Thema's voor het centraal examen maatschappijleer 1993–1994

[Regeling vervallen per 31-12-2004.]
Geraadpleegd op 19-04-2024.
Geldend van 08-02-1992 t/m 30-12-2004

Regeling thema's voor het centraal examen maatschappijleer 1993-1994 voor vwo, havo, mavo en lbo

De staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen,

Gelet op de Regeling examenprogramma's maatschappijleer bijlagen I t/m IV, paragraaf 2.2, van 6 april 1991 (Uitleg OenW-Regelingen nr. 12 van 1 mei 1991);

Besluit:

Artikel 1

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De thema's voor het centraal en schriftelijk examen maatschappijleer v.w.o. zijn in het schooljaar 1992/1993 en 1993/1994:

  • Politieke besluitvorming (themaveld Staat en maatschappij), zoals aangegeven in bijlage 1;

  • Informatietechnologie en maatschappelijke verandering (themaveld Technologie en samenleving), zoals aangegeven in bijlage 2;

  • Mens en Werk (themaveld Arbeid en vrije tijd), zoals aangegeven in bijlage 3.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De thema's voor het centraal en schriftelijk examen maatschappijleer h.a.v.o. zijn in het schooljaar 1992/1993 en 1993/1994:

  • Politieke besluitvorming (themaveld Staat en maatschappij), zoals aangegeven in bijlage 1;

  • Ontwikkelingssamenwerking en beleid (themaveld Internationale verhoudingen), zoals aangegeven in bijlage 4;

  • Criminaliteit en strafrecht (themavelden Staat en maatschappij en Woon- en leefmilieu), zoals aangegeven in bijlage 5.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De thema's voor het centraal en schriftelijk examen maatschappijleer ma.v.o. en l.b.o. C/D zijn in het schooljaar 1992/1993 en 1993/1994:

  • Politieke besluitvorming (themaveld Staat en maatschappij), zoals aangegeven in bijlage 6;

  • Criminaliteit en strafrecht (themavelden Staat en maatschappij en Woon- en leefmilieu), zoals aangegeven in bijlage 7;

  • Massamedia (themaveld Opvoeding en vorming), zoals aangegeven in bijlage 8.

Artikel 4

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Deze regeling wordt bekendgemaakt in het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Deze regeling treedt in werking met ingang van de derde dag na de dagtekening van het officiële publikatieblad van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, waarin deze regeling is bekendgemaakt.

Bijlage 1

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Thema Politieke besluitvorming (v.w.o. en h.a.v.o.)

(themaveld: Staat en maatschappij).

Inleiding

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De centrale vraag voor het thema Politieke besluitvorming luidt: Op welke wijze komen politieke besluiten in onze samenleving tot stand, en welke ideologische visies spelen hierbij een rol?

In categorie A ‘Algemeen’ worden de basisbegrippen ‘politiek’ en ‘macht’ gedefinieerd.

In de politiek-juridische categorie B worden twee modellen voor de beschrijving van het politieke besluitvormingsproces besproken, te weten de systeemtheorie en het barrièremodel. In relatie hiermee wordt de plaats van de volgende actoren in het proces van politieke besluitvorming besproken: regering, parlement, politieke partijen, ambtenaren, advies- en planbureaus en de massamedia. Daarbij wordt ook de vraag aan de orde gesteld naar het functioneren van deze actoren, alsmede naar het functioneren van het politieke proces.

Als laatste komen in de politiek-juridische categorie verschillende staats- en regeringvormen aan de orde. Het begrip ‘democratie’ neemt hierbij een centrale plaats in.

In de sociaal-economische categorie C wordt ingegaan op de rol van pressiegroepen in het proces van politieke besluitvoring.

Tevens komen in deze categorie verschillende visies op de verdeling van macht in de samenleving aan de orde.

In categorie D ‘sociaal-culturele aspecten’ staan de ideologische visies van politieke stromingen en partijen centraal.

Daarnaast wordt ingegaan op de houding van burgers ten opzichte van de politiek. Beide aspecten hebben betrekking op het centrale begrip ‘politieke cultuur’.

Eindtermen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Eindtermen voorzien van een asterisk (*) zijn alleen afvraagbaar voor v.w.o.-niveau. De overige eindtermen gelden zowel voor h.a.v.o. als voor v.w.o.

De onderstaande inhoudsomschrijving is identitiek aan die voor de examens van 1991 en 1992.

A. Algemeen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Welke betekenissen heeft het begrip politiek?

  • 1. Kandidaten kunnen beschrijven welke betekenissen het begrip politiek heeft.

  • 2. * Kandidaten kunnen uitleggen dat de betekenis die iemand geeft aan het begrip politiek vaak samenhangt met een achterliggende maatschappijvisie.

  • 3. Kandidaten kunnen elementen herkennen die een rol spelen bij de totstandkoming van het overheidsbeleid.

  • 4. Kandidaten kunnen het begrip macht omschrijven en verschillende bronnen van macht onderscheiden.

B. Politieke en juridische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Hoe komt overheidsbeleid tot stand?

Wie zijn betrokken bij de totstandkoming van overheidsbeleid?

  • 1. Kandidaten kunnen het proces van politieke besluitvorming typeren aan de hand van de begrippen politiek systeem, omgeving, invoer, omzetting, uitvoer en terugkoppeling.

  • 2. Kandidaten kunnen aspecten van de omgeving van het politieke systeem herkennen, die van invloed kunnen zijn op politieke besluitvorming.

  • 3. Kandidaten kunnen in concrete voorbeelden de invoer (input) van het politieke systeem herkennen.

  • 4. Kandidaten kunnen uitleggen hoe binnen het politieke systeem eisen en steun omgezet worden in beleid.

  • 5. Kandidaten kunnen in concrete voorbeelden de uitvoer (output) van het politieke systeem herkennen.

  • 6. Kandidaten kunnen herkennen dat de resultaten van politieke besluitvorming reacties op kunnen roepen in de samenleving in de vorm van nieuwe eisen/wensen of (het onthouden van) steun.

  • 7. Kandidaten kunnen uitleggen welke actoren (vooral) betrokken zijn bij politieke (besluitvormings)processen.

  • 8. * Kandidaten kunnen kanttekeningen plaatsen bij een systeem-benadering als model van politieke besluitvorming.

  • 9. Kandidaten kunnen aangeven in welk opzicht de barrière-benadering van het politieke proces een aanvulling is op het politiek-systeemmodel.

  • 10. Kandidaten kunnen de taken beschrijven van regering en parlement.

  • 11. Kandidaten kunnen aangeven welke middelen het parlement heeft om zijn medewetgevende en controlerende taak te vervullen.

  • 12. Kandidaten kunnen uitleggen wat het verschil is tussen dualisme en monisme in een systeem van politieke besluitvorming.

  • 13. * Kandidaten kunnen een onderbouwde visie geven op de machtsverhouding tussen parlement en kabinet.

  • 14. Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip bureaucratie.

  • 15. Kandidaten kunnen uitleggen wat de invloed van ambtenaren is in het politieke proces.

  • 16. Kandidaten kunnen knelpunten onderscheiden in het functioneren van de overheidsbureaucratie.

  • 17. * Kandidaten kunnen uitleggen welke rol adviesorganen en planbureaus spelen in de politieke besluitvorming.

  • 18. * Kandidaten kunnen enkele belangrijke adviesorganen noemen en globaal aangeven wat hun taak is.

  • 19. * Kandidaten kunnen enkele belangrijke planbureaus noemen en globaal aangeven wat hun taak is.

  • 20. Kandidaten kunnen beschrijven welke rol massamedia kunnen spelen in het proces van politieke besluitvorming.

Welke knelpunten kunnen onderkend worden in het functioneren van het besluitvormingsproces?

  • 21. Kandidaten kunnen een aantal bezwaren noemen die naar voren worden gebracht ten aanzien van het functioneren van het politieke besluitvormingsproces in ons land.

  • 22. Kandidaten kunnen een voorbeeld beschrijven van een voorstel tot wijziging van ons politiek stelsel, dat is bedoeld om aan de in eindterm 22 genoemde bezwaren tegemoet te komen.

In hoeverre wijkt de structuur van het politieke besluitvormingsproces in ons land af van die in andere landen?

  • 23. Kandidaten kunnen de Nederlandse regeringsvorm typeren als een parlementaire democratie.

  • 24. * Kandidaten kunnen uitleggen waarom het van belang is een onderscheid te maken tussen representatie en representativiteit.

  • 25. * Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met directe en indirecte democratie.

  • 26. Kandidaten kunnen kenmerkende verschillen tussen een stelsel met evenredige vertegenwoordiging en een meerderheidsstelsel onderscheiden.

  • 27. Kandidaten kunnen kenmerkende verschillen onderscheiden tussen een parlementair en een presidentieel stelsel.

  • 28. Kandidaten kunnen een ideaaltypisch onderscheid maken tussen een democratie volgens westers model en een socialistische (volks)democratie.

C. Sociale en economische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Welke groepen en instellingen in de maatschappij spelen naast politieke partijen en politieke instituties een rol in het proces dat uiteindelijk leidt tot politieke besluitvorming?

  • 1. Kandidaten kunnen omschrijven wat wordt bedoeld met het begrip pressiegroep.

  • 2. Kandidaten kunnen verschillen aangeven tussen politieke partijen en pressiegroepen.

  • 3. Kandidaten kunnen actuele voorbeelden noemen van pressiegroepen.

Welke mogelijkheden hebben pressiegroepen om de politieke besluitvorming te beïnvloeden?

  • 4. Kandidaten kunnen verschillende vormen van politieke participatie onderscheiden.

  • 5. Kandidaten kunnen aangeven welke vormen de politieke participatie van pressiegroepen aan kan nemen.

  • 6. Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt verstaan onder het begrip burgerlijke ongehoorzaamheid.

  • 7. * Kandidaten kunnen factoren bespreken die mogelijk van invloed zijn op de mate waarin belangen- en pressiegroepen er in slagen de politieke besluitvorming in een concreet geval te beïnvloeden.

Zijn er verschillen in de mate, waarin groepen in de samenleving invloed kunnen uitoefenen op de politieke besluitvorming?

  • 8. V.w.o.:* Kandidaten kunnen verschillende visies onderscheiden met betrekking tot de vraag hoe politieke macht in samenlevingen als de onze is verdeeld. Zij moeten hierover tevens hun eigen mening kunnen verwoorden.

  • 9. H.a.v.o.: Kandidaten kunnen hun mening geven over de vraag hoe politieke macht in samenlevingen als de onze is verdeeld.

D. Sociaal-culturele aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Wat is politieke cultuur?

  • 1. * Kandidaten kunnen uitleggen wat onder politieke cultuur wordt verstaan.

  • 2. * Kandidaten kunnen veranderingen beschrijven die zich sinds de jaren zestig hebben voorgedaan in de politieke cultuur van ons land.

Wat zijn ideologieën en politieke stromingen?

  • 3. Kandidaten kunnen een omschrijving geven van het begrip politieke ideologie.

  • 4. * Kandidaten kunnen enkele functies van ideologieën onderscheiden.

  • 5. * Kandidaten kunnen uitleggen hoe burgers politieke keuzen maken.

  • 6. Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met een politieke stroming.

  • 7. Kandidaten kunnen criteria onderscheiden volgens welke politieke partijen worden ingedeeld.

Welke maatschappijvisies spelen traditioneel een rol in het denken over de politiek?

  • 8. Kandidaten kunnen belangrijke uitgangspunten van liberalisme herkennen.

  • 9. Kandidaten kunnen uitleggen welke opvatting binnen het liberalisme bestaat over de rol die de overheid dient te spelen in de samenleving.

  • 10. Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als liberaal herkennen.

  • 11. Kandidaten kunnen belangrijke uitgangspunten van het democratisch socialisme herkennen.

  • 12. Kandidaten kunnen uitleggen welke opvatting binnen de sociaal-democratie bestaat over de rol die de overheid dient te spelen in de samenleving.

  • 13. Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als democratisch-socialistisch herkennen.

  • 14. Kandidaten kunnen belangrijke uitgangspunten van de christen-democratie herkennen.

  • 15. Kandidaten kunnen uitleggen welke opvatting binnen de christen-democratie bestaat over de rol die de overheid dient te spelen in de samenleving.

  • 16. Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als christendemocratisch herkennen.

  • 17. Kandidaten kunnen belangrijke uitgangspunten van het communisme herkennen.

  • 18. Kandidaten kunnen uitleggen welke opvatting binnen het communisme bestaat over de rol die de overheid dient te spelen in de samenleving.

  • 19. Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als communistisch herkennen.

  • 20. Kandidaten kunnen belangrijke uitgangspunten van het fascisme herkennen.

  • 21. Kandidaten kunnen uitleggen welke opvattingen binnen het fascisme bestaan over de rol die de overheid dient te spelen in de samenleving.

  • 22. Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als fascistisch herkennen.

Welke politieke stromingen en partijen zijn verwant met die maatschappijvisies?

  • 23. Kandidaten kunnen standpunten van politieke partijen in Nederland in verband brengen met politieke stromingen.

  • 24. Kandidaten zijn in staat gegeven uitspraken te herkennen als kenmerkend voor bepaalde politieke partijen.

Wat kenmerkt de houding van burgers ten opzichte van ‘de politiek’ in ons land?

  • 25. Kandidaten zijn bekend met het niveau van politieke participatie in Nederland en kunnen factoren onderscheiden, die van invloed zijn op die participatie.

  • 26. Kandidaten kunnen een aantal oorzaken beschrijven waarom mensen niet in politiek geïnteresseerd kunnen zijn.

  • 27. Kandidaten kunnen een aantal redenen noemen en becommentariëren waarom mensen wel geïnteresseerd zijn (of zouden moeten zijn) in politiek.

Bijlage 2

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Thema Informatietechnologie en maatschappelijke verandering (v.w.o.)

(themaveld: Technologie en samenleving).

Inleiding

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De centrale vragen voor het thema Informatietechnologie en maatschappelijke verandering zijn:

  • Welke factoren hebben geleid tot de introductie van nieuwe informatietechnologie?

  • Wat zijn de consequenties van de introductie van nieuwe informatietechnologie?

  • Op welke wijze kan de samenleving invloed uitoefenen op de verdere ontwikkeling en toepassing van informatietechnologie?

In categorie A worden deze centrale vragen nader toegelicht. Tevens worden de begrippen ‘informatietechnologie’ en ‘informatiemaatschappij’ omschreven.

In categorie B ‘politieke en juridische aspecten’ wordt ingegaan op drie rollen van de overheid op het gebied van informatietechnologie (IT): gebruiker van IT, stimulator van IT, en regulator van de gevolgen van IT. Bij de ‘overheid als regulator’ komen de politieke vraagstukken aan de orde, die de invoering van informatietechnologie oproept.

In de sociale en economische categorie C gaat het over de invloed van toepassing van IT op verschillende beroepssectoren, consequenties voor de kwantiteit en kwaliteit van het werk, en gevolgen voor de machtsverhoudingen in de samenleving.

In categorie D ‘sociaal-culturele aspecten’ wordt ingegaan op de relatie tussen informatisering en individualisering, en houdingen van burgers t.o.v. informatietechnologie.

Eindtermen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De onderstaande inhoudsomschrijving is identiek aan die voor de examens van 1991 en 1992.

