Bijlage 1. behorende bij artikel 1 van de Regeling examenprogramma’s voortgezet onderwijs
Examenprogramma’s vwo/havo
1. Nederlandse taal en literatuur
2. moderne vreemde talen en literatuur (niet: elementair)
3. Latijnse/Griekse taal en cultuur
4. Chinese taal en cultuur vwo
5. Friese taal en cultuur/ Fryske taal en kultuer
6. maatschappijleer
7. algemene natuurwetenschappen
8. culturele en kunstzinnige vorming
9. lichamelijke opvoeding
10. wiskunde A
11. wiskunde B
12. wiskunde C
13. wiskunde D
14. natuurkunde
15. scheikunde
16. biologie
17. natuur, leven en technologie
18. informatica
19. aardrijkskunde
20. geschiedenis
21. economie
22. management en organisatie
23. maatschappijwetenschappen
24. filosofie
25. kunst (algemeen)
26. kunst (beeldende vormgeving)
27. kunst (muziek)
28. kunst (drama)
29. kunst (dans)
30. muziek
31. tekenen
32. handvaardigheid
33. textiele vormgeving
34. moderne vreemde talen en literatuur (elementair)
35. Chinese taal en cultuur vwo (elementair)
36. bewegen, sport en maatschappij
Examenprogramma Nederlandse taal en literatuur havo/vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Leesvaardigheid
Domein B Mondelinge taalvaardigheid
Domein C Schrijfvaardigheid
Domein D Argumentatieve vaardigheden
Domein E Literatuur
Domein F Oriëntatie op studie en beroep.
Bij de uitvoering van het examenprogramma worden de referentieniveaus Nederlandse taal in acht genomen, bedoeld in artikel 2, onderdeel c en onderdeel d, van het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op domein A en domein D voor zover het analyseren en beoordelen betreft.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Leesvaardigheid
Subdomein A1:. Analyseren en interpreteren
1. De kandidaat kan:
– vaststellen tot welke tekstsoort een tekst of tekstgedeelte behoort;
– de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;
– relaties tussen delen van een tekst aangeven;
– conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur;
– standpunten en soorten argumenten herkennen en onderscheiden;
– argumentatieschema’s herkennen.
Subdomein A2:. Beoordelen
Subdomein A3:. Samenvatten
Domein B:. Mondelinge taalvaardigheid
Domein C:. Schrijfvaardigheid
Domein D:. Argumentatieve vaardigheden
Domein E:. Literatuur
Subdomein E1:. Literaire ontwikkeling
Subdomein E2:. Literaire begrippen
Subdomein E3:. Literatuurgeschiedenis
Domein F:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma moderne vreemde talen en literatuur havo/vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Leesvaardigheid
|
Domein B
|
Kijk-en luistervaardigheid
|
Domein C
|
Gespreksvaardigheid
|
Domein D
|
Schrijfvaardigheid
|
Domein E
|
Literatuur
|
Domein F
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op domein A.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Leesvaardigheid
1. De kandidaat kan:
– aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
– de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;
– de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
– relaties tussen delen van een tekst aangeven;
– conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur.
Domein B:. Kijk- en luistervaardigheid
2. De kandidaat kan:
– aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
– de hoofdgedachte van een tekst aangeven;
– de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
– conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de spreker(s);
– anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek;
– aantekeningen maken als strategie om een tekst aan te pakken.
Domein C:. Gespreksvaardigheid
Subdomein C1:. Gesprekken voeren
3. De kandidaat kan:
– adequaat reageren in sociale contacten met doeltaalgebruikers;
– informatie vragen en verstrekken;
– uitdrukking geven aan gevoelens;
– zaken of personen beschrijven en standpunten en argumenten verwoorden;
– strategieën toepassen om een gesprek voortgang te doen vinden.
Domein D:. Schrijfvaardigheid
Subdomein D1:. Taalvaardigheden
5. De kandidaat kan:
– adequaat reageren in schriftelijke contacten met doeltaalgebruikers;
– informatie vragen en verstrekken;
– verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en uitdrukking geven aan gevoelens en standpunten verwoorden;
– een verslag schrijven. Voor havo: geldt alleen voor Engelse en Turkse taal en literatuur. Voor vwo: geldt niet voor Russische taal en literatuur.
Subdomein D2:. Strategische vaardigheden
Domein E:. Literatuur
Subdomein E1:. Literaire ontwikkeling
Subdomein E2:. Literaire begrippen (alleen vwo)
Subdomein E3:. Literatuurgeschiedenis (alleen vwo)
Domein F:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma
Ingangsdatum: augustus 2014
Eerste examenjaar: 2017
Griekse taal en cultuur (GTC) vwo
Latijnse taal en cultuur (LTC) vwo
Griekse taal en cultuur (GTC)
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Reflectie op klassieke teksten (subdomein 1) en antieke cultuur (subdomein 2)
Domein B Reflectie op relaties tussen de antieke cultuur en de latere Europese cultuur
Domein C Zelfstandige oordeelsvorming
Domein D Oriëntatie op studie en beroep
Domein E Informatievaardigheden.
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen A (subdomein 1: reflectie op klassieke teksten), B (B.3) en C (C.5).
Het centraal examen heeft betrekking op authentieke en vertaalde teksten van een of meer auteurs, behorend tot eenzelfde genre.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B, C, D en E.
Deze domeinen komen aan de orde aan de hand van:
– een selectie van circa 30 pagina’s (Oxford Classical Text) Griekse teksten. Deze selectie bevat teksten van tenminste twee genres uit de Griekse literatuur (zodanig dat samen met de auteur van het centraal examen proza én poëzie aan bod komen). Deze selectie bevat geen teksten van de auteur(s) die voor het centraal examen zijn vastgesteld, tenzij deze teksten behoren tot een ander genre en thema.
Daarnaast komen deze domeinen aan de orde aan de hand van:
– een selectie van tenminste 45 pagina’s klassieke, vertaalde teksten;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: toetsing van het vertalen van één of meer ongeziene passages;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: toetsing van de (creatieve) verwerking van een of meer cultuurdomeinen;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: stof van het centraal examen naast de hierboven vermelde stof voor het schoolexamen;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die eventueel per kandidaat kunnen verschillen.
Het bevoegd gezag kiest tenminste drie van de volgende cultuurdomeinen waarop de eindtermen betrekking hebben: verhalengoed, drama, beeldende kunst, architectuur, filosofie.
Het bevoegd gezag kan, naast bovengenoemde domeinen, ook eigen cultuurdomeinen toevoegen.
De examenstof
Domein A: Reflectie op klassieke teksten en antieke cultuur
subdomein 1: Reflectie op klassieke teksten
subdomein 2
: (alleen van toepassing op het schoolexamen) Reflectie op antieke cultuur
2.
De kandidaat kan:
–
antieke cultuuruitingen van verschillende cultuurdomeinen plaatsen in hun historische en culturele context en met elkaar in verband brengen;
–
antieke cultuuruitingen onderzoeken en zijn bevindingen formuleren.
Domein B: Reflectie op relaties tussen de antieke cultuur en de latere Europese cultuur
3. De kandidaat kan door de bestudering van de Griekse en klassieke, vertaalde teksten tegen de achtergrond van de antieke cultuur:
– onderwerpen actualiseren die voortvloeien uit een confrontatie tussen deze teksten en eigentijdse ontwikkelingen;
– de eigentijdse cultuur plaatsen in het perspectief van de klassieke traditie waarin Europa staat.
4.
(Alleen van toepassing op het schoolexamen):
De kandidaat kan
–
voorbeelden uit de receptiegeschiedenis herkennen, deze plaatsen in de context van de betreffende periode in de Europese cultuur en de van toepassing zijnde werkingsmechanismen noemen;
–
cultuuruitingen uit de latere Europese cultuur vergelijken met antieke cultuuruitingen.
Domein C: Zelfstandige oordeelsvorming
5. De kandidaat kan een beargumenteerde reactie formuleren op de inhoud van voorgelegde teksten en andere cultuuruitingen (uit de Oudheid en latere tijden).
6.
(Alleen van toepassing op het schoolexamen)
De kandidaat kan cultuuruitingen uit de latere Europese cultuur vergelijken met antieke cultuuruitingen en daarover een beargumenteerd oordeel geven.
Domein D: Oriëntatie op studie en beroep
Domein E: Informatievaardigheden
7. De kandidaat kan:
– doelgericht informatie en bronnenmateriaal zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken, o.a. met behulp van het woordenboek;
– (verworven) informatie verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken;
– gebruik maken van verschillende ICT-toepassingen bij GTC;
– adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied;
– bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces.
Latijnse taal en cultuur (LTC)
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Reflectie op klassieke teksten (subdomein 1) en antieke cultuur (subdomein 2)
Domein B Reflectie op relaties tussen de antieke cultuur en de latere Europese cultuur
Domein C Zelfstandige oordeelsvorming
Domein D Oriëntatie op studie en beroep
Domein E Informatievaardigheden
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen A (subdomein 1: reflectie op klassieke teksten), B (B.3) en C (C.5)
Het centraal examen heeft betrekking op authentieke en vertaalde teksten van een of meer auteurs, behorend tot eenzelfde genre.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– de domeinen A, B, C, D en E. Deze domeinen komen aan de orde aan de hand van een selectie van tenminste 30 pagina’s (Oxford Classical Text) Latijnse teksten. Deze selectie bevat teksten van tenminste twee genres uit de Latijnse literatuur (zodanig dat samen met de auteur van het centraal examen proza én poëzie aan bod komen).
Deze bevat geen teksten van de auteur(s) die voor het centraal examen zijn vastgesteld, tenzij deze teksten behoren tot een ander genre en thema.
Daarnaast komen deze domeinen aan de orde aan de hand van:
– een selectie van tenminste 45 pagina’s klassieke, vertaalde teksten;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: toetsing van het vertalen van één of meer ongeziene passages;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: toetsing van de (creatieve) verwerking van een of meer cultuurdomeinen;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: stof van het centraal examen naast de hierboven vermelde stof voor het schoolexamen;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die eventueel per kandidaat kunnen verschillen.
Het bevoegd gezag kiest tenminste drie van de volgende cultuurdomeinen waarop de eindtermen betrekking hebben: verhalengoed, drama, beeldende kunst, architectuur, filosofie.
Het bevoegd gezag kan, naast bovengenoemde domeinen, ook eigen cultuurdomeinen toevoegen.
Domein A: Reflectie op klassieke teksten en antieke cultuur
subdomein 1: Reflectie op klassieke teksten
subdomein 2: (alleen van toepassing op het schoolexamen) Reflectie op antieke cultuur
2.
De kandidaat kan:
–
antieke cultuuruitingen van verschillende cultuurdomeinen plaatsen in hun historische en culturele context en met elkaar in verband brengen;
–
antieke cultuuruitingen onderzoeken en zijn bevindingen formuleren.
Domein B: Reflectie op relaties tussen de antieke cultuur en de latere Europese cultuur
3. De kandidaat kan door de bestudering van de Latijnse en klassieke, vertaalde teksten tegen de achtergrond van de antieke cultuur:
– onderwerpen actualiseren die voortvloeien uit een confrontatie tussen deze teksten en eigentijdse ontwikkelingen;
– de eigentijdse cultuur plaatsen in het perspectief van de klassieke traditie waarin Europa staat.
4.
(Alleen van toepassing op het schoolexamen):
De kandidaat kan:
–
voorbeelden uit de receptiegeschiedenis herkennen, deze plaatsen in de context van de betreffende periode in de Europese cultuur en de van toepassing zijnde werkingsmechanismen noemen;
–
cultuuruitingen uit de latere Europese cultuur vergelijken met antieke cultuuruitingen
Domein C: Zelfstandige oordeelsvorming
5. De kandidaat kan een beargumenteerde reactie formuleren op de inhoud van voorgelegde teksten en andere cultuuruitingen (uit de Oudheid en latere tijden).
6.
(Alleen van toepassing op het schoolexamen)
De kandidaat kan cultuuruitingen uit de latere Europese cultuur vergelijken met antieke cultuuruitingen en daarover een beargumenteerd oordeel geven
Domein D: Oriëntatie op studie en beroep
Domein E: Informatievaardigheden
7. De kandidaat kan:
– doelgericht informatie en bronnenmateriaal zoeken, beoordelen, selecteren en verwerken, o.a. met behulp van het woordenboek
– (verworven) informatie verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken;
– gebruik maken van verschillende ICT-toepassingen bij LTC;
– adequaat schriftelijk, mondeling en digitaal in het publieke domein communiceren over onderwerpen uit het desbetreffende vakgebied.
– bij het verwerven van vakkennis en vakvaardigheden reflecteren op eigen belangstelling, motivatie en leerproces
Examenprogramma Chinese Taal en Cultuur – vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het eindexamenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Leesvaardigheid
Domein B Kijk- en luistervaardigheid
Domein C Gespreksvaardigheid
Domein D Schrijfvaardigheid
Domein E Chinese cultuur
Domein F Oriëntatie op studie en beroep
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– ten minste alle domeinen van het eindexamen;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Leesvaardigheid
1. De kandidaat kan:
– aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
– de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;
– de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
– relaties tussen delen van een tekst aangeven;
– conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur.
Domein B:. Kijk- en luistervaardigheid
2. De kandidaat kan:
– aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
– de hoofdgedachte van een tekst aangeven;
– de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
– conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de spreker(s);
– anticiperen op het meest waarschijnlijke vervolg van een gesprek;
– aantekeningen maken als strategie om een tekst aan te pakken.
Domein C:. Gespreksvaardigheid
Subdomein C1:. Gesprekken voeren
3. De kandidaat kan:
– adequaat reageren in sociale contacten met doeltaalgebruikers;
– informatie vragen en verstrekken;
– uitdrukking geven aan gevoelens;
– zaken of personen beschrijven en standpunten en argumenten verwoorden;
– strategieën toepassen om een gesprek voortgang te doen vinden.
Domein D:. Schrijfvaardigheid
Domein E:. Chinese cultuur
Subdomein E1:. Chinese literatuur
Subdomein E2:. Chinese cultuur
Domein F:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma Friese taal en cultuur havo/vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Leesvaardigheid
|
Domein B
|
Mondelinge taalvaardigheid
|
Domein C
|
Schrijfvaardigheid
|
Domein D
|
Literatuur
|
Domein E
|
Friese taal en cultuur
|
Domein F
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op domein A.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– de domeinen E (behalve het gecursiveerde deel) en F, en ten minste twee domeinen uit de domeinen B, C, D en E (het gecursiveerde deel);
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: het domein A, waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Leesvaardigheid
Domein B:. Mondelinge taalvaardigheid
Subdomein B1:. Luistervaardigheid
Subdomein B2:. Spreekvaardigheid
Subdomein B3:. Gespreksvaardigheid
Domein C:. Schrijfvaardigheid
Domein D:. Literatuur
Subdomein D1:. Literaire ontwikkeling
Subdomein D2:. Literaire begrippen
Subdomein D3:. Literatuurgeschiedenis
Domein E:. Friese taal en cultuur
Subdomein E1:. Friese taal
9. De kandidaat kan:
– hoofdlijnen aangeven van de historische ontwikkeling van de Friese taal;
– voorbeelden geven van taalverandering en interferenties;
– de hedendaagse positie van de Friese taal als minderheidstaal binnen de regionale, de Nederlandse en de Europese samenleving verwoorden;
– de rol en de maatschappelijke betekenis van de Friese taal in het openbare leven beschrijven;
–
beargumenteerd verslag uitbrengen van zijn studie naar of ervaringen met een taalkundig verschijnsel in Friesland.
Subdomein E2:. Friese cultuur
Domein F:. Oriëntatie op studie en beroep
Eksamenprogramma Fryske taal en kultuer hafû/twû
It eineksamen
It eineksamen bestiet út it sintraal eksamen en in skoaleksamen.
It eksamenprogramma bestiet út de neikommende domeinen:
Domein A
|
Lêsfeardigens
|
Domein B
|
Mûnlinge taalfeardigens
|
Domein C
|
Skriuwfeardigens
|
Domein D
|
Literatuer
|
Domein E
|
Fryske taal en kultuer
|
Domein F
|
Oriïntaasje op stúdzje en berop.
|
It sintraal eksamen
It sintraal eksamen slacht op domein A.
It skoaleksamen
It skoaleksamen slacht op:
– de domeinen E (útsein it kursivearre diel) en F, en op syn minst twa domeinen út de domeinen B, C, D en E (it kursivearre diel);
– as it foechhawwend gesach dêrfoar kiest: it domein A, dêr't it sintraal eksamen op slacht;
– as it foechhawwend gesach dêrfoar kiest: oare fakûnderdielen, dy't per kandidaat ferskille kinne.
De eksamenstof
Domein B:. Mûnlinge taalfeardigens
Subdomein B1:. Harkfeardigens
Subdomein B2:. Sprekfeardigens
Subdomein B3:. Praatfeardigens
Domein C:. Skriuwfeardigens
Domein D:. Literatuer
Subdomein D1:. Literêre ûntwikkeling
Subdomein D2:. Literêre begripen
Subdomein D3:. Literatuerskiednis
Domein E:. Fryske taal en kultuer
Subdomein E1:. Fryske taal
9. De kandidaat kin:
– haadlinen oanjaan fan de histoaryske ûntwikkeling fan de Fryske taal;
– foarbylden jaan fan taalferoarings en ynterferinsjes;
– de hjoeddeiske posysje fan de Fryske taal as minderheidstaal yn de regionale, de Nederlânske en Europeeske maatskippij ûnder wurden bringe;
– de rol en de maatskiplike betsjutting fan de Fryske taal yn it iepenbiere libben beskriuwe;
–
beärgumintearre ferslach útbringe fan de stúdzje nei of ûnderfinings mei in taalkundich ferskynsel yn Fryslân.
Subdomein E2:. Fryske kultuer
Domein F:. Oriïntaasje op stúdzje en berop
Examenprogramma maatschappijleer vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Rechtsstaat
|
Domein C
|
Parlementaire democratie
|
Domein D
|
Verzorgingsstaat
|
Domein E
|
Pluriforme samenleving.
|
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A tot en met E, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
Subdomein A1:. Informatievaardigheden
1. De kandidaat kan:
– voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en er gegevens uit selecteren;
– (verworven) informatie verwerken o.a. met behulp van ICT en daaruit beredeneerde conclusies trekken;
– een stelling, zowel mondeling als schriftelijk, nuanceren, verdedigen en bestrijden en daarbij gebruikmaken van argumentatievaardigheden.
Subdomein A2:. Benaderingswijzen
Domein B:. Rechtsstaat
Subdomein B1:. Vrijheidsrechten en plichten; het beginsel rechtsstaat
3. De kandidaat kan:
– voorbeelden van vrijheidsrechten en plichten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot wetten en artikelen in de Grondwet;
– de waarden noemen die aan die grondbeginselen ten grondslag liggen;
– uitleggen wat de beginselen van de rechtsstaat zijn.
Subdomein B2:. De praktijk van de rechtsstaat
Subdomein B3:. Internationale vergelijking en internationale organisaties
5. De kandidaat kan:
– de waarden en praktijk van de rechtsstaat in Nederland vergelijken met die van enkele andere westerse landen;
– voorbeelden geven van internationale invloed op het Nederlandse beleid en de Nederlandse regelgeving ten aanzien van de praktijk van de rechtsstaat.
Domein C:. Parlementaire democratie
Subdomein C1:. Politieke rechten; de structuur van de democratie
6. De kandidaat kan:
– voorbeelden van politieke rechten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot artikelen in de Grondwet;
– de waarden noemen die aan democratie ten grondslag liggen;
– de structuur van de representatieve democratie in Nederland uitleggen op gemeentelijk, provinciaal, landelijk niveau;
– de structuur van de vertegenwoordiging op EU-niveau uitleggen.
Subdomein C2:. De praktijk van de parlementaire democratie
7. De kandidaat kan:
– de fasen in het proces van politieke besluitvorming op gemeentelijk, provinciaal en nationaal niveau beschrijven;
– het verschil beschrijven tussen een parlementair stelsel en een presidentieel stelsel; alsmede tussen een meerderheidsstelsel en een stelsel van evenredige vertegenwoordiging;
– de rol van massamedia bij politieke besluitvorming beschrijven;
– aangeven welke factoren de politieke participatie van burgers beïnvloeden en waarom niet een ieder van zijn of haar politieke rechten gebruik maakt;
– uitleggen dat er spanning bestaat tussen representatie en representativiteit;
– dilemma’s herkennen, die samenhangen met de uitgangspunten van de democratie en de hoofdlijnen van de politieke discussie hierover weergeven.
Subdomein C3:. Internationale vergelijking en internationale organisaties
Domein D:. Verzorgingsstaat
Subdomein D1:. Geschiedenis van de verzorgingsstaat
Subdomein D2:. Sociale rechten en plichten; kenmerken van een verzorgingsstaat
10. De kandidaat kan:
– voorbeelden van sociale rechten en plichten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot wetten en artikelen in de Grondwet;
– de waarden noemen die ten grondslag liggen aan de verzorgingsstaat;
– kenmerken van de Nederlandse verzorgingsstaat beschrijven.
Subdomein D3:. De praktijk van de verzorgingsstaat
11. De kandidaat kan:
– hoofdlijnen aangeven van politieke discussies over de praktijk van de verzorgingsstaat en de opvattingen van politieke partijen hierover;
– het proces beschrijven van een mogelijk terugtredende rol van de verzorgingsstaat en de wisselwerking die zich daarbij voordoet tussen politiek en samenleving;
– de relatie tussen de verzorgingsstaat en sociale ongelijkheid uitleggen.
Subdomein D4:. Internationale vergelijking en internationale organisaties
12. De kandidaat kan:
– een vergelijking maken tussen de Nederlandse verzorgingsstaat en die in een ander westers land;
– aangeven welke gevolgen de vorming van de Europese Unie heeft voor de sociale rechten van de Europese burger.
Domein E:. Pluriforme samenleving
Subdomein E1:. Geschiedenis van de pluriforme samenleving
Subdomein E2:. Grondrechten die horen bij de pluriforme samenleving
14. De kandidaat kan:
– voorbeelden van grondrechten die horen bij de pluriforme samenleving, herleiden tot artikelen in de Grondwet;
– de waarden noemen die ten grondslag liggen aan de grondrechten;
– uitleggen wat het verschil is tussen morele verplichtingen en plichten;
– kenmerken van een pluriforme samenleving beschrijven.
Subdomein E3:. De praktijk van de pluriforme samenleving
15. De kandidaat kan:
– op basis van bronnen de verschillen in leefomstandigheden, gewoonten en gebruiken van (afstammelingen van) migranten enerzijds en de autochtone meerderheid van de bevolking anderzijds verklaren;
– uitleggen welke verschijnselen verband houden met toenemende of afnemende sociale cohesie;
– het beleid van de politiek ten aanzien van etnische minderheden en vreemdelingen/asielzoekers terugvoeren op (inter)nationale documenten;
– de standpunten van politieke partijen met betrekking tot vluchtelingen en migranten vergelijken en becommentariëren;
– verschillende visies weergeven met het oog op de mogelijkheid om waarden te formuleren als basis voor verklaringen waarin aan alle mensen bepaalde rechten worden toegekend.
Subdomein E4:. Internationale vergelijking en internationale organisaties
16. De kandidaat kan:
– aangeven welke gevolgen de Europese integratie heeft voor de Nederlandse cultuur en identiteit;
– een vergelijking maken tussen de Nederlandse maatschappij en een ander West-Europees land naar posities en kansen van migranten.
Examenprogramma maatschappijleer havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Rechtsstaat
|
Domein C
|
Parlementaire democratie
|
Domein D
|
Verzorgingsstaat
|
Domein E
|
Pluriforme samenleving.
|
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A tot en met E, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
Subdomein A1:. Informatievaardigheden
1. De kandidaat kan:
– voor een vraag bruikbaar bronnenmateriaal verwerven en er gegevens uit selecteren;
– (verworven) informatie verwerken o.a. met behulp van ICT en daaruit beredeneerde conclusies trekken;
– een stelling, zowel mondeling als schriftelijk, nuanceren, verdedigen en bestrijden en daarbij gebruikmaken van argumentatievaardigheden.
Subdomein A2:. Benaderingswijzen
Domein B:. Rechtsstaat
Subdomein B1:. Vrijheidsrechten en plichten; het beginsel rechtsstaat
3. De kandidaat kan:
– voorbeelden van vrijheidsrechten en plichten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot wetten en artikelen in de Grondwet;
– de waarden noemen die aan die grondbeginselen ten grondslag liggen;
– uitleggen wat de beginselen van de rechtsstaat zijn.
Subdomein B2:. De praktijk van de rechtsstaat
Subdomein B3:. Internationale vergelijking en internationale organisaties
Domein C:. Parlementaire democratie
Subdomein C1:. Politieke rechten; de structuur van de democratie
6. De kandidaat kan:
– voorbeelden van politieke rechten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot artikelen in de Grondwet;
– de waarden noemen die aan democratie ten grondslag liggen;
– de structuur van de representatieve democratie in Nederland uitleggen op gemeentelijk, provinciaal en landelijk niveau;
– de structuur van de vertegenwoordiging op EU-niveau uitleggen.
Subdomein C2:. De praktijk van de parlementaire democratie
7. De kandidaat kan:
– de fasen in het proces van politieke besluitvorming op gemeentelijk, provinciaal en nationaal niveau beschrijven;
– de rol van massamedia bij politieke besluitvorming beschrijven;
– dilemma’s herkennen die samenhangen met de uitgangspunten van de democratie en de hoofdlijnen van de politieke discussie hierover weergeven.
Subdomein C3:. Internationale vergelijking en internationale organisaties
Domein D:. Verzorgingsstaat
Subdomein D1:. Geschiedenis van de verzorgingsstaat
Subdomein D2:. Sociale rechten en plichten; kenmerken van een verzorgingsstaat
10. De kandidaat kan:
– voorbeelden van sociale rechten en plichten die inwoners van Nederland hebben, herleiden tot wetten en artikelen in de Grondwet;
– de waarden noemen die ten grondslag liggen aan de verzorgingsstaat;
– kenmerken van de Nederlandse verzorgingsstaat beschrijven.
Subdomein D3:. De praktijk van de verzorgingsstaat
Subdomein D4:. Internationale vergelijking en internationale organisaties
Domein E:. Pluriforme samenleving
Subdomein E1:. Geschiedenis van de pluriforme samenleving
Subdomein E2:. Grondrechten die horen bij de pluriforme samenleving
14. De kandidaat kan:
– voorbeelden van grondrechten die horen bij de pluriforme samenleving, herleiden tot artikelen in de Grondwet;
– de waarden noemen die ten grondslag liggen aan de grondrechten;
– uitleggen wat het verschil is tussen morele verplichtingen en plichten;
– kenmerken van een pluriforme samenleving beschrijven.
Subdomein E3:. De praktijk van de pluriforme samenleving
15. De kandidaat kan:
– op basis van bronnen de verschillen in leefomstandigheden, gewoonten en gebruiken van (afstammelingen van) migranten enerzijds en de autochtone meerderheid van de bevolking anderzijds verklaren;
– het beleid van de politiek ten aanzien van etnische minderheden en vreemdelingen/asielzoekers terugvoeren op (inter)nationale documenten;
– de standpunten van politieke partijen met betrekking tot vluchtelingen en migranten vergelijken en becommentariëren.
Subdomein E4:. Internationale vergelijking en internationale organisaties
Examenprogramma algemene natuurwetenschappen vwo (tevens havo)
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Analyse van en reflectie op natuurwetenschap en techniek
|
Domein C
|
Leven
|
Domein D
|
Biosfeer
|
Domein E
|
Materie
|
Domein F
|
Zonnestelsel en heelal.
|
Dit examenprogramma is ook van toepassing op het havo, waar de school voor havo ervoor kiest om algemene natuurwetenschappen als afzonderlijk vak in het eindexamen op te nemen, met dien verstande dat voor het havo een selectie kan worden gemaakt uit de examenstof. De domeinen A en B behoren altijd tot de examenstof.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– de domeinen A en B;
– uit ten minste drie van de vier overige domeinen tenminste één subdomein;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
Subdomein A1:. Taalvaardigheden
Subdomein A2:. Reken-/wiskundige vaardigheden
Subdomein A3:. Informatievaardigheden
3. De kandidaat kan, mede met behulp van ICT, informatie selecteren, verwerken, beoordelen en presenteren.
Subdomein A4:. Technisch-instrumentele vaardigheden
Subdomein A5:. Ontwerpvaardigheden
Subdomein A6:. Onderzoeksvaardigheden
Subdomein A7:. Maatschappelijke situaties
Domein B:. Analyse van en reflectie op natuurwetenschap en techniek
Subdomein B1:. Kennisvorming
Subdomein B2:. Toepassing van kennis
Subdomein B3:. De invloed van natuurwetenschap en techniek
Domein C:. Leven
Subdomein C1:. Kenmerken van leven
Subdomein C2:. Mens en gezondheid
Subdomein C3:. Evolutie van het leven
Domein D:. Biosfeer
Subdomein D1:. Kenmerken van de biosfeer
Subdomein D2:. Duurzame ontwikkeling
15. De kandidaat kan uitleggen wat duurzame ontwikkeling inhoudt, het effect van ingrepen in de biosfeer kritisch bespreken en daarbij onderscheid maken tussen economische, ecologische, sociaal-culturele en mondiale aspecten.
Domein E:. Materie
Subdomein E1:. Kenmerken van materie
Subdomein E2:. Productie van materialen
Subdomein E3:. Ontstaan van kennis over de materie
Domein F:. Zonnestelsel en heelal
Subdomein F1:. Kenmerken van het zonnestelsel en het heelal
Subdomein F2:. Zonnestelsel en heelal in het dagelijkse leven
Subdomein F3:. Ontstaan van kennis over het heelal
Examenprogramma culturele en kunstzinnige vorming havo/vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Verkennen
|
Domein B
|
Verbreden
|
Domein C
|
Verdiepen
|
Domein D
|
Verbinden
|
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A tot en met D, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A: Verkennen
1. De kandidaat kan de eigen ervaring met kunst, kunstzinnige interesses, kennis van en opvattingen over kunst beschrijven en daarop reflecteren, en het resultaat daarvan gedocumenteerd vastleggen.
2. De kandidaat kan daarbij aangeven:
– wat de eigen ervaring met kunst is geweest, welke kennis hij van kunst heeft en wat zijn kunstopvattingen zijn;
– hoe zijn ervaring, interesses, kennis en opvattingen met betrekking tot kunst zijn gevormd;
– hoe zijn ervaring, interesses, kennis en opvattingen zich verhouden tot die van anderen, onder wie zijn medeleerlingen.
Domein C: Verdiepen
5. De kandidaat kan, individueel en/of in een klein team van medeleerlingen een artistiek creatief proces of een aspect daarvan onderzoeken.
6. De kandidaat kan hierbij gebruik maken van:
– voor dit onderzoek of proces geschikte werkwijzen, in de vorm van praktische activiteiten en beschouwend onderzoek;
– de voor dit onderzoek vereiste creërende en analytische vaardigheden;
– diverse bronnen in verschillende media;
– zijn culturele omgeving.
7. De kandidaat kan hierbij gebruik maken van de onder domein B opgedane kunsttheoretische en/of cultuurhistorische kennis (havo/vwo). De vwo-kandidaat kan aanvullend deze kennis kritisch analyseren en contextualiseren (vwo).
8. De kandidaat kan de verkregen inzichten documenteren en verantwoorden in een daartoe geëigende vorm, zoals een presentatie, tentoonstelling, verslag, debat, beeld, film, performance.
Domein D: Verbinden
9. De kandidaat kan verbanden leggen tussen de in de domeinen A, B en C opgedane ervaringen en inzichten met betrekking tot kunstzinnige processen.
10. De kandidaat kan aangeven wat daarvan de betekenis is voor zijn (verdere) kunstzinnige en culturele ontwikkeling.
11. De kandidaat kan deze reflectie toelichten in een daartoe geëigende vorm; te denken valt aan een gesprek, een film, een presentatie, een (digitaal) dossier of een combinatie van deze vormen.
Examenprogramma lichamelijke opvoeding havo/vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het eindexamen bestaat uit praktische bewegingsactiviteiten.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Bewegen
|
Domein C
|
Bewegen en regelen
|
Domein D
|
Bewegen en gezondheid
|
Domein E
|
Bewegen en samenleving.
|
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A tot en met E, (met dien verstande dat de eindtermen uit de domeinen A en C, D en E slechts in samenhang met domein B aan de orde komen), en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein C:. Bewegen en regelen
Domein D:. Bewegen en gezondheid
Domein E:. Bewegen en samenleving
Examenprogramma wiskunde A vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Algebra en tellen
|
Domein C
|
Verbanden
|
Domein D
|
Verandering
|
Domein E
|
Statistiek en kansrekening
|
Domein F
|
Keuzeonderwerpen
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op domeinen B, C en D in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de domeinen E en F;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
Subdomein A1: Algemene vaardigheden
Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden
Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden
3. De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren – en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.
Domein B:. Algebra en tellen
Subdomein B1: Algebra
Subdomein B2: Telproblemen
Domein C:. Verbanden
Subdomein C1: Standaardfuncties
6. De kandidaat kan van eerstegraadsfuncties, tweedegraadsfuncties, machtsfuncties, goniometrische functies, exponentiële functies en logaritmische functies de kenmerken in grafiek, tabel en formule herkennen en gebruiken.
Subdomein C2: Functies, grafieken, vergelijkingen en ongelijkheden
7. De kandidaat kan formules en functievoorschriften opstellen en bewerken, de bijbehorende grafieken tekenen, vergelijkingen en ongelijkheden oplossen met algebraïsche methoden zonder gebruik van ICT, en daar waar nodig met numerieke of grafische methoden met inzet van ICT, en de uitkomst interpreteren in termen van een context.
Domein D:. Verandering
Subdomein D1: Rijen
Subdomein D2: Helling
Subdomein D3: Afgeleide
10. De kandidaat kan van eerstegraadsfuncties, tweedegraadsfuncties, machtsfuncties, exponentiële functies en logaritmische functies de afgeleide bepalen, de rekenregels voor het differentiëren gebruiken en aan de hand van de afgeleide het veranderingsgedrag van een functie beschrijven.
Domein E:. Statistiek en kansrekening
Subdomein E1: Probleemstelling en onderzoeksontwerp
Subdomein E2: Visualisatie van data
Subdomein E3: Kwantificering
Subdomein E4: Kansbegrip
Subdomein E5: Kansverdelingen
Subdomein E6: Verklarende statistiek
Subdomein E7: Statistiek met ICT
17. De kandidaat beheerst statistisch ICT-gebruik in relatie met de subdomeinen E1, E2, E3, E4, E5 en E6 om grote datasets te interpreteren en te analyseren.
Domein F:. Keuzeonderwerpen
Examenprogramma wiskunde A havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Algebra en tellen
|
Domein C
|
Verbanden
|
Domein D
|
Verandering
|
Domein E
|
Statistiek
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op domein C en de subdomeinen B1, B2, E1, E2, E3 en E4 in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– domein D en de subdomeinen B3 en E5;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
Subdomein A1: Algemene vaardigheden
Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden
Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden
3. De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren – en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.
Domein B:. Algebra en tellen
Subdomein B1: Rekenen
Subdomein B2: Algebra
Subdomein B3: Telproblemen
Domein C:. Verbanden
Subdomein C1: Tabellen
7. De kandidaat kan een tabel opstellen op basis van gegevens uit een tekst, een grafiek, een formule of andere tabellen en tabellen aflezen, interpreteren en in verband brengen met andere tabellen, grafieken, formules of tekst.
Subdomein C2: Grafieken, vergelijkingen en ongelijkheden
8. De kandidaat kan een grafiek tekenen op basis van gegevens uit een tekst, een tabel, een formule of andere grafieken en gegevens en relevante informatie uit grafieken aflezen, grafieken interpreteren en in verband brengen met andere grafieken, formules of tekst.
Subdomein C3: Formules met één of meer variabelen
Subdomein C4: Lineaire verbanden
10. De kandidaat kan bij een lineair verband een formule opstellen en een grafiek tekenen, met lineaire verbanden berekeningen uitvoeren zoals interpolatie en extrapolatie, lineaire vergelijkingen en ongelijkheden oplossen en uitkomsten toepassen in profielspecifieke probleemsituaties.
Subdomein C5: Exponentiële verbanden
Domein D:. Verandering
12. De kandidaat kan bij een grafiek uitspraken doen over stijgen, dalen, maximum en minimum en kan veranderingen beschrijven met behulp van differenties, hellingen en toenamediagrammen.
Domein E:. Statistiek
Subdomein E1: Presentaties van data interpreteren en beoordelen
Subdomein E2: Data verwerken
14. De kandidaat kan data verwerken, organiseren, bewerken, weergeven in grafieken, tabellen en diagrammen, en karakteriseren met geschikte centrum- en spreidingsmaten.
Subdomein E3: Data en verdelingen
Subdomein E4: Statistische uitspraken doen
16. De kandidaat kan
– op basis van steekproefgegevens een uitspraak doen over een populatieproportie of populatiegemiddelde en de betrouwbaarheid kwantificeren,
– het verschil tussen groepen kwantificeren,
– het verband tussen twee variabelen beschrijven,
en het resultaat interpreteren in termen van de context.
Subdomein E5: Statistiek met ICT
17. De kandidaat beheerst statistisch ICT-gebruik in relatie met de subdomeinen E1, E2, E3 en E4 om grote datasets te interpreteren en te analyseren, ten minste in het kader van de empirische cyclus.
Examenprogramma wiskunde B vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Formules, functies en grafieken
|
Domein C
|
Differentiaal- en integraalrekening
|
Domein D
|
Goniometrische functies
|
Domein E
|
Meetkunde met coördinaten
|
Domein F
|
Keuzeonderwerpen
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen B, C, D en E in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– subdomein E1;
– domein F;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A: Vaardigheden
Subdomein A1: Algemene vaardigheden
Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden
Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden
3. De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren en bewijzen - en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.
Domein B: Functies, grafieken en vergelijkingen
Subdomein B1: Formules en functies
Subdomein B2: Standaardfuncties
5. De kandidaat kan grafieken tekenen en herkennen van de volgende standaardfuncties: machtsfuncties met rationale exponenten, exponentiële functies, logaritmische functies, goniometrische functies en de absolute-waardefunctie en kan van deze verschillende typen functies de karakteristieke eigenschappen benoemen en gebruiken.
Subdomein B3: Functies en grafieken
6. De kandidaat kan functievoorschriften opstellen, bewerken, combineren, de bijbehorende grafieken tekenen en aan de hand van een functievoorschrift zonder hulpmiddelen kwalitatieve uitspraken doen over de functie en haar grafiek.
Subdomein B4: Inverse functies
Subdomein B5: Vergelijkingen en ongelijkheden
Subdomein B6: Asymptoten en limietgedrag van functies
Domein C: Differentiaal- en integraalrekening
Subdomein C1: Afgeleide functies
Subdomein C2: Technieken voor differentiëren
Subdomein C3: Integraalrekening
Domein D: Goniometrische functies
Domein E: Meetkunde met coördinaten
Subdomein E1: Meetkundige vaardigheden
Subdomein E2: Algebraïsche methoden in de vlakke meetkunde
15. De kandidaat kan eigenschappen en onderlinge ligging van punten, lijnen, cirkels en andere geschikte figuren onderzoeken met behulp van algebraïsche voorstellingen, kan in een gegeven of zelfgekozen coördinatenstelsel algebraïsche voorstellingen van figuren opstellen en kan algebraïsche voorstellingen gebruiken om meetkundige problemen op te lossen.
Subdomein E3: Vectoren en inproduct
Subdomein E4: Toepassingen
Domein F:
Keuzeonderwerpen
Examenprogramma wiskunde B havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Functies, grafieken en vergelijkingen
|
Domein C
|
Meetkundige berekeningen
|
Domein D
|
Toegepaste analyse
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen B, C en D in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– domein D;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A: Vaardigheden
Subdomein A1: Algemene vaardigheden
Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden
Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden
3. De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren en bewijzen - en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.
Domein B: Functies, grafieken en vergelijkingen
Subdomein B1: Standaardfuncties
4. De kandidaat kan standaardfuncties (machtsfuncties, exponentiële en logaritmische functies en goniometrische functies) hanteren, interpreteren binnen een context, de grafieken beschrijven en in een functievoorschrift vastleggen en werken met eenvoudige transformaties.
Subdomein B2: Vergelijkingen en ongelijkheden
5. De kandidaat kan vergelijkingen, ongelijkheden en stelsels van twee lineaire vergelijkingen oplossen, in voorkomende gevallen grafisch oplossen of de oplossingen numeriek benaderen en de oplossingen interpreteren in de context.
Subdomein B3: Evenredigheidsverbanden
6. De kandidaat kan verbanden tussen de twee grootheden a en b van de vorm a=c∙b^d herkennen, toepassen en bijbehorende grafieken tekenen, vanuit de beschrijving van een dergelijk verband een formule opstellen, de evenredigheidsconstante bepalen en kan rekenen met en redeneren over verbanden van deze vorm en het effect van schaalvergroting.
Subdomein B4: Periodieke functies
Domein C: Meetkundige berekeningen
Subdomein C1: Afstanden en hoeken in concrete situaties
Subdomein C2: Algebraïsche methoden
Domein D: Toegepaste analyse
Subdomein D1: Veranderingen
10. De kandidaat kan het veranderingsgedrag van een functie, gegeven door grafiek, tabel of formule, beschrijven door middel van toenamediagrammen en differentiequotiënten en kan differentiequotiënten berekenen en interpreteren, ook vanuit een profielspecifieke probleemsituatie.
Subdomein D2: Afgeleide functies
Subdomein D3: Bepaling afgeleide functies
Subdomein D4: Toepassing afgeleide functies
Examenprogramma wiskunde C vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Algebra en tellen
|
Domein C
|
Verbanden
|
Domein D
|
Veranderingen
|
Domein E
|
Statistiek en kansrekening
|
Domein F
|
Logisch redeneren
|
Domein G
|
Vorm en ruimte
|
Domein H
|
Keuzeonderwerpen
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen B, C, D, F en G in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de domeinen E en H;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
Subdomein A1: Algemene vaardigheden
Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden
Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden
3. De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren – en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.
Domein B:. Algebra en tellen
Subdomein B1: Rekenen en algebra
Subdomein B2: Telproblemen
Domein C:. Verbanden
6. De kandidaat kan van eerstegraadsfuncties, tweedegraadsfuncties, machtsfuncties, exponentiële functies en logaritmische functies de verschillende representaties doelgericht gebruiken, kan bijbehorende vergelijkingen oplossen, waar nodig met behulp van ICT, en kan periodieke verschijnselen beschrijven.
Domein D:. Veranderingen
7. De kandidaat kan het veranderingsgedrag van eerstegraadsfuncties, tweedegraadsfuncties, machtsfuncties, exponentiële functies en logaritmische functies en de regelmaat in rijen doelgericht beschrijven en gebruiken.
Domein E:. Statistiek en kansrekening
Subdomein E1: Probleemstelling en onderzoeksontwerp
Subdomein E2: Visualisatie van data
Subdomein E3: Kwantificering
Subdomein E4: Kansbegrip
Subdomein E5: Kansverdelingen
Subdomein E6: Statistiek met ICT
13. De kandidaat beheerst statistisch ICT-gebruik in relatie met de subdomeinen E1, E2, E3, E4 en E5 om grote datasets te interpreteren en te analyseren.
Domein F:. Logisch redeneren
Domein G:. Vorm en ruimte
Domein H:. Keuzeonderwerpen
Examenprogramma wiskunde D vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Kansrekening en statistiek
|
Domein C
|
Dynamische systemen
|
Domein D
|
Meetkunde
|
Domein E
|
Complexe getallen
|
Domein F
|
Wiskunde in wetenschap
|
Domein G
|
Keuzeonderwerpen
|
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de domeinen B, C, D, E, F en G;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: naast de keuzeonderwerpen bedoeld bij domein G: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A: Vaardigheden
Subdomein A1: Algemene vaardigheden
Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden
Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden
3. De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren en bewijzen - en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.
Domein B: Kansrekening en statistiek
Subdomein B1: Combinatoriek
Subdomein B2: Kansrekening
5. De kandidaat kan een toevalsexperiment verklaren in een kansmodel, de begrippen onafhankelijke gebeurtenis en voorwaardelijke kans hanteren, kansen berekenen met behulp van som-, complement- en productregel, en van een discrete toevalsvariabele de verwachtingswaarde berekenen.
Subdomein B3: Toevalsvariabelen
Subdomein B4: Kansverdelingen
7. De kandidaat kan in het binomiale en het (standaard-)normale verdelingsmodel de formules voor de kansverdeling, het gemiddelde en de variantie verklaren en gebruiken voor het berekenen van kansen, relatieve frequenties, grenswaarden, gemiddelden en standaardafwijkingen van discrete en continue verdelingen.
Subdomein B5: Het toetsen van hypothesen
8. De kandidaat kan nul- en alternatieve hypothesen formuleren, hierop kritisch reflecteren, en bijbehorende een- of tweezijdige toetsen uitvoeren bij binomiaal- of normaalverdeelde toevalsvariabelen.
Subdomein B6: Correlatie en regressie
Subdomein B7: Profielspecifieke verdieping
Domein C: Dynamische systemen
Subdomein C1: Discrete dynamische systemen
11. De kandidaat kan rijen relateren aan recurrente betrekkingen, iteraties, webgrafieken en contexten en kan het gedrag ervan beschrijven in termen van stationair, convergent of divergent.
Subdomein C2: Continue dynamische systemen
12. De kandidaat kan in differentiaalvergelijkingen van de vorm y’ = f (y,t) eigenschappen van f relateren aan eigenschappen van oplossingen, zoals het al dan niet stationair zijn, monotonie en asymptotisch gedrag en in eenvoudige gevallen een oplossing expliciet bepalen.
Subdomein C3: Toepassingen van discrete en continue dynamische systemen
Domein D: Meetkunde
Subdomein D1: Analytische en synthetische methoden
Subdomein D2: Kegelsneden: synthetisch en in coördinaten
Subdomein D3: De ruimte
16. De kandidaat kan de beschrijving van ruimtelijke figuren met drie coördinaten gebruiken, en daarbij de begrippen afstand, hoeken, in- en uitproduct, vector en normaalvector hanteren.
Subdomein D4: Toepassingen en ICT
Domein E: Complexe getallen
Subdomein E1: Basisoperaties
18. De kandidaat kan rekenen met complexe getallen, de geconjugeerde, het argument en de absolute waarde, kan de stelling van De Moivre gebruiken, kan rekenen met de formule van Euler als representatie van poolcoördinaten, en kan in redeneringen de relatie gebruiken tussen de complexe getallen en de meetkunde van het platte vlak.
Subdomein E2: Profielspecifieke verdieping
Domein F: Wiskunde in wetenschap
20. De kandidaat heeft kennis van een profielspecifiek onderwerp dat aansluit bij de wijze waarop wiskunde wordt gebruikt in het hoger onderwijs.
Domein G:
Keuzeonderwerpen
Examenprogramma wiskunde D havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Vaardigheden
Domein B Statistiek en kansrekening
Domein C Ruimtemeetkunde
Domein D Wiskunde in technologie
Domein E Keuzeonderwerpen
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de domeinen B, C, D en E;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: naast de keuzeonderwerpen bedoeld bij domein E: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A: Vaardigheden
Subdomein A1: Algemene vaardigheden
Subdomein A2: Profielspecifieke vaardigheden
Subdomein A3: Wiskundige vaardigheden
3. De kandidaat beheerst de bij het examenprogramma passende wiskundige vaardigheden, waaronder modelleren en algebraïseren, ordenen en structureren, analytisch denken en probleemoplossen, formules manipuleren, abstraheren, en logisch redeneren en bewijzen - en kan daarbij ICT functioneel gebruiken.
Domein B: Statistiek en kansrekening
Subdomein B1: Visualisatie en interpretatie van data
4. De kandidaat kan data verwerken in een geschikte tabel of grafiek, daarbij centrum- en spreidingsmaten hanteren, de statistische relatie tussen twee variabelen uitdrukken in een maat en deze gebruiken bij een voorspelling.
Subdomein B2: Combinatoriek
Subdomein B3: Kansbegrip
Subdomein B4: Kansverdelingen
Subdomein B5: Toepassingen van statistische verwerkingsmethoden
8. De kandidaat kan in een gegeven probleemsituatie statistische conclusies trekken, bijvoorbeeld door middel van hypothesetoetsing of correlatie- en regressierekening, en kan daarbij statistische software adequaat gebruiken.
Subdomein B6: Profielspecifieke verdieping
Domein C: Ruimtemeetkunde
Subdomein C1: Oppervlakte en inhoud
Subdomein C2: Fragmenttekeningen van ruimtelijke objecten
11. De kandidaat kan van een ruimtelijk object aanzichten, uitslagen en vlakke doorsneden construeren, tekenen, interpreteren, er berekeningen aan uitvoeren en uit een serie parallelle doorsneden conclusies trekken over vorm en inhoud van zo’n object.
Subdomein C3: Onderlinge ligging van punten, lijnen, vlakken in concrete situaties
12. De kandidaat kan de onderlinge ligging van punten, lijnen en vlakken bepalen en kan daarbij de begrippen kruisen, snijden, evenwijdig en samenvallen hanteren.
Subdomein C4: Coördinaten en vectoren
13. De kandidaat kan eenvoudige berekeningen uitvoeren met coördinaten en vectoren in de twee- en driedimensionale ruimte en kan, ook in een profielspecifieke context, gebruikmaken van het inwendige product.
Domein D: Wiskunde in technologie
14. De kandidaat heeft kennis van een profielspecifiek onderwerp dat aansluit bij de wijze waarop wiskunde wordt gebruikt in het hoger onderwijs.
Domein E:
Keuzeonderwerpen
Examenprogramma natuurkunde VWO
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Golven
|
Domein C
|
Beweging en wisselwerking
|
Domein D
|
Lading en veld
|
Domein E
|
Straling en materie
|
Domein F
|
Quantumwereld en relativiteit
|
Domein G
|
Leven en aarde
|
Domein H
|
Natuurwetten en modellen
|
Domein I
|
Onderzoek en ontwerp
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen B1, B2, C1, C2, C3, D1, D2, E2, F1 en H in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE kan bepalen, dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de subdomeinen E1, I1, I2 en I3;
– een keuze van twee uit de subdomeinen E3, F2, G1 en G2; daarbij kan het bevoegd gezag deze keuze maken, dan wel de keuze aan de kandidaat laten;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)
Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken
Subdomein A2: Communiceren
Subdomein A3: Reflecteren op leren
Subdomein A4: Studie en beroep
Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)
Subdomein A5: Onderzoeken
5. De kandidaat kan in contexten vraagstellingen analyseren, gebruik makend van relevante begrippen en theorie, vertalen in een vakspecifiek onderzoek, dat onderzoek uitvoeren, en uit de onderzoeksresultaten conclusies trekken. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
Subdomein A6: Ontwerpen
6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
Subdomein A7: Modelvorming
7. De kandidaat kan in contexten een relevant probleem analyseren, inperken tot een hanteerbaar probleem, vertalen naar een model, modeluitkomsten genereren en interpreteren, en het model toetsen en beoordelen. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium
8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.
Subdomein A9: Waarderen en oordelen
9. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
Natuurkunde – specifieke vaardigheden
Subdomein A10: Kennisontwikkeling en -toepassing
Subdomein A11: Technisch-instrumentele vaardigheden
Subdomein A12: Rekenkundige en wiskundige vaardigheden
Subdomein A13: Vaktaal
Subdomein A14: Vakspecifiek gebruik van de computer
Subdomein A15: Kwantificeren en interpreteren
Domein B:. Golven
Subdomein B1: Informatieoverdracht
Subdomein B2: Medische beeldvorming
Domein C:. Beweging en wisselwerking
Subdomein C1: Kracht en beweging
Subdomein C2: Energie en wisselwerking
Subdomein C3. Gravitatie
Domein D:. Lading en veld
Subdomein D1: Elektrische systemen
Subdomein D2: Elektrische en magnetische velden
Domein E:. Straling en materie
Subdomein E1: Eigenschappen van stoffen en materialen
Subdomein E2: Elektromagnetische straling en materie
24. De kandidaat kan in astrofysische en andere contexten de wisselwerking tussen straling en materie beschrijven en verklaren aan de hand van de begrippen atoomspectrum, absorptie, emissie en stralingsenergie.
Subdomein E3: Kern- en deeltjesprocessen
Domein F:. Quantumwereld en relativiteit
Subdomein F1: Quantumwereld
Subdomein F2: Relativiteitstheorie
Domein G:. Leven en aarde
Subdomein G1: Biofysica
Subdomein G2: Geofysica
Domein H:. Natuurwetten en modellen
Ook kan de kandidaat een model hanteren en de grenzen van de toepasbaarheid en betrouwbaarheid van een bepaald model voor een fysisch verschijnsel beoordelen.
Domein I:. Onderzoek en ontwerp
Subdomein I1: Experiment
Subdomein I2: Modelstudie
Subdomein I3: Ontwerp
Examenprogramma Natuurkunde HAVO
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Beeld- en geluidstechniek
|
Domein C
|
Beweging en energie
|
Domein D
|
Materialen
|
Domein E
|
Aarde en heelal
|
Domein F
|
Menselijk lichaam
|
Domein G
|
Meten en regelen
|
Domein H
|
Natuurkunde en technologie
|
Domein I
|
Onderzoek en ontwerp
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen B1, B2, C1, C2, D1, E1, G1 en H in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE kan bepalen, dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
− de subdomeinen D2, I1, I2 en I3;
− een keuze van twee uit de (sub)domeinen B3, E2, F en G2; daarbij kan het bevoegd gezag deze keuze maken, dan wel de keuze aan de kandidaat laten;
− indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
− indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A: Vaardigheden
Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)
Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken
Subdomein A2: Communiceren
Subdomein A3: Reflecteren op leren
Subdomein A4: Studie en beroep
Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)
Subdomein A5: Onderzoeken
Subdomein A6: Ontwerpen
6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
Subdomein A7: Modelvorming
7. De kandidaat kan in contexten een probleem analyseren, een adequaat model selecteren, en modeluitkomsten genereren en interpreteren. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium
8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.
Subdomein A9: Waarderen en oordelen
9. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
Natuurkunde – specifieke vaardigheden
Subdomein A10: Kennisontwikkeling en -toepassing
Subdomein A11: Technisch-instrumentele vaardigheden
Subdomein A12: Rekenkundige en wiskundige vaardigheden
Subdomein A13: Vaktaal
Subdomein A14: Vakspecifiek gebruik van de computer
Subdomein A15: Kwantificeren en interpreteren
Domein B: Beeld- en geluidstechniek
Subdomein B1: Informatieoverdracht
Subdomein B2: Medische beeldvorming
Subdomein B3: Optica
Domein C: Beweging en energie
Subdomein C1: Kracht en beweging
Subdomein C2: Energieomzettingen
Domein D: Materialen
Subdomein D1: Eigenschappen van stoffen en materialen
Subdomein D2: Functionele materialen
Domein E: Aarde en heelal
Subdomein E1: Zonnestelsel en heelal
Subdomein E2: Aarde en klimaat
Domein F: Menselijk lichaam
25. De kandidaat kan in de context van het menselijk lichaam fysische processen beschrijven, analyseren en verklaren en hun functie voor gezondheid en veiligheid toelichten.
Domein G: Meten en regelen
Subdomein G1: Gebruik van elektriciteit
Subdomein G2: Technische automatisering
Domein H: Natuurkunde en technologie
28. De kandidaat kan in voorbeelden van technologische ontwikkeling die vallen binnen subdomeinen van het centraal examen natuurkundige principes en wetmatigheden herkennen, benoemen en toepassen.
Domein I: Onderzoek en ontwerp
Subdomein I1: Experiment
Subdomein I2: Modelstudie
Subdomein I3: Ontwerp
Examenprogramma scheikunde vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Vaardigheden
Domein B Stoffen en materialen in de chemie
Domein C Chemische processen en behoudswetten
Domein D Ontwikkelen van chemische kennis
Domein E Innovatie en chemisch onderzoek
Domein F Industriële (chemische) processen
Domein G Maatschappij, chemie en technologie
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen B1, B2, B3, B4, C1, C2, C3, C4, C5, C6, D1, D3, E1, E2, F1, F2, F3, G1, G2 en G3, in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE kan bepalen, dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)
Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken
Subdomein A2: Communiceren
Subdomein A3: Reflecteren op leren
Subdomein A4: Studie en beroep
Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)
Subdomein A5: Onderzoeken
5. De kandidaat kan in contexten vraagstellingen analyseren, gebruik makend van relevante begrippen en theorie, vertalen in een vakspecifiek onderzoek, dat onderzoek uitvoeren, en uit de onderzoeksresultaten conclusies trekken. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
Subdomein A6: Ontwerpen
6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
Subdomein A7: Modelvorming
7. De kandidaat kan in contexten een relevant probleem analyseren, inperken tot een hanteerbaar probleem, vertalen naar een model, modeluitkomsten genereren en interpreteren, en het model toetsen en beoordelen. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium
8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.
Subdomein A9: Waarderen en oordelen
9. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
Scheikunde - specifieke vaardigheden
Subdomein A10: Toepassen van chemische concepten
Subdomein A11: Redeneren in termen van context-concept
11. De kandidaat kan in leefwereld-, beroeps- en wetenschapscontexten chemische concepten herkennen en gebruiken en kan op basis daarvan voorspellingen doen, berekeningen en schattingen maken en daarbij een argumentatie geven.
