Wijzigingswet Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten (herziening voorlopige maatregelen kinderbescherming)

Geraadpleegd op 19-04-2024.
Geldend van 17-02-1999 t/m heden

Wet van 23 januari 1997 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de herziening van de voorlopige maatregelen van kinderbescherming

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de voorlopige maatregelen ter bescherming van minderjarigen, in het bijzonder ten aanzien van de rechtswaarborgen, herziening behoeven;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL V

[Red: Wijzigt de Wet van 2 mei 1990 tot uitvoering van het op 20 mei 1980 te Luxemburg tot stand gekomen Europese Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, uitvoering van het op 25 oktober 1980 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen alsmede algemene bepalingen met betrekking tot verzoeken tot teruggeleiding van ontvoerde kinderen over de Nederlandse grens en de uitvoering daarvan (Stb. 1990, 202).]

ARTIKEL VIII

Op de voorlopige toevertrouwing van een minderjarige aan de raad voor de kinderbescherming die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet heeft plaatsgevonden, is het voor de inwerkingtreding van deze wet geldende recht van toepassing, behoudens de artikelen IX en X van deze wet.

ARTIKEL IX

  • 1 Een voorlopige toevertrouwing van een minderjarige aan de raad voor de kinderbescherming die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet heeft plaatsgevonden ingevolge artikel 241 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, vervalt na verloop van zes weken, tenzij de raad voor de kinderbescherming zich voor het einde van de termijn tot de rechter heeft gewend teneinde een voorziening in het gezag over de minderjarige te verkrijgen.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde voorlopige toevertrouwing kan worden ingetrokken door de in het eerste lid bedoelde rechter.

  • 3 De termijn van het eerste lid vangt aan met ingang van de dag na die waarop deze wet in werking treedt.

ARTIKEL X

  • 1 Wanneer de officier van justitie voor de inwerkingtreding van deze wet een kind ingevolge artikel 272, eerste lid, of artikel 332 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, aan de raad voor de kinderbescherming heeft toevertrouwd en na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig artikel 272, tweede lid, van de rechtbank haar bekrachtiging vordert, bepaalt de rechtbank, indien zij het kind overeenkomstig artikel 271, vierde lid, aan de raad voor de kinderbescherming toevertrouwt, de duur van de voorlopige toevertrouwing.

  • 2 De maatregel, bedoeld in het eerste lid, vervalt na verloop van zes weken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek of vordering tot ontzetting of ontheffing aanhangig is gemaakt. In dat laatste geval blijft de maatregel van kracht totdat bij gewijsde over de ontzetting of de ontheffing is beslist, tenzij de rechter een kortere termijn heeft vastgesteld.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde voorlopige toevertrouwing kan worden ingetrokken.

  • 4 De termijn, bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, vangt aan met ingang van de dag na die waarop deze wet in werking treedt.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te 's-Gravenhage, 23 januari 1997

Beatrix

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Uitgegeven de zesde februari 1997

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven