Omzetbelasting, verhuur (bedrijfs)ruimte, leegstand in de referentieperiode voorafgaande aan het gebruik en ontbinding van de huurovereenkomst

[Regeling vervallen per 25-07-2009.]
Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 08-01-2003 t/m 24-07-2009

Omzetbelasting, verhuur (besdrijfs)ruimte, leegstand in de referentieperiode voorafgaande aan het gebruik en ontbinding van de huurovereenkomst

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Onder invloed van het huidige economische klimaat en de situatie in de vastgoedsector in het bijzonder staat verhuurde (bedrijfs)ruimte steeds vaker en langer leeg. Dit kan ertoe leiden dat een huurder de door hem gehuurde onroerende zaak niet binnen de referentieperiode in gebruik neemt. Voorts gaan in bepaalde gevallen van leegstand verhuurder en huurder over tot ontbinding van de huurovereenkomst. Een en ander heeft aanleiding gegeven het besluit van 11 februari 1999, nr. VB 98/339 (mededeling 58) aan te passen: de in onderdeel 1, sub a, bedoelde referentieperiode is verlengd en de gevolgen bij ontbinding van de huurovereenkomst binnen deze referentieperiode zijn uiteengezet.

1. Belaste verhuur en leegstand

[Regeling vervallen per 25-07-2009]

In artikel 11, eerste lid, onderdeel b, onder 5º, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna de Wet), is met ingang van 31 maart 1995, 18.00 uur, aangegeven, dat de aldaar bedoelde verzoeken om voor de verhuur van onroerende zaken te worden uitgezonderd van de vrijstelling slechts kunnen plaatsvinden, indien de afnemer van die prestatie de onroerende zaak gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van de belasting op de voet van artikel 15 van de Wet bestaat (‘nagenoeg volledig’ wil in dit verband zeggen 90% of meer).

Ingeval de onroerende zaak door de huurder niet in gebruik is genomen vóór het einde van het boekjaar waarin de huurder de onroerende zaak met toepassing van de optieregeling is gaan huren, is gelet op artikel 6a, zesde lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna de Beschikking) niet voldaan aan de voorwaarde dat de afnemer de onroerende zaak gebruikt voor doeleinden waarvoor ten minste 90% recht op aftrek bestaat.

Het ontmoet bij mij geen bezwaar dat aan de omstandigheid dat de onroerende zaak niet door de huurder in gebruik is genomen vóór het einde van het boekjaar waarin de huurder de onroerende zaak met toepassing van de optieregeling is gaan huren, geen gevolgen worden verbonden indien:

  • a. de onroerende zaak door de huurder vóór het einde van het tweede daarop volgende boekjaar in gebruik wordt genomen en

  • b. in het boekjaar van ingebruikneming wordt voldaan aan de voorwaarde dat de onroerende zaak wordt gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van belasting op de voet van artikel 15 van de Wet bestaat.

Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het criterium, opgenomen in het achtste lid van artikel 6a van de Beschikking inzake het redelijkerwijs kunnen voorzien dat niet langer zou worden voldaan aan deze voorwaarde, hierbij niet van toepassing is.

Ingeval aan deze voorwaarden wordt voldaan, geldt dat in beginsel de verklaring als bedoeld in artikel 6a, zevende lid, eerste volzin van de Beschikking, alsnog dient te worden overgelegd binnen vier weken na afloop van het boekjaar van ingebruikneming. Gelet op Mededeling 59, Besluit van 15 september 1998, VB 98/1920, kan het overleggen van deze verklaring evenwel achterwege blijven.

Ingeval aan (één van) deze beide voorwaarden niet wordt voldaan, kan van deze faciliteit geen gebruik worden gemaakt en is, gelet op artikel 6a, zesde lid, van de Beschikking, de uitzondering op de vrijstelling niet van toepassing. De huurder dient alsdan de in artikel 6a, zevende lid, eerste volzin van de Beschikking bedoelde verklaring alsnog binnen vier weken na afloop van het boekjaar van ingebruikneming dan wel, indien ingebruikneming niet heeft plaatsgevonden, binnen vier weken na afloop van het tweede boekjaar volgend op het boekjaar waarin de huurder met toepassing van de optieregeling is gaan huren, over te leggen. Ten aanzien van de (maximaal) twee boekjaren, volgend op het boekjaar waarin de huurder met toepassing van de optieregeling is gaan huren, behoeft de in artikel 6a, zevende lid, tweede volzin, van de Beschikking bedoelde verklaring in dat geval niet tevens te worden overgelegd.

