Ouderschapsverlof in het primair onderwijs

Geraadpleegd op 18-04-2024.
Geldend van 19-04-2000 t/m heden

Ouderschapsverlof in het primair onderwijs

1. Inleiding

n het Gele Katern nummer 12 van 22 april 1998 (PO/PJ1998/5883) is aangekondigd dat met centrales en organisaties van schoolbesturen overleg zou worden gestart over wijziging van artikel I-C39 van het RPBO (ouderschapsverlof). Dat overleg is inmiddels afgerond. Daarbij zijn afspraken gemaakt over aanpassing van de regeling van het ouderschapsverlof in het RPBO aan:

  • de regeling van het ouderschapsverlof in het burgerlijk wetboek;

  • een voorgenomen wijziging van het burgerlijk wetboek in verband met de uitbreiding van de aanspraak op ouderschapsverlof voor ouders en verzorgers van meerlingen; en

  • de modernisering van de onderdelen van het RPBO die betrekking hebben op de arbeidsduur.

Vooruitlopend op de voorgenomen wijziging van het RPBO wordt u door middel van deze publicatie op de hoogte gesteld van de regeling voor ouderschapsverlof zoals die in overleg met centrales en organisaties van schoolbesturen is overeengekomen.

2. Op wie is de nieuwe regeling van toepassing ?

De overeengekomen regeling geldt voor alle werknemers in het primair onderwijs op wie het RPBO van toepassing is. In tegenstelling tot de regeling zoals die momenteel nog is opgenomen in artikel I-C39 van het RPBO wordt geen minimum meer gesteld aan de betrekkingsomvang. Dat betekent dat ook betrokkenen met een werktijdfactor die kleiner is dan 0,4, recht hebben op ouderschapsverlof. De nieuwe regeling zoals die is afgesproken maakt ouderschapsverlof mogelijk tot de datum waarop het kind de leeftijd van 8 jaar bereikt.

De volgende categorieën werknemers hebben recht op ouderschapsverlof:

  • 1. de ouders van kinderen die tijdens het huwelijk of het geregistreerde partnerschap zijn geboren;

  • 2. de vaders die kinderen hebben erkend en alleenstaande moeders;

  • 3. adoptieouders vanaf het moment dat de adoptieprocedure is afgerond.

  • 4. degenen die de verzorging van kinderen op zich hebben genomen met het doel om die kinderen te adopteren (aspirant-adoptieouders); en

  • 5. betrokkenen die op hetzelfde adres wonen als de kinderen waarvoor zij duurzaam de verzorging en de opvoeding op zich hebben genomen.

De onder punt 4 genoemde aspirant-adoptieouders kunnen het doel om te adopteren op verschillende manieren aantonen:

  • 1. wanneer het de adoptie van Nederlandse kinderen betreft kan de bedoeling om te adopteren blijken uit een verklaring van de Raad voor de Kinderbescherming waaruit de plaatsing bij betrokkenen ter adoptie blijkt;

  • 2. wanneer het de adoptie van niet-Nederlandse kinderen betreft kan dat door middel van een afschrift van een beginseltoestemming van het Ministerie van Justitie in combinatie met een afschrift van de vergunning tot verblijf van de kinderen.

3. Omvang en duur

Omvang

De omvang van het ouderschapsverlof (het verlofsaldo) is afhankelijk van de relatie die de werknemer heeft met de kinderen, van het aantal kinderen en van de betrekkingsomvang. De omvang van het ouderschapsverlof wordt berekend naar evenredigheid van de werktijdfactor. De uitkomst van die berekening wordt rekenkundig afgerond op hele uren.

Wanneer er sprake is van de geboorte, adoptie of aanvang van de verzorging van één kind, bedraagt het verlofsaldo bij een normbetrekking 995 uur. Als er bij de in de vorige paragraaf onder punt 1 tot en 4 genoemde werknemers sprake is van de geboorte of adoptie van meerdere kinderen tegelijkertijd bedraagt het verlofsaldo 995 uur voor het eerste kind plus 415 uur voor elk extra kind. Voor de in de voorgaande paragraaf onder punt 1 tot en met 4 genoemde personen heeft de nieuwe regeling zodoende de volgende uitwerking:

Aantal kinderen ten aanzien

waarvan op hetzelfde moment

verlof ontstaat

Verlofsaldo in uren

1

995

2

1410 (= 995 + 415)

3

1825 (= 995 + 2x415)

4

2240 (= 995 + 3x415)

Enzovoort

Enzovoort

De in de voorgaande paragraaf onder punt 5 genoemde personen die op hetzelfde adres wonen als één kind of meerdere kinderen waarvoor zij duurzaam de verzorging en de opvoeding op zich hebben genomen, hebben recht op maximaal 995 uur verlof ongeacht het aantal kinderen. Het gaat in dat geval om pleegouders en betrokkenen die gaan samenwonen met een partner die één of meer kinderen heeft.

