Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1.1. Inkomstenbelasting
Onder de naam inkomstenbelasting wordt een belasting geheven van natuurlijke personen.
Artikel 1.2. Uitbreiding en beperking partnerregeling
-
2 Degene die ingevolge het eerste lid voor een deel van het kalenderjaar als partner
wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar,
voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat
ingeschreven in de basisregistratie personen.
-
3 Een persoon kan op enig moment slechts één partner hebben. Indien de belastingplichtige
op grond van het eerste lid op dat moment meer dan één partner zou hebben, geldt als
partner van de belastingplichtige degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op grond
van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment geen persoon
als partner zijn aangemerkt, geldt als partner degene die op grond van de in het eerste
lid eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt.
-
5 Personen die partners waren op grond van het eerste lid, blijven als partners aangemerkt
nadat de in dat onderdeel bedoelde inschrijving op hetzelfde woonadres niet langer
mogelijk is als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische
redenen of ouderdom van een van hen, zolang na het einde van die inschrijving op hetzelfde
woonadres ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt.
De eerste volzin vindt geen toepassing meer indien één van beiden door middel van
een schriftelijke kennisgeving aan de inspecteur laat weten dat zij niet langer als
partners willen worden aangemerkt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels
worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.
-
6 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden twee ongehuwde
personen die met toepassing van de vorige leden en artikel 5a van de Algemene wet
inzake rijksbelastingen als elkaars partners worden aangemerkt of aangemerkt zijn
geweest, voor de bepaling van aanverwantschap gelijkgesteld met gehuwden, onderscheidenlijk
voormalige gehuwden.
-
7 Onder partner wordt niet verstaan degene die uitsluitend ingevolge het eerste lid,
onderdeel e, als partner wordt aangemerkt en woont in een accommodatie van een instelling
die opvang als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015 biedt, mits de belastingplichtige een afschrift van de beschikkingen, bedoeld
in artikel 2.3.5, tweede lid, van die wet, tot het treffen van een maatwerkvoorziening
voor hem en voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, ten behoeve van
opvang overlegt.
-
8 Een aanverwant van de belastingplichtige wordt uitsluitend als aanverwant als bedoeld
in het vierde lid, onderdeel a, aangemerkt ingeval de belastingplichtige en de aanverwant
in enig jaar een gezamenlijk verzoek bij de inspecteur hebben ingediend om niet als
partners te worden aangemerkt.
-
9 Een persoon die op basis van een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onderdeel
e, het vierde lid, onderdeel c, of het achtste lid niet als partner van de belastingplichtige
wordt aangemerkt, wordt eveneens niet als partner van de belastingplichtige aangemerkt
voor de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
-
10 Op een verzoek als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, het vierde lid, onderdeel
c, of het achtste lid beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 1.3. De keuze voor kwalificatie als partner
[Vervallen per 01-01-2011]
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een
kind mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap.
Artikel 1.5. In belangrijke mate onderhouden van kinderen
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen kunnen bij ministeriële
regeling regels worden gesteld op grond waarvan wordt beoordeeld of een kind in belangrijke mate wordt onderhouden.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de landen
van het Koninkrijk der Nederlanden aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.
Artikel 1.6a. Levensverzekering
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder levensverzekering
een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het
financieel toezicht.
Artikel 1.7. Lijfrenten en pensioenen
-
3 Aanspraken op periodieke uitkeringen waarvan de uitkeringen zijn ingegaan en waarvan
de hoogte van de uitkeringen niet voor de gehele uitkeringsperiode in geldeenheden
is vastgesteld, worden gelijkgesteld met aanspraken op vaste en gelijkmatige periodieke
uitkeringen indien de aanspraken en uitkeringen voldoen aan bij ministeriële regeling
te stellen regels.
-
4 Een aanspraak op het tegoed van een lijfrenterekening of op de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht
als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is, voor zover de ter zake ingelegde bedragen
in aanmerking konden worden genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit
werk en woning, niet vatbaar voor beslag.
-
5 Onder een pensioenregeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, wordt mede
begrepen hetgeen wordt verkregen als gevolg van de voldoening van een te hoge premie
die niet is gecorrigeerd binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar, bedoeld
in artikel 36, onderdeel c, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling of artikel
26, onderdeel c, van de Pensioenwet.
-
6 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld op grond
waarvan een regeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, die vrijwillig wordt
voortgezet nadat de arbeidsverhouding op grond waarvan deelneming aan die pensioenregeling
was verplicht is geëindigd, tevens als pensioenregeling wordt aangemerkt.
Artikel 1.7a. Gelijkstelling met inkomen uit tegenwoordige arbeid
[Vervallen per 01-01-2011]
Artikel 1.7b. Gelijkstelling met de premie voor een verzekering
[Vervallen per 01-01-2013]
Artikel 1.8. Wederzijdse erkenning
Waar in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verwezen naar Nederlandse
voorschriften of verklaringen van Nederlandse instellingen, worden voorschriften van
of verklaringen van instellingen in een van de lidstaten van de Europese Unie die
naar aard en strekking overeenkomen met eerstbedoelde Nederlandse voorschriften of
verklaringen van Nederlandse instellingen daarmee gelijkgesteld:
-
a. indien ter zake regelgeving in het kader van het Verdrag betreffende de Europese Unie
of het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is vastgesteld waaruit
de overeenkomst naar aard en strekking blijkt;
-
b. in overige gevallen: voorzover dat bij ministeriële regeling is bepaald.
Artikel 1.9. Gelijkstelling met basisregistratie personen
Artikel 1.10. Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder vaste
inrichting of vaste vertegenwoordiger verstaan een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger
als bedoeld in artikel 3, vierde tot en met twaalfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969.
Artikel 1.11. Buitenlandse rechtsvormen en vennootschappen waarvan het kapitaal geheel
of ten dele in aandelen is verdeeld
-
1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden onder naamloze
vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, coöperaties
en verenigingen op coöperatieve grondslag, verenigingen en fondsen voor gemene rekening
mede verstaan daarmee qua rechtsvorm vergelijkbare naar het recht van een andere staat
opgerichte of aangegane lichamen.
-
2 Waar in deze wet en de daarop berustende bepalingen verwijzingen naar vennootschappen
met een – geheel of ten dele – in aandelen verdeeld kapitaal zijn opgenomen, wordt
daaronder verstaan naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte
aansprakelijkheid, met inbegrip van daarmee qua rechtsvorm vergelijkbare naar het
recht van een andere staat opgerichte of aangegane lichamen.
Hoofdstuk 10A. Overgangsrecht ten gevolge van wijzigingswetten
Artikel 10a.1. Overgangsrecht in verband met afschaffing per 1 januari 2006 van premieaftrek
voor overbruggingslijfrenten
-
1 Op aanspraken die uitsluitend dan wel mede betrekking hebben op lijfrenten als bedoeld
in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, blijven de op die datum geldende
bepalingen die verband houden met de aanspraken op dergelijke lijfrenten van toepassing,
voor zover de aanspraken voortvloeien uit premies die vóór 1 januari 2006 in aanmerking
zijn genomen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
-
2 Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die mede betrekking
heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog premies
worden voldaan, worden die premies geacht geen betrekking te hebben op lijfrenten
als bedoeld in genoemd onderdeel c.
-
3 Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die uitsluitend
of mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog premies
worden voldaan, is aanwending van opgebouwde aanspraken voor lijfrenten als bedoeld
in genoemd onderdeel c slechts mogelijk tot ten hoogste een bedrag gelijk aan de waarde
in het economische verkeer van die aanspraak op 31 december 2005. Voor zover de in
de eerste volzin bedoelde aanspraken tot een hoger bedrag dan de aldaar bedoelde waarde
worden aangewend voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c, is artikel 3.133, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10a.2. Overgangsbepaling waardering onderhanden werk en onderhanden opdrachten
vanwege invoering artikel 3.29b
De waardering van onderhanden werk en onderhanden opdrachten overeenkomstig artikel 3.29b vindt voor de eerste keer toepassing aan het einde van het eerste boekjaar dat is
aangevangen op of na 1 januari 2007.
Artikel 10a.3. Overgangsbepaling afschrijving op bedrijfsmiddelen vanwege wijziging
artikel 3.30 en invoering artikel 3.30a
-
1
Artikel 3.30, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 3.30a, vindt ook toepassing met betrekking tot goodwill en andere bedrijfsmiddelen, onderscheidenlijk
gebouwen, ter zake waarvan vóór 1 januari 2007 voor de verwerving of verbetering verplichtingen
zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt, met dien verstande dat wat betreft
goodwill en andere bedrijfsmiddelen het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings-
of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend op jaarbasis
ten hoogste bedraagt:
-
a. met betrekking tot goodwill, 12/(120-V) x boekwaarde van de goodwill op 1 januari
2007, en
-
b. met betrekking tot andere bedrijfsmiddelen, 12/(60-V) x boekwaarde van het bedrijfsmiddel
op 1 januari 2007, waarbij V voorstelt: het aantal maanden dat de belastingplichtige
vóór 1 januari 2007 reeds heeft afgeschreven op de goodwill, onderscheidenlijk het
andere bedrijfsmiddel.
-
2 Indien de winst wordt bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar,
vinden artikel 3.30, tweede lid, en artikel 3.30a voor het eerst toepassing met betrekking tot het boekjaar dat op of na 1 januari
2007 aanvangt. Alsdan wordt voor de toepassing van het eerste lid en het derde lid
voor «1 januari 2007» gelezen de datum van aanvang van het in de eerste volzin bedoelde
boekjaar.
-
3 Met betrekking tot een gebouw dat vóór 1 januari 2007 reeds tot het ondernemingsvermogen
of resultaatvermogen van de belastingplichtige behoorde en waarop de belastingplichtige
reeds vóór 1 januari 2007 heeft afgeschreven doch nog niet gedurende tenminste drie
jaren, vindt artikel 3.30a voor het eerst toepassing met ingang van het boekjaar dat volgt op het boekjaar waarin
die drie jaren zijn geëindigd.
Artikel 10a.4. Overgangsbepaling bij artikel 3.20 in verband met de wijziging van artikel 3.20 per 1 juli 2006 en per 1 januari 2017
en van de Wegenverkeerswet 1994 per 1 januari 2014
-
1 In afwijking van artikel 3.20, eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel a, wordt voor een auto met een datum van eerste toelating van uiterlijk 31 december
2016 als onttrekking als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, eerste volzin, onderdeel
a, op jaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto in aanmerking genomen.
-
2 In afwijking van artikel 3.20, elfde lid, wordt de onttrekking, bedoeld in artikel 3.20, eerste lid, eerste volzin, voor een
auto met een datum van eerste toelating van uiterlijk 31 december 2016 voor een periode
van 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de
auto voor het eerst te naam is gesteld in het kentekenregister op jaarbasis verlaagd
overeenkomstig de bepalingen die golden op de datum van de eerste tenaamstelling in
het kentekenregister.
-
3 Met betrekking tot auto’s waarvan het kenteken vóór 1 januari 2014 op naam is gesteld,
wordt, waar in het tweede lid wordt gesproken over de eerste tenaamstelling van de
auto in het kentekenregister, uitgegaan van de eerste tenaamstelling van het kenteken
van de auto in het kentekenregister.
-
4 Voor auto’s waarvoor het kenteken is opgegeven vóór 1 juli 2006 en die niet meer dan
vijftien jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen, wordt de waarde van
de auto, in afwijking van artikel 3.20, vijfde lid, onderdeel b, gesteld op de catalogusprijs met inbegrip van de omzetbelasting en de belasting
van personenauto’s en motorrijwielen.
Artikel 10a.5. Overgangsrecht in verband met het vervallen van de mogelijkheid dat
een natuurlijke persoon als pensioenverzekeraar optreedt
Met betrekking tot een pensioentoezegging als bedoeld in artikel 19 van de Invoerings-
en aanpassingswet Pensioenwet blijven artikel 3.83, tweede lid, en artikel 7.2, achtste lid, zoals deze leden luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel
1 van de Pensioenwet, van toepassing.
Artikel 10a.6. Overgangsbepaling met ingang van 2009 voor de toepassing van artikel 3.107a en artikel 3.137
-
1 De in artikel 3.107a, tweede lid, en artikel 3.137, tweede lid, opgenomen beperking dat van de in een kalenderjaar betaalde premies en bedragen
die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen ten hoogste
€ 2 269 op de voet van die artikelen in mindering kan worden gebracht, geldt niet
voor hetgeen aan premies en bedragen is betaald in de kalenderjaren 2001 tot en met
2009.
Artikel 10a.7. Overgangsbepaling toerekening afgezonderd particulier vermogen
-
2 Op verzoek worden in afwijking van artikel 2.14a, eerste lid, de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een bestaand afgezonderd
particulier vermogen toegerekend aan de persoon of personen zoals overeengekomen met
de inspecteur in een vaststellingovereenkomst die uiterlijk op 19 april 2009 is gesloten.
-
4 Voor de berekening van het inkomen uit werk en woning in de zin van deze wet wordt
het ondernemingsvermogen en het resultaatvermogen, die tot de bezittingen van een
bestaand afgezonderd particulier vermogen behoren en ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen,
per 1 januari 2010 te boek gesteld voor de historische kostprijs met inachtneming
van een zodanige afschrijving, onderscheidenlijk lage waardering, als zou zijn toegepast
indien het vermogen niet zou zijn afgezonderd.
-
5 Voor de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van deze wet
wordt de verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen die voor de toepassing van
de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, behoorden
tot een aanmerkelijk belang, dan wel voor de toepassing van deze wet behoren tot een
aanmerkelijk belang, en die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier
vermogen behoren en ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen,
per 1 januari 2010 gesteld op de verkrijgingsprijs zoals die gold voor degene die
deze aandelen en winstbewijzen rechtens dan wel in feite, direct of indirect, heeft
afgezonderd.
-
6 Voor de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van deze wet
wordt de verkrijgingsprijs van de tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen en
winstbewijzen die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier vermogen
behoren waarop direct voorafgaand aan 20 september 2016, 15.15 uur, artikel 2.14a, zevende lid, zoals dat tot dat tijdstip luidde, van toepassing was, en die met terugwerkende
kracht tot en met 20 september 2016, 15.15 uur, ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend
aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen, per 20 september
2016, 15.15 uur, gesteld op de verkrijgingsprijs zoals die gold voor degene die deze
aandelen en winstbewijzen rechtens dan wel in feite, direct of indirect, heeft afgezonderd:
-
a. vermeerderd met de vervreemdingsvoordelen ter zake van die aandelen of winstbewijzen
die ingevolge artikel 4.16, eerste lid, onderdeel j, tot het inkomen uit aanmerkelijk
belang zijn gerekend;
-
b. vermeerderd met de waardestijging van die aandelen en winstbewijzen waarover ten laste
van het afgezonderde particuliere vermogen, over de periode van 1 januari 2010 tot
20 september 2016, 15.15 uur, een belasting is betaald van ten minste 10%; en
-
c. verminderd met de voordelen ter zake van die aandelen en winstbewijzen die op basis
van artikel 2.14a, zevende lid, zoals dat luidde tot 20 september 2016, 15.15 uur,
in de periode van 1 januari 2010 tot 20 september 2016, 15.15 uur, niet tot het inkomen
uit aanmerkelijk belang zijn gerekend en waarvoor geen belasting is betaald van ten
minste 10%.
Artikel 10a.8. Overgangsbepaling in verband met wijziging regime voor vergoedingen
en verstrekkingen in de Wet op de loonbelasting 1964
[Vervallen per 01-01-2015]
Artikel 10a.9. Overgangsbepaling verliezen op beleggingen in durfkapitaal in verband
met het vervallen van afdeling 6.3 per 1 januari 2011
-
1
Artikel 3.139, onderdeel b, zoals dat onderdeel luidde op 31 december 2010, blijft van toepassing
met betrekking tot hetgeen wordt ontvangen als nagekomen schuldaflossing op een geldlening
ter zake waarvan verliezen op grond van afdeling 6.3, zoals die afdeling op 31 december 2010 luidde, of op grond van het tweede lid in
aanmerking zijn genomen.
-
2
Afdeling 6.3, zoals die afdeling op 31 december 2010 luidde, blijft van toepassing op verliezen
op vóór 1 januari 2011 verstrekte geldleningen als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, zoals dat lid op 31 december 2010 luidde.
Artikel 10a.9a. Overgangsbepaling teruggave van of nagekomen betaling ter zake van
uitgaven voor specifieke zorgkosten
[Tekst zonder datum inwerkingtreding. Zie het wijzigingenoverzicht.]
Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het wijzigingenoverzicht.
