Verdrag Duitsland, niet-zelfstandige arbeid, begrippen “tijdelijk” en “verblijven”, inkomsten van directeuren

[Regeling vervallen per 23-06-2022.]
Geraadpleegd op 08-05-2024.
Geldend van 13-07-1995 t/m 22-06-2022

Verdrag Duitsland, niet-zelfstandige arbeid, begrippen “tijdelijk” en “verblijven”, inkomsten van directeuren

Gezamenlijke verdragsuitleg door Nederland en Duitsland van de begrippen “tijdelijk” en “verblijven” in het tweede lid van art. 10 van het belastingverdrag met Duitsland en met betrekking tot de toepassing van art. 10 op inkomsten van directeuren.

  • 1. Met betrekking tot de toepassing van artikel 10 van het tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland gesloten belastingverdrag van 16 juni 1959, zoals aangevuld en gewijzigd bij de Protocollen van 13 maart 1980 en 21 mei 1991 (in het vervolg: het Verdrag) kan ik u het volgende meedelen. Na gebleken moeilijkheden bij de uitleg van dat artikel is op grond van artikel 25 van het Verdrag tussen de Nederlandse en Duitse bevoegde autoriteiten de volgende overeenstemming bereikt over de interpretatie van de begrippen 2. “tijdelijk” en 3. “verblijven” in artikel 10, tweede lid van het Verdrag, alsmede 4. over de toepassing van artikel 10 van het Verdrag met betrekking tot de inkomsten van directeuren.

  • 2. “Tijdelijk”

    Het begrip “tijdelijk” in artikel 10, tweede lid, onder 1, van het Verdrag dient overeenkomstig de interpretatie van artikel 15 van het OESO-Modelverdrag 1992 op dit punt te worden uitgelegd. Dit heeft tot gevolg dat aan het begrip tijdelijk geen zelfstandige betekenis moet worden toegekend en dat een verblijf in de staat waar de arbeid wordt verricht als bedoeld in genoemde bepaling slechts wordt getoetst aan het 183-dagen criterium.

  • 3. “Verblijven”

    Het begrip “verblijven” in artikel 10, tweede lid, onder 1, van het Verdrag dient te worden geïnterpreteerd overeenkomstig de context van artikel 15 van het OESO-Modelverdrag 1992 en het daarbij behorende Commentaar (punt 5), op grond waarvan “verblijven” wordt uitgelegd als “fysiek aanwezig zijn”. Daarbij is niet van belang of in de staat waar de arbeid wordt verricht overnacht wordt.

  • 4. Toerekening van de arbeid van een directeur

    In het Verdrag is geen specifieke bepaling opgenomen voor de belastingheffing over de inkomsten van een directeur in verband met werkzaamheden voor een lichaam dat in de andere staat is gevestigd, zodat het algemene artikel voor inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid, te weten artikel 10 van het Verdrag, op de in verband met deze werkzaamheden verkregen beloningen van toepassing is. Dit betekent dat het heffingsrecht over de inkomsten van directeuren die in het ene land wonen en directeur zijn bij een lichaam dat in het andere land is gevestigd, in dat andere land in de belastingheffing mogen worden betrokken indien en voorzover de werkzaamheden waarmee die inkomsten worden betaald daadwerkelijk (fysiek; zie onder punt 3 hiervoor) in die andere staat worden uitgeoefend. Indien de werkzaamheden in een derde staat worden uitgeoefend, komt het heffingsrecht in zoverre toe aan de woonstaat van de directeur, tenzij het heffingsrecht op grond van een met een derde staat gesloten belastingverdrag aan die derde staat zou toekomen.

  • 5. Inwerkingtreding

    Het onderwerpelijke besluit vindt toepassing met ingang van de datum van publikatie van het besluit en kan eveneens toepassing vinden met betrekking tot aanslagen die op of na de datum van publikatie van het onderhavige besluit nog niet definitief vaststaan en met betrekking tot nog lopende overlegprocedures.

    In het licht van bovengenoemde in gezamenlijk overleg tussen de bevoegde Nederlandse en Duitse autoriteiten overeengekomen uitleg van artikel 10 van het Nederlands-Duitse belastingverdrag dienen het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 1966, nr. 15 581 (BNB 1966/202; waarbij het begrip “verblijven” wordt uitgelegd als “werken en overnachten”) en de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem van 19 december 1966, nr. 630/64 (BNB 1967/78) en het Gerechtshof Den Haag van 23 februari 1970, nr. 98/1969 (BNB 1971/160), waarbij aan het begrip “tijdelijk” een zelfstandige betekenis werd toegekend, niet meer tot richtlijn te worden genomen.

Naar boven