die roadmaps maken voor mkb-ondernemers; en

    • c. het geven van algemene voorlichting en het breed delen en verspreiden van kennis met betrekking tot digitalisering;

  • onderwijsinstelling: instelling als bedoeld in de artikelen 1.3.1, 1.3.2a of 1.3.3 van de Wet educatie en beroepsonderwijs of als bedoeld in de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, onder a tot en met i;

  • roadmap: door een of meer studenten opgesteld advies, met praktische tips en concreet handelingsperspectief, aan een mkb-ondernemer met betrekking tot zijn digitaliseringsmogelijkheden.

Artikel 3.24.2. Subsidieverstrekking

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een onderwijsinstelling of aan een onderwijsinstelling in een samenwerkingsverband van onderwijsinstellingen voor het initiëren en opzetten van een mkb-werkplaats en voor het verrichten van de volgende activiteiten in het kader van die mkb-werkplaats:

  • a. het in kaart brengen van de digitaliseringsvraagstukken van mkb-ondernemers en het samenbrengen van student en mkb-ondernemer voor het maken van een roadmap;

  • b. algemene voorlichting en brede kennisdeling en -verspreiding op het gebied van digitalisering en brede verspreiding van de resultaten van de mkb-werkplaats, op niet-exclusieve en niet-discriminerende basis, middels in ieder geval een openbaar toegankelijk digitaal platform;

  • c. het monitoren en evalueren van de effecten en resultaten van de mkb-werkplaats;

  • d. het geven van openbare en brede bekendheid aan de mkb-werkplaats.

Artikel 3.24.3. Hoogte subsidie

De subsidie bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste € 450.000 per aanvraag.

Artikel 3.24.3a. Uurtarief

In afwijking van artikel 3.1.1, bedraagt het uurtarief, bedoeld in de artikelen 13, tweede lid, en 14 van het besluit, voor de toepassing van deze titel € 80.

Artikel 3.24.4. Niet-subsidiabele kosten

De volgende kosten komen niet in aanmerking voor subsidie:

  • a. kosten die direct toerekenbaar zijn aan het maken van individuele roadmaps voor mkb-ondernemers;

  • b. kosten die verband houden met vervolgactiviteiten die uit de gemaakte roadmaps voortkomen; en

  • c. kosten die aan expertbedrijven verschuldigd zijn.

Artikel 3.24.5. Verdeling subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 3.24.7. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. onvoldoende vertrouwen bestaat in structurele voortzetting van de mkb-werkplaats na afloop van de subsidieperiode door middel van structurele inbedding van de mkb-werkplaats in het onderwijscurriculum;

  • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de aanvrager of de aanvragers kan of kunnen voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 3.24.10;

  • c. voor de mkb-werkplaats reeds door de rijksoverheid subsidie is verstrekt;

  • d. geen regionale overheid betrokken is als regionale partner bij de mkb-werkplaats;

  • e. na toepassing van artikel 3.24.8, eerste lid, minder dan 9 punten zijn toegekend aan onderdeel a van dat lid of minder dan 12 punten zijn toegekend aan onderdeel c of onderdeel d van dat lid.

Artikel 3.24.8. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent een aanvraag een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. de kwaliteit van het projectplan hoger wordt geacht;

    • b. de potentiële impact van de mkb-werkplaats op de regio hoger wordt geacht;

    • c. de mkb-werkplaats effectiever bijdraagt aan de digitalisering van mkb-ondernemers;

    • d. de mkb-werkplaats meer bijdraagt aan verbetering van het praktijkleren voor de aan de mkb-werkplaats verbonden studenten;

    • e. de betrokkenheid van partijen in de regio groter is.

  • 2 Het aantal punten bedraagt bij de onderdelen a, b en e van het eerste lid ten minste één en ten hoogste achttien punten, en bij de onderdelen c en d van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 23 punten.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist, hoger naarmate in totaal meer punten aan de aanvraag zijn toegekend.

Artikel 3.24.9. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste 3 en ten hoogste 5 leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden worden benoemd voor een termijn van ten hoogste vier jaar.

Artikel 3.24.10. Verplichtingen subsidieontvanger

  • 1 Indien een subsidieontvanger naast de niet-economische activiteiten voor de mkb-werkplaats ook economische activiteiten verricht, voert de subsidieontvanger met betrekking tot de financiering van en de kosten en inkomsten uit economische activiteiten een gescheiden boekhouding.

  • 2 Indien een subsidieontvanger voor activiteiten binnen de mkb-werkplaats expertbedrijven inzet, worden deze uitsluitend ingezet om mee te denken met de student en de onderwijsinstelling, instrumentarium te ontwikkelen en online tools beschikbaar te stellen, voor het begeleiden van studenten en om de kwaliteit van de geleverde resultaten te bewaken. Aan mkb-ondernemers wordt binnen de mkb-werkplaats niet rechtstreeks geadviseerd door expertbedrijven.

  • 3 De resultaten en tussenresultaten van de mkb-werkplaats worden actief en breed gedeeld op niet-exclusieve en niet-discriminerende basis, in ieder geval via een openbaar toegankelijk digitaal platform.

  • 4 Voorlichtings- en kennisdelingsactiviteiten zijn voor een ieder zonder onderscheid toegankelijk, onder meer via een openbaar toegankelijk digitaal platform.

  • 5 De mkb-werkplaats is een open netwerk, inhoudende in ieder geval dat iedere mkb-ondernemer die geïnteresseerd is in digitalisering, zich kan melden bij de mkb-werkplaats voor een intake en dat geïnteresseerde partijen in de regio zich, onder transparante en redelijke voorwaarden, bij de mkb-werkplaats kunnen aansluiten.

  • 6 Opdrachtverlening aan een derde voor uitvoering van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.24.2, of een deel daarvan, vindt plaats op basis van transparante en redelijke criteria en tegen ten hoogste marktconforme tarieven.

  • 7 De subsidieontvanger monitort en evalueert op aantoonbare en systematische wijze de effecten en resultaten van de mkb-werkplaats.

Artikel 3.24.11. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag voor subsidie op grond van deze titel bevat ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager of aanvragers, waaronder het post- en bezoekadres en het rekeningnummer van de aanvrager of aanvragers;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager of aanvragers, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. indien van toepassing: gegevens over de contactpersoon bij de penvoerder, waaronder de naam, het telefoonnummer, het e-mailadres en het postadres;

    • d. een projectplan;

    • e. een begroting en financieel plan, waaruit blijkt hoe de aanvrager of de aanvragers het deel dat de aanvrager of aanvragers zelf in de subsidiabele kosten bijdraagt of bijdragen, gaat of gaan financieren en, indien van toepassing, een intentieverklaring van de betrokken derden-financiers;

    • f. een activiteitenplanning; en

    • g. een samenvatting van het projectplan.

  • 2 Het projectplan bevat in ieder geval een beschrijving van:

    • a. de doelstelling en de productiviteitsverhogende technologie of technologieën waarop de mkb-werkplaats gericht is;

    • b. de activiteiten van de mkb-werkplaats, inclusief de planning van deze activiteiten;

    • c. de wijze waarop regionale partijen, waaronder in ieder geval een regionale overheid, betrokken zijn bij de mkb-werkplaats;

    • d. de wijze waarop de effecten en resultaten van de mkb-werkplaats worden gemonitord en geëvalueerd;

    • e. het verwachte aantal te bereiken mkb-ondernemers gedurende de subsidieperiode en in het bijzonder het te verwachten aantal te bereiken mkb-ondernemers met een kleine onderneming;

    • f. de wijze waarop de aanvrager of aanvragers ervoor zorgt draagt of zorg dragen dat studenten toegang hebben tot de mkb-werkplaats, de wijze waarop de mkb-werkplaats bijdraagt aan verbetering van het praktijkleren van studenten en de wijze waarop dit in het onderwijscurriculum tot uitdrukking komt; en

    • g. de wijze waarop de aanvrager of aanvragers na de subsidieperiode zorg draagt of dragen voor continuering van de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt.

Artikel 3.24.13. Vervaltermijn

Deze titel vervalt met ingang van 1 april 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Titel 3.25. Garantie Klein Krediet Corona

Artikel 3.25.1. Begripsomschrijvingen

  • 1 Voor de toepassing van deze titel wordt als financier aangewezen een bank en een ingevolge artikel 3.11.1, eerste lid, door de minister aangewezen kredietverstrekker.

  • 2 Voor de toepassing van artikel 3.25.2, vierde lid, wordt als financier aangewezen een kredietinstelling in de zin van de Wet financiële markten BES die op grond van die wet bevoegd is in Bonaire, Sint Eustatius of Saba het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen en een door de minister ingevolge artikel 3.11.1, tweede lid, aangewezen, op Bonaire, Sint Eustatius of Saba gevestigde, kredietverstrekker.

  • 3 In deze titel wordt verstaan onder:

    • financier-gelieerde: een rechtspersoon waaraan een financier direct of indirect meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft of voor het handelen waarvan een financier volledig aansprakelijk is;

    • winst: winst uit een onderneming, zijnde het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming.

Artikel 3.25.2. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een financier voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers.

  • 2 De subsidie wordt verstrekt in de vorm van een garantstelling voor de terugbetaling van een krediet, bestaande uit de hoofdsom van dat krediet, de verschuldigde achterstallige rente en de voor dat krediet gemaakte kosten, waaronder kosten voor de uitwinning, dat de financier op grond van een kredietovereenkomst aan een MKB-ondernemer heeft verstrekt voor de duur van de kredietovereenkomst.

  • 3 De garantstelling heeft uitsluitend betrekking op een kredietovereenkomst in de vorm van een geldlening of een krediet in rekening-courant, niet zijnde een achtergestelde of een converteerbare lening:

    • a. met een reguliere looptijd van maximaal 5 jaar;

    • b. waarbij het kredietbedrag dat wordt verleend aan de MKB-ondernemer ten minste € 10.000,– maar niet meer dan € 50.000,– bedraagt;

    • c. waarbij de kosten die de financier per jaar aan de MKB-ondernemer in rekening brengt, maximaal 4% van het kredietbedrag voor de gehele looptijd van het krediet bedragen;

    • d. waarbij het krediet dient ter financiering van door de MKB-ondernemer geleden of te verwachten verlies aan inkomsten dat is ontstaan of naar verwachting ontstaat tussen 19 maart 2020 en 31 december 2021, als gevolg van het coronavirus;

    • e. die voldoet aan de voorwaarden en verplichtingen ten aanzien van het krediet zoals opgenomen in het model voor een garantstellingsovereenkomst, opgenomen in bijlage 3.25.1.

  • 4 In aanvulling op het eerste lid kan de minister ook subsidie verstrekken aan een financier voor het sluiten van kredietovereenkomsten met MKB-ondernemers die gevestigd zijn in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 3.25.3. Afwijzingsgronden

  • 1 Voor subsidie komt niet in aanmerking een financier die een kredietovereenkomst sluit met een MKB-ondernemer die:

    • a. een onderneming in stand houdt waarvan de activiteiten in overwegende mate betrekking hebben op;

      • 1°. onroerende zaken voor zover de activiteiten gericht zijn op het behalen van resultaten door waardestijging van onroerende zaken zonder dat er sprake is van een significante waardetoevoeging door eigen productieve activiteiten;

      • 2°. de financiële sector voor zover de ondernemer het bank-, verzekerings- of beleggingsbedrijf uitoefent, of een participatiemaatschappij heeft;

    • b. een onderneming in stand houdt die een aanbieder als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet marktordening gezondheidszorg is;

    • c. een onderneming in stand houdt die actief is in:

      • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

      • 2°. de primaire productie van landbouwproducten, of

      • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten;

    • d. een onderneming in stand houdt waarvoor de totale ontvangen steun die wordt gerechtvaardigd door paragraaf 3.1 van de Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (PbEU 2020, C 91 I) na toepassing van deze titel meer bedraagt dan € 1.800.000,– waarbij uit wordt gegaan van bruto bedragen;

    • e. gelijktijdig met een kredietovereenkomst als bedoeld in artikel 3.25.2. eerste lid, een andere kredietovereenkomst met dezelfde financier heeft gesloten of dit voorzienbaar op korte termijn zal doen;

    • f. een onderneming in stand houdt waarbij het uitstaand obligo bij financiers en financier-gelieerden na verstrekking van het krediet meer is dan € 250.000,– waarbij alle zakelijke financieringen, met uitzondering van een zakelijke hypotheek, worden meegenomen;

    • g. een onderneming in stand houdt waarmee een kredietovereenkomst is gesloten of waaraan een lening is verstrekt met toepassing van de titels 2.5, 3.11, 3.13, 3.13a of 3.13b;

    • h. een onderneming in stand houdt die geen winst heeft gemaakt in 2019 of gemiddeld genomen over minimaal de laatste twee boekjaren;

    • i. een onderneming in stand houdt:

      • 1°. die al op 31 december 2019 kwalificeerde als een onderneming in moeilijkheden zoals bedoeld in artikel 2, punt 18, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. waartegen een collectieve insolventieprocedure loopt, of

      • 3°. die voldoet aan de criteria om op verzoek van zijn schuldeisers aan een collectieve insolventieprocedure te worden onderworpen.

  • 2 In aanvulling op het eerste lid beslist de minister tevens afwijzend op een aanvraag voor een garantstelling indien:

    • a. de financier geen garantstellingsovereenkomst met de Staat heeft gesloten;

    • b. de aanvrager eerder tekort is geschoten bij de naleving van verplichtingen op grond van de garantstellingsovereenkomst.

Artikel 3.25.4. Provisie

Voor een kredietovereenkomst met MKB-ondernemer bedraagt het tarief, bedoeld in artikel 32, derde lid, van het besluit, eenmalig 2% van het kredietbedrag.

Artikel 3.25.5. Subsidiemaximum en verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond door vaststelling van een maximumbedrag per financier die zich bij de minister heeft aangemeld.

  • 2 De minister stelt het maximumbedrag per financier, als bedoeld in het eerste lid, ambtshalve vast.

Artikel 3.25.6. Omvang garantstelling

Er wordt garant gestaan voor 95 procent van het kredietbedrag, bestaande uit de hoofdsom van dat krediet, de verschuldigde achterstallige rente en de voor dat krediet gemaakte kosten, waaronder kosten voor de uitwinning.

Artikel 3.25.7. Garantstellingsovereenkomst

Het model voor de garantstellingsovereenkomst voor een financier is opgenomen in bijlage 3.25.1.

Artikel 3.25.8. Informatieverplichtingen

Een aanvraag voor een garantstelling als bedoeld in artikel 3.25.2, eerste en vierde lid, bevat in ieder geval:

  • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

  • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres.

Artikel 3.25.8a. Overgangsrecht

Een aanvraag om subsidie die betrekking heeft op een krediet dat is verstrekt tussen 10 oktober 2020 en het tijdstip waarop de regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat van 16 december 2020, nr. WJZ / 20277916, houdende wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2020 en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2021 in verband met het wijzigen van de vervaldatum en openstelling van de subsidiemodules Garantie ondernemingsfinanciering uitbraak coronavirus en de Garantie Klein Krediet in werking treedt, wordt beoordeeld met inachtneming van de wijziging van artikel 4, sub a, onder 11 van bijlage 3.25.1, onderscheidenlijk artikel 3.25.3, onderdeel g, ingevolge de voornoemde regeling.

Artikel 3.25.9. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 3.25.2, eerste lid, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door staatssteunmaatregelen SA.57397 (2020/N), SA.59925 (2020/N) en SA.62944 (2021/N).

Artikel 3.25.10. Vervaltermijn

Deze titel en de bijlage 3.25.1 vervallen met ingang van 1 januari 2022, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

Hoofdstuk 4. Energie

Titel 4.1. Algemene bepalingen

Artikel 4.1.1. Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • energiedemonstratieproject: op bescherming van het milieu gericht samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, waarbij die activiteiten bestaan uit het door de aanvrager treffen van energie-efficiëntie maatregelen of maatregelen ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen met behulp van:

    • a. voor Nederland nieuwe apparaten, systemen of technieken, of

    • b. een voor Nederland nieuwe toepassing van apparaten, systemen of technieken;

  • duurzame energiehuishouding: energiehuishouding die economisch efficiënt is, het milieu minder zwaar belast of voorziet in beschikbaarheid van energie in voldoende mate en van voldoende kwaliteit;

  • milieubescherming: milieubescherming als bedoeld in paragraaf 1.3, onderdeel 19, onder 1, van het milieu- en energiesteunkader;

  • milieustudie: milieustudie als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties: fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten;

  • ondernemer in de landbouwsector: ondernemer die activiteiten verricht op het gebied van de productie, verwerking en afzet van landbouwproducten als bedoeld in bijlage 1 bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met uitzondering van ondernemers in de visserij- en aquacultuursector en in de bosbouwsector;

  • onderzoeksorganisatie: organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en paragraaf 1.3, onderdeel ee, van het O&O&I-steunkader, bestaande uit:

    • a. onder a, b, g of h van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs;

    • b. andere dan onder subonderdeel a bedoelde geheel of gedeeltelijk meerjarig door de rijksoverheid gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;

    • c. geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder subonderdeel a; of

    • d. geheel of gedeeltelijk door een andere staat meerjarig gefinancierde onderzoeksorganisatie die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden gelijkwaardig aan een instelling als bedoeld onder subonderdeel b;

  • referentiekosten: kosten voor een investering ten behoeve van een in Nederland gangbaar systeem, apparaat of techniek die in technisch opzicht vergelijkbaar is met een in Nederland uit te voeren project maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming kan worden bereikt als met het uit te voeren project, terwijl, in geval van een uit te voeren project voor hernieuwbare energie, de capaciteit voor de opwekking van energie van dat project ten minste overeenkomt met die van de eerstbedoelde investering.

Artikel 4.1.3. Uurtarief

Voor de toepassing van dit hoofdstuk bedraagt het uurtarief, bedoeld in artikel 13, tweede lid, en 14 van het besluit, € 60.

Titel 4.2. Topsector energieprojecten

§ 4.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 4.2.1. Cumulatie

Artikel 4.2.1a. Afwijzingsgrond

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie als bedoeld in de artikelen 4.2.16, 4.2.30, 4.2.44, 4.2.51, 4.2.58, 4.2.65, 4.2.72, 4.2.93, 4.2.100 of 4.2.113 indien deze betrekking heeft op het voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Artikel 4.2.2. Starttermijn, evaluatie en transparantie

  • 1 Met de uitvoering van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten wordt gestart binnen zes maanden na de verlening.

  • 2 Op verzoek van de minister verleent de subsidieontvanger medewerking aan het verspreiden van de resultaten en medewerking aan een evaluatie van de effecten van de op grond van deze titel gesubsidieerde activiteiten.

  • 3 De subsidieontvanger maakt de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project wordt opgedaan na afloop van het project openbaar in een, naar het oordeel van de minister, kwalitatief voldoende verslag.

  • 4 Iedere publicatie door of met medewerking van de deelnemers in het project of hun medewerkers wordt voorzien van de vermelding dat het project wordt uitgevoerd met subsidie van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, en voor zover van toepassing het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.

Artikel 4.2.3. Informatieverplichtingen

  • 1 Een aanvraag om subsidie op grond van deze titel bevat ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 Onverminderd het eerste lid bevat een aanvraag om subsidie op grond van deze titel ten minste:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de organisatie, het nummer waarmee de onderneming is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, het post- en bezoekadres en het rekeningnummer;

    • b. gegevens over de contactpersoon bij de aanvrager, waaronder de naam, het telefoonnummer en het e-mailadres;

    • c. kerngegevens over het project;

    • d. informatie over de wijze waarop de aanvrager en indien van toepassing de deelnemers van een samenwerkingsverband hun eigen aandeel in de projectkosten financieren.

  • 3 De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

    • a. gegevens over de aanvrager, waaronder de naam van de aanvrager en het door de minister verstrekte referentienummer;

    • b. de omvang van de vast te stellen subsidie;

    • c. de kerngegevens voor de onderbouwing van de subsidievaststelling.

Artikel 4.2.4. Energiedemonstratieprojecten

  • 2 Voor een energiedemonstratieproject dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen, wordt geen subsidie uitgekeerd nadat de installatie in bedrijf is genomen.

  • 3 Voor de berekening van de subsidiabele kosten geldt dat van de som van de per kostensoort berekende investeringskosten van het energiedemonstratieproject verminderd met de referentiekosten, de aan derden verschuldigde kosten ten hoogste 50 procent deel uitmaken.

  • 4 Onder de aan derden verschuldigde kosten, bedoeld in het derde lid, wordt verstaan de subsidiabele kosten voor de activiteiten in het project die worden uitbesteed.

Artikel 4.2.5. Subsidie aan een samenwerkingsverband

  • 1 Indien het totale subsidiebedrag voor de deelnemers van een samenwerkingsverband meer bedraagt dan het in de relevante paragraaf van deze titel genoemde maximum subsidiebedrag per project, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

  • 2 Een samenwerkingsverband bestaat uit:

    • a. subsidieontvangers die activiteiten voor een project uitvoeren, of

    • b. een subsidieontvanger of subsidieontvangers, bedoeld in onderdeel a, en partijen:

      • 1°. niet-zijnde subsidieontvangers, die voor eigen rekening en risico activiteiten voor een project uitvoeren, of

      • 2°. niet-zijnde subsidieontvangers en niet-zijnde financiers, die voor eigen rekening en risico een bijdrage leveren aan de financiering van een project.

Artikel 4.2.7. Vervaltermijn

  • 2 Paragraaf 4.2.3 en bijlage 4.2.2 vervallen met ingang van 31 december 2023, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

  • 3 Paragraaf 4.2.7 en bijlage 4.2.6 vervallen met ingang van 1 april 2025, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die datum zijn verleend.

  • 4 Paragraaf 4.2.19 en bijlage 4.2.18 vervallen met ingang van 1 april 2026, met dien verstande dat deze van toepassing blijven op subsidies die voor die tijd zijn verleend.

§ 4.2.2. TSE Industrie

Artikel 4.2.8. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder TSE Industrieproject: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.1 (TSE Industrie) opgenomen beschrijving.

Artikel 4.2.9. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een TSE Industrieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.10. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een TSE Industrieproject:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per TSE Industrieproject.

Artikel 4.2.11. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt de subsidieplafonds op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.12. Realisatietermijn

Artikel 4.2.13. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.14, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.14. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstelling van de subsidie, opgenomen in bijlage 4.2.1;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.14a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.9. bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.3. Hernieuwbare energietransitie (HER+)

Artikel 4.2.15. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • CO2: CO2 of CO2-equivalent;

  • CO2-equivalent: de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 4.2.2, onderdeel A, eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

  • HER+-project: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of zijnde een energiedemonstratieproject of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.2 (Hernieuwbare energietransitie (HER+)), onderdeel B, opgenomen beschrijving.

Artikel 4.2.16. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een HER+-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.17. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een HER+-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties;

    • d. voor een energiedemonstratieproject:

      • 1°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energie-efficiëntie maatregelen betreft en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 2 De subsidiabele kosten van een energiedemonstratieproject worden berekend in overeenstemming met artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen a, b en d, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 4 Onverminderd het derde lid, worden de in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 6.000.000 per HER+-project.

Artikel 4.2.18. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.20. Afwijzingsgronden

  • 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het project leidt tot CO2-reductie in 2030, en

      • 1°. leidt tot een besparing op de uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, die groter is dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf, hetgeen uit een berekening blijkt, of

      • 2°. indien het project betrekking heeft op windenergie op zee, het project leidt tot kostenvoordelen bij de bouw of exploitatie van in de territoriale wateren en de exclusieve economische zone van Nederland te realiseren windparken op zee die groter zijn dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf, hetgeen uit een berekening blijkt;

    • b. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

    • c. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

    • d. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

    • e. de samenwerking onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit:

      • 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers, of

      • 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering van het project.

  • 2 Indien het project betrekking heeft op installaties voor de productie van hernieuwbare elektriciteit in categorieën die vallen onder het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, beslist de minister, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, aanhef en subonderdeel 1°, afwijzend op een aanvraag indien de aanvrager niet door middel van een berekening aannemelijk heeft gemaakt dat het project:

    • a. leidt tot CO2-reductie in 2030;

    • b. leidt tot een basisbedrag dat lager is dan € 300 per ton CO2;

    • c. leidt tot kostenvoordelen bij de bouw of exploitatie van in Nederland te realiseren installaties, die groter zijn dan de aangevraagde subsidie onder deze paragraaf.

Artikel 4.2.21. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.16, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 38 en 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.4. Maatschappelijk Verantwoord Innoveren Energie

Artikel 4.2.22. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder MVI Energie-project: project bestaande uit fundamenteel onderzoek uitgevoerd door een onderzoeksorganisatie voor zover het niet-economische activiteiten betreft, industrieel onderzoek of een combinatie van deze vormen, dat past binnen het in bijlage 4.2.3 (Programma MVI Energie) opgenomen programma.

Artikel 4.2.23. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een MVI Energie-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming of een organisatie zonder winstoogmerk die ondernemingen als achterban heeft.

Artikel 4.2.24. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een MVI Energie-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 Het in het eerste lid, onderdeel a, genoemde percentage wordt voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 250.000 per MVI Energie-project.

Artikel 4.2.25. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.27. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.28, eerste lid, minder dan 5 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. na toepassing van artikel 4.2.28, eerste lid, minder dan 22 punten zijn toegekend;

  • c. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.28. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan een of meerdere doelstellingen van het MVI Energie-programma, opgenomen in bijlage 4.2.3;

    • b. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • c. het project meer ruimte biedt voor evaluatie, reflectie en verspreiding van de projectresultaten;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 10 punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.28a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.23 bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.5. Carbon capture, utilisation and storage (CCUS)

Artikel 4.2.29. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder CCUS-project: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.4 (Programmalijn Carbon Capture, Utilisation and Storage (CCUS)) opgenomen programmalijn.