2. Ontbinding huurovereenkomst na leegstand

[Regeling vervallen per 25-07-2009]

Indien een onroerende zaak onder toepassing van het gestelde in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, onder 5°, van de Wet met omzetbelasting is verhuurd maar door de huurder niet in gebruik wordt genomen en verhuurder en huurder vervolgens binnen de in onderdeel 1, sub a, van dit besluit genoemde termijn overgaan tot ontbinding van de huurovereenkomst, is op grond van artikel 6a, zesde lid, van de Beschikking niet voldaan aan de voorwaarde dat de afnemer de onroerende zaak heeft gebruikt voor doeleinden waarvoor tenminste 90% recht op aftrek bestaat en zal de verhuurder de ter zake in aftrek gebrachte omzetbelasting verschuldigd zijn dan wel omzetbelasting op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet verschuldigd zijn.

Het ontmoet bij mij geen bezwaar dat de aldus door de verhuurder verschuldigde omzetbelasting vooralsnog en onder verwijzing naar dit besluit niet op aangifte wordt voldaan. In dat verband dient de verhuurder deze verschuldigde omzetbelasting middels een schriftelijke verklaring te melden aan de voor zijn onderneming competente inspecteur. Deze belasting behoeft eerst te worden voldaan in het tijdvak van aanvang van de eerstvolgende huurovereenkomst van de betreffende onroerende zaak, indien daarbij niet wordt voldaan aan het gestelde in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, onder 5°, van de Wet jo artikel 6a, vijfde lid, van de Beschikking, zonodig met inachtneming van het gestelde in onderdeel 1 van dit besluit. Ter zake is tevens de normale heffingsrente verschuldigd. Indien geen nieuwe huurovereenkomst wordt aangegaan binnen twee boekjaren na het boekjaar waarin de ontbinding van de huurovereenkomst heeft plaatsgevonden, dient de verschuldigde belasting (plus heffingsrente) in het eerste tijdvak na het verstrijken van die termijn te worden voldaan.

Aan het vorenstaande is de voorwaarde verbonden dat ten aanzien van de door de verhuurder verschuldigde omzetbelasting de in artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde termijn ingaat op het tijdstip waarop deze belasting op grond van vorenstaande goedkeuring moest worden voldaan. In de bovengenoemde schriftelijke verklaring aan de inspecteur dient de verhuurder tevens uitdrukkelijk te verklaren met deze voorwaarde in te stemmen. De aldus uitgestelde verjaringstermijn loopt daarmee gelijk op met de verschuiving van de feitelijke afdracht van de verschuldigde omzetbelasting.

Indien ter zake van de ontbinding van de overeenkomst tot belaste verhuur is overeengekomen dat één van de partijen aan de andere partij een vergoeding betaalt dient die vergoeding, conform het gestelde in het besluit van 24 maart 1999, nr. VB 99/284 (mededeling 64), te worden aangemerkt als de vergoeding voor een dienst onder bezwarende titel van de ene partij jegens de andere partij. Op grond van mededeling 64 is op die dienst het tarief dan wel de vrijstelling van toepassing welke geldt met betrekking tot de oorspronkelijk tussen partijen overeengekomen prestatie. Omdat partijen oorspronkelijk hebben geopteerd, is op het moment van de ontbinding sprake van belaste verhuur en is de ter zake van de ontbinding verschuldigde vergoeding belast met omzetbelasting.

3. Belaste levering en leegstand

[Regeling vervallen per 25-07-2009]

Met ingang van 31 maart 1995, 18.00 uur, geldt ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet, dat de aldaar bedoelde verzoeken om voor de levering van onroerende zaken te worden uitgezonderd van de vrijstelling slechts kunnen plaatsvinden, indien de afnemer van die prestatie de onroerende zaak gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig (90% of meer) recht op aftrek van de belasting op de voet van artikel 15 van de Wet bestaat.

Ingeval de onroerende zaak niet vóór het einde van het boekjaar volgend op het boekjaar van levering in gebruik is genomen door de afnemer is, gelet op artikel 6, vijfde lid, van de Beschikking, niet voldaan aan de voorwaarde dat de afnemer de onroerende zaak gebruikt voor doeleinden waarvoor tenminste 90% recht op aftrek bestaat. Dit betekent dat ingeval in het boekjaar van levering de onroerende zaak nog niet in gebruik is genomen, zulks vooralsnog niet meebrengt dat de vrijstelling niet buiten toepassing blijft. Het gebruik in het boekjaar volgend op het boekjaar van levering zal dan bepalend zijn voor de beoordeling of de levering terecht belast is geweest.

4. Inwerkingtreding

[Regeling vervallen per 25-07-2009]

Dit besluit geldt vanaf heden. De in onderdeel 1, sub a, verruimde referentieperiode kan overigens ook worden toegepast op lopende huurcontracten die per 31 december 2003 niet konden voldoen aan de in dat onderdeel gestelde termijn in het besluit van 11 februari 1999, nr. VB 98/339.

Per 1 januari 2006 zal worden bezien of de in dit besluit gegeven verruimingen nog opportuun zijn.

Omdat het besluit van 11 februari 1999, nr. VB 98/339 (mededeling 58) zijn belang heeft verloren, wordt dat besluit per heden ingetrokken.

Naar boven