Artikel 10a.10. Overgangsbepaling vrijstelling box 3 inzake spaarloontegoeden
[Vervallen per 01-01-2016]
Artikel 10a.11. Overgangsbepaling levensloopregelingen
[Vervallen per 01-01-2022]
Artikel 10a.12. Overgangsrecht tijdelijke oudedagslijfrenten bij verhoging van de
AOW-leeftijd
-
1 Op aanspraken die uitsluitend dan wel mede betrekking hebben op lijfrenten als bedoeld
in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2013, die niet voldoen aan de met ingang
van 1 januari 2014 in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarden,
blijven de op 31 december 2013 geldende bepalingen die verband houden met de aanspraken
op dergelijke lijfrenten van toepassing, voor zover de aanspraken op dergelijke lijfrenten
voortvloeien uit premies of bedragen die vóór 1 januari 2014 in aanmerking zijn genomen
als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
-
2 Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die mede betrekking
heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2013, die niet voldoen aan de met ingang
van 1 januari 2014 in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarden,
nog premies worden voldaan, worden die premies geacht geen betrekking te hebben op
lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c.
-
3 Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die uitsluitend
of mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2013, die niet voldoen aan de met ingang
van 1 januari 2014 in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarden,
ook na 31 december 2013 nog premies worden voldaan, is aanwending van opgebouwde aanspraken
voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c slechts mogelijk tot ten hoogste
een bedrag gelijk aan de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op 31 december
2013. Voor zover de in de eerste volzin bedoelde aanspraken tot een hoger bedrag dan
de aldaar bedoelde waarde worden aangewend voor lijfrenten als bedoeld in genoemd
onderdeel c, is artikel 3.133, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
-
4 De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing op het tegoed van de lijfrentespaarrekening
of de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht waarop artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, onder 3°, zoals dat luidde op 31 december 2013, van toepassing is.
Artikel 10a.13. Overgangsbepaling stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten
Met betrekking tot op 31 december 2013 bestaande stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten
als bedoeld in artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat op 31 december
2013 luidde, blijft artikel 9.2, vierde lid, zoals dat op 31 december 2013 luidde, met overeenkomstige toepassing van artikel
39f, eerste en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, van toepassing.
Artikel 10a.14. Overgangsbepaling in verband met de wijziging van de Wegenverkeerswet
1994 met ingang van 1 januari 2014
[Vervallen per 01-01-2017]
Artikel 10a.15. Overgangsbepaling nettolijfrente en nettopensioen
Indien het aantal kalenderjaren tussen 1 januari 2015 en het moment waarop artikel 5.16c, eerste lid, of artikel 5.17e, eerste lid, toepassing vindt lager is dan tien, wordt voor de toepassing van artikel 5.16c,
tweede lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, tweede lid, de helft van de waarde van
de aanspraak, bedoeld in artikel 5.16c, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e,
eerste lid, aan het begin van het voorafgaande kalenderjaar niet vermenigvuldigd met
tien, maar met het aantal kalenderjaren tussen 1 januari 2015 en het moment waarop
artikel 5.16c, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, eerste lid, toepassing
vindt.
Artikel 10a.16. Overgangsbepaling scholingsuitgaven studiejaren tot en met het studiejaar
2014/2015
[Vervallen per 01-01-2031]
Artikel 10a.17. Overgangsbepaling buitenlandse bronbelasting als voorheffing
Artikel 9.2, eerste lid, onderdeel d, achtste lid en tiende lid, en de daarop gebaseerde bepalingen, zoals dat artikel en die bepalingen op 31 december
2015 luidden, zijn van overeenkomstige toepassing op geheven bronbelasting over rentebetalingen
die zijn gedaan na 31 december 2015.
Artikel 10a.18. Overgangsbepaling uitfaseren pensioen in eigen beheer
-
1 Met betrekking tot pensioenvoorzieningen waarvoor een lichaam als bedoeld in artikel
19a, eerste lid, onderdelen d of e, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat
artikel luidde op 31 december 2016, als verzekeraar optreedt, blijven de artikelen 3.18, eerste lid, tweede volzin, en vijfde lid, 3.27, tweede, derde en vierde lid, 3.83, tweede en zevende lid, 5.17, tweede lid, en 7.2, achtste lid, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, zoals die artikelen en bepalingen luidden
op 31 december 2016, van toepassing.
-
2 Bij het bepalen van de in een kalenderjaar genoten winst wordt een oudedagsverplichting
als bedoeld in artikel 38p van de Wet op de loonbelasting 1964, in afwijking van artikel 3.29, gewaardeerd met inachtneming van de marktrente, bedoeld in artikel 38p, eerste lid,
van de Wet op de loonbelasting 1964.
-
3 De verkrijgingsprijs van aandelen of winstbewijzen in de zin van artikel 4.21, eerste lid, wordt niet verhoogd door de toepassing in de jaren 2017, 2018 of 2019 van artikel
38n, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel destijds luidde.
-
4 Voor de toepassing van de artikelen 3.107a, 3.133, 3.136 en 7.2 wordt het bedrag van de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting dat met toepassing
van artikel 38p, eerste of vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangewend
ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a aangemerkt als in aanmerking genomen uitgave voor inkomensvoorziening.
-
5 In afwijking van de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a en c, en 3.126a, vierde lid, onderdeel a, onder 1°, kan onder door Onze Minister te stellen voorwaarden een lijfrente als bedoeld in
artikel 3.125 later ingaan of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in
artikel 3.126a later worden uitgekeerd dan het jaar waarin de belastingplichtige de
leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld
in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, indien dit het gevolg is
van de toepassing van artikel 38p, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 10a.19. Overgangsbepaling conserverende aanslagen lijfrente en pensioen
-
1 Voor de toepassing van artikel 3.136, tweede lid, blijven de aldaar bedoelde premies buiten beschouwing voor zover deze betrekking
hebben op de periode tot en met 31 december 1991 of op de periode van 1 januari 2001
tot en met 15 juli 2009.
Artikel 10a.20. Overgangsbepaling teruggave van of nagekomen betaling ter zake van
uitgaven voor monumentenpanden
Artikel 3.139, onderdeel d, zoals dat luidde op 31 december 2018, blijft van toepassing met betrekking tot hetgeen
wordt ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling ter zake van uitgaven voor
monumentenpanden die op grond van afdeling 6.8, zoals die afdeling op 31 december 2018 luidde, in aanmerking zijn genomen.
Artikel 10a.21. Overgangsbepaling teruggave van of nagekomen betaling ter zake van
scholingsuitgaven
Artikel 3.139, onderdeel c, zoals dat luidde op 31 december 2021, blijft van toepassing met betrekking tot hetgeen
wordt ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling ter zake van scholingsuitgaven
die op grond van afdeling 6.7, zoals die afdeling op 31 december 2021 luidde, in aanmerking zijn genomen.
Voor de toepassing van artikel 2.7 en artikel 7.8, zesde lid, wordt onder een inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie mede verstaan
een inwoner van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland die
in het kalenderjaar de in de artikelen 24 en 25 van het Akkoord inzake de terugtrekking
van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese
Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PbEU 2020, L 29) genoemde rechten
geniet.
Artikel 10a.23. Overgangsbepaling vereisten hypotheekrecht bij fictief regulier voordeel
Bij de toepassing van artikel 4.14a, eerste lid, blijft mede buiten aanmerking een op 31 december 2022 bestaande eigenwoningschuld
als bedoeld in artikel 3.119a ter zake waarvan geen recht van hypotheek is verstrekt aan de vennootschap.
Artikel 10a.24. Overgangsbepaling premie voor beroeps- of bedrijfstakregeling
[Vervallen per 01-01-2027]
Artikel 10a.25. Overgangsbepaling vermindering jaarruimte in verband met de opbouw
van pensioenaanspraken
Voor de toepassing van artikel 3.127, eerste lid wordt in afwijking van het vierde lid, van dat artikel, voor de belastingplichtige
die een ouderdomspensioen of partnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum
opbouwt, waarbij de premie per dienstjaar is bepaald met inachtneming van artikel 38r,
eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, de vermindering in verband met de
opbouw van pensioenaanspraken gesteld op het bedrag dat volgt uit de formule:
A = ((1 – (X-Y) / X) * B) + Z
waarbij wordt verstaan onder:
A: het bedrag aan vermindering in verband met de opbouw van pensioenaanspraken;
B: het bedrag van het in het voorafgaande kalenderjaar in artikel 18a, eerste lid,
van de Wet op de loonbelasting 1964 vermelde percentage, vermenigvuldigd met de in
het voorafgaande kalenderjaar voor de belastingplichtige geldende pensioengrondslag,
bedoeld in artikel 18a, tweede lid, van die wet;
X: het bedrag van het voor de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar
geldende maximale premiepercentage, bedoeld in de in artikel 38r, eerste lid, van
de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen tabel, vermenigvuldigd met de in het voorafgaande
kalenderjaar voor de belastingplichtige geldende pensioengrondslag, bedoeld in artikel 18a,
tweede lid, van die wet;
Y: het bedrag van de door of voor de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar
ingelegde premies voor een ouderdomspensioen en een partnerpensioen bij overlijden
op of na pensioendatum als bedoeld in artikel 18a van de Wet op de loonbelasting 1964;
Z: het gezamenlijke bedrag van de door de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar
voor een nettopensioen betaalde of verrekende premies, bedoeld in artikel 5.17, gedeeld door de nettofactor, bedoeld in artikel 5.16, vierde lid.
