Maatstaf van heffing bij leaseauto’s

[Regeling vervallen per 04-02-2007 met terugwerkende kracht tot en met 25-01-2007.]
Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-01-2002 t/m 25-01-2007

Maatstaf van heffing bij leaseauto’s

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is een herziene versie van het besluit van 22 maart 1999, nr. VB 99/283. Het besluit is herzien in verband met de vervanging van de gulden door de euro per 1 januari 2002 en bevat geen inhoudelijke wijzigingen. Paragraaf 4 heeft zijn belang verloren en is vervallen.

1. Doorberekening van BPM bij leasing

[Regeling vervallen per 04-02-2007 met terugwerkende kracht tot en met 25-01-2007]

Bij leasing van personenauto’s pleegt tot de in rekening gebrachte leasetermijnen mede te behoren een bedrag ter dekking van de ter zake van de registratie van de betrokken auto betaalde Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM). Deze belasting wordt in het algemeen op de voet van artikel 7 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) voldaan door de importeur of de fabrikant en – al dan niet via een dealer – doorberekend aan de leasemaatschappij, die de BPM vervolgens als onderdeel van de leasetermijnen aan de lessee in rekening brengt, voor zover zij kan worden toegerekend aan de periode gedurende welke de auto aan de lessee ter beschikking gesteld wordt (de leaseperiode). Gelet op het systeem van heffing van de BPM kan de BPM die aan de leasemaatschappij wordt doorberekend voor de heffing van omzetbelasting worden aangemerkt als een doorlopende post, mits de doorberekende BPM overeenkomt met de daadwerkelijk geheven BPM en afzonderlijk op de factuur in rekening wordt gebracht. De vraag is gesteld, in hoeverre hetzelfde kan worden aangenomen ten aanzien van de BPM die door de leasemaatschappij aan de lessee wordt doorberekend.

In dit verband moet allereerst worden opgemerkt, dat de BPM in beginsel behoort tot de vergoeding in de zin van artikel 8, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968, aangezien zij behoort tot het totale bedrag dat ter zake van de lease in rekening wordt gebracht. Zoals blijkt uit de parlementaire behandeling van de Wet BPM, heeft de wetgever evenwel niet beoogd, over de BPM omzetbelasting te heffen. Voorts pleegt de BPM op basis van artikel 7 van de Wet BPM namens de lessee te worden voldaan. Ten slotte acht ik van belang, dat heffing van omzetbelasting over de doorberekende BPM zou leiden tot verstoring van de concurrentieverhoudingen in de autobranche. Deze redenen hebben mij aanleiding gegeven tot nader order goed te keuren, dat leasemaatschappijen de aan de lessee doorberekende BPM voor de omzetbelasting beschouwen als een doorlopende post, mits:

  • a. het leasecontract een looptijd heeft van ten minste een jaar;

  • b. het kenteken is gesteld op naam van de lessee;

  • c. de BPM wordt doorberekend met inachtneming van het bepaalde in dit besluit; en

  • d. de doorberekende BPM afzonderlijk op de factuur wordt vermeld.

Met betrekking tot de voorwaarde onder a merk ik op, dat de regeling eveneens toepassing kan vinden met betrekking tot zogeheten short-leasecontracten, mits het gaat om contracten die erop gericht zijn na het verstrijken van de looptijd omgezet te worden in een leasecontract voor een periode van langer dan één jaar. Dergelijke contracten kunnen bijvoorbeeld worden afgesloten bij de aanstelling van een nieuw personeelslid waarvoor een proefperiode geldt. Ook is het denkbaar dat een dergelijk contract wordt afgesloten indien een nieuwe auto niet direct leverbaar is. Kenmerkend is, dat de voorwaarden en de prijsopbouw van de short-leasecontracten overeenkomen met die van leasecontracten voor een periode van langer dan één jaar.

Ten slotte is aan de regeling de voorwaarde verbonden, dat de BPM daadwerkelijk is voldaan.

2. Bedrag van de door te berekenen BPM

[Regeling vervallen per 04-02-2007 met terugwerkende kracht tot en met 25-01-2007]

Het bedrag van de door te berekenen BPM dient als volgt vastgesteld te worden. Bij de aanvang van de lease wordt aan de hand van de artikelen 9 en 10 van de Wet BPM vastgesteld, welk bedrag aan BPM op dat tijdstip bij de auto behoort en welk bedrag aan BPM aan het eind van de overeengekomen looptijd van de overeenkomst bij de auto zal behoren. Het verschil tussen beide bedragen wordt naar tijdsgelang verdeeld over de in rekening te brengen leasetermijnen. Het aldus vastgestelde bedrag van de door te berekenen BPM geldt voor de gehele leaseperiode, ook als deze afwijkt van de aanvankelijk overeengekomen looptijd.