A. Algemene eindtermen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Wat is (informatie)technologie?

  • 1. Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met technologie.

  • 2. Kandidaten kunnen omschrijven wat wordt bedoeld met informatietechnologie.

  • 3. Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt verstaan onder een gegevensverwerkend systeem.

Wat wordt verstaan onder de informatisering van de samenleving?

  • 4. Kandidaten kunnen omschrijven wat wordt bedoeld met de informatisering van de samenleving en kunnen verschijnselen herkennen die daarmee samenhangen.

Welke opvattingen bestaan er voor het ontstaan van nieuwe informatietechnologieën?

  • 5. Kandidaten kunnen factoren beschrijven die van invloed zijn op de opkomst van nieuwe informatietechnologieën.

Welke vragen roept de introductie van informatietechnologie op?

  • 6. Kandidaten kunnen maatschappelijke en politieke vragen beschrijven die samenhangen met de introductie van informatietechnologie.

  • 7. Kandidaten kunnen uitleggen dat de introductie van informatietechnologie vragen oproept over de beheersbaarheid.

  • 8. Kandidaten kunnen het belang van technologisch aspectenonderzoek uitleggen.

B. Politieke en juridische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Op welke wijze is de Nederlandse overheid betrokken bij informatietechnologie?

  • 1. Kandidaten kunnen aangeven op welke verschillende manieren de Nederlandse overheid betrokken is bij informatietechnologie.

Op welke wijze probeert de Nederlandse overheid de introductie van informatietechnologie te stimuleren?

  • 2. Kandidaten kunnen uitleggen op welke punten de overheid ontwikkelingen op het gebied van de informatietechnologie tracht te stimuleren en te beheersen.

Welke politieke vraagstukken roept de introductie van informatietechnologie op?

  • 3. Kandidaten kunnen uitleggen dat de introductie van informatietechnologie in de samenleving politieke vragen op verschillende beleidsterreinen oproept en hiervan voorbeelden herkennen.

  • 4. Kandidaten kunnen van concrete standpunten over (informatie)technologie en samenleving beredeneren wat de achterliggende ideologische uitgangspunten (zouden kunnen) zijn.

Hoe kan de overheid informatietechnologie gebruiken bij het uitoefenen van haar functies? Welke voor- en nadelen zitten hier aan vast?

  • 5. Kandidaten kunnen aangeven op welke wijze de overheid bij de ontwikkeling van beleid gebruik kan maken van informatietechnologie.

  • 6. Kandidaten kunnen aangeven op welke wijze de overheid bij haar besluitvorming gebruik kan maken van informatietechnologie.

  • 7. Kandidaten kunnen aangeven op welke wijze de overheid bij de uitvoering van beleid gebruik kan maken van informatietechnologie.

C. Sociale en economische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Wat kan de invloed zijn van de toepassing van informatietechnologie op de verschillende beroepssectoren?

  • 1. Kandidaten kunnen uitleggen dat de introductie van informatietechnologie consequenties kan hebben voor verschillende aspecten van de sociale en economische structuur van de samenleving.

  • 2. Kandidaten kunnen uitleggen dat – mede onder invloed van de opkomst van nieuwe informatietechnologieën – een verschuiving heeft plaats gevonden tussen de verschillende beroepssectoren.

  • 3. Kandidaten kunnen voor de verschillende beroepssectoren voorbeelden herkennen van de introductie van informatietechnologie.

Wat kan de invloed zijn van de toepassing van informatietechnologie op de kwantiteit van het werk?

  • 4. Kandidaten kunnen een analytisch onderscheid maken tussen procesinnovatieve en produktinnovatieve toepassingen van informatietechnologie.

  • 5. Kandidaten kunnen van verschillende (informatie)technologische innovaties aangeven wat de (mogelijke) consequenties hiervan zijn voor de werkgelegenheid.

Wat kan de invloed zijn van de toepassing van informatietechnologie op de kwaliteit van het werk?

  • 6. Kandidaten kunnen (mogelijke) consequenties beschrijven van de introductie van informatietechnologie op arbeidsomstandigheden/kwaliteit van het werk.

  • 7. Kandidaten kunnen mogelijke gevolgen herkennen van de invoering van informatietechnologie voor de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt.

Wat kan de invloed zijn van de toepassing van informatietechnologie op de arbeidsvoorwaarden?

  • 8. Kandidaten kunnen mogelijke invloeden van informatietechnologische innovaties op de veranderingen in de arbeidsvoorwaarden beschrijven.

Wat kan de invloed zijn van de toepassing van informatietechnologie op de (machts)verhoudingen in de samenleving?

  • 9. Kandidaten kunnen mogelijke veranderingen in de sociale structuur herkennen, die samenhangen met de informatisering van de samenleving.

Welke motieven kan een organisatie hebben om informatietechnologie toe te passen?

  • 10. Kandidaten kunnen uitleggen welke motieven een organisatie kan hebben om informatietechnologie toe te passen.

  • 11. Kandidaten kunnen uitleggen dat de introductie van informatietechnologie mogelijkheden biedt voor een andere arbeidsorganisatie.

Hoe kan informatietechnologie in een organisatie worden geïntroduceerd?

  • 12. Kandidaten kunnen soorten van automatisering beschrijven en uitleggen en hoe de introductie van informatietechnologie in een organisatie kan verlopen.

Op welke wijze kunnen werknemers(organisaties) betrokken zijn bij de invoering van informatietechnologie in een (arbeids)organisatie?

  • 13. Kandidaten kunnen met betrekking tot automatisering in bedrijven en instellingen belangen herkennen, die door werknemers(organisaties) naar voren worden gebracht.

  • 14. Kandidaten kunnen uitleggen welke mogelijkheden werknemers(organisaties) hebben om voor hun belangen op te komen.

  • 15. Kandidaten kunnen de wettelijke mogelijkheden omschrijven op grond waarvan werknemers(organisaties) kunnen participeren in automatiseringsprocessen.

D. Sociaal-culturele aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Wat is de relatie tussen informatisering en individualisering?

  • 16. Kandidaten kunnen informatisering en individualiseringbeschrijven als processen, die elkaar beïnvloeden.

Welke houdingen kunnen mensen ten opzichte van informatietechnologie aannemen? Welke factoren spelen daarbij een rol?

  • 1. Kandidaten kunnen verschillende visies beschrijven die mensen kunnen hebben op de introductie van nieuwe technologieën in de samenleving. Zij zijn in staat deze visies in verband te brengen met een aantal (ideaaltypische) toekomstvisies en hun eigen visie.

  • 2. Kandidaten kunnen factoren noemen die van invloed zijn op de houding van mensen ten opzichte van nieuwe technologien.

  • 3. Kandidaten kunnen uitleggen dat informatietechnologie mogelijkheden biedt voor een andere arbeidsoriëntatie.

Welke manier van denken veronderstelt het gebruik van informatietechnologie?

  • 4. Kandidaten kunnen uitleggen dat de brede toepassing van informatietechnologie van invloed kan zijn op het alledaagse en wetenschappelijke denken.

Bijlage 3

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Thema Mens en werk (v.w.o.)

(themaveld: Arbeid en vrije tijd).

Inleiding

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

In het thema Mens en werk komen vraagstukken op het gebied van arbeid aan de orde op de volgende terreinen: arbeidsverdeling, arbeidsverhoudingen, arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden en arbeidsinhoud.

In categorie A ‘politiek-juridische aspecten’ wordt ingegaan op de rol van de overheid op sociaal-economisch terrein. Daarbij komt ook de problematiek van de verzorgingsstaat aan de orde. Er wordt ook aandacht besteed aan ideologische visies op de rol van de staat op sociaal-economisch terrein. De categorie wordt afgesloten met eindtermen over het begrip economische orde.

In de sociaal-economische categorie B staan de begrippen arbeidsverhoudingen en arbeidsverdeling centraal. Aan de orde komen o.a. relaties tussen werkgevers en werknemers en het vraagstuk van de sociale ongelijkheid.

Visies op werk, waaronder de discussie over het arbeidsethos, staan centraal in categorie C ‘sociaal-culturele aspecten’.

Eindtermen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Het onderstaande is een inhoudsomschrijving ‘nieuwe stijl’; er is een onderscheid gemaakt tussen centrale ‘koepeleindtermen’ (cursief) en daarvan afgeleid, meer concrete eindtermen.

A. Politiek-juridische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1. Kandidaten kunnen aangeven welke visies politieke stromingen in ons land hebben op:

    • sociaal-economische vraagstukken (m.n. werkgelegenheid);

    • de rol die de overheid op sociaal-economisch terrein dient te spelen.

  • 1.1 Kandidaten kunnen kenmerken noemen van een liberale visie op de rol van de overheid op sociaal-economisch terrein en t.a.v. belangrijke sociaal-economische vraagstukken. Zij kunnen deze kenmerken in (actuele) voorbeelden herkennen.

  • 1.2 Kandidaten kunnen kenmerken noemen van een christendemocratische visie op de rol van de overheid op sociaal-economisch terrein en t.a.v. sociaal-economische vraagstukken. Zij kunnen deze kenmerken in (actuele) voorbeelden herkennen.

  • 1.3 Kandidaten kunnen kenmerken noemen van een democratisch-socialistische visie op sociaal-economische vraagstukken en de rol van de overheid op sociaal-economisch terrein. Zij kunnen deze kenmerken in (actuele) voorbeelden herkennen.

  • 1.4 Kandidaten kunnen in standpunten over sociaal-economische vraagstukken en de rol van de overheid elementen van een ecologische visie herkennen.

  • 2. Kandidaten kunnen de ontwikkeling van de verzorgingsstaat schetsen en verschillende visies hierop herkennen.

  • 2.1 Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met een verzorgingsstaat en kunnen in (actuele) voorbeelden kenmerken van de verzorgingsstaat herkennen.

  • 2.2 Kandidaten kunnen de ontwikkeling van de verzorgingsstaat in verband brengen met sociaal-economische veranderingen.

  • 2.3 Kandidaten kunnen visies van politieke stromingen op ontwikkelingen in de verzorgingsstaat herkennen.

  • 2.4 Kandidaten kunnen hoofdlijnen van de actuele discussie over de verzorgingsstaat aangeven en in (actuele) voorbeelden herkennen.

  • 2.5 Kandidaten kunnen aangeven welke opvattingen politieke stromingen hebben over de verzorgingsstaat en deze opvattingen herkennen in (actuele) voorbeelden.