Omrekening van het verlofsaldo naar lesgevende, lesgebonden of behandeltaken

Voor onderwijsgevend personeel en onderwijsondersteunend personeel met lesgebonden taken of behandeltaken wordt het verlofsaldo dat bestaat uit lesgevende taken, lesgebonden taken of behandeltaken bepaald door de hoeveelheid van die taken die binnen de normjaartaak aan dit personeel kan worden opgedragen. Bij een normbetrekking bedraagt het verlofsaldo uit deze taken voor één kind zodoende: 995 maal 930/1659, dat is afgerond 558 klokuren.

Duur

Het verlof kan per kind gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste één jaar worden opgenomen. Dit wil zeggen dat het verlofsaldo mag worden verspreid over een periode van maximaal één jaar. Als sprake is van ouderschapsverlof op grond van de geboorte van meerdere kinderen of op grond van het tegelijkertijd op zich nemen van de verzorging van meerdere kinderen tegelijkertijd door (aspirant)-adoptieouders, mag het verlofsaldo waarop per kind recht bestaat telkens in één jaar worden opgenomen.

Als een betrokkene het verlof waarop per kind recht bestaat wil spreiden over een langere periode dan één jaar, moet hij dat vragen aan het bevoegd gezag. Een dergelijk verzoek hoeft het bevoegd gezag niet te honoreren indien daarvoor gewichtige redenen bestaan. Van gewichtige redenen kan bijvoorbeeld sprake zijn als de door de betrokkene gewenste vorm van het verlof de gang van zaken in de school zodanig zou ontwrichten dat het belang van de betrokkene daartegen niet opweegt. Deze mogelijkheid tot afwegen van belangen moet er toe leiden dat bevoegd gezag en betrokkene in goed overleg tot afspraken komen. Het criterium ”gewichtige redenen” betekent dus niet dat er sprake kan zijn van een eenzijdige belangenafweging door het bevoegd gezag alleen ten nadele van de werknemer (zie ook hieronder in de paragraaf ’procedure’).

De overeengekomen regeling maakt een flexibele aanwending van het ouderschapsverlof mogelijk.

Een betrokkene in een normbetrekking met recht op 995 uur verlof kan er bijvoorbeeld voor kiezen om dit verlof in één keer als voltijdverlof op te nemen, maar kan ook verzoeken om het verlof gedurende een heel (school)jaar in de vorm van deeltijdverlof op te nemen.

De regeling biedt de mogelijkheid om het verlof voor een deel op te nemen als deeltijdverlof en voor een ander deel als voltijdverlof. Een betrokkene in een normbetrekking die recht heeft op 1410 uur verlof kan bijvoorbeeld de eerste 995 uur verlof opnemen in de vorm van voltijdverlof en zich in die periode volledig richten op de verzorging van de kinderen. Vervolgens kan het restant van het verlofsaldo in de vorm van deeltijdverlof worden opgenomen. Betrokkene kan zodoende geleidelijk terugkeren in het arbeidsproces en wennen aan de combinatie van arbeid en zorg.

In bovenstaande uitwerking wordt het verlof in één aaneengesloten periode opgenomen. De regeling biedt bij meerlingen echter de mogelijkheid om het verlof te splitsen. Zodoende bestaat de mogelijkheid om tussen twee verlofperiodes in volledig aan het arbeidsproces deel te nemen.

4. Berekening salaris

Algemeen

Ouderschapsverlof wordt zonder behoud van bezoldiging verleend

Indien gedeeltelijk ouderschapsverlof zich ook uitstrekt over vakanties, wordt de bezoldiging voor het gedeelte dat wordt gewerkt over die periode op dezelfde wijze berekend als de bezoldiging buiten de vakanties zoals dat ook gebeurt bij andere vormen van buitengewoon verlof op grond van het Rpbo.

Om de verlofwerktijdfactor te kunnen berekenen gedurende de periode waarin een personeelslid ouderschapsverlof opneemt, wordt eerst de verhouding bepaald tussen het aantal uren ouderschapsverlof dat wordt opgenomen in die periode en het aantal uren dat in die periode gewerkt had moeten worden. Het betreft het aantal uur dat feitelijk gewerkt had moeten worden. Daarbij moet rekening worden gehouden met vakanties, feestdagen en ingepland adv-verlof (zie voor het sparen van adv-verlof hieronder). Door de aldus verkregen factor, de verloffactor, te vermenigvuldigen met de werktijdfactor kan de verlofwerktijdfactor worden berekend (zie de vragenrubriek informatiecentrum PO, Uitleg OCenW-Regelingen nummer 30a van 1998).

Voorbeeld 1

Een lerares heeft een betrekkingsomvang met werktijdfactor 1. Op grond van de geboorte van één kind heeft ze recht op 995 uur ouderschapsverlof. Ze kiest ervoor om 995 uur ouderschapsverlof volledig op te nemen en uit te spreiden over een jaar.

De verloffactor bedraagt in dat geval 995/1659 = 0,5998. Door deze factor te vermenigvuldigen met de werktijdfactor (1) wordt de verlofwerktijdfactor berekend. In dit geval komt deze overeen met de verloffactor en is die 0,5998. De werktijdfactor is in dat jaar dus 1 - 0,5998 = 0,4002.

Voorbeeld 2

Een leraar heeft een betrekkingsomvang met werktijdfactor 0,8. Op grond van de geboorte van een tweeling heeft hij recht op 0,8 maal 1410 uur = 1128 uur ouderschapsverlof. Hij kiest ervoor om de eerste 796 (=0,8 x995) uur op te nemen als voltijdverlof en aansluitend de resterende 332 uur uit te spreiden over een periode van een half jaar. Hij kiest er in dit geval dus bewust voor om de twee verlofperiodes op elkaar te laten aansluiten. De regeling biedt echter de mogelijkheid om het verlof in twee periodes op te nemen met daartussen een periode waarin weer volledig wordt gewerkt. Het betreft in dit voorbeeld immers een tweeling.

Gedurende de eerste 796 uur verlof bedraagt de verhouding tussen de verlofuren en de te werken uren 1. De verlofwerktijdfactor is derhalve 0,8 en de werktijdfactor is in die eerste periode 0.

In het halfjaar waarin deeltijdverlof wordt opgenomen moet worden gekeken hoeveel uur zou moeten worden gewerkt zonder verlof. Dit is bijvoorbeeld 730 uur (veronderstelling). Zijn verloffactor over die periode kan berekend worden door de 332 uur verlof te delen door 730 uur. Dit is 0,4548. Zijn verlofwerktijdfactor bedraagt 0,8 maal 0,4548 = 0,3638.

De werktijdfactor is in die periode dus 0,8 - 0,3638 =0,4362.

Sparen voor spaarverlof

Voor personeel dat gebruikmaakt van de mogelijkheid om adv-uren te sparen ten behoeve van spaarverlof geldt het volgende. Om adv-uren te sparen moeten die uren als het ware ’extra’ gewerkt worden boven op de jaartaak. Dit geldt eveneens tijdens een periode van ouderschapsverlof. Om die reden kan niet worden doorgegaan met sparen als het ouderschapsverlof als voltijdverlof wordt opgenomen. In dat geval wordt er immers niet, dus ook niet ’extra’ gewerkt.

Als het ouderschapsverlof niet in de vorm van voltijdverlof wordt opgenomen, moet betrokkene het aantal uren dat in de oorspronkelijke betrekkingsomvang ’extra’ diende te worden gewerkt om verlof te kunnen sparen, ook gedurende de ouderschapsverlofperiode extra werken. Bij de berekening van de verlofwerktijdfactor blijven deze extra gewerkte uren buiten beschouwing.

Meer voorbeelden van dergelijke berekeningen zijn te vinden in de ICO-vragenrubriek in Uitleg OCenW-Regelingen nr. 30a van 16 december 1998, aangevuld in Uitleg OCenW-Regelingen nr. 5 van 17 februari 1999.

5. Procedure

In de nieuwe regeling zoals die is overeengekomen is een gedetailleerde procedure voor het aanvragen van ouderschapsverlof opgenomen. Deze procedure is gelijk aan de procedure die is opgenomen in de regeling van het ouderschapsverlof in het Burgerlijk Wetboek en staat er borg voor dat werkgever en werknemer in onderling overleg komen tot voor elke partij bevredigende afspraken over het opnemen van ouderschapsverlof. Hieronder wordt die procedure weergegeven:

  • De betrokkene meldt het voornemen om ouderschapsverlof op te nemen ten minste acht weken voor het gewenste tijdstip van ingang van het verlof schriftelijk aan het bevoegd gezag, onder opgave van de periode, het aantal verlofuren per week en de spreiding daarvan over de week. Daarbij kunnen de exacte tijdstippen van ingang en einde van het verlof afhankelijk worden gesteld van de datum van bevalling, van het einde van het bevallingsverlof of van de aanvang van de verzorging. Zodra dat mogelijk is, deelt de betrokkene ook de naam en geboortedatum mee van het kind of de kinderen waarvoor ouderschapsverlof wordt gevraagd.

  • Het bevoegd gezag neemt binnen vier weken een beslissing. let op: indien een betrokkene verzoekt om het verlof waar hij of zij op grond van één kind recht heeft, te mogen opnemen in een periode van een jaar of korter kan het bevoegd gezag dit niet weigeren (zie voor een verzoek om het verlof te spreiden over een langere periode paragraaf 3 onder het kopje ’duur’).

  • Het bevoegd gezag kan, na overleg met de betrokkene, de spreiding van de verlofuren over de week op grond van gewichtige redenen wijzigen, tot vier weken voor het beoogde tijdstip van ingang van het ouderschapsverlof.

  • Het bevoegd gezag stemt in met een verzoek van de betrokkene om het ouderschapsverlof niet op te nemen of niet voort te zetten op grond van onvoorziene omstandigheden, tenzij gewichtige redenen zich hiertegen verzetten. Het bevoegd gezag beslist uiterlijk vier weken nadat een dergelijk verzoek is gedaan, in voorkomend geval onder opgave van de gewichtige redenen. Als het verlof nadat het is ingegaan niet wordt voortgezet, vervalt het recht op het overige deel van dat verlof. Op dit laatste is een uitzondering mogelijk; betrokkene kan verzoeken om het verlof wegens ziekte op te schorten. Gedurende de periode dat het verlof wordt opgeschort wegens ziekte vindt de normale bezoldiging plaats. Om die reden zal betrokkene zich tijdig bij het bevoegd gezag ziek en beter moeten melden zodat het bevoegd gezag in staat is om eventuele periodes van ziekte te registreren. Vervolgens dienen bevoegd gezag en betrokkene in onderling overleg met elkaar af te spreken op welk tijdstip het restant aan verlof zal worden opgenomen.

6. Inwerkingtreding

De nieuwe regeling van het ouderschapsverlof in het Burgerlijk Wetboek is in 1997 in werking getreden. Als gevolg daarvan bestonden de oude regeling in artikel I-C39 van het RPBO en de nieuwe regeling in het Burgerlijk Wetboek naast elkaar. Betrokkenen hebben, veelal mede op advies van het Ministerie van OCenW (zie de publicatie in Uitleg OCenW-Regelingen nr. 12 van 22 april 1998), een keuze tussen beide regelingen gemaakt die de meest gunstige uitkomst opleverde. De feitelijke uitwerking van het ouderschapsverlof was voor deze betrokkenen hetzelfde als die zou zijn geweest op grond van de nieuwe regeling zoals die hierboven is uiteengezet. Daarop moet een uitzondering worden gemaakt voor wat betreft de ouders van meerlingen of de (aspirant)-adoptieouders die de verzorging van meerdere kinderen tegelijk op zich hebben genomen. Het Burgerlijk Wetboek zal namelijk gewijzigd worden op het punt van de aanspraak op ouderschapsverlof voor ouders en verzorgers van meerlingen. Deze wijziging is al aangenomen in de Tweede Kamer en wacht nog op een akkoord van de Eerste Kamer. Voor die betrokkenen is daarom overeengekomen dat zij nogmaals recht hebben op verlof indien zij in het verleden reeds verlof hebben opgenomen op grond van de oude regeling. Uiteraard kan totaal nooit meer ouderschapsverlof worden opgenomen dan waarop op grond van de nieuwe regeling recht zou bestaan. Om dit doel te bereiken wordt de nieuwe regeling van toepassing verklaard op alle betrokkenen die voor het inwerkingtreden van de nieuwe regeling al ouderschapsverlof hebben genoten mits zij aan de overige voorwaarden van de nieuwe regeling voldoen. De beperking ’mits zij aan de overige voorwaarden van de nieuwe regeling voldoen’ heeft met name het gevolg dat de kinderen op grond waarvan (opnieuw) ouderschapsverlof wordt aangevraagd de leeftijd van acht jaren nog niet mogen hebben bereikt.

