De Minister van Veiligheid en Justitie,In overeenstemming metDe Minister van DefensieDe
Minister van Sociale Zaken en WerkgelegenheidDe Staatssecretaris van Financien
Overwegende:
Dat een krachtiger aanpak van georganiseerde criminaliteit over de hele linie een
prioriteit is in het regeerakkoord;
Dat hiertoe een brede geïntegreerde aanpak van de georganiseerde criminaliteit waarbij
door het lokale bestuur, het openbaar ministerie, de politie, de Belastingdienst,
de Koninklijke marechaussee en andere betrokken organisaties wordt samengewerkt, noodzakelijk
is; Dat hiervoor een aanzet is gegeven met het Bestuurlijk Akkoord Geïntegreerde Aanpak
Georganiseerde Misdaad 2008;
Dat, in een pilotfase, op basis en binnen de kaders van het Bestuurlijk Akkoord, regionale
samenwerkingsverbanden zijn aangegaan, welke zijn vastgelegd in Regionale Convenanten
Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Misdaad; Dat hierin concrete afspraken zijn gemaakt
over de regionale samenwerking, coördinatie en informatie-uitwisseling tussen de deelnemende
partners ten behoeve van de geïntegreerde aanpak van de georganiseerde criminaliteit;
Dat, ter ondersteuning van de deelnemende partners in de desbetreffende regio’s besloten
is tot de inrichting van Regionale Informatie en Expertisecentra (hierna: RIEC’s)
en vervolgens tot de inrichting van een Landelijk Informatie- en Expertisecentrum
(hierna: LIEC) dat eveneens als doelstelling heeft het bevorderen van een geïntegreerde
aanpak van de georganiseerde criminaliteit.
Dat, na afloop van de pilotfase en evaluatie, besloten is deze aanpak van de georganiseerde
criminaliteit voort te zetten en te verstevigen, waartoe een Geactualiseerd Bestuurlijk
Akkoord Bestuurlijke en Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Criminaliteit 2012 (hierna:
Geactualiseerd Bestuurlijk Akkoord) is opgesteld;
Tevens is besloten dat de regionale samenwerkingsverbanden, de RIEC’s en het LIEC,
structureel worden voortgezet; Dat hiertoe, mede uit oogpunt van bestuurlijke eenvoud,
is besloten tot het opstellen van één Convenant voor alle regio’s, te weten het Convenant
ten behoeve van Bestuurlijke en Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Criminaliteit,
Bestrijding Handhavingsknelpunten en Bevordering Integriteitsbeoordelingen (hierna:
het Convenant); Dat hierin verduidelijkt is dat ook de bestrijding van handhavingsknelpunten
en de bevordering van integriteitsbeoordelingen onder de reikwijdte van het Convenant
vallen.
Dat zoals in het Geactualiseerd Bestuurlijk Akkoord en het Convenant aangegeven, de
uitwisseling van informatie tussen de partners bij het Convenant van essentieel belang
is voor de bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van de georganiseerde criminaliteit,
de bestrijding van handhavingsknelpunten en de bevordering van integriteitsbeoordelingen,
en dat informatie-uitwisseling als zodanig een essentieel onderdeel is van de samenwerking
tussen de Convenantpartners.
Dat ook noodzakelijk is dat de partners in de RIEC’s politiegegevens verstrekt krijgen
welke door de regionale eenheden van het landelijke politiekorps (voorheen: regiokorpsen)
worden verwerkt.
Dat er een besluit overeenkomstig artikel 20 van de Wet politiegegevens juncto artikel 4:5 van het Besluit politiegegevens is genomen en zodoende is voorzien in een basis voor het op structurele basis verstrekken
door de regionale eenheden van het landelijke politiekorps van politiegegevens aan
de in de RIEC’s deelnemende partners, met inachtneming van het hierover in het Geactualiseerd
Bestuurlijk Akkoord en het Convenant bepaalde;
Dat ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van het Besluit politiegegevens, in de gevallen waarin de korpschef tot verstrekking van politiegegevens op grond
van artikel 20 van de Wet politiegegevens beslist, geen politiegegevens worden verstrekt die verwerkt worden overeenkomstig
artikel 9 of 10 van de Wet politiegegevens. Dat ingevolge het tweede lid van voornoemde bepaling, slechts indien dringend noodzakelijk
voor een goede uitvoering van de politietaak en na overleg met de functionaris aangewezen
op grond van artikel 2:10 van het Besluit politiegegevens, beslist kan worden tot verstrekking van politiegegevens verwerkt op grond van artikel
9 of 10 van de Wet politiegegevens. Dat in de nota van toelichting bij het Besluit politiegegevens is aangegeven dat dit aan de orde kan zijn in situaties waarin sprake is van ernstig
gevaar voor het leven of de gezondheid van bepaalde personen, hetgeen de verstrekking
van deze gegevens maar beperkt mogelijk maakt.
Dat de praktijk de afgelopen jaren heeft uitgewezen dat politiegegevens welke zijn
verwerkt op grond van artikel 8 en 13 Wet politiegegevens, vaak onvoldoende zijn om zicht te krijgen op de verborgen verschijningsvormen van
de georganiseerde criminaliteit en dat juist ook de politiegegevens verwerkt op grond
van artikel 9 en 10 van de wet van groot belang zijn voor de geïntegreerde aanpak van de georganiseerde criminaliteit;
Dat met name voor het verrichten van integrale casusanalyses ten behoeve van het bepalen
van gezamenlijke interventiestrategieën en het uitvoeren daarvan door de partners
deze gegevens van groot belang zijn gebleken; Dat uit evaluatie gebleken is dat het
begrip ‘dringend noodzakelijk’ in de praktijk van de regionale eenheden (voorheen:
korpsen) tot zeer uiteenlopende interpretaties leidt, waardoor niet alleen onzekerheid
ontstaat over de vraag wanneer er sprake is van dringende noodzaak die tot verstrekking
kan leiden maar ook uiteenlopende praktijken als het gaat om het verstrekken van deze
gegevens;
Dat de verstrekking van deze gegevens hierdoor wordt bemoeilijkt, hetgeen op zijn
beurt nadelige effecten heeft op met name de aanpak van de georganiseerde criminaliteit.
Dat de verstrekking van politiegegevens aan de partners in de RIEC’s weliswaar op
regionaal niveau plaatsvindt; Dat er echter samenwerkingsverbanden in alle (politie)regio’s
zijn aangegaan en in alle regio’s RIEC’s zijn ingericht en dat bij deze regionale
samenwerking voorts sprake is van beleidsmatige aansturing op landelijk niveau, betrokkenheid
van diverse departementen en participatie van een groot aantal bestuursorganen en
overheidsinstanties; Dat dienovereenkomstig sprake is van een samenwerking op landelijke
schaal;
Dat gelet op het bovenstaande wenselijk is dat er eenduidige criteria worden vastgesteld
voor de verstrekking door de regionale eenheden van politiegegevens verwerkt op grond
van artikel 9 en 10 van de Wet politiegegevens ten behoeve van de aanpak van de georganiseerde criminaliteit zoals omschreven in
het Geactualiseerd Bestuurlijk Akkoord en het Convenant, zodat verstrekking daarvan
effectief en zo mogelijk op landelijke uniforme wijze plaatsvindt.
Dat ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Wet politiegegevens, de minister van Veiligheid en Justitie in bijzondere gevallen toestemming kan geven
tot het verstrekken van door hem omschreven politiegegevens voor zover dit noodzakelijk
is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang; Dat van de desbetreffende beschikking
mededeling wordt gedaan aan het College bescherming persoonsgegevens.
Dat met de verstrekking van politiegegevens verwerkt op grond van artikel 9 en 10 van de Wet politiegegevens aan de partners in de RIEC’s ten behoeve van de aanpak van georganiseerde criminaliteit,
door het verrichten van integrale casusanalyses ten behoeve van het bepalen van gezamenlijke
interventiestrategieën en het uitvoeren daarvan door de partners in de RIEC’s, een
zwaarwegend algemeen belang wordt gediend en dat deze verstrekking voor dit doel ook
noodzakelijk is; Dat, naast het verrichten van integrale casusanalyses ten behoeve
van het bepalen van gezamenlijke interventiestrategieën en het uitvoeren daarvan door
de partners, binnen de RIEC’s andere werkprocessen plaatsvinden met het oog op de
in het Geactualiseerd Bestuurlijk Akkoord en het Convenant genoemde doelstellingen,
zoals onder andere het werkproces betreffende de bevordering en ondersteuning van
integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur op grond van de Wet Bibob en het werkproces betreffende het uitvoeren van een bestuurlijke Criminaliteitsbeeldanalyse
(B-CBA, ook wel Ondermijningsbeeld genoemd); Dat het onderhavige besluit niet ziet
op de verstrekking van politiegegevens die zijn verwerkt op grond van artikel 9 en
10 van de Wet politiegegevens ten behoeve van die andere werkprocessen binnen de RIEC’s;
Dat de verstrekking van politiegegevens ten behoeve van die andere werkprocessen is
geregeld overeenkomstig de artikelen 18, eerste lid, en 20 van de Wet politiegegevens juncto de artikelen 4:1 tot en met 4:5 van het Besluit politiegegevens’.
Dat uit het voorgaande voortvloeit dat wanneer aan de criteria en voorwaarden voor
verstrekking zoals in deze machtiging opgenomen is voldaan, verstrekking van de relevante
politiegegevens door de desbetreffende regionale eenheid in de rede ligt; Dat dit
laatste onverlet laat dat bepaalde belangen, die samenhangen met de uitvoering van
de politietaak, zich in het concrete geval tegen verstrekking kunnen verzetten.
Dat met de verlening van deze machtiging vooruit wordt gelopen op een voorstel tot
aanpassing van artikel 4:5, tweede lid, van het Besluit politiegegevens, zodat in zoverre deze machtiging een tijdelijk karakter heeft.
Gelet op artikel 18, tweede lid, van de Wet politiegegevens,