  • 3. Kandidaten kunnen aangeven op welke verschillende manieren de overheid betrokken is bij het sociaal-economisch proces en deze herkennen in (actuele) voorbeelden.

  • 3.1 Kandidaten kunnen aangeven op welke manieren de overheid actief kan zijn op de volgende beleidsterreinen: werkgelegenheid, arbeidsomstandigheden, arbeidsvoorwaarden, sociale wetgeving, emancipatiebeleid.

  • 3.2 Kandidaten kunnen algemene doelstellingen van economische politiek omschrijven en in (actuele) voorbeelden herkennen.

  • 3.3 Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden visies op de bestrijding van werkloosheid herkennen en in verband brengen met opvattingen van politieke stromingen.

  • 3.4 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden het onderscheid tussen sociale verzekeringen en sociale voorzieningen uitleggen.

  • 4. Kandidaten kunnen de economische orde van ons land vergelijken met die van andere landen.

  • 4.1 Kandidaten kunnen omschrijven wat onder het begrip economische orde wordt verstaan.

  • 4.2 Kandidaten kunnen drie typen van economische orde omschrijven en in actuele voorbeelden herkennen: een vrije markteconomie, een centraal geleide planeconomie en een gemengde economie.

  • 4.3 Kandidaten kunnen voor- en nadelen van verschillende economische orden omschrijven.

B. Sociaal-economische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1. Kandidaten kunnen maatschappelijke groeperingen noemen die betrokken zijn bij arbeid en aangeven wat hun belangen zijn, hoe ze zijn georganiseerd, en wat hun onderlinge verhoudingen zijn.

  • 1.1 Kandidaten kunnen uitleggen hoe werknemers en werkgevers in ons land zijn georganiseerd en kunnen de belangrijkste van deze organisaties noemen.

  • 1.2 Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden belangen herkennen die gelden voor werknemers en werkgevers.

  • 1.3 Kandidaten kunnen aangeven welke middelen werknemers- en werkgeversorganisaties hebben om voor hun belangen op te komen en deze herkennen in (actuele) voorbeelden.

  • 1.4 Kandidaten kunnen omschrijven welke toetsingsnormen de rechter gebruikt als deze moet oordelen over het al dan niet geoorloofd zijn van een staking en deze normen herkennen in (actuele) voorbeelden.

  • 1.5 Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden factoren herkennen die van invloed zijn op de mate waarin werknemers- en werkgeversorganisaties erin slagen op te komen voor hun belangen, alsmede een gemotiveerd standpunt innemen over het optreden van deze organisaties.

  • 1.6 Kandidaten kunnen een gemotiveerde mening geven over de (veranderende) betekenis van de vakbeweging in de samenleving.

  • 1.7 Kandidaten kunnen voorbeelden geven van overleg en conflicten tussen werkgevers en werknemers.

  • 1.8 Kandidaten kunnen uitleggen wat het verschil is tussen harmonie- en conflictdenken ten aanzien van de arbeidsverhoudingen, alsmede de huidige relatie tussen beide partijen typeren als transactiedenken.

  • 1.9 Kandidaten kunnen de instelling van de S.E.R. en de Stichting van de Arbeid in verband brengen met het harmoniedenken.

  • 2. Kandidaten kunnen uitleggen welke gevolgen arbeidsverdeling kan hebben voor een samenleving.

  • 2.1 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen wat wordt bedoeld met technische en maatschappelijke arbeidsverdeling.

  • 2.2 Kandidaten kunnen technologische ontwikkeling, arbeidsverdeling en sociale structuur met elkaar in verband brengen.

  • 2.3 Kandidaten kunnen de begrippen sociale structuur, sociale stratificatie, mobiliteit en sociale ongelijkheid met elkaar in verband brengen en in (actuele) voorbeelden herkennen.

  • 2.4 Kandidaten kunnen een aantal oorzaken omschrijven voor het ontstaan van sociale ongelijkheid.

  • 2.5 Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden sociale verschijnselen herkennen die samenhangen met de ontwikkeling van de industriële samenleving.

  • 2.6 Kandidaten kunnen de zwakke positie verklaren van vrouwen, jongeren en etnische minderheden op de arbeidsmarkt.

  • 2.7 Kandidaten kunnen voorbeelden geven van maatregelen, die zijn bedoeld voor het verbeteren van de positie van zwakke groepen op de arbeidsmarkt.

C. Sociaal-culturele aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1. Kandidaten kunnen uitleggen wat de betekenis is van werk voor mens en samenleving.

  • 1.1 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen wat wordt bedoeld met de materiële en immateriële functies die arbeid voor individuele mensen kan hebben.

  • 1.2 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden het verband verklaren tussen arbeid enerzijds en sociale positie, status en inkomen anderzijds.

  • 1.3 Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden factoren herkennen die van invloed zijn op de (maatschappelijke) waardering van verschillende soorten werk.

  • 1.4 Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden primaire en/of secundaire arbeidsvoorwaarden herkennen.

  • 2. Kandidaten kunnen uitleggen hoe de opvattingen over (loon)arbeid zich in de loop der jaren hebben ontwikkeld en welke verschillende opvattingen over arbeid tegenwoordig kunnen worden onderscheiden.

  • 2.1 Kandidaten kunnen aan de hand van typeringen uitleggen welke ontwikkelingen de waardering van arbeid (het arbeidsethos) heeft doorgemaakt.

  • 2.2 Kandidaten kunnen elementen in (actuele) voorbeelden deze visies op het arbeidsethos herkennen.

Bijlage 4

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Thema Ontwikkelingssamenwerking en beleid (h.a.v.o.)

(themaveld: Internationale verhoudingen).

Inleiding

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De centrale vraagstelling van dit thema luidt:

Hoe zijn in Nederland overheid, maatschappelijke organisaties, bedrijven en individuele burgers betrokken bij ontwikkelingsprocessen in Derde-Wereldlanden en welke invloed heeft dat op de samenlevingen in Nederland en de Derde Wereld?

In categorie A ‘algemeen’ wordt het begrip ontwikkelingssamenwerking gedefinieerd en tevens aangegeven waarom het hier gaat om een sociaal en politiek probleem.

In de categorie B ‘politiek-juridische aspecten’ staat het Nederlands beleid ontwikkelingssamenwerkingsbeleid centraal. Tevens wordt ingegaan op de rol van maatschappelijke organisaties en individuele burgers bij ontwikkelingssamenwerking, alsmede de multilaterale hulp via internationale organisaties. In de sociaal-economische categorie C gaat het vooral om economische betrekkingen tussen Nederland en de Derde Wereld en de relatie met het ontwikkelingsbeleid.

In categorie D ‘sociaal-culturele aspecten’ wordt de vraag gesteld in hoeverre de cultuur van het Westen en die van de Derde-Wereldlanden een rol spelen bij ontwikkelingssamenwerking. In dat verband komt de wederzijdse culturele beïnvloeding tussen het Westen en de Derde Wereld aan de orde.

De eindtermen van dit thema veronderstellen een zekere voorkennis met betrekking tot het ontwikkelingsvraagstuk. Deze voorkennis is ten behoeve van docenten beschreven in de uitgave van de Structuurcommissie waarin ook de uitwerkingen bij onderstaande eindtermen zijn opgenomen. Deze voorkennis is overigens niet afzonderlijk afvraagbaar.

Eindtermen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De onderstaande inhoudsomschrijving is identiek aan die voor de examens van 1991 en 1992.

Eindtermen voorzien van twee asterisken (**) zijn niet afvraagbaar in het centraal (schriftelijk) examen; zij worden vermeld als aanvullende suggestie voor de lespraktijk en voor het schoolonderzoek.

A. Inleiding

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Wat is ontwikkelingssamenwerking?

Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met ontwikkelingssamenwerking.

Waarom is ontwikkelingssamenwerking een sociaal en politiek probleem?

Kandidaten kunnen aangeven waarom ontwikkelingssamenwerking een sociaal en politiek probleem is.

B. Politieke en juridische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Wat doet de Nederlandse nationale overheid aan het terugdringen van onderontwikkeling, welke doeleinden en uitgangspunten spelen hierbij een rol?

Kandidaten kunnen in het Nederlands beleid verschillende vormen van ontwikkelingssamenwerking/hulp onderscheiden. Kandidaten kunnen uitleggen dat aan ontwikkelingsbeleid verschillende visies en belangen ten grondslag kunnen liggen. Kandidaten kunnen de omvang van de Nederlandse hulpinspanning en de besteding ervan beschrijven.

Kandidaten kunnen veranderingen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid beschrijven en verklaren.

** Kandidaten kunnen uitleggen wat de marges zijn voor het Nederlands ontwikkelingsbeleid.

Kandidaten kunnen aangeven welke motieven en belangen een rol spelen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van Nederland en andere donorlanden.

Kandidaten kunnen herkennen dat ontwikkelingsstrategieën van Derde-Wereldlanden een rol kunnen spelen bij de bepaling van ontwikkelingsbeleid.

Kandidaten kunnen (politiek-ideologische) visies herkennen in standpunten van politieke partijen en de regering ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking.

** Kandidaten kunnen aangeven op welke punten de standpunten van politieke partijen inzake ontwikkelingssamenwerking overeenkomen en/of verschillen.

Kandidaten kunnen argumenten onderscheiden die aangevoerd worden tegen ontwikkelingshulp.

Kandidaten kunnen hun eigen mening verwoorden over ontwikkelingssamenwerking.

Wat doen maatschappelijke organisaties en individuele burgers aan het terugdringen van onderontwikkeling?

Kandidaten kunnen uitleggen welke rol medefinancieringsorganisaties spelen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid.

Kandidaten kunnen voorbeelden noemen van andere maatschappelijke organisaties, die zich bezighouden met ontwikkelingssamenwerking, en kunnen hun doel en werkwijze omschrijven.

Kandidaten kunnen enkele mogelijkheden beschrijven voor individuele burgers om een bijdrage te leveren aan ontwikkelingssamenwerking.

Wat doen internationale organisaties aan het terugdringen van onderontwikkeling c.q. wat zouden zij kunnen doen en welke rol spelen de internationale verhoudingen binnen die organisaties?