Bij de beëindiging van de lease dient de door te berekenen BPM herrekend te worden op basis van de gegevens over de werkelijke leaseperiode. Daarbij moet de door te berekenen BPM zodanig worden gecorrigeerd, dat zij gelijk wordt aan het bedrag waarmee de bij de auto behorende BPM volgens artikel 10 van de Wet BPM gedurende de werkelijke leaseperiode verminderd is.

  • Ingeval de herrekening leidt tot de conclusie dat gedurende de leaseperiode in totaal te veel BPM is doorberekend, dient over het verschil alsnog omzetbelasting voldaan te worden. Deze afrekening vindt plaats over het tijdvak van de laatste leasetermijn.

  • Ingeval de herrekening leidt tot de conclusie dat gedurende de leaseperiode in totaal te weinig BPM is doorberekend, kan het verschil worden toegevoegd aan de doorlopende post in de laatste leasetermijn, mits het aan de lessee in rekening wordt gebracht en afzonderlijk op de factuur wordt vermeld.

3. Overgangsbepalingen

[Regeling vervallen per 04-02-2007 met terugwerkende kracht tot en met 25-01-2007]

Met betrekking tot leasetermijnen die vóór 1 mei 1999 vervallen, blijft de regeling, neergelegd in Infobulletin 93/69, van toepassing. Op de bedragen aan BPM welke overeenkomstig die regeling zijn doorberekend, wordt niet teruggekomen.

Met betrekking tot leaseovereenkomsten die zijn aangegaan vóór 1 mei 1999, dient het bedrag van de door te berekenen BPM voor het na die datum vallende gedeelte van de leaseperiode vastgesteld te worden overeenkomstig het bepaalde in § 2, met dien verstande dat bij de berekening wordt gerekend alsof de lease op 1 mei 1999 is aangevangen. Hetzelfde geldt voor de herrekening bij de beëindiging van de lease. Bij die herrekening dienen de doorberekende bedragen die betrekking hebben op de periode vóór 1 mei 1999, buiten beschouwing gelaten te worden.

De eenmalige extra vermindering van de aan de auto toerekenbare BPM welke het gevolg is van de wijziging van artikel 10 van de Wet BPM per 1 mei 1999 (de zogeheten afschrijvingssprong), heeft derhalve noch direct, noch indirect gevolgen voor de omzetbelasting.

Voorbeeld

Dit voorbeeld speelt geheel in de periode vóór de vervanging van de gulden door de euro. De vermelde bedragen luiden daarom in guldens. Bij beëindiging van de lease na 31 december 2001 zullen onderstaande bedragen alsdan moeten worden omgerekend naar eurobedragen.

Een auto waarvoor aan BPM ƒ 10.000 geheven is, wordt met ingang van 1 januari 1998 geleasd voor 41 maanden (tot 1 juni 2001). Bij de aanvang van het contract is de auto nog niet in gebruik genomen. Het bij de auto behorende bedrag aan BPM bedraagt aan het begin van de leaseperiode ƒ 10.000, op 1 mei 1999 63% daarvan = ƒ 6.300 en aan het eind van de overeengekomen looptijd 43% = ƒ 4.300. Voor de termijnen die vóór 1 mei 1999 vervallen geldt, dat volgens de tot dat tijdstip geldende regeling per maand 1% van ƒ 10.000 = ƒ 100 als doorlopende post mag worden doorberekend. Voor de resterende 25 maanden bedraagt de doorlopende post (ƒ 6.300 – ƒ 4.300) / 25 = ƒ 80 per maand.

Als de lease op 1 maart 2001 voortijdig beëindigd wordt, wordt de volgende herrekening gemaakt: Bij de beëindiging van de lease bedraagt het bij de auto behorende bedrag aan BPM 43% van ƒ 10.000 = ƒ 4.300. In totaal kan dus over de periode na 1 mei 1999 worden doorberekend: ƒ 6.300 – ƒ 4.300 = ƒ 2.000. Over die periode is reeds doorberekend: 22 x ƒ 80 = ƒ 1.760. Er is dus ƒ 240 te weinig doorberekend. Op de factuur voor de laatste termijn kan de doorlopende post worden verhoogd tot ƒ 320.

Het ontmoet bij leaseovereenkomsten die zijn aangegaan vóór 1 mei 1999 geen bezwaar, dat de in dit besluit gegeven regeling ook wordt toegepast ingeval het kenteken is gesteld op naam van de leasemaatschappij, mits aan de overige in § 1 genoemde voorwaarden is voldaan.

Naar boven