De lessor zal uitsluitend voor de toepassing van het bodemrecht ex artikel 22, derde lid, van de Invorderingswet 1990, alsmede voor de toepassing van artikel 3.30, eerste lid, van de Wet IB 2001 en de investeringsfaciliteiten in ieder geval als eigenaar van een door hem op basis
van leasing ter beschikking gesteld leaseobject worden aangemerkt indien hij:
-
a. zich als zodanig gedraagt,
-
b. de juridische eigendom van het leaseobject heeft, én
-
c. het positieve en/of negatieve restwaarderisico ten aanzien van het leaseobject loopt
(zie hierna).
Het gedragen als eigenaar blijkt onder andere uit het feit dat de lessor, op grond
van Nederlandse fiscale maatstaven, met uitsluiting van anderen, het leaseobject activeert
op de fiscale balans, dan wel daarover heeft afgeschreven.
Het positieve en/of negatieve restwaarderisico
De lessor wordt geacht ten aanzien van het leaseobject het positieve en/of negatieve
restwaarderisico te lopen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
-
A. Voor overeenkomsten met een koopoptie of verlengingsoptie voor de lessee, als:
-
1. de optieprijs reëel is, dat wil zeggen is vastgesteld op basis van de op het moment
van het aangaan van de leaseovereenkomst redelijkerwijs te schatten waarde van het
leaseobject aan het einde van de vaste leaseperiode;
-
2. het bedrag van de koopoptie, dan wel de contante waarde van de verlengingsoptiebedragen,
niet lager is dan 7,5% van de fiscale kostprijs; en
-
3. het leaseobject na de vaste leaseperiode niet voor een lager bedrag dan uit de punten
1 en 2 voortvloeit ter beschikking wordt gesteld, onderscheidenlijk wordt vervreemd,
aan de lessee.
-
B. Voor overeenkomsten zonder koopoptie of verlengingsoptie voor de lessee, als:
-
– op het moment dat het contract wordt afgesloten, de reële verwachting bestaat dat
het leaseobject na afloop van de vaste leaseperiode nog een substantiële waarde heeft.
Als een object na afloop van de vaste leaseperiode tegen een lagere vergoeding dan
overeenstemt met de hiervoor genoemde substantiële waarde aan de lessee ter beschikking
wordt gesteld onderscheidenlijk vervreemd, wordt aangenomen dat hieraan niet is voldaan.
In dit verband wordt onder substantiële waarde verstaan een waarde van minimaal 7,5%
van de fiscale kostprijs.
-
C. Voorts geldt voor de in de onderdelen A en B genoemde overeenkomsten dat:
-
1. de vaste leaseperiode niet langer is dan 85% van de geschatte economische levensduur
van het leaseobject;
-
2. geen afdekking heeft plaatsgevonden van het restwaarderisico bij de lessee of bij
een aan de lessee gelieerde partij;
-
3. geen afdekking heeft plaatsgevonden van het restwaarderisico bij een ander dan de
lessee of bij een ander dan een aan de lessee gelieerde partij voor een bedrag van
minimaal 7,5% van de fiscale kostprijs (zie hierna de toelichting op deze voorwaarde);
-
4. de lessee niet via andere overeenkomsten beschikt over nagenoeg het volledige economische
belang bij het leaseobject;
-
5. elementen, die aantoonbaar vreemd zijn aan de voor de verrichte investeringen gangbare
grondslag voor de berekening van de investeringsbijdragen, daarbij buiten beschouwing
zijn gelaten. De in de leasetermijnen begrepen vergoedingen voor onderhoud zijn bijvoorbeeld
zo’n vreemd element;
-
6. de lessor in geval van sale and lease- back de aanspraak op fiscale investeringsfaciliteiten
niet zal baseren op een hoger bedrag dan de fiscale kostprijs van het bedrijfsmiddel
die gegolden zou hebben voor de lessee zelf;
-
7. als op basis van een overeenkomst recht bestaat op Nederlandse fiscale investeringsfaciliteiten,
in de betrokken overeenkomst wordt vermeld welke partij fiscaal eigenaar is. Als zou
blijken dat zowel de lessee als de lessor ter zake van hetzelfde object een beroep
op investeringsfaciliteiten hebben gedaan, moet de lessor van zijn aanspraak op de
betrokken investeringsfaciliteiten afzien.
Toelichting bij voorwaarde C.3
Het afdekkingsverbod van minimaal het vereiste restwaarderisico van 7,5% van de fiscale
kostprijs houdt het volgende in. Om fiscaal als eigenaar aangemerkt te worden moet
de lessor risico lopen ten aanzien van de restwaardeontwikkeling van het leaseobject.
Een negatief restwaarderisico kan op twee manieren worden beperkt. (1) De lessor dekt
de eventueel te lopen schade af door de leasetermijnen te verhogen. In dat geval loopt
hij het restwaarderisico nog steeds, maar wordt hij er alleen voor gecompenseerd,
zelfs in de situatie waarin de waardedaling zich niet voordoet. (2) De lessor dekt
het restwaarderisico af door middel van putopties. Hij zal de putoptie benutten als
het object sterker in waarde daalt dan verwacht. Het object gaat dan over op degene
die de putoptie verstrekt heeft. De laatste partij voelt dan ook de waardedaling,
de lessor niet, want hij heeft het object niet meer.
Hoewel er economisch nauwelijks verschil tussen beide situaties bestaat, is dat verschil
er formeel wel: in situatie 1 loopt de lessor een negatief restwaarderisico dat hij
vervolgens compenseert door een hoger leasetarief. In situatie 2 loopt de lessor geen
negatief restwaarderisico. Situatie 2 staat aan een operationele lease in de weg.
Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat het gebruik van opties ter indekking van
het restwaarderisico voor zover dat 7,5% van de kostprijs te boven gaat, wel tot de
mogelijkheden behoort. Bijvoorbeeld: Is de verwachte restwaarde 20% van de kostprijs,
dan kan, wanneer een calloptie is verstrekt met een uitoefenprijs van 17,5% van de
kostprijs, het negatieve restwaarderisico worden ingedekt door een putoptie te nemen
met een uitoefenprijs van 10% van de kostprijs.
-
D. Bij overeenkomsten met een vaste leaseperiode langer dan vijf jaar wordt het vereiste
minimum van het restwaarderisico, zoals dat hierboven is aangegeven onder de onderdelen
A.2 en B en C.3, per jaar met 0,5% van de fiscale kostprijs verhoogd, voor zover de
periode van vijf jaar wordt overschreden.
-
E. In afwijking van het voorgaande wordt de lessor niet als fiscaal eigenaar van het
leaseobject aangemerkt als de leaseovereenkomsten specifieke leaseobjecten betreffen.
Als specifieke objecten in voormelde zin worden beschouwd:
-
– de objecten waarvan de waarde in het economische verkeer na afloop van de vaste leaseperiode
alleen voor de lessee of met de lessee gelieerde partijen nog substantieel is; of
-
– de objecten die naar hun aard of door de wijze waarop de objecten aan het bedrijf
van de lessee zijn verbonden aan het einde van de vaste leaseperiode door geen ander
dan de lessee gebruikt kunnen worden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als het object
voor het gebruik door een ander verplaatst zou moeten worden wat niet mogelijk is
of vanuit bedrijfseconomisch perspectief onwenselijk is. Dit betekent overigens niet
dat een niet verplaatsbaar object altijd een specifiek object is.