7. Toepassing van de Wet financiering loopbaanonderbreking bij ouderschapsverlof

Als door betrokkene en werkgever aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, kan betrokkene in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Wet financiering loopbaanonderbreking.

In grote lijnen moet dan aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:

  • de overeengekomen verlofperiode bedraagt minimaal twee maanden en moet worden gebruikt voor zorgtaken of studie;

  • het verlof moet tenminste de helft van de gemiddelde arbeidsduur per week bedragen;

  • de werkgever moet een vervanger in dienst nemen die als werkzoekende staat ingeschreven bij de Arbeidsvoorziening, en

    • uitkeringsgerechtigd is (WW/ BWOO, WAO, ABW, IOAW/Z) of

    • in de twee jaar voorafgaand aan de vervangingsperiode niet meer dan vijftig (werk)dagen of op jaarbasis vierhonderd uur betaald werk heeft verricht (herintreder);

  • het dienstverband met de vervanger moet worden aangegaan voor ten minste de periode waarover de verlofganger verlof opneemt. Dit dienstverband moet daarbij worden aangegaan voor ten minste hetzelfde aantal uren per week als het aantal uren per week dat de verlofganger verlof opneemt met een minimum van 18 uur per week.

De vervanger die door het bevoegd gezag in dienst wordt genomen hoeft niet de functie van de verlofganger over te nemen.

De uitkering wordt verleend over de in verlofperiode liggende volle kalendermaanden gedurende ten hoogste zes maanden, tenzij bij CAO (of met het personeelsdeel van de medezeggenschapsraad) hierover andere afspraken zijn gemaakt. De Wet financiering loopbaanonderbreking stelt als voorwaarde voor toekenning van de uitkering dat in een aaneengesloten periode van 12 maanden voorafgaande aan de verlofopname door betrokkene geen uitkering op grond van die wet is ontvangen. Bij CAO dan wel in een afspraak met de personeelsvertegenwoordiging kan echter worden afgesproken om deze bepaling niet toe te passen. In dat geval kan de uitkering gedurende 18 maanden worden toegekend. Per maand bedraagt de hoogte van de uitkering voor elk uur verlof dat per week wordt opgenomen bruto ƒ25,25. Maximaal bedraagt de uitkering bruto ƒ960,- per maand. De uitkering moet worden aangevraagd bij het LISV en voor het onderwijs wordt de wet uitgevoerd door de Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs (USZO).

8. Mogelijke negatieve gevolgen voor de sociale zekerheid bij het opnemen van ouderschapsverlof gedurende een langere periode

Het opnemen van onbetaald verlof gedurende een langere periode kan bij de toepassing van verschillende sociale zekerheidsregelingen gevolgen hebben voor bijvoorbeeld de vaststelling van het arbeidsverleden, het verlies aan arbeidsuren of de referte-eis. De Wet houdende wijziging van de Ziektewet, de WAO, de WW en enkele andere wetten in verband met het wegnemen van belemmeringen bij het opnemen van onbetaald verlof (Staatsblad 1998, 412) beperkt deze gevolgen gedurende een periode van maximaal 18 maanden in gevallen van onbetaald verlof.

De regelingen met betrekking tot de sociale zekerheid voor het onderwijspersoneel zullen op overeenkomstige wijze worden aangepast.

Dat betekent dat ook voor de onderwijssector het opnemen van ouderschapsverlof gedurende een periode langer dan 18 maanden, belemmeringen kan blijven opleveren.

De

staatssecretaris

van onderwijs, cultuur en wetenschappen,

drs. K.Y.I.J. Adelmund

Naar boven