Bijlage 1
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Thema Politieke besluitvorming (v.w.o. en h.a.v.o.)
(themaveld: Staat en maatschappij).
Inleiding
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De centrale vraag voor het thema Politieke besluitvorming luidt: Op welke wijze komen
politieke besluiten in onze samenleving tot stand, en welke ideologische visies spelen
hierbij een rol?
In categorie A ‘Algemeen’ worden de basisbegrippen ‘politiek’ en ‘macht’ gedefinieerd.
In de politiek-juridische categorie B worden twee modellen voor de beschrijving van
het politieke besluitvormingsproces besproken, te weten de systeemtheorie en het barrièremodel.
In relatie hiermee wordt de plaats van de volgende actoren in het proces van politieke
besluitvorming besproken: regering, parlement, politieke partijen, ambtenaren, advies-
en planbureaus en de massamedia. Daarbij wordt ook de vraag aan de orde gesteld naar
het functioneren van deze actoren, alsmede naar het functioneren van het politieke
proces.
Als laatste komen in de politiek-juridische categorie verschillende staats- en regeringvormen
aan de orde. Het begrip ‘democratie’ neemt hierbij een centrale plaats in.
In de sociaal-economische categorie C wordt ingegaan op de rol van pressiegroepen
in het proces van politieke besluitvoring.
Tevens komen in deze categorie verschillende visies op de verdeling van macht in de
samenleving aan de orde.
In categorie D ‘sociaal-culturele aspecten’ staan de ideologische visies van politieke
stromingen en partijen centraal.
Daarnaast wordt ingegaan op de houding van burgers ten opzichte van de politiek. Beide
aspecten hebben betrekking op het centrale begrip ‘politieke cultuur’.
Eindtermen
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Eindtermen voorzien van een asterisk (*) zijn alleen afvraagbaar voor v.w.o.-niveau.
De overige eindtermen gelden zowel voor h.a.v.o. als voor v.w.o.
De onderstaande inhoudsomschrijving is identitiek aan die voor de examens van 1991
en 1992.
A.
Algemeen
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Welke betekenissen heeft het begrip politiek?
-
1. Kandidaten kunnen beschrijven welke betekenissen het begrip politiek heeft.
-
2. * Kandidaten kunnen uitleggen dat de betekenis die iemand geeft aan het begrip politiek
vaak samenhangt met een achterliggende maatschappijvisie.
-
3. Kandidaten kunnen elementen herkennen die een rol spelen bij de totstandkoming van
het overheidsbeleid.
-
4. Kandidaten kunnen het begrip macht omschrijven en verschillende bronnen van macht
onderscheiden.
B.
Politieke en juridische aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Hoe komt overheidsbeleid tot stand?
Wie zijn betrokken bij de totstandkoming van overheidsbeleid?
-
1. Kandidaten kunnen het proces van politieke besluitvorming typeren aan de hand van
de begrippen politiek systeem, omgeving, invoer, omzetting, uitvoer en terugkoppeling.
-
2. Kandidaten kunnen aspecten van de omgeving van het politieke systeem herkennen, die
van invloed kunnen zijn op politieke besluitvorming.
-
3. Kandidaten kunnen in concrete voorbeelden de invoer (input) van het politieke systeem
herkennen.
-
4. Kandidaten kunnen uitleggen hoe binnen het politieke systeem eisen en steun omgezet
worden in beleid.
-
5. Kandidaten kunnen in concrete voorbeelden de uitvoer (output) van het politieke systeem
herkennen.
-
6. Kandidaten kunnen herkennen dat de resultaten van politieke besluitvorming reacties
op kunnen roepen in de samenleving in de vorm van nieuwe eisen/wensen of (het onthouden
van) steun.
-
7. Kandidaten kunnen uitleggen welke actoren (vooral) betrokken zijn bij politieke (besluitvormings)processen.
-
8. * Kandidaten kunnen kanttekeningen plaatsen bij een systeem-benadering als model van
politieke besluitvorming.
-
9. Kandidaten kunnen aangeven in welk opzicht de barrière-benadering van het politieke
proces een aanvulling is op het politiek-systeemmodel.
-
10. Kandidaten kunnen de taken beschrijven van regering en parlement.
-
11. Kandidaten kunnen aangeven welke middelen het parlement heeft om zijn medewetgevende
en controlerende taak te vervullen.
-
12. Kandidaten kunnen uitleggen wat het verschil is tussen dualisme en monisme in een
systeem van politieke besluitvorming.
-
13. * Kandidaten kunnen een onderbouwde visie geven op de machtsverhouding tussen parlement
en kabinet.
-
14. Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip bureaucratie.
-
15. Kandidaten kunnen uitleggen wat de invloed van ambtenaren is in het politieke proces.
-
16. Kandidaten kunnen knelpunten onderscheiden in het functioneren van de overheidsbureaucratie.
-
17. * Kandidaten kunnen uitleggen welke rol adviesorganen en planbureaus spelen in de
politieke besluitvorming.
-
18. * Kandidaten kunnen enkele belangrijke adviesorganen noemen en globaal aangeven wat
hun taak is.
-
19. * Kandidaten kunnen enkele belangrijke planbureaus noemen en globaal aangeven wat
hun taak is.
-
20. Kandidaten kunnen beschrijven welke rol massamedia kunnen spelen in het proces van
politieke besluitvorming.
Welke knelpunten kunnen onderkend worden in het functioneren van het besluitvormingsproces?
-
21. Kandidaten kunnen een aantal bezwaren noemen die naar voren worden gebracht ten aanzien
van het functioneren van het politieke besluitvormingsproces in ons land.
-
22. Kandidaten kunnen een voorbeeld beschrijven van een voorstel tot wijziging van ons
politiek stelsel, dat is bedoeld om aan de in eindterm 22 genoemde bezwaren tegemoet
te komen.
In hoeverre wijkt de structuur van het politieke besluitvormingsproces in ons land
af van die in andere landen?
-
23. Kandidaten kunnen de Nederlandse regeringsvorm typeren als een parlementaire democratie.
-
24. * Kandidaten kunnen uitleggen waarom het van belang is een onderscheid te maken tussen
representatie en representativiteit.
-
25. * Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met directe en indirecte democratie.
-
26. Kandidaten kunnen kenmerkende verschillen tussen een stelsel met evenredige vertegenwoordiging
en een meerderheidsstelsel onderscheiden.
-
27. Kandidaten kunnen kenmerkende verschillen onderscheiden tussen een parlementair en
een presidentieel stelsel.
-
28. Kandidaten kunnen een ideaaltypisch onderscheid maken tussen een democratie volgens
westers model en een socialistische (volks)democratie.
C.
Sociale en economische aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Welke groepen en instellingen in de maatschappij spelen naast politieke partijen en
politieke instituties een rol in het proces dat uiteindelijk leidt tot politieke besluitvorming?
-
1. Kandidaten kunnen omschrijven wat wordt bedoeld met het begrip pressiegroep.
-
2. Kandidaten kunnen verschillen aangeven tussen politieke partijen en pressiegroepen.
-
3. Kandidaten kunnen actuele voorbeelden noemen van pressiegroepen.
Welke mogelijkheden hebben pressiegroepen om de politieke besluitvorming te beïnvloeden?
-
4. Kandidaten kunnen verschillende vormen van politieke participatie onderscheiden.
-
5. Kandidaten kunnen aangeven welke vormen de politieke participatie van pressiegroepen
aan kan nemen.
-
6. Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt verstaan onder het begrip burgerlijke ongehoorzaamheid.
-
7. * Kandidaten kunnen factoren bespreken die mogelijk van invloed zijn op de mate waarin
belangen- en pressiegroepen er in slagen de politieke besluitvorming in een concreet
geval te beïnvloeden.
Zijn er verschillen in de mate, waarin groepen in de samenleving invloed kunnen uitoefenen
op de politieke besluitvorming?
-
8. V.w.o.:* Kandidaten kunnen verschillende visies onderscheiden met betrekking tot de
vraag hoe politieke macht in samenlevingen als de onze is verdeeld. Zij moeten hierover
tevens hun eigen mening kunnen verwoorden.
-
9. H.a.v.o.: Kandidaten kunnen hun mening geven over de vraag hoe politieke macht in
samenlevingen als de onze is verdeeld.
D.
Sociaal-culturele aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Wat is politieke cultuur?
-
1. * Kandidaten kunnen uitleggen wat onder politieke cultuur wordt verstaan.
-
2. * Kandidaten kunnen veranderingen beschrijven die zich sinds de jaren zestig hebben
voorgedaan in de politieke cultuur van ons land.
Wat zijn ideologieën en politieke stromingen?
-
3. Kandidaten kunnen een omschrijving geven van het begrip politieke ideologie.
-
4. * Kandidaten kunnen enkele functies van ideologieën onderscheiden.
-
5. * Kandidaten kunnen uitleggen hoe burgers politieke keuzen maken.
-
6. Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met een politieke stroming.
-
7. Kandidaten kunnen criteria onderscheiden volgens welke politieke partijen worden ingedeeld.
Welke maatschappijvisies spelen traditioneel een rol in het denken over de politiek?
-
8. Kandidaten kunnen belangrijke uitgangspunten van liberalisme herkennen.
-
9. Kandidaten kunnen uitleggen welke opvatting binnen het liberalisme bestaat over de
rol die de overheid dient te spelen in de samenleving.
-
10. Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als liberaal herkennen.
-
11. Kandidaten kunnen belangrijke uitgangspunten van het democratisch socialisme herkennen.
-
12. Kandidaten kunnen uitleggen welke opvatting binnen de sociaal-democratie bestaat over
de rol die de overheid dient te spelen in de samenleving.
-
13. Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als democratisch-socialistisch herkennen.
-
14. Kandidaten kunnen belangrijke uitgangspunten van de christen-democratie herkennen.
-
15. Kandidaten kunnen uitleggen welke opvatting binnen de christen-democratie bestaat
over de rol die de overheid dient te spelen in de samenleving.
-
16. Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als christendemocratisch herkennen.
-
17. Kandidaten kunnen belangrijke uitgangspunten van het communisme herkennen.
-
18. Kandidaten kunnen uitleggen welke opvatting binnen het communisme bestaat over de
rol die de overheid dient te spelen in de samenleving.
-
19. Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als communistisch herkennen.
-
20. Kandidaten kunnen belangrijke uitgangspunten van het fascisme herkennen.
-
21. Kandidaten kunnen uitleggen welke opvattingen binnen het fascisme bestaan over de
rol die de overheid dient te spelen in de samenleving.
-
22. Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als fascistisch herkennen.
Welke politieke stromingen en partijen zijn verwant met die maatschappijvisies?
-
23. Kandidaten kunnen standpunten van politieke partijen in Nederland in verband brengen
met politieke stromingen.
-
24. Kandidaten zijn in staat gegeven uitspraken te herkennen als kenmerkend voor bepaalde
politieke partijen.
Wat kenmerkt de houding van burgers ten opzichte van ‘de politiek’ in ons land?
-
25. Kandidaten zijn bekend met het niveau van politieke participatie in Nederland en kunnen
factoren onderscheiden, die van invloed zijn op die participatie.
-
26. Kandidaten kunnen een aantal oorzaken beschrijven waarom mensen niet in politiek geïnteresseerd
kunnen zijn.
-
27. Kandidaten kunnen een aantal redenen noemen en becommentariëren waarom mensen wel
geïnteresseerd zijn (of zouden moeten zijn) in politiek.
Bijlage 2
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Thema Informatietechnologie en maatschappelijke verandering (v.w.o.)
(themaveld: Technologie en samenleving).
Inleiding
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De centrale vragen voor het thema Informatietechnologie en maatschappelijke verandering
zijn:
-
Welke factoren hebben geleid tot de introductie van nieuwe informatietechnologie?
-
Wat zijn de consequenties van de introductie van nieuwe informatietechnologie?
-
Op welke wijze kan de samenleving invloed uitoefenen op de verdere ontwikkeling en
toepassing van informatietechnologie?
In categorie A worden deze centrale vragen nader toegelicht. Tevens worden de begrippen
‘informatietechnologie’ en ‘informatiemaatschappij’ omschreven.
In categorie B ‘politieke en juridische aspecten’ wordt ingegaan op drie rollen van
de overheid op het gebied van informatietechnologie (IT): gebruiker van IT, stimulator
van IT, en regulator van de gevolgen van IT. Bij de ‘overheid als regulator’ komen
de politieke vraagstukken aan de orde, die de invoering van informatietechnologie
oproept.
In de sociale en economische categorie C gaat het over de invloed van toepassing van
IT op verschillende beroepssectoren, consequenties voor de kwantiteit en kwaliteit
van het werk, en gevolgen voor de machtsverhoudingen in de samenleving.
In categorie D ‘sociaal-culturele aspecten’ wordt ingegaan op de relatie tussen informatisering
en individualisering, en houdingen van burgers t.o.v. informatietechnologie.
Eindtermen
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De onderstaande inhoudsomschrijving is identiek aan die voor de examens van 1991 en
1992.
A.
Algemene eindtermen
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Wat is (informatie)technologie?
-
1. Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met technologie.
-
2. Kandidaten kunnen omschrijven wat wordt bedoeld met informatietechnologie.
-
3. Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt verstaan onder een gegevensverwerkend systeem.
Wat wordt verstaan onder de informatisering van de samenleving?
Welke opvattingen bestaan er voor het ontstaan van nieuwe informatietechnologieën?
Welke vragen roept de introductie van informatietechnologie op?
-
6. Kandidaten kunnen maatschappelijke en politieke vragen beschrijven die samenhangen
met de introductie van informatietechnologie.
-
7. Kandidaten kunnen uitleggen dat de introductie van informatietechnologie vragen oproept
over de beheersbaarheid.
-
8. Kandidaten kunnen het belang van technologisch aspectenonderzoek uitleggen.
B.
Politieke en juridische aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Op welke wijze is de Nederlandse overheid betrokken bij informatietechnologie?
Op welke wijze probeert de Nederlandse overheid de introductie van informatietechnologie
te stimuleren?
Welke politieke vraagstukken roept de introductie van informatietechnologie op?
-
3. Kandidaten kunnen uitleggen dat de introductie van informatietechnologie in de samenleving
politieke vragen op verschillende beleidsterreinen oproept en hiervan voorbeelden
herkennen.
-
4. Kandidaten kunnen van concrete standpunten over (informatie)technologie en samenleving
beredeneren wat de achterliggende ideologische uitgangspunten (zouden kunnen) zijn.
Hoe kan de overheid informatietechnologie gebruiken bij het uitoefenen van haar functies?
Welke voor- en nadelen zitten hier aan vast?
-
5. Kandidaten kunnen aangeven op welke wijze de overheid bij de ontwikkeling van beleid
gebruik kan maken van informatietechnologie.
-
6. Kandidaten kunnen aangeven op welke wijze de overheid bij haar besluitvorming gebruik
kan maken van informatietechnologie.
-
7. Kandidaten kunnen aangeven op welke wijze de overheid bij de uitvoering van beleid
gebruik kan maken van informatietechnologie.
C.
Sociale en economische aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Wat kan de invloed zijn van de toepassing van informatietechnologie op de verschillende
beroepssectoren?
-
1. Kandidaten kunnen uitleggen dat de introductie van informatietechnologie consequenties
kan hebben voor verschillende aspecten van de sociale en economische structuur van
de samenleving.
-
2. Kandidaten kunnen uitleggen dat – mede onder invloed van de opkomst van nieuwe informatietechnologieën
– een verschuiving heeft plaats gevonden tussen de verschillende beroepssectoren.
-
3. Kandidaten kunnen voor de verschillende beroepssectoren voorbeelden herkennen van
de introductie van informatietechnologie.
Wat kan de invloed zijn van de toepassing van informatietechnologie op de kwantiteit
van het werk?
-
4. Kandidaten kunnen een analytisch onderscheid maken tussen procesinnovatieve en produktinnovatieve
toepassingen van informatietechnologie.
-
5. Kandidaten kunnen van verschillende (informatie)technologische innovaties aangeven
wat de (mogelijke) consequenties hiervan zijn voor de werkgelegenheid.
Wat kan de invloed zijn van de toepassing van informatietechnologie op de kwaliteit
van het werk?
-
6. Kandidaten kunnen (mogelijke) consequenties beschrijven van de introductie van informatietechnologie
op arbeidsomstandigheden/kwaliteit van het werk.
-
7. Kandidaten kunnen mogelijke gevolgen herkennen van de invoering van informatietechnologie
voor de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt.
Wat kan de invloed zijn van de toepassing van informatietechnologie op de arbeidsvoorwaarden?
Wat kan de invloed zijn van de toepassing van informatietechnologie op de (machts)verhoudingen
in de samenleving?
Welke motieven kan een organisatie hebben om informatietechnologie toe te passen?
-
10. Kandidaten kunnen uitleggen welke motieven een organisatie kan hebben om informatietechnologie
toe te passen.
-
11. Kandidaten kunnen uitleggen dat de introductie van informatietechnologie mogelijkheden
biedt voor een andere arbeidsorganisatie.
Hoe kan informatietechnologie in een organisatie worden geïntroduceerd?
Op welke wijze kunnen werknemers(organisaties) betrokken zijn bij de invoering van
informatietechnologie in een (arbeids)organisatie?
-
13. Kandidaten kunnen met betrekking tot automatisering in bedrijven en instellingen belangen
herkennen, die door werknemers(organisaties) naar voren worden gebracht.
-
14. Kandidaten kunnen uitleggen welke mogelijkheden werknemers(organisaties) hebben om
voor hun belangen op te komen.
-
15. Kandidaten kunnen de wettelijke mogelijkheden omschrijven op grond waarvan werknemers(organisaties)
kunnen participeren in automatiseringsprocessen.
D.
Sociaal-culturele aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Wat is de relatie tussen informatisering en individualisering?
Welke houdingen kunnen mensen ten opzichte van informatietechnologie aannemen? Welke
factoren spelen daarbij een rol?
-
1. Kandidaten kunnen verschillende visies beschrijven die mensen kunnen hebben op de
introductie van nieuwe technologieën in de samenleving. Zij zijn in staat deze visies
in verband te brengen met een aantal (ideaaltypische) toekomstvisies en hun eigen
visie.
-
2. Kandidaten kunnen factoren noemen die van invloed zijn op de houding van mensen ten
opzichte van nieuwe technologien.
-
3. Kandidaten kunnen uitleggen dat informatietechnologie mogelijkheden biedt voor een
andere arbeidsoriëntatie.
Welke manier van denken veronderstelt het gebruik van informatietechnologie?
Bijlage 3
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Thema Mens en werk (v.w.o.)
(themaveld: Arbeid en vrije tijd).
Inleiding
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
In het thema Mens en werk komen vraagstukken op het gebied van arbeid aan de orde
op de volgende terreinen: arbeidsverdeling, arbeidsverhoudingen, arbeidsvoorwaarden,
arbeidsomstandigheden en arbeidsinhoud.
In categorie A ‘politiek-juridische aspecten’ wordt ingegaan op de rol van de overheid
op sociaal-economisch terrein. Daarbij komt ook de problematiek van de verzorgingsstaat
aan de orde. Er wordt ook aandacht besteed aan ideologische visies op de rol van de
staat op sociaal-economisch terrein. De categorie wordt afgesloten met eindtermen
over het begrip economische orde.
In de sociaal-economische categorie B staan de begrippen arbeidsverhoudingen en arbeidsverdeling
centraal. Aan de orde komen o.a. relaties tussen werkgevers en werknemers en het vraagstuk
van de sociale ongelijkheid.
Visies op werk, waaronder de discussie over het arbeidsethos, staan centraal in categorie
C ‘sociaal-culturele aspecten’.
Eindtermen
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Het onderstaande is een inhoudsomschrijving ‘nieuwe stijl’; er is een onderscheid
gemaakt tussen centrale ‘koepeleindtermen’ (cursief) en daarvan afgeleid, meer concrete
eindtermen.