Artikel 4.2.30. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een CCUS-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.31. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een CCUS-project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 250.000 per CCUS-project.

Artikel 4.2.32. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.34. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.35, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.35. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van de programmalijn, opgenomen in bijlage 4.2.4;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.35a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.30, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.6. Geo-energie

Artikel 4.2.36. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder Geo-energieproject: project bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.5 (Programmalijn Geo-energie) opgenomen programmalijn.

Artikel 4.2.37. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een Geo-energieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.38. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 4 De in het eerste lid, onderdelen b en c, genoemde percentages worden voor ondernemingen met 10 procentpunten verhoogd, indien het project samenwerking met een onderzoeksorganisatie betreft, de onderzoeksorganisatie minstens 10% van de subsidiabele projectkosten draagt en de onderzoeksorganisatie het recht heeft de resultaten van het project te publiceren voor zover deze afkomstig zijn van het door die organisatie uitgevoerde onderzoek.

  • 5 De subsidie bedraagt maximaal € 300.000 per Geo-energieproject.

Artikel 4.2.39. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.41. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.42, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.42. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project aan de hand van de volgende criteria een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van de programmalijn, opgenomen in bijlage 4.2.5;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de deelnemende partijen.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.42a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.37, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.7. Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI)

Artikel 4.2.43. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • MOOI-project: samenhangend geheel van activiteiten dat past binnen de in bijlage 4.2.6 opgenomen beschrijving, bestaande uit:

    • a. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling; of

    • b. overige projectactiviteiten;

  • overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties: overige projectactiviteiten, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten, bestaande uit de brede verspreiding van onderzoeksresultaten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis;

  • overige projectactiviteiten: activiteiten die bijdragen aan het doel van een MOOI-project, niet zijnde fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een haalbaarheidsstudie;

  • vooraanmelding: vooraanmelding als bedoeld in artikel 21 van het besluit, die betrekking heeft op ten hoogste één subsidieaanvraag.

Artikel 4.2.44. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een MOOI-project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste drie ondernemingen die niet met elkaar in een groep verbonden zijn, en die voor zover het gaat om overige projectactiviteiten niet actief zijn in:

    • a. de sector visserij en aquacultuur;

    • b. de primaire productie van landbouwproducten; of

    • c. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4.2.45. Hoogte subsidie

  • 1 De subsidie bedraagt voor een MOOI-project:

    • a. voor zover deze betrekking heeft op industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of overige projectactiviteiten die uitgevoerd worden door een onderneming:

      • 1°. 40% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een grote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de grote onderneming;

      • 2°. 50% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming;

      • 3°. 60% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming;

    • b. 80% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten of op overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, worden verlaagd met 15 procentpunten indien niet voldaan wordt aan ten minste één van de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, aanhef en eerste of tweede streepje van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

  • 3 De subsidie bedraagt:

    • a. ten minste € 25.000 per deelnemer in het samenwerkingsverband; en

    • b. ten hoogste € 4.000.000 per MOOI-project.

  • 4 In afwijking van het derde lid, onderdeel b, bedraagt de subsidie per MOOI-project dat valt onder ‘onderdeel 3. Missie B Gebouwde Omgeving’ van bijlage 4.2.6 ten hoogste € 7.000.000.

  • 5 De subsidie voor overige projectactiviteiten bedraagt ten hoogste 5% van de totale subsidiabele kosten van het MOOI-project, en niet meer dan € 350.000 per MOOI-project.

  • 6 Onverminderd het vijfde lid bedraagt de subsidie, voor zover het overige projectactiviteiten betreft die door een onderneming worden uitgevoerd, per onderneming in een samenwerkingsverband ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4.2.46. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor zover de projectactiviteiten bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, bedoeld in artikel 4.2.45, eerste lid, onderdelen a en b, komen de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor subsidie in aanmerking.

  • 2 Voor subsidie komen niet in aanmerking de kosten voor activiteiten, voor zover eerder op grond van deze titel subsidie is verstrekt voor soortgelijke activiteiten.

Artikel 4.2.47. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.49. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. niet uiterlijk op 4 mei 2021 vóór 17.00 uur een vooraanmelding bij de Adviescommissie MOOI is ingediend;

  • b. na toepassing van artikel 4.2.49a, eerste en tweede lid, minder dan 6 punten per criterium zijn toegekend;

  • c. in geval aan een samenwerkingsverband een onderzoeksorganisatie deelneemt, de samenwerking tussen die onderzoeksorganisatie en de overige deelnemers in het samenwerkingsverband onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit de omstandigheid dat de onderzoeksorganisatie meer dan 65 procent van de subsidiabele kosten maakt;

  • d. de subsidiabele kosten minder dan € 2.000.000 bedragen;

  • e. de aanvraag voor zover het overige projectactiviteiten betreft die worden uitgevoerd door ondernemingen, activiteiten bevat die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer; of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 4.2.49a. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een MOOI-project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het MOOI-project meer bijdraagt aan de doelstellingen van de subsidie, opgenomen in bijlage 4.2.6;

    • b. het MOOI-project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • c. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • d. de kwaliteit van het MOOI-project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet;

    • e. de kwaliteit van het samenwerkingsverband beter is, blijkend uit de samenstelling en de projectorganisatie.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 3 In afwijking van het tweede lid, kent de minister voor het eerste lid, onderdeel e:

    • a. 0,5 punt extra toe, indien ondernemingen meer dan 40 procent en ten hoogste 50 procent van de subsidiabele kosten dragen;

    • b. 1 punt extra toe, indien ondernemingen meer dan 50 procent van de subsidiabele kosten dragen.

  • 4 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdelen a en e, per onderdeel vermenigvuldigd met 25, het eerste lid, onderdelen b, c, en d, per onderdeel vermenigvuldigd met 16,67, en vervolgens opgeteld.

  • 5 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 6 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.49b. Adviescommissie

  • 2 De commissie bestaat uit ten minste vier en ten hoogste veertig leden.

  • 3 De voorzitter en de andere leden van de commissie worden door de minister voor een termijn van ten hoogste twee jaar benoemd.

Artikel 4.2.49c. Informatieverplichtingen

  • 1 De vooraanmelding, bedoeld in artikel 4.2.49, onderdeel a, bevat ten minste een beknopte omschrijving van het beoogde MOOI-project waarin de volgende informatie wordt verstrekt:

    • a. de onderdelen van de in bijlage 4.2.6 opgenomen missie of missies waaraan het MOOI-project invulling beoogt te geven en de wijze waarop deze invulling wordt gegeven;

    • b. de met het MOOI-project beoogde resultaten per missie;

    • c. de beoogde uitvoerende partijen van het MOOI-project;

    • d. de verwachte totale kosten van het MOOI-project;

    • e. het subsidiebedrag dat naar verwachting nodig is om het MOOI-project te kunnen uitvoeren.

