Wijzigingswet Wet op de vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening regime fiscale eenheid)

Geraadpleegd op 16-04-2024.
Geldend van 01-01-2003 t/m heden

Wet van 11 december 2002 tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening regime fiscale eenheid)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het regime van de fiscale eenheid in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te herzien;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel IV

  • 1 Voor de heffing van de vennootschapsbelasting wordt een beschikking:

    • a. genomen krachtens artikel 32, onderdeel 5, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 in verbinding met artikel 27 van het Besluit op de Winstbelasting 1940;

    • b. als bedoeld in artikel 14 van het Invoeringsbesluit Vennootschapsbelasting 1942; of

    • c. genomen krachtens artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zoals dat luidde tot het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet; geacht op verzoek van de belastingplichtige ten aanzien van wie die beschikking toepassing vond op het tijdstip waarop deze wet op hem van toepassing wordt, te zijn genomen op de voet van artikel 15, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

  • 2 In afwijking van het eerste lid blijven ten aanzien van een belastingplichtige bij wie op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop deze wet op hem van toepassing wordt artikel 15 of artikel 30, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 toepassing vond, op zijn verzoek dat artikel zoals dat op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet luidde en de bij of krachtens dat artikel gestelde voorwaarden van toepassing tot het einde van het boekjaar van die belastingplichtige volgend op het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na 1 januari volgend op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. In dat geval wordt de beschikking, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van die belastingplichtige geacht op de voet van artikel 15, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te worden genomen op het tijdstip onmiddellijk volgend op het einde van het boekjaar van die belastingplichtige volgend op het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 3 Het eerste en tweede lid vinden slechts toepassing indien door de belastingplichtige op het tijdstip waarop deze wet op hem van toepassing wordt, wordt voldaan aan de bij of krachtens artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals dat met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet luidt, gestelde vereisten voor de totstandkoming van een fiscale eenheid in de zin van het eerste lid van dat artikel.

  • 4 De belastingplichtige die zekerheid wil hebben omtrent de vraag of op het tijdstip waarop deze wet op hem van toepassing wordt, wordt voldaan aan het in artikel 15, derde lid, onderdeel c, opgenomen vereiste met betrekking tot de vestigingsplaats van de belastingplichtige of, indien die belastingplichtige naar buitenlands recht is opgericht, wordt voldaan aan de in onderdeel d van dat derde lid gestelde vereisten met betrekking tot naar buitenlands recht opgerichte lichamen, kan een verzoek indienen bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 5 Ingeval het tweede lid ten aanzien van een belastingplichtige toepassing vindt en die belastingplichtige voor ommekomst van de in dat lid aangeduide periode op de voet van artikel 15, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 verzoekt deel uit te maken van een fiscale eenheid met een andere belastingplichtige, blijven, in afwijking in zoverre van het tweede lid, de in dat lid genoemde artikelen en de bij of krachtens die artikelen gestelde voorwaarden niet langer van toepassing dan tot het tijdstip waarop die fiscale eenheid ten aanzien van die belastingplichtigen tot stand komt. Het tweede lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

  • 7 Indien de in het eerste lid bedoelde beschikking is genomen op een na 20 november 2000 gedaan verzoek vindt, in afwijking van het tweede lid, voor boekjaren waarin dat lid ten aanzien van een belastingplichtige toepassing vindt, artikel 15ad toepassing in plaats van artikel 15, vierde en vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zoals dat luidde tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

Artikel V

  • 2 Het verzoek wordt gedaan door de moedermaatschappij, bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, onderscheidenlijk de naamloze vennootschap die aandelen bezit in een andere vennootschap, bedoeld in artikel 30, tweede lid, van die wet, zoals deze artikelen luidden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelijktijdig met de aangifte over het laatste boekjaar voor het tijdstip waarop deze wet op haar van toepassing wordt. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel VI

  • 1 Indien ten aanzien van een lichaam artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vanaf enig tijdstip geen toepassing meer vindt als gevolg van de in artikel I, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 2, vierde lid, van die wet, worden de vermogensbestanddelen van dat lichaam op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het economische verkeer.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in de situatie waarin een lichaam voor het tijdstip waarop deze wet op hem van toepassing wordt enkel op de voet van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in Nederland is gevestigd, deel uitmaakt van een fiscale eenheid en zich tussen 1 juni 2001 en het tijdstip waarop deze wet op hem van toepassing wordt een omstandigheid voordoet waardoor de fiscale eenheid wordt verbroken.

  • 3 Dit artikel blijft buiten toepassing indien de werkelijke leiding van het lichaam dat enkel op de voet van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in Nederland was gevestigd binnen een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet naar Nederland wordt verplaatst. De fiscale eenheid wordt dan geacht niet te zijn verbroken.

  • 4 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op vermogensbestanddelen die tot een in Nederland aanwezige vaste inrichting van de belastingplichtige behoren en op in Nederland gelegen onroerende zaken.

Artikel VII

  • 1 Een op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip bij de fiscale eenheid aanwezige reserve als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel b of c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dit artikel luidde op 31 december 1999, wordt als volgt over de moedermaatschappij en de dochtermaatschappijen verdeeld:

    • a. de in artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dit artikel luidde op 31 december 1999, bedoelde reserve tot dekking van risico's wordt toegedeeld aan de maatschappij die de risico's welke in belangrijke mate worden verzekerd, niet voor 1 januari 2000 heeft verzekerd en, indien dat bij meer dan één maatschappij het geval is, aan elk van hen naar verhouding van die risico's;

    • b. de in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dit artikel luidde op 31 december 1999, bedoelde reserve tot dekking van debiteuren- en valutarisico's wordt toegedeeld aan de maatschappij die de risico's niet voor 1 januari 2000 heeft verzekerd en, indien dat bij meer dan één maatschappij het geval is, aan elk van hen naar verhouding van die risico's.

  • 2 Artikel 15aj, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op een aan een dochtermaatschappij toe te rekenen reserve als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel b of c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals dit artikel luidde op 31 december 1999.

Artikel VIII

  • 1 Onder toepassing van artikel 16 van de Tijdelijke Referendumwet treedt deze wet in werking op 1 januari 2003 en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot de heffing over het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2003.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 11 december 2002

Beatrix

De Staatssecretaris van Financiën,

S. R. A. van Eijck

Uitgegeven de negentiende december 2002

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven