Regeling voorbereiding en uitvoering verkeersvluchten, uitgezonderd rondvluchten

[Regeling vervallen per 19-07-2008.]
Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 24-08-2000 t/m 18-07-2008

Regeling voorbereiding en uitvoering verkeersvluchten, uitgezonderd rondvluchten

Hoofdstuk I. Vluchtvoorbereiding

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Artikel 1. Toepassing

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Het is verboden een verkeersvlucht niet zijnde een rondvlucht, uit te voeren of te doen uitvoeren tenzij aan de bepalingen van dit hoofdstuk wordt voldaan. Voor wat betreft het ongeregelde luchtvervoer van uitwendige lading met hefschroefvliegtuigen moet voorts worden voldaan aan de bepalingen van hoofdstuk III.

  • 2 Aan het bepaalde in de artikelen 2 en 29 behoeft niet te worden voldaan bij de uitvoering van VFR-vluchten in het ongeregelde luchtvervoer met vliegtuigen, waarvan het maximaal toegelaten totaalgewicht 5700 kg of minder bedraagt.

  • 3 Voor de toepassing van het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde wordt, voor wat betreft het ongeregelde luchtvervoer met hefschroefvliegtuigen mede verstaan onder luchtvaartterreinen:

    • a. terreinen voor zover krachtens het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de Luchtvaartwet het verbod, gesteld in het eerste lid van dat artikel, niet van toepassing is;

    • b. mijnbouwinstallaties, voor zover ter zake de vereiste vergunning voor het gebruik is verleend.

Artikel 2. Hulpmiddelen op de grond

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Vóór elke vlucht moet de ondernemer zich, voor zover hem dit redelijkerwijze mogelijk is, ervan hebben overtuigd, dat de hulpmiddelen op de grond voor de veilige uitvoering van de vlucht en de bescherming van de passagiers, welke beschikbaar en direct nodig zijn voor de vlucht, geschikt zijn voor de betreffende vlucht en behoorlijk voor dit doel functioneren. De ondernemer moet ervoor zorgen, dat elk onvoldoende functioneren van deze hulpmiddelen, hetwelk hij bij de uitvoering van de vluchten waarneemt, ter kennis worden gebracht van de daarvoor rechtstreeks verantwoordelijke autoriteiten.

Artikel 3. Navigatieplannen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Vóór de aanvang van de vlucht met een vleugelvliegtuig moet de gezagvoerder en, indien bij het toezicht op de vlucht een vluchtadviseur is betrokken, mede deze vluchtadviseur een navigatieplan goedkeuren en ondertekenen en dit vervolgens op de plaats van vertrek bij de ondernemer of diens vertegenwoordiger deponeren, dan wel, indien dit laatste niet mogelijk is, bij de luchthavenautoriteiten of op een andere daartoe geschikte plaats. Uit dit navigatieplan moet blijken, dat de vlucht veilig kan plaatsvinden en dat aan het bepaalde in de artikelen 4, 7 en 18 is voldaan.

  • 2 In het navigatieplan voor een vleugelvliegtuig moet ten minste één uitwijkhaven worden aangegeven, tenzij:

    • a. de vluchtduur en de heersende weersomstandigheden zodanig zijn, dat er een redelijke zekerheid bestaat dat op de verwachte tijd van aankomst op de bestemmingshaven en gedurende een redelijke periode voor en na die tijd de naderingsvlucht en landing gemaakt zullen kunnen worden onder zicht-weersomstandigheden; of

    • b. de bestemmingshaven geïsoleerd ligt en geen bruikbare uitwijkhaven beschikbaar is.

  • 3 Tenzij de gegevens zijn opgenomen in het vluchthandboek, moet voor een vlucht met een vleugelvliegtuig in het ongeregelde luchtvervoer in het navigatieplan worden aangegeven:

    • a. de laagste hoogten, waarop de vlucht veilig kan worden uitgevoerd;

    • b. de weerminima voor de te gebruiken luchtvaartterreinen alsmede voor de aangegeven uitwijkhavens.

  • 4 Vóór de aanvang van de vlucht of serie vluchten met een hefschroefvliegtuig moet de gezagvoerder een op die vlucht of vluchten betrekking hebbend navigatieplan goedkeuren en ondertekenen en dit vervolgens op de plaats van vertrek bij de ondernemer of diens vertegenwoordiger deponeren, dan wel, indien dit laatste niet mogelijk is, op een andere, bij de ondernemer bekende, daartoe geschikte plaats.

    Uit dit navigatieplan moet blijken dat de vlucht veilig kan plaatsvinden en dat aan het bepaalde in de artikelen 4 en 7 is voldaan.

  • 5 In het navigatieplan voor een hefschroefvliegtuig moet ten minste één uitwijkplaats worden aangegeven bij:

    • a. VFR-vluchten naar een in zee gelegen bestemming, tenzij het zicht gedurende de gehele vlucht 1½ km of meer zal bedragen;

    • b. IFR-vluchten, tenzij de vluchtduur en de weersomstandigheden zodanig zijn, dat er een redelijke zekerheid bestaat dat op de te verwachten tijd van aankomst op de plaats van bestemming en gedurende een redelijke periode voor en na die tijd, de naderingsvlucht en de landing visueel zullen kunnen worden uitgevoerd en het zicht 1½ km of meer zal bedragen.

  • 6 Tenzij de gegevens zijn opgenomen in het vluchthandboek, moet voor een IFR-vlucht met een hefschroefvliegtuig in het navigatieplan worden aangegeven:

    • a. de laagste hoogten, waarop de vlucht veilig kan worden uitgevoerd;

    • b. de weerminima voor de te gebruiken landings- en uitwijkplaatsen.

Artikel 4. Weersomstandigheden

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Bij de aanvang van de VFR-vlucht moeten de laatste meteorologische waarnemingsrapporten of een combinatie van de laatste meteorologische waarnemingsrapporten en verwachtingen er op wijzen, dat de weersomstandigheden zodanig zullen zijn en blijven, dat het mogelijk zal zijn de vlucht uit te voeren als een VFR-vlucht.

  • 2 Bij de aanvang van een IFR-vlucht moeten de beschikbare meteorologische inlichtingen er op wijzen, dat de weersomstandigheden op de bestemmingshaven of op ten minste één uitwijkhaven op de te verwachten tijd van aankomst ten minste gelijk zullen zijn aan de weerminima, welke in het vluchthandboek dan wel in het navigatieplan voor deze luchtvaartterreinen voor gebruik als bestemmingshaven onderscheidenlijk uitwijkhaven zijn vermeld.

Artikel 5. Prestaties van het vliegtuig

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Bij elke vlucht moet kunnen worden voldaan aan de eisen, welke met betrekking tot het gewicht op grond van de daarmede samenhangende prestaties van het voor die vlucht te gebruiken vliegtuig in verband met de veiligheid van de vlucht zijn gesteld, met dien verstande, dat een Nederlands vliegtuig moet kunnen voldoen aan de eisen, welke door de Minister van Verkeer en Waterstaat zijn gesteld, terwijl een buitenlands vliegtuig moet kunnen voldoen aan de eisen, welke het bevoegde gezag van de Staat, waar het vliegtuig is ingeschreven, stelt.

Artikel 5a. Vleugelvliegtuigen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 De prestaties van een voor verkeersvluchten te gebruiken vleugelvliegtuig, waarvan de maximaal toegelaten totaalmassa 5700 kg of minder bedraagt, moeten zodanig zijn, dat het vliegtuig met één motor buiten werking een stijgsnelheid heeft van tenminste 0,25 m/sec op een hoogte van 300 m boven de hoogste hindernis, welke zich binnen een afstand van 600 m van het vliegtuig bevindt.

  • 2 De in het vorige lid gestelde eis is niet van toepassing op éénmotorige vleugelvliegtuigen, welke in de landingsconfiguratie een overtreksnelheid hebben van ten hoogste 100 km/h, mits daarmee slechts:

    • a. vluchten worden uitgevoerd bij dag en onder zicht-weersomstandigheden (VMC) en

    • b. de overige omstandigheden van de vluchten (hoogte, route, enz.) zodanig zijn, dat op elk tijdstip een veilige noodlanding kan worden uitgevoerd.

  • 3 Tenzij door de Minister van Verkeer en Waterstaat toestemming is verleend is het uitvoeren van verkeersvluchten met tweemotorige vleugelvliegtuigen met een max. startmassa van meer dan 5700 kg niet toegestaan langs de route die op enig punt verder verwijderd is van een geschikt luchtvaartterrein, dan de afstand die met het vliegtuig kan worden afgelegd in één uur vliegen met één voortstuwingsinstallatie buiten werking, waarbij geen rekening wordt gehouden met de verplaatsing door de wind.

  • 4 Met betrekking tot het verkrijgen van de in het derde lid bedoelde toestemming worden ter zake aanwijzingen gegeven.

Artikel 5b. Hefschroefvliegtuigen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 De prestaties van een voor verkeersvluchten te gebruiken hefschroefvliegtuig moeten zodanig zijn, dat het vliegtuig met één motor buiten werking, hetzij veilig kan terugkeren naar het luchtvaartterrein van vertrek, hetzij de vlucht veilig kan voortzetten naar het luchtvaartterrein van bestemming, of, in geval van instrument-weersomstandigheden (IMC), naar de in het navigatieplan vermelde uitwijkhaven.

  • 2 Aan het gestelde in het vorige lid behoeft niet te worden voldaan, mits

    • a. de vlucht wordt uitgevoerd bij dag en onder zicht-weersomstandigheden (VMC), en

    • b. de overige omstandigheden van de vlucht (hoogte, snelheid, route, enz.) zodanig zijn, dat op elk tijdstip, zowel bij een vlucht over land als over water, een veilige noodlanding in autorotatie of met één motor buiten werking kan worden uitgevoerd en dat bij vluchten over water voor het uitvoeren van die noodlanding het land kan worden bereikt, indien aan boord geen drijfinrichting (al of niet automatisch opblaasbaar) aanwezig is en niet iedere inzittende een zwemvest of een daarmee gelijk te stellen middel om een persoon drijvende te houden draagt alsmede een dompelpak, indien de temperatuur van het water lager is dan 14°C.

Artikel 5A. Veiligheidstuig

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Ongeacht de luchtwaardigheidseisen met betrekking tot veiligheidstuig, welke voor de eerste afgifte van het Nederlandse bewijs van luchtwaardigheid op het luchtvaartuig van toepassing waren, moeten de voorste zitplaatsen van het luchtvaartuig ten minste zijn uitgerust met driepunts of vierpunts veiligheidstuig.

Artikel 5B. Handbagage

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Met een luchtvaartuig mag geen start of landing worden uitgevoerd, tenzij alle handbagage behoorlijk is gestuwd:

  • a. in de daarvoor geschikte en ingerichte ruimten, welke op geen enkele wijze de toegankelijkheid en het gebruik van uitgangen, nooduitgangen en gangpaden mogen belemmeren;

  • b. onder de passagierszitplaatsen, indien de ruimten onder deze zitplaatsen zodanig zijn afgeschermd, dat handbagage er niet voorwaarts of zijwaarts onder uit kan glijden bij de maximale versnellingen overeenkomend met die, waarvoor de desbetreffende zitplaatsen zijn goedgekeurd.

Artikel 6. Vluchtvoorbereidingsformulieren

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Vóór de aanvang van de vlucht of serie vluchten moet uit formulieren, welke bij de vluchtvoorbereiding zijn opgemaakt en door de gezagvoerder zijn getekend, blijken, dat deze gezagvoerder zich ervan heeft overtuigd, dat:

    • a. het vliegtuig luchtwaardig is;

    • b. het vliegtuig is voorzien van de in artikelen 8 tot en met 17 alsmede 19 tot en met 24 voorgeschreven instrumenten, installaties en uitrustingsstukken;

    • c. voor het vliegtuig een onderhoudsverklaring als bedoeld in artikel 88, vierde lid, onder a, van de Regeling Toezicht Luchtvaart, is afgegeven;

    • d. de lading veilig is gestuwd en gesjord;

    • e. de vlucht kan worden uitgevoerd met inachtneming van de in artikel 5 bedoelde prestatie-eisen;

    • f. is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.

  • 2 De in het vorige lid bedoelde formulieren moeten door de ondernemer ten minste zes maanden na het einde van de vlucht, waarop zij betrekking hebben, worden bewaard.

Artikel 7. Brandstof en smeerolie

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Voor elke vlucht moeten, rekening houdende met de meteorologische omstandigheden, de te verwachten vertragingen tijdens de vlucht alsmede met het uitvallen van een voortstuwingsinrichting, zodanige hoeveelheden brandstof en smeerolie aan boord van het vliegtuig aanwezig zijn, dat de vlucht veilig kan worden volbracht en dat de in het navigatieplan aangegeven uitwijkhaven kan worden bereikt.

  • 2 Voor hefschroefvliegtuigen moeten deze hoeveelheden brandstof en smeerolie zodanig zijn, dat deze vliegtuigen ten minste in staat zijn om:

    • a. indien een uitwijkplaats niet is vereist:

      • 1º. bij een vlucht van land naar zee: te vliegen naar de plaats van bestemming en daarna gedurende 30 minuten;

      • 2º. bij een vlucht van zee naar land: te vliegen naar de plaats van bestemming en daarna gedurende 20 minuten;

      • 3º. bij een vlucht van een landingsplaats op zee naar een andere landingsplaats op zee: te vliegen naar de plaats van bestemming en daarna gedurende 30 minuten;

    • b. indien een uitwijkplaats is vereist: te vliegen naar de plaats van bestemming, van daar naar de uitwijkplaats en daarna gedurende 30 minuten.

  • 3 Voor vleugelvliegtuigen, uitgerust met voortstuwingsinrichtingen voorzien van luchtschroeven, moeten deze hoeveelheden brandstof en smeerolie zodanig zijn, dat deze vliegtuigen ten minste in staat zijn om:

    • a. indien een uitwijkhaven niet is vereist: te vliegen naar de bestemmingshaven en daarna gedurende 45 minuten;

    • b. indien een uitwijkhaven is vereist: :

      • 1º. te vliegen naar de bestemmingshaven, van daar naar een uitwijkhaven en daarna gedurende 45 minuten, of

      • 2º. te vliegen naar de uitwijkhaven via een vooraf vastgestelde positie en daarna gedurende 45 minuten, mits deze hoeveelheden niet minder zijn dan de hoeveelheden, benodigd om naar de bestemmingshaven te vliegen en daarna gedurende

        • A. 45 minuten vermeerderd met 15% van de vooraf berekende op kruishoogte(n) door te brengen tijd, dan wel

        • B. 2 uren, indien dit minder is dan de totaal onder A bedoelde tijd;

    • c. indien geen geschikte uitwijkhaven aanwezig is: te vliegen naar de bestemmingshaven en daarna gedurende:

      • 1º. 45 minuten, vermeerderd met 15% van de vooraf berekende op kruishoogte(n) door te brengen tijd; of

      • 2º. 2 uren, indien dit minder is dan de totale onder 1° bedoelde tijd.

  • 4 Voor vleugelvliegtuigen, uitgerust met turbinestraalmotoren, moeten deze hoeveelheden brandstof en smeerolie zodanig zijn, dat deze vliegtuigen ten minste in staat zijn om:

    • a. indien een uitwijkhaven niet is vereist: te vliegen naar en te landen op de bestemmingshaven en bovendien gedurende 30 minuten te vliegen met wachtsnelheid op 450m hoogte boven de bestemmingshaven, berekend voor standaard atmosfeer condities. Bovendien moet een extra hoeveelheid brandstof aan boord zijn, gebaseerd op bepaalde onzekere omstandigheden, vermeld in het volgende lid, en zoals omschreven in het vluchthandboek;

    • b. indien een uitwijkhaven is vereist:

      • 1º. te vliegen naar de bestemmingshaven, aldaar een naderingsvlucht en een procedure voor mislukte nadering uit te voeren en daarna: te vliegen naar de in het navigatieplan vermelde uitwijkhaven, daarna gedurende 30 minuten met wachtsnelheid op 450m hoogte boven de uitwijkhaven, berekend voor standaard atmosfeer condities, en daarna een naderingsvlucht en landing uit te voeren. Bovendien moet een extra hoeveelheid brandstof aan boord zijn, gebaseerd op bepaalde onzekere omstandigheden, vermeld in het volgende lid, en zoals omschreven in het vluchthandboek; of

      • 2º. te vliegen naar de uitwijkhaven via een vooraf vastgestelde positie en daarna gedurende 30 minuten met wachtsnelheid op 450m hoogte boven de uitwijkhaven, berekend voor standaard atmosfeer condities. Bovendien moet een extra hoeveelheid brandstof aan boord zijn, gebaseerd op bepaalde onzekere omstandigheden, vermeld in het volgende lid, en zoals omschreven in het vluchthandboek, mits deze hoeveelheid niet minder is dan de hoeveelheid vereist om te vliegen naar de bestemmingshaven en daarna 2 uren met normaal kruisverbruik;

    • c. indien geen geschikte uitwijkhaven aanwezig is: te vliegen naar de bestemmingshaven en daarna gedurende 2 uren met normaal kruisverbruik.

  • 5 Bij berekening van de hoeveelheden brandstof en smeerolie, als bedoeld in het vorige lid, dienen ten minste de volgende factoren in aanmerking te worden genomen:

    • a. de verwachte weersomstandigheden;

    • b. te voorziene vertragingen als gevolg van aanwijzingen van de verkeersleidingsdienst en van druk verkeer;

    • c. een instrumentnadering op de bestemmingshaven;

    • d. de in het vluchthandboek voorgeschreven procedures in geval van verlies van kajuitoverdruk, of het uitvallen van één voortstuwingsinrichting gedurende de vlucht;

    • e. andere omstandigheden, welke vertraging in de landing van het vliegtuig kunnen veroorzaken.

Artikel 8. Instrumenten

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Het vliegtuig dient te zijn voorzien van instrumenten welke het de bemanning mogelijk maken in de verwachte omstandigheden van de vlucht de vliegbaan van het vliegtuig te beheersen, elke geëiste procedure uit te voeren en de gebruiksbeperkingen van het vliegtuig in acht te nemen.

Artikel 9. Instrumenten IFR-vluchten

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Het vliegtuig moet tijdens een IFR-vlucht ten minste zijn voorzien van de volgende instrumenten:

    • a. een gyroscopische bochtaanwijzer gecombineerd met een instrument, dat een versnelling langs de dwarsas van het vliegtuig aangeeft;

    • b. een gyroscopische dwars- en langshellingaanwijzer (kunstmatige horizon);

    • c. een gyroscopische koersaanwijzer (koerstol);

    • d. middelen, welke aangeven of de energievoorziening van de gyroscopische instrumenten, voldoende is;

    • e. twee gevoelige drukhoogtemeters of één gevoelige drukhoogtemeter en een gevoelige hoogtemeter van een willekeurig type;

    • f. een buitenluchtthermometer;

    • g. een klok met een centraal bevestigde secondewijzer;

    • h. een snelheidsmeter voorzien van een inrichting ter voorkoming van slechte werking als gevolg van condensatie of ijsafzetting;

    • i. een stijgsnelheidsmeter.

  • 2 De in het vorige lid genoemde instrumenten moeten voor het gebruik door elk van de bestuurders van het vliegtuig zodanig zijn afgesteld, dat zij de instrumenten van hun zitplaats af gemakkelijk en met een zo klein mogelijke afwijking van de positie, houding en gezichtslijn, welke zij gewoonlijk innemen, wanneer zij vooruit kijken in de richting van de vliegbaan, kunnen zien.

  • 3 In vliegtuigen, waarvan de maximaal toegelaten totaalmassa meer dan 5700 kg bedraagt, mag het in het eerste lid, onder a, genoemde instrument, voor zover het de gyroscopische bochtaanwijzer betreft, achterwege blijven, indien het vliegtuig is voorzien van een extra instrument, als genoemd in het eerste lid, onder b, dat in elke stand van het vliegtuig een betrouwbare aanwijzing geeft en waarvan de voeding niet afhankelijk is van de werking van de elektrische boordinstallatie.

  • 4 Aan het bepaalde in het eerste lid, onder g, wordt geacht te zijn voldaan, indien de bestuurder van het vliegtuig een uurwerk met een centraal bevestigde secondewijzer bij zich heeft.

Artikel 10. Installaties voor communicatie

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Het vliegtuig dient te zijn voorzien van een radio-installatie voor communicatie, welke in staat is tot:

    • a. het onderhouden van de berichtenwisseling met de plaatselijke verkeersleidingsdienst;

    • b. het ontvangen van meteorologische inlichtingen op elk tijdstip van de vlucht;

    • c. tijdens de vlucht te allen tijde radioberichten kunnen worden gewisseld met ten minste één luchtvaartstation en met andere luchtvaartstations op zodanige frequenties als door de betreffende autoriteiten kunnen worden voorgeschreven;

    • d. radioberichten kunnen worden gewisseld op de internationale noodfrequentie 121,5 MHz.

  • 2 De radio-installatie, bedoeld in dit artikel, moet met ingang van 1 januari 2001 ten minste voldoen aan de normen in deel I van Boek I van Bijlage 10 (Aeronautical Telecommunications) van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart.

  • 3 De installatie dient zodanig te zijn, dat het onklaar raken van een voor een bepaald doel vereiste eenheid niet tot gevolg heeft, dat een voor een ander doel vereiste eenheid onklaar raakt.

Artikel 11. Installaties voor navigatie

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Het vliegtuig moet zijn voorzien van zodanige installaties voor navigatie dat de vluchten kunnen worden uitgevoerd in overeenstemming met:

    • a. het navigatieplan en

    • b. de aanwijzingen van de verkeersleidingsdiensten.

      Het bovenstaande is niet van toepassing op vluchten, waaraan geen verkeersleiding wordt verstrekt (ongecontroleerde vluchten), waarbij de navigatie wordt uitgevoerd aan de hand van herkenbare punten op de grond, indien die vluchten althans niet zijn verboden door het bevoegde gezag van de Staat over welks gebied zij worden uitgevoerd.

  • 2 Voor vluchten of delen van vluchten, waaraan verkeersleiding wordt verstrekt (gecontroleerde vluchten), met uitzondering van VFR-vluchten in plaatselijke verkeersgebieden, moet het vliegtuig ten minste voorzien zijn van:

    • a. indien op of lager dan vliegniveau 100 wordt gevlogen:

      één installatie voor het ontvangen van VHF-signalen van alzijdig gerichte radiobakens (V.O.R.'s) en één installatie voor het ontvangen van signalen van ongerichte radiobakens (N.D.B.'s);

    • b. indien boven vliegniveau 100 wordt gevlogen:

      één installatie voor het bepalen van afstand (DME) alsmede op routes waar V.O.R. het belangrijkste navigatiemiddel is, twee installaties voor het ontvangen van VHF-signalen van alzijdig gerichte radiobakens (V.O.R.'s) en één installatie voor het ontvangen van signalen van ongerichte radiobakens (N.D.B.'s) en op routes waar N.D.B. het belangrijkste navigatiehulpmiddel is, één installatie voor het ontvangen van VHF-signalen van alzijdig gerichte radiobakens (V.O.R.'s) en twee installaties voor het ontvangen van signalen van ongerichte radiobakens (N.D.B.'s).

  • 3 De in de vorige leden bedoelde installaties moeten ten minste voldoen aan de normen, gesteld in deel I van Boek I Bijlage 10 (Aeronautical Telecommunications) van het verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart. Voorts kan, ingeval een tweevoudige installatie vereist is, hieraan worden voldaan door een enkelvoudige installatie en een andere niet in het tweede lid vermelde installatie, doch hiervoor is met uitzondering van een "inertial navigation system" (I.N.S.) en van een met I.N.S. gevoed "area navigation system" (R.N.A.V.), toestemming van de Minister van Verkeer en Waterstaat vereist.

  • 4 De installaties dienen zodanig te zijn uitgevoerd, dat het onklaar raken van één van de in het tweede lid vereiste installaties niet tot gevolg heeft, dat een andere ingevolge dat lid vereiste installatie onklaar raakt.

Artikel 12. Radio-installaties bij het landen onder instrument-weersomstandigheden (IMC)

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Aan boord van het vliegtuig, dat een vlucht uitvoert, waarbij het in het voornemen ligt onder instrument-weersomstandigheden (IMC) te landen, moet een zodanige radio-installatie aanwezig zijn, dat signalen en aanwijzingen kunnen worden ontvangen, met behulp waarvan een punt kan worden bereikt, van waar een landing met grondzicht kan worden uitgevoerd.

Artikel 13. Identificatie-apparatuur ten behoeve van de verkeersleiding

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Aan boord van het vliegtuig, waarmede wordt gevlogen tijdens gecontroleerde vluchten, met uitzondering van VFR-vluchten in plaatselijke verkeersgebieden, moet een goed functionerend radar beantwoordingszender systeem (Secondary Surveillance Radar- SSR Transponder System) met 4096 code mogelijkheden in mode A en met automatische hoogterapportering in mode C aanwezig zijn.

  • 2 De in het vorige lid bedoelde radar identificatie zender moet ten minste voldoen aan de normen gesteld in deel I van Boek I Bijlage 10 (Aernautical Telecommunications) van het Verdrag inzake de Internationale Burgerluchtvaart.

  • 3 Indien vóór het voorgenomen vertrek de in de vorige leden bedoelde radaridentificatie zender door een storing niet voor het gebruik gereed is, mag de vlucht worden uitgevoerd, mits toestemming van de betrokken verkeersleidingsdiensten is verkregen en wordt voldaan aan de daarbij gegeven aanwijzingen en gestelde voorwaarden.

Artikel 14. Weerradar op vliegtuigen met een drukkajuit

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Vliegtuigen, uitgerust met een drukkajuit moeten, wanneer zij passagiers vervoeren, zijn voorzien van een goed functionerende weerradarinstallatie, indien bij nacht of onder instrument-weersomstandigheden (IMC) wordt gevlogen in gebieden waar onweer kan worden verwacht.

Artikel 15. Installatie ter voorkoming van botsingen met het terrein

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Alle met turbine-motoren uitgeruste vleugelvliegtuigen, waarvan de maximaal toegelaten totaalmassa meer dan 5700 kg bedraagt moeten, indien gevlogen wordt bij nacht of onder instrument-weersomstandigheden (IMC), na 1 september 1976 zijn uitgerust met een installatie die een waarschuwing geeft voor dreigend botsingsgevaar met de grond of het water.

  • 2 De installatie dient te voldoen aan de eisen, welke daartoe door de Minister van Verkeer en Waterstaat worden gesteld.

Artikel 16. Nooduitrusting bij vluchten boven gebieden waar opsporing en redding bijzondere moeilijkheden opleveren

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Aan boord van het vliegtuig waarmede gevlogen wordt boven gebieden, waar opsporing en redding bijzondere moeilijkheden zouden opleveren, moeten aanwezig zijn:

  • a. ten minste één doelmatig, op VHF werkend radiotoestel. Het toestel moet draagbaar zijn en onafhankelijk van de elektrische boordinstallatie en verwijderd van het vliegtuig kunnen worden bediend door ongeoefende personen;

  • b. sein- en reddingsmiddelen alsmede middelen om de inzittenden in het leven te houden, aangepast aan deze gebieden.

Artikel 17. Ademhalingszuurstof en zuurstofmaskers

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Bij een vlucht, uit te voeren op hoogten, waar de atmosferische druk in de personenafdelingen lager zal zijn dan 700 mb, moet het vliegtuig zijn uitgerust met een installatie voor de opslag en het toedienen van ademhalingszuurstof en moet een hoeveelheid ademhalingszuurstof aan boord aanwezig zijn, voldoende om:

    • a. de leden van het boordpersoneel en 10% van het aantal passagiers steeds van zuurstof te voorzien, nadat de druk in de door hen te gebruiken compartimenten gedurende 30 minuten tussen 700 en 620 mb zal zijn geweest, zolang de druk tussen deze grenzen gehandhaafd zal blijven, en

    • b. de leden van het boordpersoneel en de passagiers van zuurstof te voorzien in elke periode, dat de druk in de door hen te gebruiken compartimenten lager zal zijn dan 620 mb.

  • 2 Bij een vlucht, uit te voeren op hoogte, waar de atmosferische druk lager zal zijn dan 700 mb, met een vliegtuig, dat is voorzien van een drukkajuit, moet het vliegtuig zijn uitgerust met een installatie voor de opslag en het toedienen van ademhalingszuurstof. Voorts moet een hoeveelheid ademhalingszuurstof aan boord aanwezig zijn, voldoende om alle leden van het boordpersoneel en zulk een aantal van de passagiers, als passend is bij de omstandigheden van de uit te voeren vlucht, bij verlies van overdruk van zuurstof te voorzien, in elke periode, dat de druk in enig door hen te gebruiken compartiment lager zal zijn dan 700 mb.

  • 3 Met inachtneming van het bepaalde in artikel 50 moet bij een vlucht, uit te voeren op hoogten, waar de atmosferische druk lager zal zijn dan 376 mb, een vliegtuig, dat is voorzien van een drukkajuit, zijn uitgerust met een inrichting, welke waarschuwt bij elk gevaarlijk verlies van overdruk.

  • 4 Alle leden van de bemanning van vliegtuigen, voorzien van een drukkajuit, waarmede op hoogten wordt gevlogen waar de atmosferische druk lager is dan 376 mb, moeten op hun post in de stuurhut de beschikking hebben over een masker van een soort, dat het onmiddellijk gebruik van zuurstof mogelijk maakt.

Artikel 18. Bestrijding van ijsafzetting

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Bij een vlucht, uit te voeren in weersomstandigheden, waarbij ijsafzetting zal optreden, dan wel kan worden verwacht, moet het vliegtuig voor de bestrijding van ijsafzetting zijn uitgerust.

Artikel 19. Vluchten bij nacht

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Het vliegtuig moet tijdens een vlucht bij nacht zowel zijn voorzien van de in artikel 9 genoemde instrumenten als van:

  • a. verlichting voor alle, door de bemanning te gebruiken instrumenten en installaties, welke nodig zijn om het vliegtuig op veilige wijze te kunnen bedienen;

  • b. een installatie, welke de bestuurder in staat stelt de lichten te voeren, als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van het Luchtverkeersreglement;

  • c. een elektrische zaklantaarn voor ieder dienstdoend lid van het boordpersoneel;

  • d. twee landingslichten, voorzien van lampen met een enkele gloeidraad of één landingslicht, voorzien van een lamp met twee afzonderlijke gevoede gloeidraden;

  • e. lichten in de passagiersafdelingen;

  • f. een anti-botsingslicht, indien de maximaal toegelaten totaalmassa meer dan 5700 kg bedraagt;

  • g. een noodverlichting van de nooduitgangen, indien de maximaal toegelaten totaalmassa meer dan 5700 kg bedraagt.

Artikel 20. Vluchten over watervlakten

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Aan boord van een watervleugelvliegtuig moet bij elke vlucht aanwezig zijn:

    • a. voor iedere inzittende een zwemvest of daarmee gelijk te stellen middel om een persoon drijvende te houden, hetwelk zodanig moet zijn opgeborgen, dat de inzittende het van zijn zit- of ligplaats af gemakkelijk kan grijpen. Bovendien moet een extra aantal zwemvesten of vorenbedoelde middelen aan boord nabij de uitgangen aanwezig zijn, dat ten minste gelijk is aan een vijfde van het aantal inzittenden. Zij moeten gemakkelijk te grijpen zijn;

    • b. een drijfanker.

  • 2 Aan boord van een watervleugelvliegtuig moet bij een vlucht boven volle zee de uitrusting aanwezig zijn voor het geven van de geluidsseinen, als bedoeld in de Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee (Stb. 1963, 27);

  • 3 Aan boord van:

    • a. elk landvleugelvliegtuig, dat op een afstand van meer dan 50 zeemijlen uit de kust vliegt en een zodanige startmassa heeft, dat na het uitvallen van een willekeurige motor op een willekeurig punt van de route of van de in het navigatieplan voorziene afwijkingen daarvan, waarbij het vliegtuig in de kruisvluchtconfiguratie is en de in werking blijvende motoren ten hoogste het maximaal duurvermogen leveren, de vlucht kan worden voortgezet naar een geschikt luchtvaartterrein en een veilige landing op dat terrein kan worden uitgevoerd, en

    • b. elk ander landvleugelvliegtuig, dat zich, tijdens kruisvlucht, buiten zweefafstand uit de kust bevindt, en

    • c. elk landvleugelvliegtuig, dat wordt gebruikt op een luchtvaartterrein, dat zodanig is gelegen dat overvliegen van een watervlakte gedurende start of landing niet kan worden vermeden, moet voor iedere inzittende een zwemvest of daarmee gelijk te stellen middel om een persoon drijvende te houden aanwezig zijn, hetwelk zodanig bij de zit- of ligplaats van iedere inzittende moet zijn opgeborgen, dat het gemakkelijk kan worden gegrepen.

  • 4 Het in het eerste en derde lid bedoelde zwemvest of daarmee gelijk te stellen middel moet doelmatig en in gebruikgerede conditie verkeren. Het middel moet zijn voorzien van elektrische verlichting, behalve wanneer aan het gestelde in het vorige lid onder c wordt voldaan door het meevoeren van andere middelen dan zwemvesten.

  • 5 Aan boord van het vleugelvliegtuig dat wordt gebruik op een route, waarbij het zich boven water zal bevinden en op een grotere afstand van land, dat geschikt is voor het uitvoeren van een noodlanding dan in het volgende lid is aangegeven, moeten behalve de ingevolge de vorige leden vereiste uitrusting bovendien aanwezig zijn:

    • a. een voldoend aantal reddingsvlotten om alle inzittenden te kunnen bevatten. Deze reddingsvlotten moeten zodanig zijn opgeborgen, dat zij in een noodgeval snel voor gebruik gereed zijn. Zij moeten zijn voorzien van reddingsmiddelen en middelen om de inzittenden in het leven te houden, aangepast aan het gebied, waarover gevlogen zal worden en van uitrusting voor het geven van de bij of krachtens het Luchtverkeersreglement voorgeschreven noodseinen;

    • b. ten minste twee doelmatige, op VHF werkende, radiotoestellen. Deze toestellen moeten zodanig zijn opgeborgen, dat het gebruik in noodgevallen zo snel mogelijk kan geschieden. Zij moeten draagbaar en waterbestendig zijn, zelfstandig kunnen drijven en onafhankelijk van de elektrische boordinstallatie en verwijderd van het vliegtuig kunnen worden bediend door ongeoefende personen.

  • 6 De in het vorige lid bedoelde afstand is de kleinste van de volgende twee afstanden:

    • a. 400 zeemijlen;

    • b. 120 minuten vliegen bij kruissnelheid.

    De evengenoemde 400 zeemijlen en 120 minuten kunnen door de Minister van Verkeer en Waterstaat worden verminderd tot 100 zeemijlen en 30 minuten.

  • 7 Aan boord van een hefschroefvliegtuig, dat een vlucht over een watervlakte uitvoert, moet voor iedere inzittende een gemakkelijk bereikbaar zwemvest of daarmee gelijk te stellen middel om een persoon drijvende te houden aanwezig zijn, en moet een voldoend aantal reddingsvlotten aanwezig zijn om alle inzittenden te kunnen bevatten. Deze reddingsvlotten moeten zodanig zijn opgeborgen, dat zij in een noodgeval snel voor gebruik gereed zijn. Zij moeten zijn voorzien van reddingsmiddelen en van uitrusting voor het geven van de bij of krachtens het Luchtverkeersreglement voorgeschreven noodseinen, alsmede van een VHF radiozender, welke door ongeoefende personen kan worden bediend. De verplichting zwemvesten en reddingsvlotten mede te voeren is onverminderd van toepassing, indien de drijfinrichting en dompelpakken, als bedoeld in de krachtens artikel 5 gestelde bepalingen, aan boord worden medegevoerd.

  • 8 Het in het vorige lid bedoelde zwemvest of daarmee gelijk te stellen middel moet doelmatig zijn, in gebruikgerede conditie verkeren en zijn voorzien van elektrische verlichting.

Artikel 21. Bescheiden en boeken

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Tijdens de vlucht moeten aan boord van het vliegtuig aanwezig zijn:

  • a. de gegevens inzake de prestaties van het vliegtuig;

  • b. de gegevens omtrent de radiocommunicatiehulpmiddelen, navigatiehulpmiddelen, luchtvaartterreinen, procedures tijdens de vlucht alsmede de gegevens, welke de ondernemer voorts nodig acht voor een goede vluchtuitvoering;

  • c. de bijgewerkte en geschikte kaarten van de route, waarover de vlucht zal voeren, alsmede kaarten van alle routes ten aanzien waarvan redelijkerwijze kan worden verwacht, dat de vluchten hierover zullen voeren, indien van de voorgenomen route zal moeten worden afgeweken;

  • d. de bij het seinen op de grond ten behoeve van opsporing en redding te gebruiken codes;

  • e. de foutenlijst van het magnetisch kompas;

  • f. de procedures voor gezagvoerders van onderschepte luchtvaartuigen, zoals omschreven in Bijlage 2 (Rules of the Air) van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart;

  • g. de zichtbare seinen te geven met onderscheppende en onderschepte luchtvaartuigen, zoals omschreven in Bijlage 2 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart.

Artikel 22. Verbandtrommels

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Tijdens de vlucht moet aan boord van het vliegtuig een doelmatige verbandtrommel voor eerste hulp bij ongelukken aanwezig zijn, waarvan de plaats duidelijk is aangegeven en welke voor de passagiers gemakkelijk bereikbaar is.

Artikel 23. Handbrandblusapparaten

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Tijdens de vlucht moeten aan boord van het vliegtuig handbrandblusapparaten aanwezig zijn van een door de Minister van Verkeer en Waterstaat toegelaten type, met dien verstande, dat deze ten minste moeten zijn aangebracht in de stuurhut, alsmede in elke personenafdeling, welke is afgescheiden van de stuurhut en welke niet gemakkelijk toegankelijk is voor één van de bestuurders.

Artikel 24. Reservesmeltveiligheden

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Tijdens de vlucht moeten aan boord van het vliegtuig een aantal reservesmeltveiligheden van elke waarde aanwezig zijn, dat ten minste 25% van het aantal smeltveiligheden, waarmede is gezekerd, moet bedragen, met een minimum van drie van elke waarde.

Artikel 25. Opschriften en toegang tot ruimten van het boordpersoneel

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 In het vliegtuig moeten opschriften zijn aangebracht, waaruit duidelijk blijkt in welke ruimten het roken is verboden.

  • 2 In het vliegtuig, waarin de stuurhut is gescheiden van de passagiersafdeling, moeten opschriften zijn aangebracht, waaruit duidelijk blijkt, welke ruimten slechts voor leden van het boordpersoneel toegankelijk zijn. Deze opschriften moeten in elk geval worden geplaatst bij of op die ruimten, waar daadwerkelijk invloed kan worden uitgeoefend op de besturing van het vliegtuig.

  • 3 Met toestemming van de gezagvoerder mogen zich echter in de in het vorige lid bedoelde ruimten bevinden:

    • a. gedurende de kruisvlucht: passagiers, en

    • b. gedurende de gehele vlucht: personen, die een technische of operationele taak hebben in de luchtvaart.

Artikel 26. Merktekens openhakplaatsen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Bijlage 49839.png

Indien in de romp van het vliegtuig de plaatsen, welke geschikt zijn om in noodgevallen door reddingsploegen te worden opengehakt, worden aangegeven, moet dit geschieden overeenkomstig de bovenstaande tekening. De kleur van de merktekens moet rood of geel zijn. Indien dit nodig is om voldoende contrast met de ondergrond op te leveren, moeten zij met wit zijn omlijnd. Indien de onderlinge afstand van de hoekmerktekens meer dan 200 cm bedraagt, moeten hiertussen merktekens van 9 x 3 cm, als aangegeven in de tekening zodanig worden aangebracht, dat de afstand tussen twee opeenvolgende merktekens niet meer dan 200 cm zal bedragen.

Artikel 27. Vluchtschrijvers (Flight recorders)

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Alle met turbine-motoren uitgeruste vliegtuigen, waarvan de maximaal toegelaten totaalmassa meer dan 5700 kg bedraagt, moeten zijn uitgerust met een vluchtschrijver. Deze moeten tijdens de vlucht zodanige gegevens vastleggen dat na een ongeval of voorval de daaraan voorafgaande vlucht van het vliegtuig kan worden gereconstrueerd.

  • 2 De vluchtschrijver dient te bestaan uit:

    • a. een vluchtgegevensschrijver (flight data recorder), welke gedurende de vlucht ten minste tijd, hoogte, luchtsnelheid, verticale versnelling en koers vastlegt en welke gegevens kan weergeven van ten minste de laatste 25 uren van het in werking zijn;

    • b. met ingang van 1 september 1976, een stuurhutgeluidopname apparaat (cockpit voice recorder), welke vanaf het begin van het aflezen van de stuurhutcontrole lijst vóór het starten van de motoren tot het voltooien van de eind controle lijst na het beëindigen van de vlucht, de gesprekken en andere geluiden in de stuurhut vastlegt. Dit apparaat moet in staat zijn de overgenomen gegevens weer te geven van ten minste de laatste 30 minuten van het in werking zijn.

  • 3 De vluchtschrijver moet zodanig zijn geconstrueerd en geplaatst, dat de grootst mogelijke bescherming wordt verkregen, opdat de vastgelegde gegevens kunnen worden behouden, geborgen en overgeschreven.

  • 4 De vluchtgegevensschrijver mag tijdens de vlucht niet worden afgezet.

  • 5 Het stuurhutgeluidopname apparaat mag gedurende de periode, genoemd in het tweede lid, onder b, niet worden afgezet tenzij, naar het oordeel van de gezagvoerder, dit noodzakelijk is teneinde voorgaande geregistreerde informatie t.b.v. nader onderzoek te kunnen bewaren. In dat geval is de gezagvoerder verplicht er voor zorg te dragen, dat zo spoedig mogelijk na het einde van de vlucht de opname, vergezeld van een met redenen omkleed rapport, ter beschikking wordt gesteld aan de Minister van Verkeer en Waterstaat.

  • 6 Een stuurhutgeluidopname zal uitsluitend ten behoeve van ongevallen- of voorvallenonderzoek worden gebruikt. Opnamen, welke particuliere informatie bevatten, zullen niet bij de stukken van vooronderzoek worden opgenomen en zullen derhalve niet openbaar worden gemaakt.

Artikel 28. Installatie voor het meten en aanwijzen van kosmische straling

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Bij een vlucht uit te voeren boven 15 000 m (49 000 ft) moet het vliegtuig zijn uitgerust met een installatie om de tijdseenheid ontvangen hoeveelheid totale kosmische straling (dat is het totaal van de ioniserende en neutronenstraling afkomstig van de melkweg en de zon) zonder onderbreking te meten en, goed zichtbaar voor een lid van de bemanning, aan te wijzen, alsmede de totale hoeveelheid ontvangen straling gedurende elke vlucht.

Artikel 29. Te geven aanwijzingen en inlichtingen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Aan boord van het vliegtuig moeten middelen aanwezig zijn, welke de gezagvoerder in staat stellen aanwijzingen en inlichtingen aan de passagiers te geven omtrent:

  • a. de tijdstippen van het omgorden van veiligheidstuigen of -gordels;

  • b. hoe en wanneer ademhalingszuurstof moet worden gebruikt, indien het meevoeren van ademhalingszuurstof is vereist krachtens het bepaalde in artikel 17, eerste of tweede lid;

  • c. de tijdstippen, waarop niet mag worden gerookt;

  • d. de plaats en het gebruik van zwemvesten, indien het meevoeren hiervan is vereist krachtens het bepaalde in artikel 20;

  • e. de plaats en het gebruik van nooduitgangen;

  • f. het verbod van het vervoeren van handbagage en voorwerpen onder een passagierszitplaats, welke niet is afgeschermd overeenkomstig artikel 5B onder b.

Hoofdstuk II. Vluchtuitvoering

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Artikel 30

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Het is verboden een verkeersvlucht, niet zijnde een rondvlucht, uit te voeren of te doen uitvoeren, tenzij aan de bepalingen van dit hoofdstuk wordt voldaan. Voor wat betreft het ongeregelde luchtvervoer van uitwendige lading met hefschroefvliegtuigen moet voorts worden voldaan aan de bepalingen van hoofdstuk II.

  • 2 Aan het bepaalde in de artikelen 32, 33, 36 tweede lid, 37, tweede lid en 38 behoeft niet te worden voldaan bij de uitvoering van VFR-vluchten in het ongeregelde luchtvervoer met vliegtuigen waarvan de maximaal toegelaten totaalmassa 5700 kg of minder bedraagt.

  • 3 Voor de toepassing van het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde wordt, voor wat betreft het ongeregelde luchtvervoer met hefschroefvliegtuigen, mede verstaan onder luchtvaartterreinen:

    • a. terreinen, voor zover krachtens het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de Luchtvaartwet het verbod, gesteld in het eerste lid van dat artikel niet van toepassing is:

    • b. mijnbouwinstallaties, voor zover ter zake vereiste vergunning voor het gebruik is verleend.

Artikel 31. Bemanning

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

De ondernemer is verplicht er voor te zorgen, dat de leden van de bemanning op de hoogte zijn van de met de uitvoering van hun taak verband houdende bepalingen en procedures, welke betrekking hebben op de gebieden, waarover gevlogen zal worden, op de terreinen, waar gestart en geland zal worden en op de navigatie-hulpmiddelen voor deze gebieden en terreinen.

Artikel 32. Taak en verantwoordelijkheid personeel

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 De ondernemer is verplicht er voor te zorgen, dat de leden van zijn personeel, die werkzaamheden verrichten ten behoeve van de vluchtuitvoering;

    • a. behoorlijk van hun taak en verantwoordelijkheid op de hoogte zijn;

    • b. het verband kennen tussen hun persoonlijke taak en de vluchtuitvoering als geheel;

    • c. met betrekking tot het gestelde onder a en b de nodige richtlijnen ontvangen, welke moeten zijn samengevat in het vluchthandboek.

  • 2 De ondernemer moet er voor zorgen, dat het vluchthandboek dagelijks bij is, en alle wijzigingen en aanvullingen verstrekken aan het personeel, dat gebruik moet maken van dit handboek.

Artikel 33. Vluchthandboek

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

In het vluchthandboek, als bedoeld in het vorige artikelen, dienen ten minste te zijn opgenomen:

  • a. de instructies, welke de verantwoordelijkheid van het bij de vluchtuitvoering betrokken personeel ten aanzien van de vluchtuitvoering in hoofdlijnen aangeven;

  • b. de samenstelling van de bemanning voor elke vlucht, waarbij tevens de opvolging in de gezagvoering moet zijn geregeld;

  • c. de procedure bij een noodtoestand tijdens de vlucht, de taken van elk lid van het boordpersoneel tijdens een noodtoestand, alsmede procedures voor de gezagvoerder wanneer hij een ongeval van een ander luchtvaartuig waarneemt;

  • d. de laagste hoogten onderscheidenlijk de methode ter bepaling hiervan, als bedoeld in artikel 36;

  • e. de weerminima, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, voor elk als bestemmingshaven en uitwijkhaven te gebruiken luchtvaartterrein, onderscheidenlijk de methode ter bepaling van weerminima, als bedoeld in artikel 37, tweede lid;

  • f. de omstandigheden, waaronder een radioluisterwacht moet worden onderhouden;

  • g. de omstandigheden, waaronder ademhalingszuurstof moet worden gebruikt;

  • h. een lijst van de voor de verschillende vluchten mede te voeren navigatie-uitrusting;

  • i. de specifieke instructies voor het bepalen van de op elke vlucht krachtens artikel 7 mede te voeren hoeveelheden brandstof en smeerolie;

  • j. voor vluchten in het geregelde luchtvervoer: gegevens omtrent de radiocommunicatiehulpmiddelen, navigatiehulpmiddelen, luchtvaartterreinen, procedures tijdens het vliegen alsmede de gegevens, welke de ondernemer voorts nodig acht voor een goede vluchtuitvoering. Voor vluchten in het ongeregelde luchtvervoer: de aanwijzingen inzake het verkrijgen van de vorenbedoelde gegevens.