Subdomein A12: Redeneren in termen van structuur-eigenschappen
Subdomein A13: Redeneren over systemen, verandering en energie
Subdomein A14: Redeneren in termen van duurzaamheid
14. De kandidaat kan in maatschappelijke, beroeps- en wetenschapscontexten aspecten van duurzaamheid aangeven en beschrijven, daarmee samenhangende problemen analyseren en voorstellen formuleren voor een mogelijke oplossing daarvan.
Subdomein A15: Redeneren over ontwikkelen van chemische kennis
Domein B:. Stoffen en materialen in de chemie
Subdomein B1: Deeltjesmodellen
Subdomein B2: Eigenschappen en modellen
Subdomein B3: Bindingen en eigenschappen
Subdomein B4: Bindingen, structuren en eigenschappen
Domein C:. Chemische processen en behoudswetten
Subdomein C1: Chemische processen
Subdomein C2: Chemisch rekenen
Subdomein C3: Behoudswetten en kringlopen
Subdomein C4: Reactiekinetiek
23. De kandidaat kan op basis van kennis van reactiekinetiek chemische processen analyseren, onder andere door de concentratie van aanwezige stoffen en deeltjes te berekenen, en kan aangeven welke rol katalyse speelt.
Subdomein C5: Chemisch evenwicht
Subdomein C6: Energieberekeningen
Subdomein C7: Classificatie van reacties
Subdomein C8: Technologische aspecten
Subdomein C9: Kwaliteit van energie
Subdomein C10: Activeringsenergie
Domein D:. Ontwikkelen van chemische kennis
Subdomein D1: Chemische vakmethodes
Subdomein D2: Veiligheid
Subdomein D3: Chemische synthese
Subdomein D4: Molecular modelling
33. De kandidaat kan een reactiemechanisme opstellen met gebruik van onder andere ‘molecular modelling’, en daarbij, indien van toepassing, kennis van katalyse gebruiken.
Domein E:. Innovatie en chemisch onderzoek
Subdomein E1: Chemisch onderzoek
Subdomein E2: Selectiviteit en specificiteit
35. De kandidaat kan bij chemische reacties ten minste in de context van voedselproductie, geneesmiddelen of transport van stoffen in het lichaam selectiviteit en specificiteit verklaren, en daarbij, indien van toepassing, kennis van katalyse gebruiken.
Subdomein E3: Duurzaamheid
Subdomein E4: Nieuwe materialen
Subdomein E5: Onderzoek en ontwerp
38. De kandidaat kan ten minste in de context van duurzaamheid, materialen, voeding of gezondheid een onderzoeks- of een ontwerpopdracht formuleren, die uitvoeren en daarvan verslag doen.
Domein F:. Industriële (chemische) processen
Subdomein F1: Industriële processen
Subdomein F2: Groene chemie
40. De kandidaat kan met behulp van kennis van procestechnologie en reactiekinetiek, ten minste in de context van voedselproductie of duurzaamheid, ‘principes van groene chemie’ herkennen en relateren aan gerealiseerde, mogelijke en gewenste veranderingen van die processen en eenvoudige berekeningen uitvoeren.
Subdomein F3: Energieomzettingen
41. De kandidaat kan in de context van duurzaamheid beschrijven welke chemische en/of technologische processen worden gebruikt bij energieomzettingen en kan met behulp van kennis van energieproductie deze processen beschrijven, daarbij voorkomende condities aangeven en voorstellen voor aanpassing beoordelen.
Subdomein F4: Risico en veiligheid
Subdomein F5: Duurzame productieprocessen
Domein G:. Maatschappij, chemie en technologie
Subdomein G1: Chemie van het leven
Subdomein G2: Milieueffectrapportage
Subdomein G3: Energie en industrie
Subdomein G4: Milieueisen
47. De kandidaat kan met behulp van kennis van grootschalige chemische processen beschrijven welke kwaliteiten van water, lucht, bodem en voedsel op welke wijze worden gewaarborgd en kan voorgestelde aanpassingen beoordelen.
Subdomein G5: Bedrijfsprocessen
Examenprogramma scheikunde havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Vaardigheden
Domein B Kennis van stoffen en materialen
Domein C Kennis van chemische processen en kringlopen
Domein D Ontwerpen en experimenten in de chemie
Domein E Innovatieve ontwikkelingen in de chemie
Domein F Processen in de chemische industrie
Domein G Maatschappij en chemische technologie
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen B1, B2, B3, B4, B5, C1, C2, C3, C6, C7, C8, D1, D3, E1, F1, F3, G1 en G2, in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE kan bepalen, dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)
Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken
Subdomein A2: Communiceren
Subdomein A3: Reflecteren op leren
Subdomein A4: Studie en beroep
Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)
Subdomein A5: Onderzoeken
Subdomein A6: Ontwerpen
6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
Subdomein A7: Modelvorming
7. De kandidaat kan in contexten een probleem analyseren, een adequaat model selecteren, en modeluitkomsten genereren en interpreteren. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium
8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en ‑bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.
Subdomein A9: Waarderen en oordelen
9. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
Scheikunde – specifieke vaardigheden
Subdomein A10: Gebruiken van chemische concepten
Subdomein A11: Redeneren in termen van context-concept
Subdomein A12: Redeneren in termen van structuur-eigenschappen
Subdomein A13: Redeneren over systemen, verandering en energie
Subdomein A14: Redeneren in termen van duurzaamheid
Subdomein A15: Redeneren over ontwikkelen van chemische kennis
Domein B:. Kennis van stoffen en materialen
Subdomein B1: Deeltjesmodellen
Subdomein B2: Eigenschappen en modellen
Subdomein B3: Bindingen en eigenschappen
Subdomein B4: Bindingen, structuren en eigenschappen
Subdomein B5: Macroscopische eigenschappen
Domein C:. Kennis van chemische processen en kringlopen
Subdomein C1: Chemische processen
Subdomein C2: Chemisch rekenen
Subdomein C3: Energieberekeningen
Subdomein C4: Chemisch evenwicht
Subdomein C5: Technologische aspecten
Subdomein C6: Reactiekinetiek
Subdomein C7: Behoudswetten en kringlopen
Subdomein C8: Classificatie van reacties
Domein D:. Ontwerpen en experimenten in de chemie
Subdomein D1: Chemische vakmethodes
Subdomein D2: Veiligheid
Subdomein D3: Chemische procesontwerpen
Subdomein D4: Molecular modelling
Domein E:. Innovatieve ontwikkelingen in de chemie
Subdomein E1: Kenmerken van innovatieve processen
Subdomein E2: Duurzaamheid
Subdomein E3: Innovatieve processen
Domein F:. Processen in de chemische industrie
Subdomein F1: Industriële processen
Subdomein F2: Procestechnologie en duurzaamheid
Subdomein F3: Energieomzettingen
Subdomein F4: Risico en veiligheid
Subdomein F5: Kwaliteit en gezondheid
Domein G:. Maatschappij en chemische technologie
Subdomein G1: Chemie van het leven
Subdomein G2: Milieueisen
Subdomein G3: Duurzame chemische technologie
Subdomein G4: Groene chemie
Subdomein G5: Ketenanalyse
Examenprogramma biologie VWO
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Zelfregulatie
|
Domein C
|
Zelforganisatie
|
Domein D
|
Interactie
|
Domein E
|
Reproductie
|
Domein F
|
Evolutie
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen B1, B2, B3, B4, B5, B8, C1, C3, D1, D2, D5, E3, F1 en F2, in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE kan bepalen dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meerdere domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A: Vaardigheden
Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)
Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken
Subdomein A2: Communiceren
Subdomein A3: Reflecteren op leren
Subdomein A4: Studie en beroep
Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)
Subdomein A5: Onderzoeken
5. De kandidaat kan in contexten vraagstellingen analyseren, gebruikmakend van relevante begrippen en theorie, vertalen in een vakspecifiek onderzoek, dat onderzoek uitvoeren, en uit de onderzoeksresultaten conclusies trekken. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
Subdomein A6: Ontwerpen
6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
Subdomein A7: Modelvorming
7. De kandidaat kan in contexten een relevant probleem analyseren, inperken tot een hanteerbaar probleem, vertalen naar een model, modeluitkomsten genereren en interpreteren, en het model toetsen en beoordelen. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium
8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.
Subdomein A9: Waarderen en oordelen
9. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
Biologie – specifieke vaardigheden
Subdomein A10: Beleven
Subdomein A11: Vormfunctiedenken
Subdomein A12: Ecologisch denken
Subdomein A13: Evolutionair denken
Subdomein A14: Systeemdenken
Subdomein A15: Kennisontwikkeling en -toepassing
Subdomein A16: Contexten
Domein B: Zelfregulatie
Subdomein B1: Eiwitsynthese
Subdomein B2: Stofwisseling van de cel
18. De kandidaat kan met behulp van de concepten homeostase, transport, assimilatie en dissimilatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voeding verklaren op welke wijze de stofwisseling van cellen van prokaryoten en eukaryoten verloopt.
Subdomein B3: Stofwisseling van het organisme
19. De kandidaat kan met behulp van de concepten orgaan, fotosynthese, ademhaling, vertering, uitscheiding en transport ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze de stofwisseling van organismen verloopt en beargumenteren op welke wijze stoornissen daarin kunnen ontstaan en op welke wijze deze kunnen worden aangepakt.
Subdomein B4: Zelfregulatie van het organisme
20. De kandidaat kan met behulp van de concepten homeostase, hormonale regulatie en neurale regulatie ten minste in contexten op het gebied van sport en voeding verklaren op welke wijze zelfregulatie bij eukaryoten verloopt en beargumenteren op welke wijze daarin stoornissen kunnen ontstaan en op welke wijze deze kunnen worden aangepakt.
Subdomein B5: Afweer van het organisme
21. De kandidaat kan met behulp van het concept afweer ten minste in contexten op het gebied van gezondheidszorg en voedselproductie benoemen op welke wijze organismen zich te weer stellen tegen andere organismen, virussen en allergenen en beargumenteren welke problemen daarbij kunnen optreden en op welke wijze deze kunnen worden aangepakt.
Subdomein B6: Beweging van het organisme
Subdomein B7: Waarneming door het organisme
Subdomein B8: Regulatie van ecosystemen
24. De kandidaat kan met behulp van de concepten energiestroom, kringloop, dynamiek en evenwicht ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid verklaren op welke wijze ecosystemen zichzelf reguleren; de kandidaat kan beargumenteren welke effecten op kunnen treden als zelfregulatie van ecosystemen en het systeem Aarde wordt verstoord, en kan beargumenteren met welke maatregelen de mens zelfregulatie van ecosystemen en het systeem Aarde kan beïnvloeden.
Domein C: Zelforganisatie
Subdomein C1: Zelforganisatie van cellen
Subdomein C2: Zelforganisatie van het organisme
26. De kandidaat kan met behulp van het concept levenscyclus ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze de ontwikkeling van organismen verloopt, verklaren op welke wijze verstoringen van de ontwikkeling ontstaan en beargumenteren op welke wijze deze kunnen worden voorkomen of worden aangepakt.
Subdomein C3: Zelforganisatie van ecosystemen
Domein D: Interactie
Subdomein D1: Moleculaire interactie
Subdomein D2: Cellulaire interactie
Subdomein D3: Gedrag en interactie
30. De kandidaat kan met behulp van de concepten gedrag en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van communicatie, gezondheid en veiligheid verklaren op welke wijze gedrag van organismen en populaties ontstaat, benoemen wat de functie van het gedrag is en benoemen op welke wijze het zich ontwikkelt.
Subdomein D4: Seksualiteit
Subdomein D5: Interactie in ecosystemen
32. De kandidaat kan met behulp van de concepten voedselrelatie en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid en voedselproductie benoemen welke relaties tussen populaties en ecosystemen bestaan en beargumenteren op welke wijze vraagstukken die daar betrekking op hebben, kunnen worden benaderd.
Domein E: Reproductie
Subdomein E1: DNAreplicatie
Subdomein E2: Levenscyclus van de cel
Subdomein E3: Reproductie van het organisme
35. De kandidaat kan met behulp van de concepten voortplanting en erfelijke eigenschap ten minste in contexten op het gebied van energie, gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze eigenschappen worden overgedragen en benoemen op welke wijze de reproductie van eukaryoten en prokaryoten verloopt.
Domein F: Evolutie
Subdomein F1: Selectie
36. De kandidaat kan met behulp van de concepten DNA, mutatie, genetische variatie, recombinatie en populatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze variatie in populaties tot stand komt.
Subdomein F2: Soortvorming
37. De kandidaat kan met behulp van de concepten populatie, variatie, selectie en soortvorming ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en wereldbeeld verklaren op welke wijze nieuwe soorten kunnen ontstaan.
Subdomein F3: Biodiversiteit
Subdomein F4: Ontstaan van het leven
Examenprogramma Biologie Havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Zelfregulatie
|
Domein C
|
Zelforganisatie
|
Domein D
|
Interactie
|
Domein E
|
Reproductie
|
Domein F
|
Evolutie
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen B2, B3, B4, B5, B7, B8, C1, D4, E4, F1 en F2, in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het CvE kan bepalen dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin genoemde.
Het CvE stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het CvE maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meerdere domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A: Vaardigheden
Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)
Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken
Subdomein A2: Communiceren
Subdomein A3: Reflecteren op leren
Subdomein A4: Studie en beroep
Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)
Subdomein A5: Onderzoeken
Subdomein A6: Ontwerpen
6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
Subdomein A7: Modelvorming
7. De kandidaat kan in contexten een probleem analyseren, een adequaat model selecteren, en modeluitkomsten genereren en interpreteren. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium
8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen, formuletaal en rekenkundige bewerkingen.
Subdomein A9: Waarderen en oordelen
9. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel geven over een situatie in de natuur of een technische toepassing, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
Biologie – specifieke vaardigheden
Subdomein A10: Beleven
Subdomein A11: Vormfunctiedenken
Subdomein A12: Ecologisch denken
Subdomein A13: Evolutionair denken
Subdomein A14: Systeemdenken
Subdomein A15: Contexten
Subdomein A16: Kennisontwikkeling en toepassing
Domein B: Zelfregulatie
Subdomein B1: Eiwitsynthese
Subdomein B2: Stofwisseling van de cel
18. De kandidaat kan met behulp van de concepten homeostase, transport, assimilatie en dissimilatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voeding verklaren op welke wijze de stofwisseling van cellen van prokaryoten en eukaryoten verloopt.
Subdomein B3: Stofwisseling van het organisme
19. De kandidaat kan met behulp van de concepten orgaan, fotosynthese, ademhaling, vertering, uitscheiding en transport ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze de stofwisseling van organismen verloopt en benoemen op welke wijze stoornissen daarin kunnen ontstaan en op welke wijze deze kunnen worden aangepakt.
Subdomein B4: Zelfregulatie van het organisme
Subdomein B5: Afweer van het organisme
Subdomein B6: Beweging van het organisme
Subdomein B7: Waarneming door het organisme
Subdomein B8: Regulatie van ecosystemen
24. De kandidaat kan met behulp van de concepten energiestroom, kringloop, dynamiek en evenwicht ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid verklaren op welke wijze ecosystemen zichzelf reguleren en kan beargumenteren met welke maatregelen de mens zelfregulatie van ecosystemen en het systeem Aarde kan beïnvloeden.
Domein C: Zelforganisatie
Subdomein C1: Zelforganisatie van cellen
Subdomein C2: Zelforganisatie van het organisme
26. De kandidaat kan met behulp van het concept levenscyclus ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie benoemen op welke wijze de ontwikkeling van organismen verloopt en verklaren op welke wijze verstoringen van de ontwikkeling ontstaan, kunnen worden voorkomen en worden aangepakt.
Subdomein C3: Zelforganisatie van ecosystemen
Domein D: Interactie
Subdomein D1: Moleculaire interactie
Subdomein D2: Gedrag en interactie
Subdomein D3: Seksualiteit
Subdomein D4: Interactie in ecosystemen
31. De kandidaat kan met behulp van de concepten voedselrelatie en interactie met (a)biotische factoren ten minste in contexten op het gebied van duurzaamheid en voedselproductie benoemen welke relaties tussen populaties in ecosystemen bestaan en beargumenteren op welke wijze vraagstukken die daar betrekking op hebben, kunnen worden benaderd.
Domein E: Reproductie
Subdomein E1: DNAreplicatie
Subdomein E2: Levenscyclus van de cel
Subdomein E3: Voortplanting van het organisme
Subdomein E4: Erfelijke eigenschap
Domein F: Evolutie
Subdomein F1: Selectie
36. De kandidaat kan met behulp van de concepten DNA, mutatie, recombinatie en variatie ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en voedselproductie verklaren op welke wijze variatie in populaties tot stand komt.
Subdomein F2: Soortvorming
37. De kandidaat kan met behulp van de concepten populatie, variatie, selectie en soortvorming ten minste in contexten op het gebied van gezondheid en wereldbeeld verklaren op welke wijze nieuwe soorten kunnen ontstaan.
Subdomein F3: Biodiversiteit
Examenprogramma NLT havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Exacte wetenschappen en technologie
|
Domein C
|
Aarde en natuur
|
Domein D
|
Gezondheid, bescherming en veiligheid
|
Domein E
|
Materialen, processen en producten
|
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
• het gehele domein A en domein B in combinatie met:
• de domeinen C t/m E;
• en, indien het bevoegd gezag daarvoor kiest, andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A: Vaardigheden
Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)
Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken
Subdomein A2: Communiceren
Subdomein A3: Reflecteren op leren
Subdomein A4: Studie en beroep
Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)
Subdomein A5: Onderzoeken
Subdomein A6: Ontwerpen
6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
Subdomein A7: Modelvorming
Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium
8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen en formuletaal.
Subdomein A9: Waarderen en oordelen
NLT-specifieke vaardigheden
Subdomein A10: Interdisciplinaire vraagstukken in studie- en beroepspraktijk
10. De kandidaat kan van een breed spectrum aan bètatechnische studies en beroepen voorbeelden geven van interdisciplinaire vraagstukken die daarbinnen een rol spelen. Daarnaast kan de kandidaat een verband leggen tussen de praktijk van deze studies en beroepen en de eigen kennis, vaardigheden en belangstelling.
Subdomein A11: Redeneren
Subdomein A12: Rekenkundige en wiskundige vaardigheden
Subdomein A13: Samenwerken
13. De kandidaat kan bij het werken aan interdisciplinaire vraagstukken samenwerken met anderen, daarbij actief de inbreng van groepsgenoten stimuleren, deze op waarde schatten en gebruiken en een herkenbare eigen inbreng hebben bij het tot stand komen van het eindresultaat.
Domein B: Exacte wetenschappen en technologie
Subdomein B1: Interdisciplinariteit
14. De kandidaat kan voor de context relevante conceptuele kennis en benaderingen uit in ieder geval de aardwetenschappen, de biologie, de natuurkunde, de scheikunde en de wiskunde toepassen op interdisciplinaire vraagstukken die betrekking hebben op de domeinen C t/m E.
De kandidaat kan daarbij:
• de rol van de verschillende disciplines bij de aanpak van het vraagstuk aan de hand van voorbeelden toelichten;
• situaties beschrijven in termen van modelvorming, systeem, schaal en verandering;
• experimenteel onderzoek en/of simulaties uitvoeren dan wel resultaten van experimenten en/of simulaties interpreteren;
• technologische oplossingen ontwerpen dan wel ontworpen technologische oplossingen toelichten.
Subdomein B2: Wisselwerking tussen natuurwetenschap en technologie
Domein C: Aarde en natuur
16. De kandidaat kan natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten toepassen op interdisciplinaire vraagstukken met betrekking tot het monitoren en (duurzaam) beheren van de natuurlijke en ingerichte leefomgeving.
Domein D: Gezondheid, bescherming en veiligheid
17. De kandidaat kan natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten toepassen op interdisciplinaire vraagstukken met betrekking tot bescherming, diagnose, genezing, verzorging of revalidatie van mensen.
Domein E: Materialen, processen en producten
Subdomein E1: Methoden en technieken van technologische ontwikkeling
Subdomein E2: Processen en producten
Examenprogramma NLT vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Exacte wetenschappen en technologie
|
Domein C
|
Aarde, natuur en heelal
|
Domein D
|
Gezondheid en veiligheid
|
Domein E
|
Technologische ontwikkeling
|
Domein F
|
Fundamenten van natuurwetenschap en technologie
|
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– het gehele domein A en domein B in combinatie met:
– minimaal één subdomein uit ieder van de domeinen C t/m F en ten minste vijf subdomeinen in totaal;
– en, indien het bevoegd gezag daarvoor kiest, andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A: Vaardigheden
Algemene vaardigheden (profieloverstijgend niveau)
Subdomein A1: Informatievaardigheden gebruiken
Subdomein A2: Communiceren
Subdomein A3: Reflecteren op leren
Subdomein A4: Studie en beroep
Natuurwetenschappelijke, wiskundige en technische vaardigheden (bètaprofielniveau)
Subdomein A5: Onderzoeken
5. De kandidaat kan in contexten vraagstellingen analyseren, gebruik makend van relevante begrippen en theorie, vertalen in een vakspecifiek onderzoek, dat onderzoek uitvoeren en uit de onderzoeksresultaten conclusies trekken. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
Subdomein A6: Ontwerpen
6. De kandidaat kan in contexten op basis van een gesteld probleem een technisch ontwerp voorbereiden, uitvoeren, testen en evalueren en daarbij relevante begrippen, theorie en vaardigheden en valide en consistente redeneringen hanteren.
Subdomein A7: Modelvorming
7. De kandidaat kan in contexten een relevant probleem analyseren, inperken tot een hanteerbaar probleem, vertalen naar een model, modeluitkomsten genereren en interpreteren, en het model toetsen en beoordelen. De kandidaat maakt daarbij gebruik van consistente redeneringen en relevante rekenkundige en wiskundige vaardigheden.
Subdomein A8: Natuurwetenschappelijk instrumentarium
8. De kandidaat kan in contexten een voor de natuurwetenschappen relevant instrumentarium hanteren, waar nodig met aandacht voor risico’s en veiligheid; daarbij gaat het om instrumenten voor dataverzameling en -bewerking, vaktaal, vakconventies, symbolen en formuletaal.
Subdomein A9: Waarderen en oordelen
9. De kandidaat kan in contexten een beargumenteerd oordeel over een situatie in de natuur of een technische toepassing geven, en daarin onderscheid maken tussen wetenschappelijke argumenten, normatieve maatschappelijke overwegingen en persoonlijke opvattingen.
NLT-specifieke vaardigheden
Subdomein A10: Interdisciplinaire vraagstukken in studie- en beroepspraktijk
10. De kandidaat kan van een breed spectrum aan bètatechnische studies en beroepen voorbeelden geven van interdisciplinaire vraagstukken die daarbinnen een rol spelen. Daarnaast kan de kandidaat een verband leggen tussen de praktijk van deze studies en beroepen en de eigen kennis, vaardigheden en belangstelling.
Subdomein A11: Redeneren
Subdomein A12: Rekenkundige en wiskundige vaardigheden
Subdomein A13: Samenwerken
13. De kandidaat kan bij het werken aan interdisciplinaire vraagstukken samenwerken met anderen, daarbij actief de inbreng van groepsgenoten stimuleren, deze op waarde schatten en gebruiken en een herkenbare eigen inbreng hebben bij het tot stand komen van het eindresultaat.
Domein B: Exacte wetenschappen en technologie
Subdomein B1: Interdisciplinariteit
14. De kandidaat kan relevante conceptuele kennis en benaderingen uit in ieder geval de aardwetenschappen, de biologie, de natuurkunde, de scheikunde en de wiskunde gebruiken om interdisciplinaire vraagstukken te analyseren die betrekking hebben op de domeinen C t/m F.
De kandidaat kan daarbij:
• reflecteren op de rol van de verschillende disciplines bij een interdisciplinaire aanpak;
• situaties analyseren aan de hand van de termen modelvorming, systeem, schaal en verandering;
• experimenteel onderzoek en/of simulaties uitvoeren dan wel resultaten van experimenten en/of simulaties interpreteren;
• technologische oplossingen ontwerpen dan wel ontworpen technologische oplossingen evalueren.
Subdomein B2: Wisselwerking tussen natuurwetenschap en technologie
Domein C: Aarde, natuur en heelal
Subdomein C1: Processen in levende natuur, aarde en ruimte
Subdomein C2: Duurzaamheid
Domein D: Gezondheid en veiligheid
Subdomein D1: De gezonde en zieke mens
18. De kandidaat kan natuurwetenschappelijke en wiskundige concepten gebruiken bij het verklaren van interdisciplinaire processen in het menselijk lichaam (bij gezonde en zieke mensen) en bij het analyseren van interdisciplinaire vraagstukken met betrekking tot bescherming, diagnose, genezing, verzorging of revalidatie van mensen.
Subdomein D2: Bescherming en veiligheid
Domein E: Technologische ontwikkeling
Subdomein E1: Methoden en technieken van technologische ontwikkeling
Subdomein E2: Processen en producten
Domein F: Fundamenten van natuurwetenschap en technologie
Subdomein F1: Fundamentele theorieën
Subdomein F2: Methoden en technieken van onderzoek
Examenprogramma informatica havo/vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Informatica in perspectief
|
Domein B
|
Basisbegrippen en vaardigheden
|
Domein C
|
Systemen en hun structurering
|
Domein D
|
Toepassingen in samenhang.
|
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A tot en met D, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Informatica in perspectief
Subdomein A1:. Wetenschap en technologie
Subdomein A2:. Maatschappij
Subdomein A3:. Studie en beroepsomgeving
Domein B:. Basisbegrippen en vaardigheden
Subdomein B1:. Gegevensrepresentatie in een computer
Subdomein B4:. Organisaties
Domein C:. Systemen en hun structurering
Subdomein C1:. Communicatie en netwerken
Subdomein C2:. Besturingssystemen
10. De kandidaat kan van gangbare besturingssystemen de basisfuncties beschrijven met betrekking tot het beheer van de processortijd, het werkgeheugen, de dataopslagmedia, de randapparatuur en de toegangsrechten.
Subdomein C3:. Systemen in de praktijk
Subdomein C4:. Informatiesysteemontwikkeling
Subdomein C5:. Informatiestromen
Subdomein C6:. Informatieanalyse
Subdomein C7:. Relationele databases
15. De kandidaat kan de elementen van een relationeel schema benoemen en de betekenis van de elementen beschrijven, en een informatiebehoefte omzetten in een opdracht in een vraagtaal voor een relationele database.
Hij kan de kenmerken en aspecten van databasemanagementsystemen beschrijven en voor specifieke systemen benoemen en gebruiken (alleen vwo).
Subdomein C8:. Interactie mens-machine
Subdomein C9:. Systeemontwikkeltraject
17. De kandidaat kan van een eenvoudig systeemontwikkeltraject de voortgang beoordelen, een prototype testen, controleren of het eindproduct aan de specificaties van de opdrachtgever voldoet en beoordelen of het systeem aan de eisen en wensen voldoet vanuit het perspectief van de gebruiker.
Domein D:. Toepassingen in samenhang
Examenprogramma aardrijkskunde vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Wereld
|
Domein C
|
Aarde
|
Domein D
|
Gebieden
|
Domein E
|
Leefomgeving
|
Domein F
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen A1, B1, C1, D1 en E1.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
Subdomein A1:. Geografische benadering
Subdomein A2:. Geografisch onderzoek
Domein B:. Wereld
Subdomein B1:. Samenhang en verscheidenheid in de wereld
Subdomein B2:. Mondiaal verdelingsvraagstuk
Domein C:. Aarde
Subdomein C1:. De aarde als natuurlijk systeem; samenhangen en diversiteit
Subdomein C2:. Mondiaal milieuvraagstuk
Domein D:. Gebieden
Subdomein D1:. Afbakening en gebiedskenmerken
Subdomein D2:. Actuele vraagstukken
Domein E:. Leefomgeving
Subdomein E1:. Nationale en regionale vraagstukken
Hij betrekt bij beide soorten vraagstukken aspecten van duurzame ontwikkeling en plannen voor de ruimtelijke inrichting van Nederland.
Subdomein E2:. Regionale en lokale vraagstukken
Domein F:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma aardrijkskunde havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Wereld
|
Domein C
|
Aarde
|
Domein D
|
Ontwikkelingsland
|
Domein E
|
Leefomgeving
|
Domein F
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen A1, B2, C2, D1, E1.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
Subdomein A1:. Geografische benadering
Subdomein A2:. Geografisch onderzoek
Domein B:. Wereld
Subdomein B1:. Gebieden op de grens van arm en rijk
Subdomein B2:. Samenhangen en verschillen in de wereld
Subdomein B3:. Mondiale processen en lokale effecten
Domein C:. Aarde
Subdomein C1:. Samenhangen en verschillen op regionaal niveau
Subdomein C2:. Samenhangen en verschillen op aarde
Subdomein C3:. De aarde als natuurlijk systeem en lokale effecten
Domein D:. Ontwikkelingsland
Subdomein D1:. Gebiedskenmerken
Subdomein D2:. Actuele vraagstukken
Domein E:. Leefomgeving
Subdomein E1:. Nationale en regionale vraagstukken
Hij betrekt bij beide soorten vraagstukken aspecten van duurzame ontwikkeling en plannen voor de ruimtelijke inrichting van Nederland.
Subdomein E2:. Regionale en lokale vraagstukken
Domein F:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma geschiedenis vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Historisch besef
Domein B Oriëntatiekennis
Domein C Thema's
Domein D Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie
Domein E Oriëntatie op studie en beroep.
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen A en B.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Historisch besef
1. De kandidaat kan:
– gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen;
– met gebruik van voorbeelden uit de perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of periodisering/meerdere andere voorbeelden van jaartellingen of periodiseringen uitleggen dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn en (mede) afhangen van de standplaats die men inneemt en/of de vraag die men wil beantwoorden.
2. De kandidaat kan de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde noemen en als referentiekader gebruiken:
– tijdvak 1: van jagers en boeren (– 3000 voor Christus) / Prehistorie;
– tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen (3000 voor Christus–500 na Christus) / Oudheid;
– tijdvak 3: tijd van monniken en ridders (500–1000) / vroege Middeleeuwen;
– tijdvak 4: tijd van steden en staten (1000–1500) / hoge en late Middeleeuwen;
– tijdvak 5: tijd van ontdekkers en hervormers (1500–1600) / Renaissancetijd / 16e eeuw;
– tijdvak 6: tijd van regenten en vorsten (1600–1700) / Gouden Eeuw / 17e eeuw;
– tijdvak 7: tijd van pruiken en revoluties (1700–1800) / eeuw van de Verlichting/ 18e eeuw;
– tijdvak 8: tijd van burgers en stoommachines (1800–1900) / industrialisatietijd / 19e eeuw;
– tijdvak 9: tijd van de wereldoorlogen (1900–1950) / eerste helft 20e eeuw;
– tijdvak 10: tijd van televisie en computer (vanaf 1950) / tweede helft 20e eeuw.
3. De kandidaat kan:
– de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd;
– uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn.
4. De kandidaat kan:
– in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven;
– de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden aangeven;
– verschillende soorten historische verandering onderscheiden;
– door het onderscheiden van continuïteiten van langere en kortere duur onderkennen hoe elementen afkomstig uit verschillende tijdvakken zich gelijktijdig in één tijdvak kunnen manifesteren (de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige).
5. De kandidaat kan:
6. De kandidaat kan:
– in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen;
– onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken en gevolgen.
7. De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het verleden rekening houden met:
– het onderscheid tussen feiten en meningen;
– tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen uit het verleden en afkomstig van hedendaagse personen, onder wie hij zelf;
– de rol van waardepatronen in heden en verleden;
– het ondersteunen van uitspraken met behulp van argumenten.
Domein B:. Oriëntatiekennis
Voor tijdvak 1 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– de levenswijze van jagers-verzamelaars;
– het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen;
– het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.
Voor tijdvak 2 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat;
– de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur;
– de groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde;
– de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa;
– de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten.
Voor tijdvak 3 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– de verspreiding van het christendom in geheel Europa;
– het ontstaan en de verspreiding van de islam;
– de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid;
– het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.
Voor tijdvak 4 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving;
– de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden;
– het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben;
– de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten;
– het begin van staatsvorming en centralisatie.
Voor tijdvak 5 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– het begin van de Europese overzeese expansie;
– het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling;
– de hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid;
– de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had;
– het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat.
Voor tijdvak 6 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– het streven van vorsten naar absolute macht;
– de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse Republiek;
– wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie;
– de wetenschappelijke revolutie.
Voor tijdvak 7 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen;
– voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlicht absolutisme);
– uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme;
– de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap.
Voor tijdvak 8 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving;
– discussies over de ‘sociale kwestie’;
– de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie;
– de opkomst van emancipatiebewegingen;
– voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces;
– de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.
Voor tijdvak 9 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie;
– het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme;
– de crisis van het wereldkapitalisme;
– het voeren van twee wereldoorlogen;
– racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden;
– de Duitse bezetting van Nederland;
– verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering;
– vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme.
Voor tijdvak 10 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog;
– de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld;
– de eenwording van Europa;
– de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen;
– de ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen.
Domein C:. Thema's
9. De kandidaat kan:
– aan de hand vijf (voor het profiel cultuur en maatschappij) / vier (voor de overige profielen) nader omschreven concrete thema's met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op inhoudelijke vragen over het betreffende thema;
– op grond van situaties in de verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven.
Domein D:. Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie
10. De kandidaat kan:
– verband leggen tussen het ontstaan van vrijheidsrechten en politieke rechten in bepaalde historische tijdvakken en kenmerkende aspecten van die tijdvakken;
– belangrijke denkers noemen en hun opvattingen over de relatie tussen staat en onderdanen;
– uitleggen onder invloed van welke factoren de rechtsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld en welke actoren erbij betrokken waren;
– uitleggen onder invloed van welke factoren de parlementaire democratie zich in Nederland heeft ontwikkeld sinds 1795;
– de ontstaansgeschiedenis van de belangrijkste politieke stromingen en partijen weergeven sinds 1848.
Domein E:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma geschiedenis havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Historisch besef
Domein B Oriëntatiekennis
Domein C Thema's
Domein D Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie
Domein E Oriëntatie op studie en beroep.
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen A en B, de tijdvakken 5 t/m 10.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A, domein B de tijdvakken 1 t/m 4 en:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Historisch besef
1. De kandidaat kan:
– gebeurtenissen uit zijn eigen leven alsmede verschijnselen, gebeurtenissen en personen uit de geschiedenis met behulp van een tijdbalk of een andere vorm van chronologische schematisering ordenen en daarbij de volgende aanduidingen van tijd en tijdsindeling gebruiken: jaren, eeuwen, tijdvakken, perioden en jaartellingen;
– met gebruik van voorbeelden uit de perioden- en tijdvakkenindeling van eindterm 2, de westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling of periodisering uitleggen dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn.
2. De kandidaat kan de volgende tijdvakken met bijbehorende tijdsgrenzen in chronologische volgorde noemen en als referentiekader gebruiken:
– tijdvak 1: van jagers en boeren (– 3000 voor Christus) / Prehistorie;
– tijdvak 2: tijd van Grieken en Romeinen (3000 voor Christus–500 na Christus) / Oudheid;
– tijdvak 3: tijd van monniken en ridders (500–1000) / vroege Middeleeuwen;
– tijdvak 4: tijd van steden en staten (1000–1500) / hoge en late Middeleeuwen;
– tijdvak 5: tijd van ontdekkers en hervormers (1500–1600) / Renaissancetijd / 16e eeuw;
– tijdvak 6: tijd van regenten en vorsten (1600–1700) / Gouden Eeuw / 17e eeuw;
– tijdvak 7: tijd van pruiken en revoluties (1700–1800) / eeuw van de Verlichting/ 18e eeuw;
– tijdvak 8: tijd van burgers en stoommachines (1800–1900) / industrialisatietijd / 19e eeuw;
– tijdvak 9: tijd van de wereldoorlogen (1900–1950) / eerste helft 20e eeuw;
– tijdvak 10: tijd van televisie en computer (vanaf 1950) / tweede helft 20e eeuw.
3. De kandidaat kan:
– de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd;
– uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn.
4. De kandidaat kan:
– in historische processen de samenhang tussen veranderingen en continuïteit beschrijven;
– de betekenis van historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen voor het heden aangeven;
5. De kandidaat kan:
6. De kandidaat kan:
– in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen;
– onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken en gevolgen.
7. De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het verleden rekening houden met:
– het onderscheid tussen feiten en meningen;
– tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen afkomstig van personen uit het verleden en afkomstig van hedendaagse personen, onder wie hij zelf;
– de rol van waardepatronen in heden en verleden;
– het ondersteunen van uitspraken met behulp van argumenten.
Domein B:. Oriëntatiekennis
Voor tijdvak 1 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– de levenswijze van jagers-verzamelaars;
– het ontstaan van landbouw en landbouwsamenlevingen;
– het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen.
Voor tijdvak 2 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– de ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek in de Griekse stadstaat;
– de klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur;
– de groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in Europa verspreidde;
– de confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van Noordwest-Europa;
– de ontwikkeling van het jodendom en het christendom als de eerste monotheïstische godsdiensten.
Voor tijdvak 3 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– de verspreiding van het christendom in geheel Europa;
– het ontstaan en de verspreiding van de islam;
– de vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid;
– het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur.
Voor tijdvak 4 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– de opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving;
– de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden;
– het conflict in de christelijke wereld over de vraag of de wereldlijke dan wel de geestelijke macht het primaat behoorde te hebben;
– de expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de kruistochten;
– het begin van staatsvorming en centralisatie.
Voor tijdvak 5 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– het begin van de Europese overzeese expansie;
– het veranderende mens- en wereldbeeld van de renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling;
– de hernieuwde oriëntatie op het erfgoed van de klassieke Oudheid;
– de protestantse reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had;
– het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat.
Voor tijdvak 6 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– het streven van vorsten naar absolute macht;
– de bijzondere plaats in staatkundig opzicht en de bloei in economisch en cultureel opzicht van de Nederlandse Republiek;
– wereldwijde handelscontacten, handelskapitalisme en het begin van een wereldeconomie;
– de wetenschappelijke revolutie.
Voor tijdvak 7 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– rationeel optimisme en ‘verlicht denken’ dat werd toegepast op alle terreinen van de samenleving: godsdienst, politiek, economie en sociale verhoudingen;
– voortbestaan van het ancien régime met pogingen om het vorstelijk bestuur op eigentijdse verlichte wijze vorm te geven (verlicht absolutisme);
– uitbouw van de Europese overheersing, met name in de vorm van plantagekoloniën en de daarmee verbonden transatlantische slavenhandel, en de opkomst van het abolitionisme;
– de democratische revoluties in westerse landen met als gevolg discussies over grondwetten, grondrechten en staatsburgerschap.
Voor tijdvak 8 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– de industriële revolutie die in de westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving;
– discussies over de ‘sociale kwestie’;
– de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie;
– de opkomst van emancipatiebewegingen;
– voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces;
– de opkomst van politiek-maatschappelijke stromingen: liberalisme, nationalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme.
Voor tijdvak 9 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– de rol van moderne propaganda- en communicatiemiddelen en vormen van massaorganisatie;
– het in praktijk brengen van de totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaalsocialisme;
– de crisis van het wereldkapitalisme;
– het voeren van twee wereldoorlogen;
– racisme en discriminatie die leidden tot genocide, in het bijzonder op de joden;
– de Duitse bezetting van Nederland;
– verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering;
– vormen van verzet tegen het West-Europese imperialisme.
Voor tijdvak 10 gelden de volgende kenmerkende aspecten:
– de verdeling van de wereld in twee ideologische blokken in de greep van een wapenwedloop en de daaruit voortvloeiende dreiging van een atoomoorlog;
– de dekolonisatie die een eind maakte aan de westerse hegemonie in de wereld;
– de eenwording van Europa;
– de toenemende westerse welvaart die vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw aanleiding gaf tot ingrijpende sociaal-culturele veranderingsprocessen;
– de ontwikkeling van pluriforme en multiculturele samenlevingen.
Domein C:. Thema's
9. De kandidaat kan:
– aan de hand twee nader omschreven concrete thema's met gebruikmaking van de eindtermen uit domein A een beargumenteerd antwoord geven op inhoudelijke vragen over het betreffende thema;
– op grond van situaties in de verschillende tijdvakken ontwikkelingen op langere termijn beschrijven.
Domein D:. Geschiedenis van de rechtsstaat en van de parlementaire democratie
10. De kandidaat kan:
– verband leggen tussen het ontstaan van vrijheidsrechten en politieke rechten in bepaalde historische tijdvakken en kenmerkende aspecten van die tijdvakken;
– uitleggen onder invloed van welke factoren de rechtsstaat zich in Nederland heeft ontwikkeld en welke actoren erbij betrokken waren;
– uitleggen onder invloed van welke factoren de parlementaire democratie zich in Nederland heeft ontwikkeld sinds 1795;
– de ontstaansgeschiedenis van de belangrijkste politieke stromingen en partijen weergeven sinds 1848.
Domein E:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma economie havo/vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Concept Schaarste
|
Domein C
|
Concept Ruil
|
Domein D
|
Concept Markt
|
Domein E
|
Concept Ruilen over de tijd
|
Domein F
|
Concept Samenwerken en onderhandelen
|
Domein G
|
Concept Risico en informatie
|
Domein H
|
Concept Welvaart en groei
|
Domein I
|
Concept Goede tijden, slechte tijden
|
Domein J
|
Onderzoek en experiment
|
Domein K
|
Keuzeonderwerpen
|
Het centraal examen:
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen D, E, F, G, H, I, in combinatie met domein A.
Het schoolexamen:
Het schoolexamen heeft betrekking op domein B, C, J en K, in combinatie met domein A en:
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
De kandidaat kan economische concepten herkennen en toepassen in uiteenlopende contexten.
Domein B
|
Concept schaarste
|
De kandidaat kan in contexten analyseren dat beperkte middelen en ongelimiteerde behoeften dwingen tot het maken van keuzes.
De kandidaat kan in contexten analyseren dat het ruilproces de basis vormt voor een optimale inzet van middelen en een optimale benutting van comparatieve voordelen. Voorts kan de kandidaat analyseren dat ruil arbeidsdeling mogelijk maakt en op welke manier geld het ruilproces soepeler laat verlopen.
De kandidaat kan in contexten analyseren dat keuzes en ruil die plaatsvinden worden gecoördineerd via de markt. Prijsvorming is het coördinatiemechanisme waarmee vraag en aanbod op elkaar worden afgestemd. De manier waarop prijsvorming plaatsvindt is afhankelijk van de marktstructuur (marktvormen) en heeft gevolgen voor toetreding, welvaart en economische politiek.
Domein E
|
Concept ruilen over de tijd
|
De kandidaat kan, binnen de contexten van gezinshuishoudingen, bedrijfshuishoudingen en overheidshuishoudingen, analyseren dat ruil niet alleen op één moment in de tijd plaatsvindt, maar ook over de tijd. De prijs die deze intertemporele ruil coördineert is de rente.
Domein F
|
Concept samenwerken en onderhandelen
|
De kandidaat kan in contexten analyseren dat, wanneer belangen van individuele actoren conflicteren, samenwerken en onderhandelen meer oplevert voor (markt)partijen dan vertrouwen op individuele acties. Centralisatie, waarbij (collectieve) dwang het middel is om acties tot stand te brengen, kan een alternatief coördinatiemechanisme zijn voor keuzes.
Domein G
|
Concept risico en informatie
|
De kandidaat kan in contexten analyseren dat gezinnen en bedrijven bij het maken van keuzes informatie verzamelen ten einde onzekerheid te verkleinen. Aangezien de informatie vaak een beperkt karakter zal hebben moeten transactiepartijen een inschatting maken van mogelijke gebeurtenissen (risico) en de mate waarin transactiepartners gebeurtenissen beïnvloeden of informatie achterhouden die relevant is voor het tot stand brengen van een transactie (asymmetrische informatie).
Domein H
|
Concept welvaart en groei
|
De kandidaat kan in contexten analyseren wat op nationaal en op mondiaal niveau de oorzaken zijn van economische groei en van de verdeling van inkomen en welvaart. Keuzes op microniveau werken door op macroniveau in elke economie die gekenmerkt wordt door wederzijds afhankelijke markten.
Domein I
|
Concept goede tijden, slechte tijden
|
De kandidaat kan in contexten analyseren waarom er sprake is van korte termijn schommelingen in economische activiteiten en welke mogelijkheden en grenzen er zijn voor conjunctuurbeleid. Markten laten zich niet gemakkelijk reguleren mede door toedoen van rigiditeiten.
Domein J
|
Onderzoek en experiment
|
De kandidaat kan door het deelnemen aan experimenten een conclusie trekken die getuigt van een ‘economische kijk’ op maatschappelijke verschijnselen en van strategisch inzicht. De kandidaat kan analyseren welke grenzen aan de verklaringskracht van theoretische concepten gesteld kunnen worden.
Domein K
|
Keuzeonderwerpen
|
De kandidaat kan een economisch concept in verschillende contexten vergelijkenderwijs analyseren.
De kandidaat kiest ten minste twee keuzeonderwerpen om deze analyse uit te voeren.
Examenprogramma management en organisatie vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Interne organisatie en personeelsbeleid
|
Domein C
|
Financiering van activiteiten
|
Domein D
|
Marketingbeleid
|
Domein E
|
Financieel beleid
|
Domein F
|
Informatievoorziening met behulp van ICT
|
Domein G
|
Externe financiële verslaggeving.
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen C, E en G, in combinatie met domein A.
Het College voor toetsen en examens kan bepalen dat het centraal examen ten dele betrekking heeft op andere subdomeinen, mits de subdomeinen van het centraal examen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin bedoelde.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
Subdomein A1:. Economische aspecten van vraagstukken binnen organisaties
Subdomein A2:. Economische instrumenten
2. De kandidaat kan:
– economische werkwijzen toepassen;
– economische begrippen hanteren;
– economische grootheden hanteren;
– economische relaties verklaren.
Subdomein A3:. Economische perspectieven en belangen
Subdomein A4:. Informatievaardigheden
4. De kandidaat kan:
– verschillende typen (onderzoeks)vragen herkennen en zelfstandig (onderzoeks)vragen formuleren;
– in relatie tot een gegeven of zelf geformuleerde (onderzoeks)vraag informatie verwerven;
– informatie vanuit een gegeven of zelf geformuleerde (onderzoeks)vraag selecteren en ordenen;
– verbale, grafische, tabellarische en wiskundige/rekenkundige gegevens vertalen, mede met gebruikmaking van ICT;
– de resultaten van een leeractiviteit overdragen aan anderen.
Subdomein A5:. Strategische vaardigheden
5. De kandidaat kan:
– verschillende typen organisaties identificeren;
– modellen hanteren die op deze typen organisaties betrekking hebben;
– met behulp van deze modellen vraagstukken binnen deze organisaties stapsgewijs oplossen.
Subdomein A6:. Oriëntatie op studie en beroep
Domein B:. Interne organisatie en personeelsbeleid
Subdomein B1:. Interne organisatie
Subdomein B2:. Personeelsbeleid
7. De kandidaat kan:
– analyseren en verklaren waarom een organisatie bij het selecteren van personeel grote waarde hecht aan de economische voor- en nadelen die de organisatie heeft van nieuwe personeelsleden;
– verklaren waarom de overheid via wetgeving of andere maatregelen tracht de positie van bepaalde sociale groeperingen op de arbeidsmarkt te beïnvloeden.
Domein C:. Financiering van activiteiten
Subdomein C1:. Rechtsvormen
Subdomein C2:. Aantrekken van geld
9. De kandidaat kan:
– de werking van de vermogensmarkt beschrijven vanuit het perspectief van particulieren, commerciële organisaties en niet-commerciële organisaties;
– verklaren welke mogelijkheden, beperkingen en redenen er zijn voor particulieren, commerciële organisaties en niet-commerciële organisaties voor het aantrekken van vermogen;
– de keuze voor het aantrekken van het vermogen cijfermatig ondersteunen.
Domein D:. Marketingbeleid
Subdomein D1:. Marketing van niet-commerciële organisaties
10. De kandidaat kan:
– verklaren wat het belang van marketing is voor niet-commerciële organisaties en welke principes daarbij van belang zijn;
– de mogelijke marketingdoelstellingen herkennen en de relatie beschrijven tussen de marketingdoelstellingen, de doelstelling van de organisatie en de belangen van de consument.
Subdomein D2:. Marketing van commerciële organisaties
11. De kandidaat kan:
– de mogelijke marketingdoelstellingen en de marketinginstrumenten herkennen en de relatie verklaren tussen de marketingdoelstellingen en de doelstelling van de organisatie;
– verklaren wat het belang van marketing is voor commerciële organisaties, beschrijven hoe een commerciële organisatie informatie kan verzamelen voor de vaststelling van het marketingbeleid en voor de evaluatie van de ingezette instrumenten;
– de kostenconsequenties berekenen van het inzetten van marketinginstrumenten op basis van verstrekte gegevens.
Domein E:. Financieel beleid
Subdomein E1:. Financieel beleid in niet-commerciële organisaties
Subdomein E2:. Financieel beleid in commerciële organisaties: handels-ondernemingen
13. De kandidaat kan:
– op basis van algemene modellen de verkoopprijs berekenen;
– de uitgaven en ontvangsten herleiden tot kosten en opbrengsten, een liquiditeitsbegroting en de voorcalculatorische en de nacalculatorische resultatenrekening opstellen en de samenhang verklaren;
– berekeningen uitvoeren die gericht zijn op de herleiding of vaststelling van data van een algemeen model voor de interne verslaggeving.
Subdomein E3:. Financieel beleid in commerciële organisaties: industriële ondernemingen
14. De kandidaat kan:
– op basis van algemene modellen voor een bedrijf met stukproductie of voor een bedrijf met homogene massaproductie de fabricagekostprijs, de commerciële kostprijs en de verkoopprijs vaststellen, en daarbij onderscheid maken tussen werkelijke kosten en toegestane kosten;
– de ontwikkeling in de resultaten analyseren, zowel met behulp van gegevens uit interne als uit externe verslaggeving;
– op grond van geformuleerde doelstellingen geplande investeringen selecteren;
– de balans en de resultatenrekening zowel ten behoeve van de externe als ten behoeve van de interne verslaggeving opstellen, en de relatie tussen de interne en externe verslaggeving analyseren en beschrijven.
Domein F:. Informatievoorziening met behulp van ICT
Subdomein F1:. Informatiestromen in organisaties
Subdomein F2:. Toepassing van computerprogramma’s in het kader van informatievoorziening van organisaties
Domein G:. Externe financiële verslaggeving
17. De kandidaat kan:
– de begroting en de jaarrekening van commerciële en niet-commerciële organisaties analyseren, zoals deze worden voorgelegd aan medezeggenschapsraden, ondernemingsraden en leden- of aandeelhoudersvergaderingen;
– een balans en de resultatenrekening voor het externe verslag opstellen en uit potentiële data de relevante grootheden kiezen.
Examenprogramma management en organisatie havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Interne organisatie en personeelsbeleid
|
Domein C
|
Financiering van activiteiten
|
Domein D
|
Marketingbeleid
|
Domein E
|
Financieel beleid
|
Domein F
|
Informatievoorziening met behulp van ICT
|
Domein G
|
Externe financiële verslaggeving.
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen C, E en G, in combinatie met domein A.
Het College voor toetsen en examens kan bepalen dat het centraal examen ten dele betrekking kan hebben op andere subdomeinen, mits de subdomeinen tezamen dezelfde studielast hebben als de in de vorige zin bedoelde.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
Subdomein A1:. Economische aspecten van vraagstukken binnen organisaties
Subdomein A2:. Economische instrumenten
2. De kandidaat kan:
– economische werkwijzen toepassen;
– economische begrippen hanteren;
– economische grootheden hanteren;
– economische relaties verklaren.
Subdomein A3:. Economische perspectieven en belangen
Subdomein A4:. Informatievaardigheden
4. De kandidaat kan:
– verschillende typen (onderzoeks)vragen herkennen en zelfstandig (onderzoeks)vragen formuleren;
– in relatie tot een gegeven of zelf geformuleerde (onderzoeks)vraag informatie verwerven;
– informatie vanuit een gegeven of zelf geformuleerde (onderzoeks)vraag selecteren en ordenen;
– verbale, grafische, tabellarische en wiskundige/rekenkundige gegevens vertalen, mede met gebruikmaking van ICT;
– de resultaten van een leeractiviteit overdragen aan anderen.
Subdomein A5:. Strategische vaardigheden
5. De kandidaat kan:
– verschillende typen organisaties identificeren;
– modellen hanteren die op deze typen organisaties betrekking hebben;
– met behulp van deze modellen vraagstukken binnen deze organisaties stapsgewijs oplossen.
Subdomein A6:. Oriëntatie op studie en beroep
Domein B:. Interne organisatie en personeelsbeleid
Subdomein B1:. Interne organisatie
Subdomein B2:. Personeelsbeleid
7. De kandidaat kan:
– analyseren en verklaren waarom een organisatie bij het selecteren van personeel grote waarde hecht aan de economische voor- en nadelen die de organisatie heeft van nieuwe personeelsleden;
– verklaren waarom de overheid via wetgeving of andere maatregelen tracht de positie van bepaalde sociale groeperingen op de arbeidsmarkt te beïnvloeden.
Domein C:. Financiering van activiteiten
Subdomein C1:. Rechtsvormen
Subdomein C2:. Aantrekken van geld
9. De kandidaat kan:
– de werking van de vermogensmarkt beschrijven vanuit het perspectief van particulieren, commerciële organisaties en niet-commerciële organisaties;
– verklaren welke mogelijkheden, beperkingen en redenen er zijn voor particulieren, commerciële organisaties en niet-commerciële organisaties voor het aantrekken van vermogen;
– de keuze voor het aantrekken van het vermogen cijfermatig ondersteunen.
Domein D:. Marketingbeleid
Subdomein D1:. Marketing van niet-commerciële organisaties
10. De kandidaat kan:
– verklaren wat het belang van marketing is voor niet-commerciële organisaties en welke principes daarbij van belang zijn;
– de mogelijke marketingdoelstellingen herkennen en de relatie beschrijven tussen de marketingdoelstellingen, de doelstelling van de organisatie en de belangen van de consument.
Subdomein D2:. Marketing van commerciële organisaties
11. De kandidaat kan:
– de mogelijke marketingdoelstellingen en de marketinginstrumenten herkennen en de relatie verklaren tussen de marketingdoelstellingen en de doelstelling van de organisatie;
– verklaren wat het belang van marketing is voor commerciële organisaties, beschrijven hoe een commerciële organisatie informatie kan verzamelen voor de vaststelling van het marketingbeleid en voor de evaluatie van de ingezette instrumenten;
– de kostenconsequenties berekenen van het inzetten van marketinginstrumenten op basis van verstrekte gegevens.
Domein E:. Financieel beleid
Subdomein E1:. Financieel beleid in niet-commerciële organisaties
Subdomein E2:. Financieel beleid in commerciële organisaties
13. De kandidaat kan:
– op basis van algemene modellen de verkoopprijs berekenen;
– de uitgaven en ontvangsten herleiden tot kosten en opbrengsten, een liquiditeitsbegroting en de voorcalculatorische en de nacalculatorische resultatenrekening opstellen en de samenhang verklaren;
– berekeningen uitvoeren die gericht zijn op de herleiding of vaststelling van data van een algemeen model voor de interne verslaggeving.
Domein F:. Informatievoorziening met behulp van ICT
Subdomein F1:. Informatiestromen in organisaties
Subdomein F2:. Toepassing van computerprogramma’s in het kader van informatievoorziening van organisaties
Domein G:. Externe financiële verslaggeving
16. De kandidaat kan:
– de begroting en de jaarrekening van commerciële en niet-commerciële organisaties verklaren, zoals deze worden voorgelegd aan medezeggenschapsraden, ondernemingsraden en leden- of aandeelhoudersvergaderingen;
– een balans en de resultatenrekening voor het externe verslag opstellen en uit potentiële data de relevante grootheden kiezen.
Examenprogramma maatschappijwetenschappen vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A:
|
Vaardigheden
|
Domein B:
|
Vorming (binnen een specifieke context)
|
Domein C:
|
Verhouding (binnen een specifieke context
|
Domein D:
|
Binding (binnen een specifieke context)
|
Domein E:
|
Verandering (binnen een specifieke context)
|
Domein F:
|
Analyse van/onderzoek doen naar een sociale actualiteit
|
Domein G:
|
Analyse van/onderzoek doen naar een politieke actualiteit (binnen een
specifieke context)
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen B1, B2 en B3, C, D en E, in combinatie met domein A.
Het College voor Examens stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het College voor Toetsen en Examens maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op de (sub)domeinen B4 en B5, F, en G, in combinatie met domein A en:
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: ook een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A: Vaardigheden
Subdomein A1: Informatievaardigheden
1. De kandidaat kan:
• benodigde informatie verwerven en selecteren uit digitale en niet-digitale bronnen;
• informatie verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken;
• de resultaten van een leeractiviteit beschrijven en presenteren.
Subdomein A2: Concept-contextbenadering
2. De kandidaat kan:
• denkvaardigheden toepassen op de hoofdconcepten vorming, verhouding, binding en verandering en kernconcepten sociale cohesie, sociale institutie, groepsvorming, cultuur, socialisatie/acculturatie, identiteit, sociale gelijkheid/ ongelijkheid, rationalisering, individualisering, institutionalisering, politieke institutie, representatie/representativiteit, politieke socialisatie, ideologie, macht/gezag, conflict/samenwerking, democratisering, globalisering en staatsvorming.