A. Politiek-juridische aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
-
1.1 Kandidaten kunnen kenmerken noemen van een liberale visie op de rol van de overheid
op sociaal-economisch terrein en t.a.v. belangrijke sociaal-economische vraagstukken.
Zij kunnen deze kenmerken in (actuele) voorbeelden herkennen.
-
1.2 Kandidaten kunnen kenmerken noemen van een christendemocratische visie op de rol van
de overheid op sociaal-economisch terrein en t.a.v. sociaal-economische vraagstukken.
Zij kunnen deze kenmerken in (actuele) voorbeelden herkennen.
-
1.3 Kandidaten kunnen kenmerken noemen van een democratisch-socialistische visie op sociaal-economische
vraagstukken en de rol van de overheid op sociaal-economisch terrein. Zij kunnen deze
kenmerken in (actuele) voorbeelden herkennen.
-
1.4 Kandidaten kunnen in standpunten over sociaal-economische vraagstukken en de rol
van de overheid elementen van een ecologische visie herkennen.
-
2.1 Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met een verzorgingsstaat en kunnen in
(actuele) voorbeelden kenmerken van de verzorgingsstaat herkennen.
-
2.2 Kandidaten kunnen de ontwikkeling van de verzorgingsstaat in verband brengen met
sociaal-economische veranderingen.
-
2.3 Kandidaten kunnen visies van politieke stromingen op ontwikkelingen in de verzorgingsstaat
herkennen.
-
2.4 Kandidaten kunnen hoofdlijnen van de actuele discussie over de verzorgingsstaat aangeven
en in (actuele) voorbeelden herkennen.
-
2.5 Kandidaten kunnen aangeven welke opvattingen politieke stromingen hebben over de
verzorgingsstaat en deze opvattingen herkennen in (actuele) voorbeelden.
-
3.1 Kandidaten kunnen aangeven op welke manieren de overheid actief kan zijn op de volgende
beleidsterreinen: werkgelegenheid, arbeidsomstandigheden, arbeidsvoorwaarden, sociale
wetgeving, emancipatiebeleid.
-
3.2 Kandidaten kunnen algemene doelstellingen van economische politiek omschrijven en
in (actuele) voorbeelden herkennen.
-
3.3 Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden visies op de bestrijding van werkloosheid
herkennen en in verband brengen met opvattingen van politieke stromingen.
-
3.4 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden het onderscheid tussen sociale
verzekeringen en sociale voorzieningen uitleggen.
-
4.
Kandidaten kunnen de economische orde van ons land vergelijken met die van andere
landen.
-
4.1 Kandidaten kunnen omschrijven wat onder het begrip economische orde wordt verstaan.
-
4.2 Kandidaten kunnen drie typen van economische orde omschrijven en in actuele voorbeelden
herkennen: een vrije markteconomie, een centraal geleide planeconomie en een gemengde
economie.
-
4.3 Kandidaten kunnen voor- en nadelen van verschillende economische orden omschrijven.
B. Sociaal-economische aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
-
1.1 Kandidaten kunnen uitleggen hoe werknemers en werkgevers in ons land zijn georganiseerd
en kunnen de belangrijkste van deze organisaties noemen.
-
1.2 Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden belangen herkennen die gelden voor werknemers
en werkgevers.
-
1.3 Kandidaten kunnen aangeven welke middelen werknemers- en werkgeversorganisaties hebben
om voor hun belangen op te komen en deze herkennen in (actuele) voorbeelden.
-
1.4 Kandidaten kunnen omschrijven welke toetsingsnormen de rechter gebruikt als deze
moet oordelen over het al dan niet geoorloofd zijn van een staking en deze normen
herkennen in (actuele) voorbeelden.
-
1.5 Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden factoren herkennen die van invloed zijn
op de mate waarin werknemers- en werkgeversorganisaties erin slagen op te komen voor
hun belangen, alsmede een gemotiveerd standpunt innemen over het optreden van deze
organisaties.
-
1.6 Kandidaten kunnen een gemotiveerde mening geven over de (veranderende) betekenis
van de vakbeweging in de samenleving.
-
1.7 Kandidaten kunnen voorbeelden geven van overleg en conflicten tussen werkgevers en
werknemers.
-
1.8 Kandidaten kunnen uitleggen wat het verschil is tussen harmonie- en conflictdenken
ten aanzien van de arbeidsverhoudingen, alsmede de huidige relatie tussen beide partijen
typeren als transactiedenken.
-
1.9 Kandidaten kunnen de instelling van de S.E.R. en de Stichting van de Arbeid in verband
brengen met het harmoniedenken.
-
2.1 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen wat wordt bedoeld
met technische en maatschappelijke arbeidsverdeling.
-
2.2 Kandidaten kunnen technologische ontwikkeling, arbeidsverdeling en sociale structuur
met elkaar in verband brengen.
-
2.3 Kandidaten kunnen de begrippen sociale structuur, sociale stratificatie, mobiliteit
en sociale ongelijkheid met elkaar in verband brengen en in (actuele) voorbeelden
herkennen.
-
2.4 Kandidaten kunnen een aantal oorzaken omschrijven voor het ontstaan van sociale ongelijkheid.
-
2.5 Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden sociale verschijnselen herkennen die samenhangen
met de ontwikkeling van de industriële samenleving.
-
2.6 Kandidaten kunnen de zwakke positie verklaren van vrouwen, jongeren en etnische minderheden
op de arbeidsmarkt.
-
2.7 Kandidaten kunnen voorbeelden geven van maatregelen, die zijn bedoeld voor het verbeteren
van de positie van zwakke groepen op de arbeidsmarkt.
C. Sociaal-culturele aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
-
1.1 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen wat wordt bedoeld
met de materiële en immateriële functies die arbeid voor individuele mensen kan hebben.
-
1.2 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden het verband verklaren tussen
arbeid enerzijds en sociale positie, status en inkomen anderzijds.
-
1.3 Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden factoren herkennen die van invloed zijn
op de (maatschappelijke) waardering van verschillende soorten werk.
-
1.4 Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden primaire en/of secundaire arbeidsvoorwaarden
herkennen.
-
2.1 Kandidaten kunnen aan de hand van typeringen uitleggen welke ontwikkelingen de waardering
van arbeid (het arbeidsethos) heeft doorgemaakt.
-
2.2 Kandidaten kunnen elementen in (actuele) voorbeelden deze visies op het arbeidsethos
herkennen.
Bijlage 4
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Thema Ontwikkelingssamenwerking en beleid (h.a.v.o.)
(themaveld: Internationale verhoudingen).
Inleiding
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De centrale vraagstelling van dit thema luidt:
Hoe zijn in Nederland overheid, maatschappelijke organisaties, bedrijven en individuele
burgers betrokken bij ontwikkelingsprocessen in Derde-Wereldlanden en welke invloed
heeft dat op de samenlevingen in Nederland en de Derde Wereld?
In categorie A ‘algemeen’ wordt het begrip ontwikkelingssamenwerking gedefinieerd
en tevens aangegeven waarom het hier gaat om een sociaal en politiek probleem.
In de categorie B ‘politiek-juridische aspecten’ staat het Nederlands beleid ontwikkelingssamenwerkingsbeleid
centraal. Tevens wordt ingegaan op de rol van maatschappelijke organisaties en individuele
burgers bij ontwikkelingssamenwerking, alsmede de multilaterale hulp via internationale
organisaties. In de sociaal-economische categorie C gaat het vooral om economische
betrekkingen tussen Nederland en de Derde Wereld en de relatie met het ontwikkelingsbeleid.
In categorie D ‘sociaal-culturele aspecten’ wordt de vraag gesteld in hoeverre de
cultuur van het Westen en die van de Derde-Wereldlanden een rol spelen bij ontwikkelingssamenwerking.
In dat verband komt de wederzijdse culturele beïnvloeding tussen het Westen en de
Derde Wereld aan de orde.
De eindtermen van dit thema veronderstellen een zekere voorkennis met betrekking tot
het ontwikkelingsvraagstuk. Deze voorkennis is ten behoeve van docenten beschreven
in de uitgave van de Structuurcommissie waarin ook de uitwerkingen bij onderstaande
eindtermen zijn opgenomen. Deze voorkennis is overigens niet afzonderlijk afvraagbaar.
Eindtermen
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De onderstaande inhoudsomschrijving is identiek aan die voor de examens van 1991 en
1992.
Eindtermen voorzien van twee asterisken (**) zijn niet afvraagbaar in het centraal
(schriftelijk) examen; zij worden vermeld als aanvullende suggestie voor de lespraktijk
en voor het schoolonderzoek.
A.
Inleiding
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Wat is ontwikkelingssamenwerking?
Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met ontwikkelingssamenwerking.
Waarom is ontwikkelingssamenwerking een sociaal en politiek probleem?
Kandidaten kunnen aangeven waarom ontwikkelingssamenwerking een sociaal en politiek
probleem is.
B.
Politieke en juridische aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Wat doet de Nederlandse nationale overheid aan het terugdringen van onderontwikkeling,
welke doeleinden en uitgangspunten spelen hierbij een rol?
Kandidaten kunnen in het Nederlands beleid verschillende vormen van ontwikkelingssamenwerking/hulp
onderscheiden. Kandidaten kunnen uitleggen dat aan ontwikkelingsbeleid verschillende
visies en belangen ten grondslag kunnen liggen. Kandidaten kunnen de omvang van de
Nederlandse hulpinspanning en de besteding ervan beschrijven.
Kandidaten kunnen veranderingen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid beschrijven
en verklaren.
** Kandidaten kunnen uitleggen wat de marges zijn voor het Nederlands ontwikkelingsbeleid.
Kandidaten kunnen aangeven welke motieven en belangen een rol spelen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid
van Nederland en andere donorlanden.
Kandidaten kunnen herkennen dat ontwikkelingsstrategieën van Derde-Wereldlanden een
rol kunnen spelen bij de bepaling van ontwikkelingsbeleid.
Kandidaten kunnen (politiek-ideologische) visies herkennen in standpunten van politieke
partijen en de regering ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking.
** Kandidaten kunnen aangeven op welke punten de standpunten van politieke partijen
inzake ontwikkelingssamenwerking overeenkomen en/of verschillen.
Kandidaten kunnen argumenten onderscheiden die aangevoerd worden tegen ontwikkelingshulp.
Kandidaten kunnen hun eigen mening verwoorden over ontwikkelingssamenwerking.
Wat doen maatschappelijke organisaties en individuele burgers aan het terugdringen
van onderontwikkeling?
Kandidaten kunnen uitleggen welke rol medefinancieringsorganisaties spelen in het
ontwikkelingssamenwerkingsbeleid.
Kandidaten kunnen voorbeelden noemen van andere maatschappelijke organisaties, die
zich bezighouden met ontwikkelingssamenwerking, en kunnen hun doel en werkwijze omschrijven.
Kandidaten kunnen enkele mogelijkheden beschrijven voor individuele burgers om een
bijdrage te leveren aan ontwikkelingssamenwerking.
Wat doen internationale organisaties aan het terugdringen van onderontwikkeling c.q.
wat zouden zij kunnen doen en welke rol spelen de internationale verhoudingen binnen
die organisaties?
Kandidaten kunnen onderscheid maken tussen bilaterale en multilaterale hulp aan Derde-Wereldlanden
en van beide soorten hulp voor- en nadelen noemen.
Kandidaten kunnen aangeven welke rol VN-organisaties kunnen spelen bij het terugdringen
van onderontwikkeling.
** Kandidaten kunnen factoren herkennen die van invloed zijn op de effectiviteit van
de VN en haar organisaties (met betrekking tot de bestrijding van onderontwikkeling).
Kandidaten kunnen de taak van een aantal andere (dan VN-) organisaties beschrijven,
die tot doel hebben een belangrijke rol te spelen bij het terugdringen van onderontwikkeling.
Kandidaten kunnen kenmerken onderscheiden van het EG-beleid m.b.t. ontwikkelingssamenwerking.
C.
Sociale en economische aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Welke economische betrekkingen onderhoudt Nederland met Derde-Wereldlanden en op welke
wijze kan daar in het Nederlands ontwikkelingsbeleid rekening mee worden gehouden?
Kandidaten kunnen uitleggen welke economische betrekkingen westerse landen als Nederland
onderhouden met Derde-Wereldlanden.
Kandidaten kunnen uitleggen hoe in het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid
rekening gehouden zou kunnen worden met de economische belangen van de Derde Wereld.
Kandidaten kunnen positieve en negatieve aspecten onderscheiden aan het functioneren
van transnationale ondernemingen in Derde-Wereldlanden.
Wat zijn de sociaal-economische effecten van ontwikkelingssamenwerking voor Derde-Wereldlanden
en voor Nederland?
Kandidaten kunnen met voorbeelden duidelijk maken welke sociaal-economische effecten
ontwikkelingssamenwerking kan hebben voor Derde-Wereldlanden.
Kandidaten kunnen met voorbeelden duidelijk maken welke sociale en economische effecten
ontwikkelingssamenwerking kan hebben voor Nederland.
D.
Sociaal-culturele aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
In welk opzicht spelen de cultuur van het Westen en die van Derde-Wereldlanden een
rol bij ontwikkelingssamenwerking?
Kandidaten kunnen uitleggen vanuit welke waardenoriëntaties en motieven mensen en
organisaties ontwikkelingssamenwerking van belang achten.
** Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip etnocentrisme en hiervan
voorbeelden herkennen/geven. Kandidaten kunnen een ideaaltypisch onderscheid maken
tussen een vorm van ontwikkelingssamenwerking, waarbij de westerse cultuur centraal
staat en een vorm, waarbij de eigen cultuur van Derde-Wereldlanden centraal staat.
Kandidaten kunnen verklaren waarom het mislukken van ontwikkelingsprojecten verband
kan houden met het feit, dat geen rekening is gehouden met de lokale cultuur.
Wat zijn de (mogelijke) effecten van ontwikkelde landen op de cultuur van Derde-Wereldlanden?
Kandidaten kunnen uitleggen dat het toegenomen contact tussen ‘Noord en Zuid’ invloed
kan hebben op de cultuur van bevolkingsgroepen in Derde-Wereldlanden.
Wat zijn de (mogelijke) effecten van Derde-Wereldlanden op de Nederlandse cultuur?
Kandidaten kunnen met voorbeelden duidelijk maken dat het toegenomen contact tussen
‘Noord en Zuid’ ertoe geleid heeft dat cultuurelementen uit Derde-Wereldlanden een
plaats gekregen hebben in de Nederlandse cultuur.
Kandidaten kunnen omschrijven hoe beeldvorming in Nederland over Derde-Wereldlanden
tot stand komt.
Bijlage 6
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Thema Politieke besluitvorming
(m.a.v.o. en l.b.o. C/D)
(themaveld: Staat en maatschappij)
Inleiding
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Centrale vraagstelling bij het thema Politieke Besluitvorming is de vraag hoe op het
niveau van de landelijke overheid in Nederland politieke besluiten tot stand komen.
In de categorie politiek-juridisch komen vragen aan de orde als wie betrokken zijn
bij de totstandkoming van het overheidsbeleid en welke knelpunten er gesignaleerd
worden in het besluitvormingsproces.
In de sociaal-economische categorie B zijn eindtermen geformuleerd over vragen als
welke groepen en instellingen in de maatschappij naast politeke partijen en politieke
instituties een rol spelen in het politieke besluitvormingsproces en welke mogelijkheden
belangen- of pressiegroepen hebben op dat proces te beïnvloeden.
In de sociaal-culturele categorie komen de volgende vragen aan de orde: welke maatschappijvisies
spelen een rol in het denken over de politiek, welke politieke partijen en stromingen
zijn met die visies verwant en wat zijn de belangrijkste opvattingen van in het parlement
vertegenwoordigde partijen.
Eindtermen
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De onderstaande inhoudsomschrijving is identiek aan die voor de examens van 1991 en
1992.
De eindtermen die zijn voorzien van twee asterisken (**) zijn niet afvraagbaar in
het centraal (schriftelijk) examen; zij worden vermeld als aanvullende suggestie voor
de lespraktijk en voor het schoolonderzoek.
Eindtermen, voorzien van één asterisk (*) zijn alleen afvraagbaar voor kandidaten
die examen doen volgens D-programma.
A.
Politieke en juridische aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Hoe komt overheidsbeleid tot stand?
Wie zijn betrokken bij de totstandkoming van overheidsbeleid?
-
1.1 Kandidaten kunnen een aantal fasen in het totstandkomen van politieke beslissingen
onderkennen en aangeven welke organen, organisaties, instellingen of personen in de
verschillende fasen van het politieke proces een belangrijke rol vervullen.
-
1.2 * Kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld duidelijk maken, dat de resultaten
van politieke besluitvorming (bijv. wetten) nieuwe wensen of problemen in de samenleving
kunnen oproepen.
-
1.3 Kandidaten kunnen verklaren dat politieke opstellingen en besluiten het resultaat
zijn van het stellen van prioriteiten en het sluiten van compromissen.
-
2.1 Kandidaten kunnen in gegeven materiaal de taken herkennen van regering en parlement.
-
2.2 Kandidaten kunnen aan de hand van gegeven materiaal verduidelijken wat de verhouding
is tussen regering en parlement.
-
3. * Kandidaten kunnen herkennen wat de rol van ambtenaren is in het politieke proces.
-
4. Kandidaten kunnen herkennen wat de rol van politieke partijen in het besluitvormingsproces
is.
-
5.1 Kandidaten kunnen uitleggen wat het begrip democratie betekent.
-
5.2 Kandidaten kunnen voorbeelden geven welke mogelijkheden burgers hebben om invloed
uit te oefenen op politieke besluitvormingsprocessen.
Welke knelpunten kunnen onderkend worden in het functioneren van het besluitvormingsproces?
-
6.1 * Kandidaten kunnen een aantal bezwaren noemen die naar voren worden gebracht ten
aanzien van het functioneren van het politieke besluitvormingsproces in ons land.
-
6.2 * Kandidaten kunnen een voorbeeld beschrijven van een voorstel tot wijziging van ons
politieke stelsel, dat is bedoeld om aan de in 6.1. genoemde bezwaren tegemoet te
komen.
B.
Sociale en economische aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Welke groepen en instellingen in de maatschappij spelen naast politieke partijen en
politieke instituties een rol in het proces dat uiteindelijk leidt tot politieke besluitvorming?
Welke mogelijkheden hebben belangen- of pressiegroepen om de politieke besluitvorming
te beïnvloeden?
Zijn er verschillen in de mate, waarin groepen in de samenleving invloed kunnen uitoefenen
op de politieke besluitvorming?
C.
Sociaal-culturele aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Welke maatschappijvisies spelen traditioneel een rol in het denken over de politiek?
-
1.1 Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als liberaal herkennen.
-
1.2 Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als democratisch-socialistisch herkennen.
-
1.3 Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als christendemocratisch herkennen.
-
1.4 Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als communistisch herkennen.
-
1.5 Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als fascistisch herkennen.
Welke politieke stromingen en partijen zijn verwant met die maatschappijvisies?
Wat zijn de belangrijkste opvattingen van de in het parlement vertegenwoordigde politieke
partijen?
Bijlage 7
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Thema Criminaliteit en strafrecht (m.a.v.o. en l.b.o. C/D)
(themaveld: Staat en maatschappij; Woon- en leefmilieu).
Inleiding
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Centrale vraagstelling voor het thema Criminaliteit en strafrecht is wat de (maatschappelijke)
oorzaken zijn van de toename van (bepaalde vormen van) criminaliteit en op welke wijze
criminaliteit kan worden aangepakt c.q. voorkomen.
In de algemene categorie A zijn eindtermen geformuleerd over wat in de Nederlandse
rechtsstaat onder criminaliteit moet worden verstaan, waarom het een politiek en sociaal
probleem is en hoe de omvang van het probleem kan worden vastgesteld. In de politiek-juridische
categorie B gaat het om het beleid van de overheid bij het voorkómen en bestrijden
van criminaliteit; de rechtsstaat en uitgangspunten van het Nederlandse strafrecht;
taken van politie en justitie; de organisatie en het functioneren van de rechterlijke
macht.
Bij de sociale en economische aspecten in categorie C komt het verband tussen sociale
omstandigheden en criminaliteit aan de orde. Tevens wordt ingegaan op de rol van burgers
en maatschappelijke groeperingen m.b.t. de aanpak van de criminaliteit.
In de sociaal-culturele categorie D komt de relativiteit van het begrip criminaliteit
aan de orde en wordt ingegaan op de relatie tussen waarden en normen en criminaliteit.
In deze categorie worden ook verschillende visies op het ontstaan van criminaliteit
behandeld.
Eindtermen
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
De onderstaande inhoudsomschrijving is identiek aan die voor de examens van 1991 en
1992.
De eindtermen die zijn voorzien van twee asterisken (**) zijn niet afvraagbaar in
het centraal (schriftelijk) examen; zij worden vermeld als aanvullende suggestie voor
de lespraktijk en voor het schoolonderzoek.
Eindtermen, voorzien van één asterisk (*) zijn alleen afvraagbaar voor kandidaten
die examen doen volgens D-programma.
A.
Criminaliteit als sociaal en politiek probleem
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Wat is criminaliteit?
Waarom is criminaliteit een sociaal en politiek probleem?
Welke kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij politiestatistieken over de omvang
van de criminaliteit?
B.
Politiek-juridische aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Op welke manier is de overheid betrokken bij het voorkómen en bestrijden van criminaliteit?
Waar is vastgelegd wat strafbaar gedrag is?
Wat zijn de uitgangspunten van het Nederlands strafrecht?
Welke vormen van strafbaar gedrag worden in het Wetboek van Strafrecht onderscheiden en welke straffen kunnen worden opgelegd?
-
5. Kandidaten kunnen het onderscheid herkennen tussen een overtreding en een misdrijf.
-
6. Kandidaten kunnen straffen en maatregelen die voorkomen in ons strafrecht onderscheiden.
-
7. Kandidaten kunnen de doelen van straffen noemen en in gegeven voorbeelden herkennen.
-
8. Kandidaten kunnen uitleggen wat alternatieve straffen zijn.
-
9. * Kandidaten kunnen hun beredeneerde mening over het nut van (bepaalde) straffen verwoorden.
Welke bepalingen bevat het Wetboek van Strafrecht over jongeren?
Wat zijn de taken van politie en justitie?
-
11. Kandidaten kunnen taken van de Officier van Justitie onderscheiden.
-
12. Kandidaten kunnen taken van de politie onderscheiden.
-
13. * Kandidaten kunnen bevoegdheden onderscheiden, die de politie heeft bij de opsporing
van strafbare feiten.
-
14. * Kandidaten kunnen aangeven wat de rechten zijn van een verdachte.
-
15. * Kandidaten kunnen aangeven wat de positie van slachtoffers is binnen het strafrecht.
Hoe is de strafrechtspraak in ons land georganiseerd?
Hoe verloopt een rechtszitting?
-
17. * Kandidaten kunnen aan de hand van een concreet voorbeeld de functies en de onderlinge
relatie van de verschillende actoren bij een rechtszitting herkennen.
-
18. * Kandidaten kunnen uiteenzetten wat het werk van de reclassering inhoudt.
-
Wat kenmerkt het overheidsbeleid ten aanzien van criminaliteit?
-
19. Kandidaten kunnen uitleggen op welke manieren de overheid criminaliteit kan aanpakken.
-
20. Kandidaten kunnen maatregelen onderscheiden die door de lokale of landelijke overheid
(kunnen) worden genomen ter preventie van criminaliteit.
-
21. Kandidaten kunnen aangeven met welke aspecten van criminaliteit politici zich de
laatste jaren vooral bezighouden.
-
22. Kandidaten kunnen aangeven over welke vormen van criminaliteitsbestrijding de laatste
jaren regelmatig politieke discussies plaatsvinden.
Welke opvattingen bestaan er over het overheidsbeleid t.a.v. criminaliteit?
-
23. * Kandidaten kunnen de visies van de verschillende politieke partijen op de aanpak
van criminaliteit herkennen.
-
24. * Kandidaten kunnen hun eigen mening verwoorden omtrent de aanpak van criminaliteit
in onze samenleving.
C.
Sociaal-economische aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Binnen welke sociale categorieën komt criminaliteit het meeste voor?
In welk opzicht kunnen sociaal-economische omstandigheden een rol spelen bij de opsporing,
vervolging en veroordeling van verdachten?
Wat zijn gevolgen van criminaliteit?
Welke maatschappelijke groeperingen of instellingen zijn betrokken bij het verschijnsel
criminaliteit in de samenleving? Op welke wijze?
-
4. Kandidaten kunnen voorbeelden noemen van manieren waarop burgers en bedrijven proberen
criminaliteit te voorkomen.
-
5. * Kandidaten kunnen maatschappelijke organisaties noemen die betrokken zijn bij criminaliteit
en rechtsspraak.
D.
Sociaal-culturele aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Wat zijn regels en normen en wat is hun belang voor de samenleving?
Waaruit blijkt dat criminaliteit een tijd- en plaatsgebonden begrip is?
-
3. Kandidaten kunnen uitleggen dat het begrip criminaliteit tijd- en plaatsgebonden
is.
-
4. ** Kandidaten kunnen uitleggen wat de rol van de massamedia is in de beeldvorming
over criminaliteit in de samenleving.
Welke visies over het ontstaan van criminaliteit kunnen worden onderscheiden?
-
5. * Kandidaten kunnen verschillende visies over het ontstaan van criminaliteit onderscheiden.
-
6. * Kandidaten kunnen de verschillende visies op het ontstaan van criminaliteit toepassen
bij het geven van verklaringen over het ontstaan of de toename van een gegeven vorm
van criminaliteit. Ze zijn daarbij ook in staat een mening te geven over de gewenste
aanpak.
-
7. Kandidaten kunnen redenen onderscheiden die aangevoerd worden als verklaring voor
de toename van de kleine criminaliteit.
Bijlage 8
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Thema Massamedia (m.a.v.o. en l.b.o. C/D)
(themaveld: Opvoeding en vorming).
Inleiding
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Bij dit thema zijn centrale vraagstellingen hoe de media in ons land functioneren
en welke rol zij spelen in socialisatieprocessen.
In de algemene categorie A komt de vraag aan de orde wat massamedia zijn, welke aspecten
in het functioneren van massamedia kunnen worden onderkend.
In de politiek-juridische categorie B komen aan de orde op welke wijze de overheid
zich in ons land bezighoudt met massamedia en welke politieke visies er over het mediabeleid
bestaan.
In de sociaal-economische categorie C gaat het over massamedia en commercie, persconcentratie
en monopolievorming en over massamedia en de derde wereld.
In de sociaal-culturele categorie D komen de vragen aan de orde m.b.t. selectieprocessen,
de overdracht van waarden, normen, cultuur, vooroordelen en stereotypen, opvattingen
over de invloed van media, pluriformiteit van de media, verzuiling en ontzuiling en
de indentiteit van landelijke dagbladen en omroeporganisaties.
Eindtermen
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
Het onderstaande is een inhoudsomschrijving ‘nieuwe stijl’; er is een onderscheid
gemaakt tussen centrale ‘koepeleindtermen’ (cursief) en daarvan afgeleid, meer concrete
eindtermen.
De eindtermen die zijn voorzien van twee asterisken (**) zijn niet afvraagbaar in
het centraal (schriftelijk) examen; zij worden vermeld als aanvullende suggestie voor
de lespraktijk en voor het schoolonderzoek.
Eindtermen, voorzien van één asterisk (*) zijn alleen afvraagbaar voor kandidaten
die examen doen volgens D-programma.
A. Massamedia-algemeen
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
-
1.1 ** Kandidaten kunnen uiteenzetten wat massacommunicatie is.
-
1.2 Kandidaten kunnen uiteenzetten wat massamedia zijn en hiervan voorbeelden geven.
-
1.3 Kandidaten kunnen verschillende soorten van gedrukte massamedia noemen en herkennen,
m.n. dagbladen, opiniebladen, huis-aan-huisbladen, familie-bladen en gossip-bladen.
-
1.4 Kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld uitleggen wat het verschil is tussen
landelijke en regionale dagbladen.
-
1.5 * Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met het onderscheid tussen populaire
kranten en kwaliteitskranten.
-
1.6 Kandidaten kunnen verschillende soorten omroepmedia noemen en herkennen, t.w. lokale
omroep, omroepen gericht op Nederland (publieksomroep/commerciële omroep) en omroepen
gericht op meerdere landen.
-
2.1 Kandidaten kunnen de volgende aspecten van media herkennen:
-
het informatieve aspect
-
het opiniërende aspect
-
het amusementsaspect
-
het reclame-aspect
-
het onderwijsaspect
-
2.2 Kandidaten kunnen rubrieken in kranten en radio- en televisieprogramma's in verband
brengen met de in A 3.1 genoemde aspecten van massamedia.
-
2.3 * Kandidaten kunnen uitleggen dat massamedia een belangrijke betekenis hebben voor:
B. Politieke en juridische aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
-
1.1 * Kandidaten kunnen uitleggen waarom het grondwettelijke recht op vrijheid van meningsuiting
van belang is voor het functioneren van de democratie.
-
1.2 Kandidaten kunnen aan de hand van de regels die de overheid stelt aan de publieke
omroepen uitleggen wat de bedoeling van het publieke omroepbestel is.
-
1.3 * Kandidaten kunnen recente ontwikkelingen met betrekking tot het omroepbestel typeren.
-
1.4 * Kandidaten kunnen uitleggen dat de instelling van het Bedrijfsfonds voor de Pers
bedoeld is om de pluriformiteit van de pers te handhaven.
-
1.5 * Kandidaten kunnen uitleggen waarom de overheid zich nadrukkelijker met de omroep
dan met de pers bemoeit.
-
2.1 * Kandidaten kunnen in de politieke discussie over het omroepbestel verschillende
visies en belangen herkennen.
-
2.2 * Kandidaten zijn in staat opvattingen over het omroepbestel te relateren aan de belangrijkste
politieke stromingen in ons land.
C. Sociaal-economische aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
-
1.1 Kandidaten kunnen het begrip commercie in relatie tot de media omschrijven.
-
1.2 Kandidaten kunnen uitleggen dat dagbladen en tijdschriften (mede) worden uitgegeven
met een commerciële doelstelling.
-
1.2.1 Kandidaten kunnen uitleggen hoe dagbladen/tijdschriften aan hun inkomsten komen.
-
1.2.2 * Kandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden uitleggen welke (gezamenlijke en tegengestelde)
belangen er (kunnen) bestaan bij de redactie en directie van een krant.
-
1.2.3 * Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt geregeld in een redactiestatuut.
-
1.3 Kandidaten kunnen verschillen omschrijven en herkennen tussen commerciële omroeporganisaties
en publieke omroeporganisaties.
-
1.3.1 Kandidaten kunnen uitleggen hoe omroeporganisaties aan hun inkomsten komen.
-
1.4 Kandidaten kunnen uitleggen/herkennen welke invloed commercie (marktgerichtheid) kan
hebben op de inhoud van kranten, tijdschrifen en radio- en televisie-programmering.
-
2.1 ** Kandidaten kunnen uitleggen wat de begrippen persconcentratie en monopolievorming
betekenen.
-
2.2 ** Kandidaten kunnen gevolgen herkennen voor het informatie-aanbod van persconcentratie
en monopolievorming.
-
2.3 ** Kandidaten kunnen twee oorzaken noemen van het verschijnsel persconcentratie.
-
3.1 ** Kandidaten kunnen uiteenzetten op welke wijze Nederlandse media aan nieuws over
andere landen op de wereld komen.
-
3.2 ** Kandidaten kunnen een (economische) verklaring geven voor het feit, dat in Nederland
relatief meer informatie wordt verstrekt over de westerse wereld dan over derde wereld
landen (uitgezonderd landen die voor het westen van belang zijn).
-
3.3 ** Kandidaten kunnen in dit verband een verklaring geven voor het ontstaan van de
relatief jonge persbureaus in de Derde Wereld.
D. Sociaal-culturele aspecten
[Regeling vervallen per 31-12-2004]
-
de inhoud en vorm van een dagblad;
-
de samenstelling, inhoud en vorm van televisieprogramma's het resultaat zijn van selectieprocessen.
-
1.1 * Kandidaten kunnen de begrippen selectieve perceptie, referentiekader, waarden en
normen toepassen in relatie tot de vraag hoe nieuws en andere media-boodschappen tot
stand komen.
-
1.2 Kandidaten kunnen uiteenzetten dat het dagelijks gepresenteerde nieuws het resultaat
is van een selectieproces, waarbij verschillende bronnen en functionarissen een rol
spelen.
-
1.2.1 * Kandidaten kunnen kanttekeningen plaatsen bij de vraag of objectieve informatie
mogelijk is.
-
3.1 * Kandidaten kunnen de begrippen selectieve perceptie, referentiekader, waarden en
normen toepassen m.b.t. de vraag naar de invloed van media-boodschappen op ons denken
en handelen.
-
3.2 * Kandidaten kunnen twee visies noemen waaruit blijkt, dat er verschillend werd/wordt
gedacht over de invloed van massamedia op ons denken en handelen.
-
3.3 * Kandidaten kunnen de beide visies toepassen ten aanzien van een aangeboden probleemstelling.