  • 2 Onverminderd artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, bevat een aanvraag om subsidie:

    • a. gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op het percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 4.2.45, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2° of 3°;

    • b. voor zover het overige projectactiviteiten betreft die worden uitgevoerd door ondernemingen, een verklaring de-minimissteun van elke onderneming in het samenwerkingsverband die deze activiteiten uitvoert.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. het advies dat de adviescommissie MOOI op basis van de vooraanmelding heeft uitgebracht;

    • b. een projectomschrijving van het MOOI-project dat ten minste de mijlpalen en go/no go momenten van het MOOI-project bevat, inclusief meetbare indicatoren;

    • c. een financieringsplan;

    • d. een beknopte beschrijving van de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het MOOI-project betrokken personen, die relevant is om de kwaliteit van het samenwerkingsverband te kunnen beoordelen;

    • e. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt;

    • f. bewijsstukken waaruit de inbreng van alle afzonderlijke deelnemers in een samenwerkingsverband voor de uitvoering van het desbetreffende MOOI-project volgt.

Artikel 4.2.49d. Kennisverspreiding

Onverminderd artikel 4.2.2, tweede en derde lid, verstrekt de subsidieontvanger gedurende de looptijd van het MOOI-project jaarlijks een voortgangsrapportage die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan.

Artikel 4.2.49e. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.44, eerste lid, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties of overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door:

  • a. artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling;

  • b. de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor de overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd door ondernemingen.

§ 4.2.8. Waterstof

Artikel 4.2.50. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder waterstofproject: project bestaande uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.7 (Programmalijn Waterstofprojecten) opgenomen programmalijn.

Artikel 4.2.51. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een waterstofproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.52. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een waterstofproject:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per waterstofproject.

Artikel 4.2.53. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van de rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.55. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.56, eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project.

Artikel 4.2.56. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van de programmalijn, opgenomen in bijlage 4.2.7;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste vijf punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.56a. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.51, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.9. TSE Gebouwde omgeving

Artikel 4.2.57. Begripsomschrijving

In deze paragraaf wordt verstaan onder TSE Gebouwdeomgevingproject: project bestaande uit fundamenteel onderzoek voor zover het niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties betreft, industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.8 (TSE Gebouwde omgeving) opgenomen beschrijving.

Artikel 4.2.58. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een TSE Gebouwdeomgevingproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.59. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een TSE Gebouwdeomgevingproject:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten door onderzoeksorganisaties.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 500.000 per TSE Gebouwdeomgevingproject.

Artikel 4.2.60. Verdeling van het subsidieplafond

Per programmalijn, zoals beschreven in de bijlage, verdeelt de minister de beschikbare subsidies op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.62. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.63, eerste lid, minder dan 5 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. na toepassing van artikel 4.2.63, eerste lid, minder dan 23 punten zijn toegekend;

  • c. eerder op grond van deze titel of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • d. bij deelname van een onderzoeksorganisatie aan een samenwerkingsverband, de samenwerking tussen die onderzoeksorganisatie en de overige deelnemers in het samenwerkingsverband onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit de omstandigheid dat de onderzoeksorganisatie meer dan 50 procent van de subsidiabele kosten maakt.

Artikel 4.2.63. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstelling van de subsidie, opgenomen in bijlage 4.2.8;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • c. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt;

    • d. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste 10 punten toe.

  • 3 Voor de rangschikking wordt het aantal punten gegeven voor het eerste lid, onderdeel a, vermenigvuldigd met 35, het eerste lid, onderdeel b, vermenigvuldigd met 20, het eerste lid, onderdeel c, vermenigvuldigd met 15 en het eerste lid, onderdeel d, vermenigvuldigd met 30 en vervolgens opgeteld.

  • 4 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 5 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan een soortgelijk project.

Artikel 4.2.63b. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.58, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.10. Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+)

Artikel 4.2.64. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • CO2: CO2 of CO2 equivalent;

  • CO2-equivalent: de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6, die overeenkomstig de factoren in bijlage 4.2.9, onderdeel A, eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2;

  • DEI+-pilot: een project dat past binnen de in bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema’s bestaande uit experimentele ontwikkeling waarbij een experimenteel prototype product, procedé of dienst wordt getest in een omgeving die representatief is voor het functioneren onder reële omstandigheden, met als hoofddoel verdere technische verbeteringen aan te brengen aan producten, procedés of diensten die niet grotendeels vaststaan;

  • DEI+-project:

    • a. een DEI+-demonstratieproject;

    • b. een DEI+-pilot; of

    • c. een combinatie van een DEI+-demonstratieproject en een project bestaande uit experimentele ontwikkeling in een andere vorm dan een pilot, die past binnen één van de in bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema’s;

  • DEI+-demonstratieproject: op bescherming van het milieu gericht samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, waarbij die activiteiten bestaan uit het door de aanvrager treffen van CO2-reducerende maatregelen die passen binnen de in bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema’s, met behulp van:

    • a. voor Nederland nieuwe apparaten, systemen of technieken, of

    • b. een voor Nederland nieuwe toepassing van apparaten, systemen of technieken.

Artikel 4.2.65. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie voor het uitvoeren van een DEI+-project aan:

    • a. een ondernemer die zelfstandig een DEI+-project zal uitvoeren;

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband.

  • 2 Een samenwerkingsverband dat een DEI+-project uitvoert, bevat ten minste één onderneming.

  • 3 In aanvulling op artikel 3, eerste lid, van het besluit kan ook subsidie worden verstrekt aan:

    • a. een ondernemer die zelfstandig een DEI+-project zal uitvoeren;

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband;

    die gevestigd is in het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

Artikel 4.2.66. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een DEI+-project:

    • a. voor een DEI+-demonstratieproject:

      • 1°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat energie-efficiëntie maatregelen betreft en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 38, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 2°. 45% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel a of b, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 3°. 30% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een project dat maatregelen betreft ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen en waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 41, zesde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

      • 4°. 50% van de subsidiabele kosten voor een project ten behoeve van een lokale infrastructuurvoorziening als bedoeld in artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, maar niet meer dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering;

      • 5°. 40% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een investering als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met dat artikel;

      • 6°. 35% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op een investering in recycling en hergebruik van afval als bedoeld in artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met dat artikel;

      • 7°. 50% van de subsidiabele kosten voor een project ten behoeve van een distributienetwerk als bedoeld in artikel 46, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, maar niet meer dan het verschil tussen de subsidiabele kosten en de exploitatiewinst van de investering.

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling, waarbij de subsidiabele kosten worden berekend in overeenstemming met artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze organisaties opgenomen als niet-economische activiteiten.

  • 2 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 3 De in het eerste lid genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 15.000.000 per DEI+-project.

  • 5 Artikel 4.2.4 is van overeenkomstige toepassing op DEI+-demonstratieprojecten.

Artikel 4.2.67. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond per thema, zoals beschreven in bijlage 4.2.9, onderdeel B, op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 4.2.68. Realisatietermijn

  • 2 In afwijking van het eerste lid is de termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel b, van het besluit voor projecten die passen binnen het in paragraaf 4.5 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema ‘Circulaire economie’ en waarvoor een aanvraag om subsidie is gedaan op of na 15 juni 2021, de periode van de datum van aanvang van de activiteiten tot en met 30 juni 2023, in het geval de te verlenen subsidie voor deze projecten minder dan € 3.000.000 bedraagt.

Artikel 4.2.69. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. de bijdrage aan de verduurzaming in uiterlijk 2030 onvoldoende is, blijkend uit de bijdrage aan CO2-reductie, de bijdrage aan flexibilisering van het energiesysteem, of de bijdrage aan de optimale benutting van het energielandschap;

  • b. de kwaliteit van het project onvoldoende is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico's, de uitvoerbaarheid, de deelnemende partijen of de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet;

  • c. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij onvoldoende is, waarbij onder de Nederlandse markt en maatschappij ook wordt verstaan de markt en maatschappij van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

  • d. er onvoldoende sprake is van vernieuwing, blijkende uit een vernieuwende technologie of een vernieuwende toepassing van een bestaande technologie;

  • e. onvoldoende aannemelijk is dat een project dat hergebruik van CO2 betreft zonder subsidie niet tot stand zou komen, blijkend uit een beschrijving van de globale kosten en baten van het project;

  • f. er eerder op grond van deze titel of titel 3.20 een subsidie is verstrekt voor drie of meer soortgelijke projecten;

  • g. de samenwerking tussen een ondernemer en een onderzoeksorganisatie onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit de omstandigheid dat de onderzoeksorganisatie het merendeel van de kosten maakt.

Artikel 4.2.70. Informatieverplichtingen

  • 1 Onverminderd artikel 4.2.3 bevat een aanvraag om subsidie een projectomschrijving, een financieringsplan en voor projecten die geen experimentele ontwikkeling betreffen, een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project.

  • 2 Uit de projectomschrijving blijkt de CO2-reductie in kilogrammen die het project realiseert ten opzichte van het gangbare minder milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van de techniek.

  • 3 Het eindverslag dat bij de aanvraag voor subsidievaststelling wordt ingediend, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, bevat, voor zover van toepassing, in ieder geval:

    • a. een algemene en technische omschrijving van de onderzochte en gebruikte installaties en infrastructuur;

    • b. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project;

    • c. een overzicht van de investeringskosten per component van het project;

    • d. een overzicht van de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag; en

    • e. een overzicht van alle kosten en baten.

  • 4 Tegelijkertijd met de aanvraag tot subsidievaststelling voor een project dat past binnen het in paragraaf 3.6 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema, geeft de subsidieontvanger door middel van een verslag ten minste inzicht in:

    • a. de vervolgstappen die het samenwerkingsverband na afloop van het project zet om te komen tot uitvoering en implementatie in de markt van wat onderzocht is;

    • b. de verwachte kosten en prijsreductie ten opzichte van de referentie van het aardgasloos maken van een woning, wijk, of gebouw op basis van dit project.

Artikel 4.2.70a. Kennisverspreiding

Onverminderd artikel 4.2.2, tweede en derde lid, verstrekt de subsidieontvanger gedurende de looptijd van het DEI+-project jaarlijks een voortgangsrapportage die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan.

Artikel 4.2.70b. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.65, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door de artikelen 25, 36, 38, 41, 46, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

§ 4.2.11. Systeemintegratie

Artikel 4.2.71. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties: overige projectactiviteiten, bestaande uit kennisoverdracht in de vorm van de brede verspreiding van onderzoeksresultaten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis, onafhankelijk uitgevoerd door onderzoeksorganisaties en in de boekhouding van deze onderzoeksorganisaties opgenomen als niet-economische activiteiten;

  • overige projectactiviteiten: activiteiten die bijdragen aan het doel van een systeemintegratieproject, voor zover de activiteiten betrekking hebben op programmalijn 1. (Multi-modelling voor integrale besluitvorming), opgenomen in bijlage 4.2.10, en bestaan uit kennisoverdracht of het vormen en in stand houden van een netwerk waarbinnen kennis en ervaring aanwezig is en wordt uitgewisseld over deze programmalijn;

  • systeemintegratieproject: project dat past binnen de in bijlage 4.2.10 opgenomen programmalijnen, bestaande uit:

    • a. industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling; of

    • b. overige projectactiviteiten.

Artikel 4.2.72. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een systeemintegratieproject.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming die voor zover het gaat om overige projectactiviteiten niet actief is in:

    • a. de sector visserij en aquacultuur;

    • b. de primaire productie van landbouwproducten; of

    • c. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4.2.73. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een systeemintegratieproject:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties;

    • d. 50% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op overige projectactiviteiten.

  • 2 De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, worden verhoogd met:

    • a. 10 procentpunten, indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming; of

    • b. 20 procentpunten, indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming.

  • 3 De subsidie bedraagt maximaal € 1.200.000 per systeemintegratieproject.

  • 4 In afwijking van het derde lid bedraagt de subsidie per systeemintegratieproject dat valt onder programmalijn 2 (Smart multi-commodity energy system (SMCES)), opgenomen in bijlage 4.2.10, ten hoogste € 1.400.000.

  • 5 Onverminderd het derde lid bedraagt de subsidie, voor zover het overige projectactiviteiten betreft die door een onderneming worden uitgevoerd, per onderneming in een samenwerkingsverband ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening.

Artikel 4.2.73a. Subsidiabele kosten

  • 1 Voor zover de projectactiviteiten bestaan uit industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling dan wel niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bedoeld in artikel 4.2.73, eerste lid, onderdelen a en b respectievelijk c, komen de kosten, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening voor subsidie in aanmerking.

  • 2 Binnenlandse reiskosten komen niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel 4.2.74. Verdeling van het subsidieplafond

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

Artikel 4.2.76. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.77, eerste en tweede lid, minder dan 6 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van dit hoofdstuk of de Subsidieregeling energie en innovatie een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. in geval aan een samenwerkingsverband een onderzoeksorganisatie deelneemt, de samenwerking tussen die onderzoeksorganisatie en de overige deelnemers in het samenwerkingsverband onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit de omstandigheid dat de onderzoeksorganisatie meer dan 65 procent van de subsidiabele kosten maakt;

  • d. in geval een ICT-voorziening als bedoeld in programmalijn 1 (Multi-modelling voor integrale besluitvorming) of programmalijn 3 (Besluitvormingstools flexibiliteit), opgenomen in bijlage 4.2.10, ontwikkeld en getest wordt, deze voorziening niet werkt op basis van open standaarden;

  • e. in de aanvraag onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat andere partijen na afloop van het project toegang hebben tot de projectresultaten zonder belemmerende of discriminerende voorwaarden;

  • f. onvoldoende vertrouwen bestaat dat met het project ontwikkelde producten na afloop van het project zonder subsidie, zo nodig na doorontwikkeling, aangeboden worden op een markt;

  • g. de aanvraag, voor zover het overige projectactiviteiten betreft die worden uitgevoerd door ondernemingen, activiteiten bevat die direct verband houden met:

    • 1°. de omvang van de uitvoer naar andere lidstaten van de Europese Unie of derde landen;

    • 2°. het oprichten en exploiteren van een distributienet ten behoeve van de uitvoer; of

    • 3°. andere lopende uitgaven direct verband houdend met activiteiten op het gebied van uitvoer.

Artikel 4.2.77. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan de doelstellingen van de programmalijnen, genoemd in bijlage 4.2.10;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;

    • c. de kwaliteit van het project beter is, blijkend uit de uitwerking van aanpak en methodiek, de omgang met risico’s, de uitvoerbaarheid en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet;

    • d. de kwaliteit van het samenwerkingsverband beter is, blijkend uit de samenstelling van het samenwerkingsverband en de projectorganisatie;

    • e. het project vernieuwender is ten opzichte van de internationale stand van onderzoek of techniek en de Nederlandse kennispositie meer versterkt.

  • 2 De minister kent per onderdeel van het eerste lid ten minste één en ten hoogste tien punten toe.

  • 3 De minister rangschikt de aanvragen waarop niet afwijzend is beslist hoger naarmate in totaal meer punten aan het project zijn toegekend.

  • 4 Geen subsidie wordt verleend voor een project dat lager is gerangschikt dan het hoogst gerangschikte project in een programmalijn, genoemd in bijlage 4.2.10.

Artikel 4.2.77a. Informatieverplichtingen

  • 1 Onverminderd artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, bevat een aanvraag om subsidie:

    • a. gegevens over de grootte van het bedrijf van de aanvrager, indien de aanvrager aanspraak wil maken op een verhoogd percentage aan subsidie voor een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in artikel 4.2.73, tweede lid;

    • b. voor zover het overige projectactiviteiten betreft die worden uitgevoerd door ondernemingen, een verklaring de-minimissteun van elke onderneming in het samenwerkingsverband die deze activiteiten uitvoert.

  • 2 De aanvraag gaat vergezeld van:

    • a. een beknopte beschrijving van de kennis, ervaring en capaciteiten van de bij de uitvoering van het systeemintegratieproject betrokken personen, die relevant zijn om de kwaliteit van het samenwerkingsverband te kunnen beoordelen;

    • b. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt;

    • c. bewijsstukken waaruit de inbreng van alle afzonderlijke deelnemers in een samenwerkingsverband voor de uitvoering van het desbetreffende systeemintegratie-project volgt.

Artikel 4.2.77b. Kennisverspreiding

Onverminderd artikel 4.2.2, tweede en derde lid, verstrekt de subsidieontvanger gedurende de looptijd van het project jaarlijks een voortgangsrapportage die de minister kan gebruiken voor de openbare brede verspreiding van de niet-bedrijfsgevoelige kennis en informatie die met het project worden opgedaan.

Artikel 4.2.77c. Staatssteun

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.72, eerste lid, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties of overige niet-economische projectactiviteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatsteun en wordt gerechtvaardigd door:

  • a. artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling;

  • b. de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor de overige projectactiviteiten die worden uitgevoerd door ondernemingen.

§ 4.2.12. Energie en industrie: joint industry projects

Artikel 4.2.78. Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder joint industry project: project, bestaande uit industrieel onderzoek, experimentele ontwikkeling, of een combinatie van deze vormen, dat past binnen de in bijlage 4.2.11 (Programmalijnen Energie en industrie: joint industry projects) opgenomen programmalijnen.

Artikel 4.2.79. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een deelnemer in een samenwerkingsverband voor het uitvoeren van een joint industry project.

  • 2 Een samenwerkingsverband bevat ten minste één onderneming.

Artikel 4.2.80. Steunintensiteit

  • 1 De subsidie bedraagt voor een joint industry project:

    • a. 50% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;

    • b. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op experimentele ontwikkeling;

    • c. 80% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

  • 2 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 20 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine ondernemer.

  • 3 De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde percentages worden met 10 procentpunten verhoogd indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote ondernemer.

  • 4 De subsidie bedraagt maximaal € 2.000.000 per joint industry project.

Artikel 4.2.81. Verdeling van het subsidieplafond

  • 1 De minister verdeelt het subsidieplafond per programmalijn, genoemd in bijlage 4.2.11, op volgorde van rangschikking van de aanvragen.

  • 2 Bij de verdeling, bedoeld in het eerste lid, verleent de minister eerst tot maximaal € 250.000 subsidie aan projecten waarvoor ten hoogste € 50.000 subsidie is aangevraagd.

Artikel 4.2.83. Afwijzingsgronden

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. na toepassing van artikel 4.2.84., eerste lid, minder dan 3 punten per criterium zijn toegekend;

  • b. eerder op grond van deze titel een subsidie is verstrekt voor een soortgelijk project;

  • c. in onvoldoende mate is voorzien in een kwalitatief goede kennisverspreiding;

  • d. na toepassing van artikel 4.2.84., eerste lid, een project lager is gerangschikt dan een soortgelijk project;

  • e. de samenwerking onvoldoende evenwichtig is, blijkend uit:

    • 1°. de verdeling van de kosten tussen de deelnemers, of

    • 2°. de verhouding tussen private en publieke financiering van het project.

Artikel 4.2.84. Rangschikkingscriteria

  • 1 De minister kent aan een project een hoger aantal punten toe naarmate:

    • a. het project meer bijdraagt aan verduurzaming van de Nederlandse energiehuishouding en maatschappelijk relevanter is, binnen de context van bijlage 4.2.11;

    • b. de slaagkans van de innovatie in de Nederlandse markt en maatschappij groter is;