Artikel 10a.26. Overgangsbepaling experimenteerbepaling zelfstandigen
-
1 Voor de toepassing van de artikelen 1.2, 1.73.13, 3.82, 3.83, 3.100, 3.106, 3.107, 3.126, 3.127, 3.133, 3.135, 3.136, 3.146, 5.17 en 7.2, artikel 5 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 32 van de Successiewet
1956 en artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de op die artikelen
berustende bepalingen wordt onder een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, mede verstaan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 10.11 zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan het bij koninklijk besluit bepaalde tijdstip,
bedoeld in artikel XV.
Artikel 10a.27. Overgangsbepaling nettopensioen
Voor een nettopensioen als bedoeld in artikel 5.17 zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van
de Wet toekomst pensioenen die na de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding
van de Wet toekomst pensioenen niet voldoet aan afdeling 5.3B, blijven de artikelen 5.17 tot en met 5.17f alsmede de daarop gebaseerde bepalingen zoals deze luidden op de dag voorafgaand
aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen van toepassing.
Artikel 10a.28. Overgangsbepaling middelingsregeling
Afdeling 3.14 zoals die luidde op 31 december 2022 blijft van toepassing op verzoeken om een middelingsteruggaaf
over een middelingstijdvak waartoe het kalenderjaar 2022 of een daaraan voorafgaand
kalenderjaar behoort.
Artikel 10a.29. Overgangsbepaling oudedagsreserve
-
1 Met betrekking tot een op 31 december 2022, dan wel, indien de winst wordt bepaald
over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, het einde van het laatste
boekjaar dat is aangevangen vóór 1 januari 2023 bestaande oudedagsreserve als bedoeld
in artikel 3.53, eerste lid, onderdeel c, zoals dat luidde op 31 december 2022, blijven de artikelen 3.70, 3.71, 3.72, tweede en derde lid, en 3.73, tweede lid, onderdeel c, en derde lid, zoals deze luidden op 31 december 2022, van toepassing.
-
2 In afwijking van artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, wordt, voor een belastingplichtige met een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste
lid, voor de beoordeling of is voldaan aan de normeringen en beperkingen, bedoeld
in artikel 3.18, eerste lid, verstaan onder pensioengevend loon: pensioengevend inkomen,
bestaande uit de winst uit onderneming vóór afneming van de oudedagsreserve en, voor
de dienstjaren 2023 tot en met 2026, vóór toevoeging aan de oudedagsreserve, en vóór
de ondernemersaftrek en vermeerderd met de ten laste van de winst gebrachte premies
uit hoofde van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de belastingplichtige, in het derde kalenderjaar voorafgaande aan het dienstjaar,
waarbij het pensioengevend inkomen ten minste wordt gesteld op nihil en waarbij onder
dienstjaar wordt verstaan het jaar, bedoeld in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel c.
-
3
Artikel 3.59, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste
lid voor zover deze in het kader van de ontbinding van een huwelijksgemeenschap, bedoeld
in artikel 3.59, eerste lid, overgaat naar de langstlevende echtgenoot of gewezen
echtgenoot van de belastingplichtige en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen,
bedoeld in artikel 3.71, zoals dat luidde op 31 december 2022, waarmee deze de onderneming voortzet of mede
voortzet.
-
4
Artikel 3.62, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste
lid voor zover deze in het kader van het overlijden van de belastingplichtige overgaat
op diens partner en niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen, bedoeld in artikel 3.71, zoals dat luidde op 31 december 2022, waarmee deze de onderneming voortzet of mede
voortzet.