  • k. inlichtingen, welke de gezagvoerder in staat stellen te bepalen of de vlucht kan worden voortgezet nadat enig uitrustingsstuk, instrument, installatie, of systeem onklaar is geraakt;

  • l. de bij het seinen op de grond ten behoeve van opsporing en redding te gebruiken codes, zoals omschreven in Bijlage 12 (Search an Rescue) van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart;

  • m. de procedures voor gezagvoerders van onderschepte luchtvaartuigen, zoals omschreven in Bijlage 2 (Rules of the Air) van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart;

  • n. de zichtbare seinen te geven met onderscheppende en onderschepte luchtvaartuigen, zoals omschreven in Bijlage 2 van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart.

Artikel 34. Stuurhut-controlesysteem

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 De ondernemer is verplicht een controlesysteem in te stellen, dat vóór de start, tijdens de vlucht, bij de landing en in noodgevallen moet worden gebruikt, teneinde te waarborgen, dat de aanwijzingen van het vlieghandboek worden nagekomen.

  • 2 De gezagvoerder is verplicht er voor te zorgen, dat het controlesysteem, als bedoeld in het vorige lid, wordt toegepast.

Artikel 35. Gegevens opsporings- en reddingsdiensten

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

De ondernemer is verplicht er voor te zorgen, dat alle noodzakelijke gegevens betreffende de opsporings- en reddingsdiensten van het gebied waarover de vlucht zal voeren, aan boord beschikbaar zijn.

Artikel 36. Minimum vlieghoogten

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 De ondernemer kan de laagste hoogten, waarop de vlucht boven het grondgebied van een Staat mag worden uitgevoerd, vaststellen. Deze hoogten mogen niet lager zijn dan die, welke zijn vastgesteld door het bevoegde gezag van de Staat, over welks gebied de vlucht voert, tenzij dit gezag een zodanige afwijking uitdrukkelijk heeft goedgevonden.

  • 2 Indien de laagste hoogten, waarop de vlucht boven het grondgebied van een Staat mag worden uitgevoerd, niet zijn vastgesteld door het bevoegde gezag van die Staat, is de ondernemer verplicht:

    • a. voor wat betreft vluchten in het geregelde luchtvervoer die hoogten vast te stellen; deze mogen niet lager zijn dan die, welke krachtens Bijlage 2 van het Verdrag inzake de internationale burgerlijke luchtvaart van toepassing zijn op IFR-vluchten;

    • b. voor wat betreft vluchten in het ongeregelde luchtvervoer de methode aan te geven welke hij voornemens is toe te passen bij de vaststelling van die laagste hoogten en deze methode op te nemen in het vluchthandboek. De volgens genoemde methode vastgestelde hoogten mogen niet lager zijn dan die, welke krachtens Bijlage 2 van het Verdrag inzake de interantionale burgerlijke luchtvaart van toepassing zijn op IFR-vluchten.

Artikel 37. Weerminima luchtvaartterreinen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 De ondernemer is verplicht voor vluchten in het geregelde luchtvervoer weerminima vast te stellen voor het starten van en het landen op luchtvaartterreinen. Deze weerminima mogen niet lager zijn dan die, welke door het bevoegde gezag van de Staat, binnen welks gebied het luchtvaartterrein is gelegen, voor dat terrein zijn vastgesteld, tenzij dit gezag een zodanige afwijking uitdrukkelijk heeft goedgevonden.

  • 2 De ondernemer is verplicht voor vluchten in het ongeregelde luchtvervoer de methode aan te geven, welke moet worden toegepast bij het bepalen van de weerminima voor het starten van en het landen op luchtvaartterreinen. Deze methode moet met betrekking tot Nederlandse vliegtuigen door de Minister van Verkeer en Waterstaat en met betrekking tot buitenlandse vliegtuigen door het bevoegde gezag van de Staat, waar het vliegtuig is ingeschreven, zijn goedgekeurd. De ondernemer mag geen vluchten uitvoeren van en naar een luchtvaartterrein met toepassing van weerminima, welke lager zijn dan die, welke door het bevoegde gezag van de Staat, binnen welks gebied het luchtvaartterrein is gelegen voor dat terrein zijn vastgesteld tenzij dit gezag een zodanige afwijking uitdrukkelijk heeft goedgevonden.

Artikel 38. Administratie brandstof en smeerolie

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

De ondernemer is verplicht aantekening te doen houden van de bij elke vlucht meegevoerde hoeveelheden brandstof en smeerolie. Deze aantekeningen moeten door de ondernemer gedurende ten minste zes maanden worden bewaard.

Artikel 39. Bekwaamheidsproeven

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 De ondernemer is verplicht er voor te zorgen, dat de bij hem in dienst zijnde bestuurders worden onderzocht op vliegtechniek en bekwaamheid in het uitvoeren van noodprocedures.

  • 2 Indien IFR-vluchten worden uitgevoerd, is de ondernemer verplicht er voor te zorgen, dat de bekwaamheid van de bij hem in dienst zijnde bestuurders inzake het uitvoeren van IFR-vluchten wordt aangetoond. Ter beoordeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat dient dit onderzoek te geschieden ten overstaan van personen, als bedoeld in artikel 102 van de Regeling Toezicht Luchtvaart, dan wel ten overstaan van een door de ondernemer aangewezen bestuurder.

  • 3 Het onderzoek, als bedoeld in het eerste of tweede lid, moet binnen een tijdsverloop van twaalf achtereenvolgende maanden ten minste tweemaal worden uitgevoerd en wel zodanig, dat tussen twee controles ten minste vier maanden moeten zijn verlopen, tenzij voor dit onderzoek een systeem is ingevoerd, waarbij voor elke bestuurder bepaalde controlemaanden zijn vastgesteld, welke steeds onderling door een periode van vijf maanden zijn gescheiden en waarbij het onderzoek steeds geschiedt in de betreffende controlemaand of in de daaraanvoorafgaande of de daaropvolgende maand.

  • 4 Alvorens een tweede bestuurder, die gedurende start en landing dienst moet doen op een bestuurderspost van een vliegtuig, aan te wijzen, is de ondernemer verplicht er voor te zorgen, dat de bekwaamheid om als zodanig op dat type vliegtuig dienst te doen wordt onderzocht. Dit is niet van toepassing op hen, die in de voorgaande 90 dagen dienst hebben gedaan op hetzelfde type vliegtuig als gezagvoerder of als tweede bestuurder.

Artikel 41. Noodtoestand

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 De ondernemer is verplicht er voor te zorgen, dat de passagiers worden ingelicht omtrent de plaats en het gebruik van:

    • a. de veiligheidstuigen of -gordels, nooduitgangen, zwemvesten, indien het meevoeren hiervan is vereist krachtens het bepaalde in artikel 20, en van andere nooduitrusting, welke voor persoonlijk gebruik aan boord aanwezig is;

    • b. de maskers voor het toedienen van ademhalingszuurstof, indien het meevoeren van ademhalingszuurstof is vereist krachtens het bepaalde in artikel 17, eerste of tweede lid.

  • 2 De ondernemer is verplicht er voor te zorgen, dat de passagiers worden ingelicht omtrent de plaats van de voornaamste nooduitrusting, aan boord voor gemeenschappelijk gebruik, alsmede de algemene wijze van gebruik.

  • 3 De ondernemer is verplicht te allen tijde gegevens ter beschikking te hebben van de nooduitrusting, welke aanwezig is aan boord van zijn in het internationale vervoer in gebruik zijnde vliegtuigen, ter informatie van de opsporings- en reddingscoördinatiecentra. Deze gegevens moeten, voorzover van toepassing, ten minste bevatten:

    • a. aantal, kleur en type van de reddingsvlotten en pyrotechnische signalen;

    • b. bijzonderheden van de medische nooduitrusting;

    • c. watervoorraad; d. type en frequentie van de draagbare noodradio-apparatuur.

Artikel 42. Taken bemanning in noodtoestand

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

De ondernemer is verplicht, voor elk vliegtuigtype, de noodzakelijke taken vast te stellen, welke elk lid van de bemanning in geval van nood of bij een noodevacuatie moet vervullen. Het trainingsprogramma van de ondernemer moet voorzien in jaarlijkse oefening van bemanningsleden in het uitvoeren van deze taken.

Hierbij moet instructie worden gegeven in het gebruik van alle vereiste nooduitrusting en reddingsmiddelen en worden geoefend in het uitvoeren van de noodevacuatie van het vliegtuig.

Tevens moet een beveiligingstrainingsprogramma worden gegeven door bekwame instructeurs. Het trainingsprogramma behoeft de instemming van de Minister van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 43. Trainingsprogramma bemanning

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 De ondernemer is verplicht een grond- en vliegtrainingsprogramma op te stellen en uit te voeren, teneinde te verzekeren dat elk lid van de bemanning voldoende geoefend is en blijft om de hem toegewezen taken uit te voeren.

  • 2 De ondernemer is verplicht om hiertoe ter beschikking te stellen;

    • a. doelmatige leermiddelen

    • b. materieel waarop kan worden geoefend, en

    • c. bekwame instructeurs.

  • 3 Het trainingsprogramma moet bestaan uit grond- en vliegtraining op de vliegtuigtypen, waarop het bemanningslid dienst doet en moet omvatten:

    • a. samenwerking tussen bemanningsleden;

    • b. oefening in alle soorten noodsituaties en andere abnormale situaties;

    • c. oefening in de noodzakelijke procedures bij het niet goed functioneren van voortstuwingsinrichtingen, vliegtuigonderdelen of systemen;

    • d. oefening in de noodzakelijke procedures bij brand en andere onregelmatigheden.

  • 4 De training dient te waarborgen dat elk lid van de bemanning, speciaal voor wat betreft noodsituaties en andere abnormale situaties, bekend is met de taken waarvoor hij verantwoordelijk is, en het verband kent tussen deze taken en die van de andere bemanningsleden. De training volgens het programma moet periodiek worden gegeven en moet om de bekwaamheid vast te stellen, worden afgesloten met een examen, voor zover de bekwaamheid niet reeds bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 39 is gebleken.

  • 5 Indien voor een examen als bedoeld in het vorige lid, dan wel een onderzoek als bedoeld in artikel 39, gebruik wordt gemaakt van een vluchtnabootser, is die vluchtnabootser gekwalificeerd en opgenomen in het trainingsprogramma.

Hoofdstuk III. ongeregeld luchtvervoer van uitwendige lading met hefschroefvliegtuigen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Artikel 44. Toepassing

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op ongeregeld luchtvervoer van uitwendige lading met hefschroefvliegtuigen volgens een methode, als aangegeven in het volgende artikel. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op ongeregeld luchtvervoer, dat kennelijk reclame-uiting tot doel of nevendoel heeft.

Artikel 45. Laadmethoden

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 De in het vorige artikel bedoelde laadmethoden zijn:

    • a. Laadmethode

      A: de uitwendige lading is vast aan de romp bevestigd, kan niet worden afgeworpen en steekt niet onder het onderstel uit;

    • b. Laadmethode

      B: de uitwendige lading is opgeheven van land of water en kan worden afgeworpen;

    • c. Laadmethode

      C: de uitwendige lading blijft tijdens het vervoer in contact met land of water en kan worden ontkoppeld.

  • 2 Slechts laadmethoden waarmee blijkens het vlieghandboek is ingestemd, kunnen worden toegepast.

  • 3 Slechts bij laadmethode A, in een toegestane configuratie, mogen passagiers worden vervoerd.

Artikel 46. Controlemaatregelen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Alvorens een vlucht uit te voeren in een configuratie van hefschroefvliegtuig en uitwendige lading, welke aanmerkelijk verschilt van elke configuratie, waarin de bestuurder met dat type hefschroefvliegtuig reeds eerder heeft gevlogen, moet hij, ook al is de laadmethode dezelfde, op veilige manier nagaan of:

  • a. het gewicht en de zwaartepuntsligging van de combinatie van hefschroefvliegtuig en uitwendige lading binnen de toegestane grenzen vallen en of de uitwendige lading goed is bevestigd en bovendien zodanig, dat de snellosinrichting goed kan functioneren;

  • b. de besturing in de stijgvlucht voldoende is;

  • c. de richtingsbesturing voldoende is tijdens stil hangen;

  • d. het hefschroefvliegtuig of de uitwendige lading een oncontroleerbare of op andere wijze gevaarlijke stand krijgt bij versnelling in voorwaartse richting;

  • e. de uitwendige lading in voorwaartse vlucht niet slingert of dit zo nodig laten nagaan;

  • f. bij de snelheden, welke gedurende de vlucht zullen worden aangehouden, geen gevaarlijke slingeringen of gevaarlijke luchtwervelingen optreden.

Artikel 47. Laden en lossen

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

  • 1 Zowel tijdens het laden als het lossen met laadmethode B en C mogen zich in het gebied met een straal van 50 m van het punt beneden het hefschroefvliegtuig, alsmede in de gebouwen in dat gebied, slechts personen en voertuigen bevinden, die bemoeienis hebben met het vervoer. Ingeval het laden of lossen geschiedt op een terrein, waarvan de afmetingen 50 bij 100 m of meer bedragen en waarvoor krachtens artikel 14 van de Luchtvaartwet ontheffing is verleend, wordt het gebied, waarin zich slechts personen of voertuigen mogen bevinden die bemoeienis hebben met het vervoer, niet bepaald door de straal van 50 m doch door de afmetingen van het terrein.

  • 2 Ingeval het laden of lossen geschiedt boven een luchtvaartterrein of binnen een afstand van 3 km van de grens van een luchtvaartterrein, moet hiervoor toestemming zijn verkregen van de havenmeester. Ingeval het laden of het lossen geschiedt boven een luchtvaartterrein of een schip, moet hiervoor toestemming zijn verkregen van de burgemeester van de betreffende gemeente.

Artikel 48. Vervoer in plaatselijke verkeersgebieden

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Ingeval het vervoer geheel of gedeeltelijk geschiedt binnen een plaatselijk verkeersgebied van een luchtvaartterrein, moet hiervoor toestemming zijn verkregen van de plaatselijke verkeersleidingsdienst.

Artikel 49. Openbare orde en veiligheid

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Bij het vervoer met laadmethode B of C mogen voor het verkeer opengestelde wegen niet dichter dan tot op 100 m worden genaderd. Die wegen mogen echter wel op voldoende veilig hoogte loodrecht worden gekruisd op ogenblikken, dat er geen constante verkeersstroom is. Voorts is van toepassing:

  • a. Bij het vervoer mogen gebouwen niet dichter dan tot op 100 m worden genaderd, tenzij tevoren de zekerheid is verkregen, dat zich hierin geen andere personen bevinden dan zij, die een taak bij het vervoer hebben.

  • b. Het vervoer over mensenverzamelingen is verboden, terwijl het vervoer over personen zoveel mogelijk moet worden vermeden. Voorts mogen dieren en zaken op de grond niet in gevaar worden gebracht.

  • c. Het vervoer boven bebouwde kommen mag slechts geschieden, nadat de Minister van Verkeer en Waterstaat met een gedetailleerd vluchtplan heeft ingestemd.

Artikel 50

[Regeling vervallen per 19-07-2008]

Het bepaalde in artikel 17, derde lid, is niet van toepassing op vliegtuigen, waarvoor hier te lande of elders vóór 1 januari 1964 voor het eerst een bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven.

Naar boven