• denkvaardigheden toepassen op contexten, daarbij gebruik makend van hoofd- en kernconcepten. Het betreft zowel de in de domeinen beschreven contexten als andere contexten.
• verbanden leggen tussen en binnen de in de domeinen beschreven contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.
• verbanden leggen tussen en binnen andere contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.
• de sociaalwetenschappelijke paradigma’s functionalisme-paradigma, conflict-paradigma, sociaalconstructivisme-paradigma en rationele actor-paradigma betreffende de hoofd- en kernconcepten onderscheiden en deze sociaalwetenschappelijke paradigma’s herkennen in visies op maatschappelijke verschijnselen en ontwikkelingen.
Subdomein A3: Onderzoeksvaardigheden
3. De kandidaat kan:
• gegeven onderzoeksresultaten beoordelen op betrouwbaarheid, validiteit en representativiteit;
• een eenvoudig onderzoek opzetten en uitvoeren over een concreet maatschappelijk verschijnsel;
• basiskennis over statistiek toepassen.
Domein B: Vorming (binnen een specifieke context)
Subdomein B1: Socialisatie
Subdomein B2: Politieke socialisatie
Subdomein B3: Visies vanuit paradigma’s op socialisatie en politieke socialisatie.
Subdomein B4: Socialisatie binnen een specifieke context
Subdomein B5: Overheidsbeleid en standpunten van politieke partijen
Domein C: Verhouding (binnen een specifieke context)
Subdomein C1: Verhoudingen: nationaal en internationaal
Subdomein C2: Macht en gezag
Subdomein C3: Internationale conflicten en internationale samenwerking
Subdomein C4: Machtsverhoudingen binnen een specifieke context
Subdomein C5: Overheidsbeleid ten aanzien van het buitenland
Domein D: Binding (binnen een specifieke context)
Subdomein D1: Sociale cohesie: mate van binding
Subdomein D2: Politieke instituties en representatie/ representativiteit
Subdomein D3: Voorbeeld binnen een specifieke context van effecten van ontwikkelingen op politieke bindingen in een samenleving
Subdomein D4: Voorbeeld binnen een specifieke context van effecten van ontwikkelingen op affectieve bindingen in een samenleving
Subdomein D5: Overheidsbeleid en standpunten van politieke partijen
Domein E: Verandering (binnen een specifieke context)
Subdomein E1: Veranderingsprocessen rationalisering, individualisering en institutionalisering
Subdomein E2: Veranderingsprocessen staatsvorming, democratisering en globalisering
Subdomein E3: Effecten van veranderingen binnen een specifieke context op andere maatschappelijke vraagstukken
Subdomein E4: Standpunten van aanhangers van politieke stromingen over vraagstukken die samenhangen met veranderingsprocessen
Domein F: Analyse van/onderzoek doen naar een sociale actualiteit
Subdomein F1: Informatie verwerven over een actualiteit/onderzoek doen naar een actualiteit
23. De kandidaat kan informatie verzamelen over een actualiteit met maatschappijwetenschappelijke relevantie, zowel over feiten als ook over de verschillende meningen die erover bestaan. Tevens kan de kandidaat verschillende groepen en belangen onderscheiden die een rol spelen in deze actualiteit. De kandidaat kan over een actualiteit een vraagstelling formuleren, een eenvoudige onderzoeksopzet ontwerpen en deze ook uitvoeren.
Subdomein F2: Selectie van hoofd- en kernconcepten toepassen op een actualiteit
Domein G: Analyse van/onderzoek doen naar een politieke actualiteit (binnen een specifieke context)
Subdomein G1: Politieke en sociale participatie
Subdomein G2: Het belang van verkiezingen
Subdomein G3: Verkiezingen in Nederland en een ander land
Subdomein G4: Deelname aam de verkiezingen
Examenprogramma maatschappijwetenschappen havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A:
|
Vaardigheden
|
Domein B:
|
Vorming (binnen een specifieke context)
|
Domein C:
|
Verhouding (binnen een specifieke context)
|
Domein D:
|
Binding (binnen een specifieke context)
|
Domein E:
|
Verandering (binnen een specifieke context)
|
Domein F:
|
Analyse van een sociale actualiteit
|
Domein G:
|
Analyse van een politieke actualiteit (binnen een specifieke context)
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de (sub)domeinen B, C, D, E1 en E2, in combinatie met domein A.
Het College voor Toetsing en Examens stelt het aantal en de tijdsduur van de zittingen van het centraal examen vast.
Het College voor Toetsing en Examens maakt indien nodig een specificatie bekend van de examenstof van het centraal examen.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op subdomeinen E3 en E4 en, naar keuze van het bevoegd gezag, domein F of G, in combinatie met domein A en:
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: ook een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A Vaardigheden
Subdomein A1: Informatievaardigheden
1. De kandidaat kan:
• benodigde informatie verwerven en selecteren uit digitale en niet-digitale bronnen;
• informatie verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken;
• de resultaten van een leeractiviteit beschrijven en presenteren.
Subdomein A2: Concept-contextbenadering
2. De kandidaat kan:
• denkvaardigheden toepassen op de hoofdconcepten vorming, verhouding, binding en verandering en kernconcepten sociale cohesie, sociale instituties, groepsvorming, cultuur, socialisatie/acculturatie, identiteit, sociale gelijkheid/ ongelijkheid, rationalisering, individualisering, institutionalisering, politieke instituties, representatie/representativiteit, politieke socialisatie, ideologie, macht/gezag, conflict/samenwerking, democratisering, globalisering en staatsvorming.
• denkvaardigheden toepassen op contexten, daarbij gebruik makend van hoofd- en kernconcepten. Het betreft zowel de in de domeinen beschreven contexten als andere contexten.
• verbanden leggen tussen en binnen de in de domeinen beschreven contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.
• verbanden leggen tussen en binnen andere contexten met behulp van hoofd- en kernconcepten.
Subdomein A3: Onderzoeksvaardigheden
3. De kandidaat kan:
• gegeven onderzoeksresultaten beoordelen op betrouwbaarheid, validiteit en representativiteit;
• een eenvoudig enigszins voorgestructureerd onderzoek opzetten en uitvoeren over een concreet maatschappelijk verschijnsel.
Domein B: Vorming (binnen een specifieke context)
Subdomein B1: Socialisatie
Subdomein B2: Politieke socialisatie
Subdomein B3: Socialisatie binnen een specifieke context
Subdomein B4: Overheidsbeleid en standpunten van politieke partijen
Domein C: Verhouding (binnen een specifieke context)
Subdomein C1: Sociale ongelijkheid
Subdomein C2: Macht en gezag
Subdomein C3: Maatschappelijke en politieke conflicten en samenwerking
Subdomein C4: Sociale ongelijkheid binnen een specifieke context
Subdomein C5: Maatschappelijke ontwikkelingen die van invloed zijn op sociale ongelijkheid binnen een specifieke context
Subdomein C6: Overheidsbeleid en standpunten van de politieke partijen
13. De kandidaat kan binnen een specifieke context onderscheiden met welke instrumenten de overheid de mate van sociale ongelijkheid tracht te beïnvloeden, wat de gevolgen ervan kunnen zijn en welke opvattingen aanhangers van de politieke stromingen hebben over kwesties binnen deze specifieke context.
Domein D: Binding (binnen een specifieke context)
Subdomein D1: Sociale cohesie: mate van binding
Subdomein D2: Politieke instituties en representatie/representativiteit
Subdomein D3: Bedreigingen voor de bindingen in de samenleving binnen een specifieke context
Subdomein D4: Overheidsbeleid en standpunten van politieke partijen
Domein E: Verandering (binnen een specifieke context)
Subdomein E1: Veranderingsprocessen rationalisering, individualisering en institutionalisering
Subdomein E2: Veranderingsprocessen staatsvorming, democratisering en globalisering
Subdomein E3: Effecten van veranderingen binnen een specifieke context
Subdomein E4: Standpunten van politieke stromingen over vraagstukken die samenhangen met modernisering
Domein F: Analyse van een sociale actualiteit
Subdomein F1: Informatie verwerven over een actualiteit
22. De kandidaat kan informatie selecteren over een actuele gebeurtenis met maatschappijwetenschappelijke relevantie, zowel over feiten als ook over de verschillende meningen die erover bestaan. Tevens kan de kandidaat verschillende groepen en belangen onderscheiden die een rol spelen in deze actuele gebeurtenis.
Subdomein F2: Selectie van hoofd- en kernconcepten toepassen op een actualiteit
Domein G: Analyse van een politieke actualiteit (binnen een specifieke context)
Subdomein G1: Politieke en sociale participatie
Subdomein G2: Het belang van verkiezingen
Subdomein G3: Verkiezingen in Nederland en in een ander land
Subdomein G4: Deelname aan de verkiezingen
Examenprogramma filosofie vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Wijsgerige antropologie
|
Domein C
|
Ethiek
|
Domein D
|
Kennisleer
|
Domein E
|
Wetenschapsfilosofie.
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen A1 en A2, in combinatie met een door het College voor toetsen en examens vastgesteld onderwerp. Dit onderwerp is gerelateerd aan een van de domeinen B, C, D of E als hoofddomein, waarbij een of meer andere domeinen betrokken kunnen zijn, en de subdomeinen 1. van de domeinen B, C, D en E, die zowel afzonderlijk als in relatie met het onderwerp kunnen worden geëxamineerd.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
Subdomein A1:. Argumentatieve vaardigheden
Subdomein A2:. Onderzoeksvaardigheden en benaderingswijzen
Subdomein A3:. Oriëntatie op studie en beroep
Domein B:. Wijsgerige antropologie
Subdomein B1:. Centrale begrippen en toonaangevende visies
Subdomein B2:. Persoon, lichaam, geest en emotie
4. De kandidaat kan:
– de inhoud van persoonsbegrippen aangeven vanuit verschillende perspectieven;
– verschillende opvattingen over de verhouding tussen lichaam en geest herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren;
– verschillende opvattingen over de aard en functies van emoties herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.
Subdomein B3:. De mens als redelijk wezen
5. De kandidaat kan:
– verschillende opvattingen over de mens als redelijk wezen herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren;
– andere visies op de mens uit de hedendaagse wijsbegeerte herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.
Domein C:. Ethiek
Subdomein C1:. Centrale begrippen en toonaangevende visies
Subdomein C2:. Het al dan niet universeel zijn van waarden
Subdomein C3:. Vrijheid en verantwoordelijkheid
Domein D:. Kennisleer
Subdomein D1:. Centrale begrippen en toonaangevende visies
Subdomein D2:. Ervaring en waarheid
10. De kandidaat kan:
– verschillende opvattingen over de relatie tussen ervaring en werkelijkheid herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren;
– verschillende opvattingen over waarheid herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.
Subdomein D3:. De contextualiteit van kennis
11. De kandidaat kan aangeven hoe in de twintigste eeuw kennis niet op zichzelf wordt beschouwd maar ingebed is in de context van o.a. taal, geschiedenis en cultuur, Sociaal-economische belangen, genderprocessen, media.
Domein E:. Wetenschapsfilosofie
Subdomein E1:. Centrale begrippen en toonaangevende visies
Subdomein E2:. Wetenschappelijke kennis
13. De kandidaat kan verschillende opvattingen over de status van wetenschappelijke kennis weergeven, herkennen, uitleggen, en in een filosofische context toepassen en evalueren; hij kan uitleggen wat het onderscheid is tussen natuurwetenschappen, sociale wetenschappen en geesteswetenschappen.
Subdomein E3:. Wetenschap en samenleving
Examenprogramma filosofie havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Wijsgerige antropologie
|
Domein C
|
Ethiek
|
Domein D
|
Sociale filosofie.
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen A1 en A2, in combinatie met een door het College voor toetsen en examens vastgesteld onderwerp. Dit onderwerp is gerelateerd aan een van de domeinen B, C of D als hoofddomein, waarbij een of meer andere domeinen betrokken kunnen zijn, en de subdomeinen 1. van de domeinen B, C of D, die zowel afzonderlijk als in relatie met het onderwerp kunnen worden geëxamineerd.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
Subdomein A1:. Argumentatieve vaardigheden
Subdomein A2:. Onderzoeksvaardigheden en benaderingswijzen
Subdomein A3:. Oriëntatie op studie en beroep
Domein B:. Wijsgerige antropologie
Subdomein B1:. Centrale begrippen
Subdomein B2:. Lichaam, geest en emotie
4. De kandidaat kan:
– verschillende opvattingen over de verhouding tussen lichaam en geest herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen;
– verschillende opvattingen over de aard en functies van emoties herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.
Subdomein B3:. De mens als redelijk wezen
5. De kandidaat kan:
– verschillende opvattingen over de mens als redelijk wezen herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen;
– enkele opvattingen over de geldigheid van verschillende vormen van (rationele) kennis herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.
Domein C:. Ethiek
Subdomein C1:. Centrale begrippen
Subdomein C2:. Het goede leven
Subdomein C3:. Integriteit en verantwoordelijkheid
8. De kandidaat kan:
– verschillende posities ten aanzien van individuele vrijheid en collectieve verantwoordelijkheid herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen;
– binnen de verhouding van individu en gemeenschap de rol aangeven van integriteit en verantwoordelijkheid.
Domein D:. Sociale filosofie
Subdomein D1:. Centrale begrippen
Subdomein D2:. Schaarste, begeerte en macht
10. De kandidaat kan:
– uitleggen wat de aard en functie is van menselijke begeerten en behoeften en wat de samenhang is tussen schaarste en behoeften;
– verschillende opvattingen over de oorsprong van macht en de vormen van macht herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen.
Examenprogramma kunst (algemeen) havo/vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Invalshoeken voor reflectie
|
Domein C
|
Onderwerpen.
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op de domeinen B en C in combinatie met de vaardigheden uit domein A.
Het College voor toetsen en examens wijst uit domein C drie onderwerpen aan voor het havo-examen en vier onderwerpen voor het vwo-examen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
1. De kandidaat kan:
– de belangrijkste termen en begrippen hanteren uit de kunstdisciplines beeldende vormgeving, dans, drama en muziek die voorwaardelijk zijn voor adequate receptie en reflectie, en noodzakelijk voor begrip van verbanden tussen kunst en cultuur;
– informatie over kunst en cultuur herkennen, benoemen en toepassen om verbanden aan te geven;
– bij het reflecteren bronnenmateriaal op een adequate wijze hanteren;
– overeenkomsten en verschillen noemen en beargumenteren met betrekking tot het beschouwingsapparaat bij de vier kunstdisciplines (alleen vwo).
Domein B:. Invalshoeken voor reflectie
Subdomein B1:. Kunst en religie, levensbeschouwing
Subdomein B2:. Kunst en esthetica
Subdomein B3:. Kunstenaar en opdrachtgever; politieke en economische macht
Subdomein B4:. Kunst en vermaak
Subdomein B5:. Kunst, wetenschap en techniek
Subdomein B6:. Kunst intercultureel
Examenprogramma kunst (beeldende vormgeving) vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 440 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 160 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Beeldend werk van kunstenaars en vormgevers
1. De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, rekening houdend met visies, doelen, tijd, plaats, functie, kunstopvattingen, normen en waarden en de historische ontwikkeling.
Subdomein A2:. Beeldend werk van kunstenaars en vormgevers in relatie tot het eigen beeldend werk van de kandidaat
Subdomein A3:. Eigen beeldend werk
Domein B:. Praktijk
4. De kandidaat kan probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma kunst (beeldende vormgeving) havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 320 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 120 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Beeldend werk van kunstenaars en vormgevers
1. De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, rekening houdend met visies, doelen, tijd, plaats, functie, kunstopvattingen, normen en waarden en de historische ontwikkeling.
Subdomein A2:. Beeldend werk van kunstenaars en vormgevers in relatie tot het eigen beeldend werk van de kandidaat
Subdomein A3:. Eigen beeldend werk
Domein B:. Praktijk
4. De kandidaat kan gestructureerde probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces, en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma kunst (muziek) vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 440 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 160 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Waarnemen en weten
1. De kandidaat kan:
– een muzieknotatie en een partituur volgen;
– klinkende eenvoudige ritmes en melodiefragmenten noteren;
– muzikale aspecten onderscheiden, herkennen en benoemen naar aanleiding van klinkende voorbeelden.
Subdomein A2:. Analyseren en interpreteren
2. De kandidaat kan:
– muzikale structuren analyseren naar aanleiding van klinkende voorbeelden;
– muzikale processen interpreteren;
– zijn muzikale beleving in verband brengen met de muzikale aspecten, betekenissen en functies van muziek.
Subdomein A3:. Muziek en cultuur
3. De kandidaat kan:
– historische ordening aanbrengen in de ontwikkeling van muzikale vormen en genres;
– hem bekende werken plaatsen in de ontwikkelingslijn van muzieksoorten, in een geografische regio en een maatschappelijke context en kan daarbij verbanden leggen tussen cultuurhistorische perioden;
– hem onbekende werken plaatsen op basis van culturele, stilistische, vormtechnische en muziekhistorische argumenten.
Domein B:. Praktijk
Subdomein B1:. Zingen en spelen
Subdomein B2:. Improviseren en componeren
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma kunst (muziek) havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 320 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 120 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Waarnemen en weten
1. De kandidaat kan:
– een muzieknotatie volgen;
– klinkende eenvoudige ritmes en melodiefragmenten noteren;
– muzikale aspecten onderscheiden, herkennen en benoemen naar aanleiding van klinkende voorbeelden.
Subdomein A2:. Analyseren en interpreteren
2. De kandidaat kan:
– muzikale structuren analyseren naar aanleiding van klinkende voorbeelden;
– muzikale processen interpreteren;
– zijn muzikale beleving in verband brengen met de muzikale aspecten, betekenissen en functies van muziek.
Subdomein A3:. Muziek en cultuur
3. De kandidaat kan:
– historische ordening aanbrengen in de ontwikkeling van muzikale vormen en genres;
– hem bekende werken plaatsen in de ontwikkelingslijn van muzieksoorten, in een geografische regio en een maatschappelijke context en kan daarbij verbanden leggen tussen cultuurhistorische perioden;
– hem onbekende werken plaatsen op basis van culturele, stilistische, vormtechnische en muziekhistorische argumenten.
Domein B:. Praktijk
Subdomein B1:. Zingen en spelen
Subdomein B2:. Improviseren en componeren
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma kunst (drama) vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 440 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 160 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Drama en maatschappij
Subdomein A2:. Geschiedenis
Subdomein A3:. Betekenis
3. De kandidaat kan:
– de onderlinge samenhang benoemen van de belangrijkste theatrale begrippen;
– theatrale conventies aangeven en aanwijzen, evenals de betekenissen die ze kunnen oproepen.
Subdomein A4:. Beschouwen
4. De kandidaat kan:
– een toneelvoorstelling informatief beschrijven;
– aangeven met welke theatrale middelen de inhoud vormgegeven is;
– een eigen mening geven over de effectiviteit van enkele van deze middelen.
Domein B:. Praktijk
Subdomein B1:. Spelen
5. De kandidaat kan:
– spelgegevens combineren en toepassen, en daarbij gebruikmaken van timing en verandering in stemgebruik en bewegingspatroon;
– de interactie tussen personages intensiveren door middel van actie en reactie;
– in spel een sociaal of maatschappelijk vraagstuk analyseren en onderzoeken.
Subdomein B2:. Vormgeven
6. De kandidaat kan:
– een rol opbouwen gebaseerd op personage en dramatische ontwikkeling;
– scènes creëren en realiseren, rekening houdend met de intentie ten opzichte van het publiek.
Subdomein B3:. Presenteren
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma kunst (drama) havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 320 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 120 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Drama en maatschappij
Subdomein A3:. Beschouwen
3. De kandidaat kan:
– een toneelvoorstelling informatief beschrijven;
– aangeven met welke theatrale middelen de inhoud vormgegeven is;
– een eigen mening geven over de effectiviteit van enkele van deze middelen.
Domein B:. Praktijk
Subdomein B1:. Spelen
4. De kandidaat kan:
– spelgegevens combineren en toepassen, en daarbij gebruikmaken van timing en verandering in stemgebruik en bewegingspatroon;
– de interactie tussen personages intensiveren door middel van actie en reactie;
– in spel een sociaal of maatschappelijk vraagstuk analyseren en onderzoeken.
Subdomein B2:. Vormgeven
5. De kandidaat kan:
– een rol opbouwen gebaseerd op personage en dramatische ontwikkeling;
– scènes creëren en realiseren, rekening houdend met de intentie ten opzichte van het publiek.
Subdomein B3:. Presenteren
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma kunst (dans) vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 440 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 160 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Dans en maatschappij
Subdomein A2:. Historische ontwikkeling
2. De kandidaat kan de verschillende stromingen en genres binnen de westerse theaterdans benoemen en in verband brengen met de historisch-artistieke, cultureel-maatschappelijke en/of religieuze context, en kan omschrijven waaruit de invloed op en van niet-westerse (theater)dans bestaat.
Subdomein A3:. Analyseren
Domein B:. Praktijk
Subdomein B2:. Vormgeven
5. De kandidaat kan:
– alleen of samen met anderen improviseren vanuit opdrachten;
– de resultaten structureren tot een herhaalbare compositie met gebruik van dansante aspecten en vormgevingsmiddelen;
– uitgangspunten, doel, keuzes en werkproces toelichten en verantwoorden.
Subdomein B3:. Presenteren
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma kunst (dans) havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit dat van het vak kunst (algemeen) en de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen is dat van het vak kunst (algemeen).
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A, B en C, en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
Indien de kandidaat met het profiel cultuur en maatschappij het eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (beeldende vormgeving, muziek, drama of dans) in het vrije deel om te voldoen aan de verplichting dat in dat vrije deel het eindexamen tenminste één vak omvat met een normatieve studielast van tenminste 320 studielasturen, en hij ook als onderdeel van het profieldeel reeds eindexamen aflegt in een van de vakken kunst (een andere variant), wordt het onderdeel kunst (algemeen) in het examen (en dus het centraal examen) vervangen door aanvullende verdiepende en/of verbredende onderdelen op het gebied van kunst in het schoolexamen met een normatieve studielast van ten minste 120 studielasturen, door het bevoegd gezag te bepalen. Er is dan dus geen centraal examen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Dans en maatschappij
Subdomein A2:. Historische ontwikkeling
Subdomein A3:. Analyseren
Domein B:. Praktijk
Subdomein B3:. Presenteren
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma muziek vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op domein A.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Waarnemen en weten
1. De kandidaat kan:
– een muzieknotatie en een partituur volgen;
– klinkende eenvoudige ritmes en melodiefragmenten noteren;
– muzikale aspecten onderscheiden, herkennen en benoemen naar aanleiding van klinkende voorbeelden.
Subdomein A2:. Analyseren en interpreteren
2. De kandidaat kan:
– muzikale structuren analyseren naar aanleiding van klinkende voorbeelden;
– muzikale processen interpreteren;
– zijn muzikale beleving in verband brengen met de muzikale aspecten, betekenissen en functies van muziek.
Subdomein A3:. Muziek en cultuur
3. De kandidaat kan:
– historische ordening aanbrengen in de ontwikkeling van muzikale vormen en genres;
– hem bekende werken plaatsen in de ontwikkelingslijn van muzieksoorten, in een geografische regio en een maatschappelijke context en kan daarbij verbanden leggen tussen cultuurhistorische perioden;
– hem onbekende werken plaatsen op basis van culturele, stilistische, vormtechnische en muziekhistorische argumenten;
– op basis van een probleemstelling een onderwerp uit de muziekgeschiedenis/muziekcultuur uitwerken en daarover verslag doen.
Domein B:. Praktijk
Subdomein B1:. Zingen en spelen
Subdomein B2:. Improviseren en componeren
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma muziek havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op domein A.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Waarnemen en weten
1. De kandidaat kan:
– een muzieknotatie volgen;
– klinkende eenvoudige ritmes en melodiefragmenten noteren;
– muzikale aspecten onderscheiden, herkennen en benoemen naar aanleiding van klinkende voorbeelden.
Subdomein A2:. Analyseren en interpreteren
2. De kandidaat kan:
– muzikale structuren analyseren naar aanleiding van klinkende voorbeelden;
– muzikale processen interpreteren;
– zijn muzikale beleving in verband brengen met de muzikale aspecten, betekenissen en functies van muziek.
Subdomein A3:. Muziek en cultuur
3. De kandidaat kan:
– historische ordening aanbrengen in de ontwikkeling van muzikale vormen en genres;
– hem bekende werken plaatsen in de ontwikkelingslijn van muzieksoorten, in een geografische regio en een maatschappelijke context en kan daarbij verbanden leggen tussen cultuurhistorische perioden;
– hem onbekende werken plaatsen op basis van culturele, stilistische, vormtechnische en muziekhistorische argumenten;
– op basis van een probleemstelling een onderwerp uit de muziekgeschiedenis/muziekcultuur uitwerken en daarover verslag doen.
Domein B:. Praktijk
Subdomein B1:. Zingen en spelen
Subdomein B2:. Improviseren en componeren
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma tekenen vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen bestaat uit een theoretisch en een praktisch gedeelte.
Het theoretische gedeelte heeft betrekking op domein A.
Het praktische gedeelte heeft betrekking op de (sub)domeinen A2 en B.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Beschrijven, onderzoeken en interpreteren
1. De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, rekening houdend met tijd, plaats, functie, kunstopvattingen, normen en waarden en de historische ontwikkeling.
Subdomein A2:. Beschouwen
Domein B:. Praktijk
3. De kandidaat kan probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma tekenen havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op domein A.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Beschrijven, onderzoeken en interpreteren
Subdomein A2:. Beschouwen
Domein B:. Praktijk
3. De kandidaat kan gestructureerde probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces, en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma handvaardigheid vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen bestaat uit een theoretisch en een praktisch gedeelte.
Het theoretische gedeelte heeft betrekking op domein A.
Het praktische gedeelte heeft betrekking op de (sub)domeinen A2 en B.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Beschrijven, onderzoeken en interpreteren
1. De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, rekening houdend met tijd, plaats, functie, kunstopvattingen, normen en waarden en de historische ontwikkeling.
Subdomein A2:. Beschouwen
Domein B:. Praktijk
3. De kandidaat kan probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma handvaardigheid havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op domein A.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Beschrijven, onderzoeken en interpreteren
Subdomein A2:. Beschouwen
Domein B:. Praktijk
3. De kandidaat kan gestructureerde probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces, en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma textiele vormgeving vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen bestaat uit een theoretisch en een praktisch gedeelte.
Het theoretische gedeelte heeft betrekking op domein A.
Het praktische gedeelte heeft betrekking op de (sub)domeinen A2 en B.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Beschrijven, onderzoeken en interpreteren
1. De kandidaat kan mede op basis van bronnenmateriaal het beeldend werk van kunstenaars en vormgevers beschrijven, onderzoeken en interpreteren, rekening houdend met tijd, plaats, functie, kunstopvattingen, normen en waarden en de historische ontwikkeling.
Subdomein A2:. Beschouwen
Domein B:. Praktijk
3. De kandidaat kan probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma textiele vormgeving havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaktheorie
|
Domein B
|
Praktijk
|
Domein C
|
Oriëntatie op studie en beroep.
|
Het centraal examen
Het centraal examen heeft betrekking op domein A.
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaktheorie
Subdomein A1:. Beschrijven, onderzoeken en interpreteren
Subdomein A2:. Beschouwen
Domein B:. Praktijk
3. De kandidaat kan gestructureerde probleemstellingen met betrekking tot zowel autonome als toegepaste beeldende kunst en vormgeving onderzoeken en de daaruit ontwikkelde ideeën in een beeldende verwerking uitvoeren, daarbij beeldende middelen aanwenden in een doelgericht werkproces, en het werk zo presenteren dat de beschouwer inzicht krijgt in het werkproces.
Domein C:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma moderne vreemde talen en literatuur (elementair) havo/vwo
Arabisch, Italiaans, Russisch, Spaans, Turks
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Leesvaardigheid
|
Domein B
|
Kijk- en luistervaardigheid
|
Domein C
|
Gespreksvaardigheid
|
Domein D
|
Schrijfvaardigheid (geldt niet voor Arabisch en Russisch).
|
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– de domeinen A, B, C, D;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Leesvaardigheid
1. De kandidaat kan:
– aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
– de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;
– de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
– relaties tussen delen van een tekst aangeven;
– conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur.
Domein B:. Kijk- en luistervaardigheid
2. De kandidaat kan:
– aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
– de hoofdgedachte van een tekst aangeven;
– de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
– aantekeningen maken als strategie om een tekst aan te pakken.
Domein C:. Gespreksvaardigheid
Subdomein C1:. Gesprekken voeren
3. De kandidaat kan:
– adequaat reageren in sociale contacten met doeltaalgebruikers;
– informatie vragen en verstrekken;
– uitdrukking geven aan gevoelens;
– zaken of personen beschrijven;
– enkele strategieën toepassen om een gesprek gaande te houden.
Domein D:. Schrijfvaardigheid (geldt niet voor Arabisch en Russisch)
Subdomein D1:. Taalvaardigheden
5. De kandidaat kan:
– adequaat reageren in schriftelijke contacten met doeltaalgebruikers;
– informatie vragen en verstrekken;
– verworven informatie adequaat presenteren met het oog op doel en publiek, en daarbij zaken of personen beschrijven en uitdrukking geven aan gevoelens en standpunten verwoorden.
Subdomein D2:. Strategische vaardigheden
Examenprogramma Chinese Taal en Cultuur (elementair) vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het eindexamenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A Leesvaardigheid
Domein B Kijk- en luistervaardigheid
Domein C Gespreksvaardigheid
Domein D Schrijfvaardigheid
Domein E Chinese cultuur
Domein F Oriëntatie op studie en beroep
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op:
– ten minste alle domeinen van het eindexamen;
– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Leesvaardigheid
– aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
– de hoofdgedachte van een tekst(gedeelte) aangeven;
– de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
– relaties tussen delen van een tekst aangeven;
– conclusies trekken met betrekking tot intenties, opvattingen en gevoelens van de auteur.
Domein B:. Kijk- en luistervaardigheid
– aangeven welke informatie relevant is, gegeven een vaststaande behoefte;
– de hoofdgedachte van een tekst aangeven;
– de betekenis van belangrijke elementen van een tekst aangeven;
– aantekeningen maken als strategie om een tekst aan te pakken.
Domein C:. Gespreksvaardigheid
Subdomein C1:. Gesprekken voeren
3. De kandidaat kan:
– adequaat reageren in sociale contacten met doeltaalgebruikers;
– informatie vragen en verstrekken;
– uitdrukking geven aan gevoelens;
– zaken of personen beschrijven;
– enkele strategieën toepassen om een gesprek gaande te houden.
Domein D:. Schrijfvaardigheid
Domein E:. Chinese cultuur
Subdomein E1:. Chinese literatuur
Subdomein E2:. Chinese cultuur
Domein F:. Oriëntatie op studie en beroep
Examenprogramma bewegen, sport en maatschappij vwo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Bewegen
|
Domein C
|
Bewegen en regelen
|
Domein D
|
Bewegen en gezondheid
|
Domein E
|
Bewegen en samenleving.
|
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A tot en met E, (met dien verstande dat de eindtermen uit de domeinen A en C, D en E in beginsel in samenhang met domein B aan de orde komen), en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein A:. Vaardigheden
1. De kandidaat kan bewegingssituaties kiezen, arrangeren en begeleiden, voor zichzelf maar vooral voor anderen, en daar op reflecteren.
Domein B:. Bewegen
Subdomein B1:. Spelen
2. De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één doelspel, één terugslagspel en één slag- en loopspel, waarbij het gaat om verdieping van het niveau van deelname voor wat betreft complexiteit van het bewegen, diversiteit in taken en in contexten en het afstemmen van het eigen bewegen op dat van anderen.
Subdomein B2:. Turnen
3. De kandidaat kan deelnemen aan meerdere turnactiviteiten binnen twee van de volgende deelgebieden: springen, zwaaien, acrobatiek, balanceren en klimmen, waarbij het gaat om verdieping van het niveau van deelnemen, individueel en samen.
Subdomein B3:. Bewegen op muziek
4. De kandidaat kan twee dansen van minimaal zestien muzikale lengtes uitvoeren binnen één of meerdere deelgebieden van bewegen op muziek, waarbij het gaat om verdieping ten aanzien van veranderingen van tijd en ruimte, opeenvolging van verbindingen en veranderingen van opstelling en positie van de dansers ten opzichte van elkaar.
Subdomein B4:. Atletiek
5. De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één looponderdeel, één werponderdeel en één springonderdeel, waarbij het steeds gaat om verdieping van de juiste afstemming van de constituerende elementen (timing, richting, snelheid, afstand) ten opzichte van elkaar.
Subdomein B5:. Zelfverdedigingspelen
6. De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één zelfverdedigingspel, in partij- en/of demonstratievorm, waarbij het gaat om verdieping van de eigen aanvallende initiatieven en het goed reageren op initiatieven van de partner.
Subdomein B6:. Keuzeactiviteiten
Domein C:. Bewegen en regelen
Subdomein C1:. Regelen in de rol van beweger
8. De kandidaat kan er in bewegingssituaties medeverantwoordelijkheid voor dragen dat bewegingssituaties zelfstandig en veilig ontworpen en ingericht worden, op gang gebracht, op gang gehouden en beëindigd worden en indien wenselijk worden aangepast aan de kenmerken en de wensen van de deelnemers.
Subdomein C2:. Regelen in de rol van begeleider
Subdomein C3:. Regelen in de rol van organisator
10. De kandidaat in binnen- of buitenschools verband een bewegingsactiviteit (helpen) voorbereiden, organiseren, evalueren en daarvan verslag doen, waarbij de gekozen organisatievorm moet passen bij de (context van de) bewegingsactiviteit.
Subdomein C4:. Reflecteren op het regelen van bewegen
11. De kandidaat kan aangeven en verklaren welke (mentale, sociale, biomechanische en trainingskundige) factoren een rol spelen bij de begeleiding van individuen en groepen in uiteenlopende bewegingssituaties.
Domein D:. Bewegen en gezondheid
Subdomein D1:. Bewegen en welzijn
Subdomein D2:. Fitheid testen en verbeteren
13. De kandidaat kan een aantal fitheidtesten toepassen, de resultaten daarvan interpreteren en op basis van de waarde daarvan voor de verbetering van het prestatievermogen een specifiek trainingsprogramma kiezen en opstellen voor zichzelf, een ander of een groep.
Subdomein D3:. Bewegen en risico's
Domein E:. Bewegen en samenleving
Subdomein E1:. Toekomstoriëntatie
Subdomein E2:. De ontwikkeling van de bewegingscultuur
Subdomein E3:. Mens en bewegen
Subdomein E4:. Maatschappij en bewegen
Subdomein E5:. De organisatie van sport en bewegen
Examenprogramma bewegen, sport en maatschappij havo
Het eindexamen
Het eindexamen bestaat uit het schoolexamen.
Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:
Domein A
|
Vaardigheden
|
Domein B
|
Bewegen
|
Domein C
|
Bewegen en regelen
|
Domein D
|
Bewegen en gezondheid
|
Domein E
|
Bewegen en samenleving.
|
Het schoolexamen
Het schoolexamen heeft betrekking op de domeinen A tot en met E, (met dien verstande dat de eindtermen uit de domeinen A en C, D en E in beginsel in samenhang met domein B aan de orde komen), en indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.
De examenstof
Domein B:. Bewegen
Subdomein B1:. Spelen
2. De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één doelspel, één terugslagspel en één slag- en loopspel, waarbij het gaat om verdieping van het niveau van deelname voor wat betreft complexiteit van het bewegen, diversiteit in taken en in contexten en het afstemmen van het eigen bewegen op dat van anderen.
Subdomein B2:. Turnen
3. De kandidaat kan deelnemen aan meerdere turnactiviteiten binnen twee van de volgende deelgebieden: springen, zwaaien, acrobatiek, balanceren en klimmen, waarbij het gaat om verdieping van het niveau van deelnemen, individueel en samen.
Subdomein B3:. Bewegen op muziek
4. De kandidaat kan twee dansen van minimaal zestien muzikale lengtes uitvoeren binnen één of meerdere deelgebieden van bewegen op muziek, waarbij het gaat om verdieping ten aanzien van veranderingen van tijd en ruimte, opeenvolging van verbindingen en veranderingen van opstelling en positie van de dansers ten opzichte van elkaar.
Subdomein B4:. Atletiek
5. De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één looponderdeel, één werponderdeel en één springonderdeel, waarbij het steeds gaat om verdieping van de juiste afstemming van de constituerende elementen (timing, richting, snelheid, afstand) ten opzichte van elkaar.
Subdomein B5:. Zelfverdedigingspelen
6. De kandidaat kan deelnemen aan minimaal één zelfverdedigingsspel, in partij- en/of demonstratievorm, waarbij het gaat om verdieping van de eigen aanvallende initiatieven en het goed reageren op initiatieven van de partner.
Subdomein B6:. Keuzeactiviteiten
Domein C:. Bewegen en regelen
Subdomein C1:. Regelen in de rol van beweger
8. De kandidaat kan er in bewegingssituaties medeverantwoordelijkheid voor dragen dat bewegingssituaties zelfstandig en veilig ontworpen en ingericht worden, op gang gebracht, op gang gehouden en beëindigd worden en indien wenselijk worden aangepast aan de kenmerken en de wensen van de deelnemers.
Subdomein C2:. Regelen in de rol van begeleider
Subdomein C3:. Regelen in de rol van organisator
10. De kandidaat kan in binnen- of buitenschools verband een bewegingsactiviteit (helpen) voorbereiden, organiseren, evalueren en daarvan verslag doen, waarbij de gekozen organisatievorm moet passen bij de (context van de) bewegingsactiviteit.
Domein D:. Bewegen en gezondheid
Subdomein D1:. Bewegen en welzijn
Subdomein D2:. Fitheid testen en verbeteren
12. De kandidaat kan een aantal fitheidstesten toepassen, de resultaten daarvan interpreteren en op basis van de waarde daarvan voor de verbetering van het prestatievermogen een trainingsprogramma kiezen en opstellen voor zichzelf, een ander of een groep.
Subdomein D3:. Blessurepreventie en -behandeling
Domein E:. Bewegen en samenleving
Subdomein E1:. Toekomstoriëntatie
Subdomein E2:. Samenleving en bewegingscultuur
Subdomein E3:. De organisatie van sport en bewegen