-
5
Artikel 3.63, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste
lid voor zover deze in het kader van de overdracht van een onderneming, bedoeld in
artikel 3.63, eerste lid, overgaat op de partner van de belastingplichtige en niet
uitgaat boven het ondernemingsvermogen, bedoeld in artikel 3.71, zoals dat luidde op 31 december 2022, waarmee deze de onderneming voortzet of mede
voortzet.
-
7 In aanvulling op artikel 3.79, eerste lid, geldt de stakingsaftrek ook voor de ondernemer die als ondernemer in het kalenderjaar
winst behaalt door een afneming van een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste
lid na een geruisloze doorschuiving of omzetting als bedoeld in artikel 3.59, tweede lid, artikel 3.62, artikel 3.63, onderscheidenlijk artikel 3.65, waarbij zonder die geruisloze doorschuiving of omzetting sprake zou zijn van het
staken van een gehele onderneming.
-
9 In afwijking van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, is het daarin bedoelde maximale bedrag voor een belastingplichtige met een oudedagsreserve
als bedoeld in het eerste lid het bedrag van de met of bij de overdracht van een onderneming
of een gedeelte van een onderneming behaalde winst en het bedrag van de afnemingen
van die oudedagsreserve volgens artikel 3.70, zoals dat luidde op 31 december 2022, in het jaar van de overdracht.
-
10 In afwijking van artikel 3.127, derde lid, onderdeel a, behoort voor een belastingplichtige met een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste
lid tot de premiegrondslag, bedoeld in genoemd derde lid, het bedrag van de winst
uit onderneming in het voorafgaande kalenderjaar vóór afneming van die oudedagsreserve
en, voor de premiegrondslag in de jaren 2023 en 2024, vóór toevoeging aan die oudedagsreserve,
en vóór de ondernemersaftrek.
-
11 In aanvulling op artikel 3.127, eerste lid, wordt voor de jaren 2023 en 2024 de uitkomst van de berekening, bedoeld in dat lid,
ook verminderd met het bedrag waarmee de toevoeging aan de oudedagsreserve in het
voorafgaande kalenderjaar overtreft de afneming van die reserve bij het einde van
dat kalenderjaar volgens artikel 3.70, eerste lid, onderdeel b, zoals dat luidde op 31 december 2022.
-
12 Een belastingplichtige met een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste lid kan,
vanwege de omzetting van die oudedagsreserve in een lijfrente, premies voor lijfrenten
als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met het achtste lid van dit artikel, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk
bedrag van ten hoogste het bedrag van de afneming in het kalenderjaar van die reserve
volgens artikel 3.70, eerste lid, onderdeel a, zoals dat luidde op 31 december 2022.
-
13 In aanvulling op artikel 3.129, derde lid, behoren tot het bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen, bedoeld in dat lid, ook
het bedrag van een oudedagsreserve als bedoeld in het eerste lid bij de aanvang van
het kalenderjaar, bedoeld in artikel 3.129, eerste lid, en de bedragen die op grond van het twaalfde lid en artikel 3.128, zoals dat luidde op 31 december 2022, in de aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaren
in aanmerking zijn genomen.
-
14 In aanvulling op artikel 3.130, tweede lid, kan een belastingplichtige ook premies als bedoeld in het twaalfde lid die binnen
zes maanden na afloop van het kalenderjaar door hem zijn betaald of verrekend, naar
bij de aangifte gemaakte keuze nog aanmerken als premies die zijn betaald of verrekend
in het kalenderjaar.
-
15 In afwijking van artikel 3.131, derde lid, is artikel 3.131, eerste lid, niet van toepassing voor zover de premies, bedoeld
in artikel 3.131, eerste lid, meer bedragen dan op grond van het twaalfde lid en artikel 3.129 is toegestaan.
Artikel 10a.30. Overgangsbepaling inkomensafhankelijke combinatiekorting
[Tekst zonder datum inwerkingtreding. Zie het wijzigingenoverzicht.]
Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het wijzigingenoverzicht.
Artikel 10a.40. Overgangsrecht startersleningen
[Wijziging per 01-01-2044.]
Voor leningen als bedoeld in artikel 10bis.1, tweede lid, onderdeel f, zoals dat luidde op 31 december 2043, blijft hoofdstuk 10bis zoals dat luidde op 31 december 2043 van toepassing voor de belastingjaren 2044 tot
en met 2046.