Kandidaten kunnen onderscheid maken tussen bilaterale en multilaterale hulp aan Derde-Wereldlanden en van beide soorten hulp voor- en nadelen noemen.

Kandidaten kunnen aangeven welke rol VN-organisaties kunnen spelen bij het terugdringen van onderontwikkeling.

** Kandidaten kunnen factoren herkennen die van invloed zijn op de effectiviteit van de VN en haar organisaties (met betrekking tot de bestrijding van onderontwikkeling).

Kandidaten kunnen de taak van een aantal andere (dan VN-) organisaties beschrijven, die tot doel hebben een belangrijke rol te spelen bij het terugdringen van onderontwikkeling.

Kandidaten kunnen kenmerken onderscheiden van het EG-beleid m.b.t. ontwikkelingssamenwerking.

C. Sociale en economische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Welke economische betrekkingen onderhoudt Nederland met Derde-Wereldlanden en op welke wijze kan daar in het Nederlands ontwikkelingsbeleid rekening mee worden gehouden?

Kandidaten kunnen uitleggen welke economische betrekkingen westerse landen als Nederland onderhouden met Derde-Wereldlanden.

Kandidaten kunnen uitleggen hoe in het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid rekening gehouden zou kunnen worden met de economische belangen van de Derde Wereld.

Kandidaten kunnen positieve en negatieve aspecten onderscheiden aan het functioneren van transnationale ondernemingen in Derde-Wereldlanden.

Wat zijn de sociaal-economische effecten van ontwikkelingssamenwerking voor Derde-Wereldlanden en voor Nederland?

Kandidaten kunnen met voorbeelden duidelijk maken welke sociaal-economische effecten ontwikkelingssamenwerking kan hebben voor Derde-Wereldlanden.

Kandidaten kunnen met voorbeelden duidelijk maken welke sociale en economische effecten ontwikkelingssamenwerking kan hebben voor Nederland.

D. Sociaal-culturele aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

In welk opzicht spelen de cultuur van het Westen en die van Derde-Wereldlanden een rol bij ontwikkelingssamenwerking?

Kandidaten kunnen uitleggen vanuit welke waardenoriëntaties en motieven mensen en organisaties ontwikkelingssamenwerking van belang achten.

** Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip etnocentrisme en hiervan voorbeelden herkennen/geven. Kandidaten kunnen een ideaaltypisch onderscheid maken tussen een vorm van ontwikkelingssamenwerking, waarbij de westerse cultuur centraal staat en een vorm, waarbij de eigen cultuur van Derde-Wereldlanden centraal staat.

Kandidaten kunnen verklaren waarom het mislukken van ontwikkelingsprojecten verband kan houden met het feit, dat geen rekening is gehouden met de lokale cultuur.

Wat zijn de (mogelijke) effecten van ontwikkelde landen op de cultuur van Derde-Wereldlanden?

Kandidaten kunnen uitleggen dat het toegenomen contact tussen ‘Noord en Zuid’ invloed kan hebben op de cultuur van bevolkingsgroepen in Derde-Wereldlanden.

Wat zijn de (mogelijke) effecten van Derde-Wereldlanden op de Nederlandse cultuur?

Kandidaten kunnen met voorbeelden duidelijk maken dat het toegenomen contact tussen ‘Noord en Zuid’ ertoe geleid heeft dat cultuurelementen uit Derde-Wereldlanden een plaats gekregen hebben in de Nederlandse cultuur.

Kandidaten kunnen omschrijven hoe beeldvorming in Nederland over Derde-Wereldlanden tot stand komt.

Bijlage 5

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Thema Criminaliteit en strafrecht (h.a.v.o.)

(themaveld: Staat en maatschappij; Woon- en leefmilieu).

Inleiding

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Centrale vraagstelling voor het thema Criminaliteit en Strafrecht is wat de (maatschappelijke) oorzaken zijn van de toename van (bepaalde vormen van) criminaliteit en op welke wijze criminaliteit kan worden aangepakt c.q. voorkomen.

In de algemene categorie A zijn eindtermen geformuleerd over wat in de Nederlandse rechtsstaat onder criminaliteit moet worden verstaan, waarom het een politiek en sociaal probleem is en hoe de omvang van het probleem kan worden vastgesteld. In de politiek-juridische categorie B gaat het om het beleid van de overheid bij het voorkómen en bestrijden van criminaliteit; de rechtsstaat en uitgangspunten van het Nederlandse strafrecht; taken van politie en justitie; de organisatie en het functioneren van de rechterlijke macht.

Bij de sociale en economische aspecten in categorie C komt het verband tussen sociale omstandigheden en criminaliteit aan de orde. Tevens wordt ingegaan op de rol van burgers en maatschappelijke groeperingen m.b.t. de aanpak van de criminaliteit.

In de sociaal-culturele categorie D komt de relativiteit van het begrip criminaliteit aan de orde en wordt ingegaan op de relatie tussen waarden en normen en criminaliteit. In deze categorie worden ook verschillende visies op het ontstaan van criminaliteit behandeld.

Eindtermen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Het onderstaande is een inhoudsomschrijving ‘nieuwe stijl’; er is een onderscheid gemaakt tussen centrale ‘koepeleindtermen’ (cursief) en daarvan afgeleid, meer concrete eindtermen.

A. Algemeen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1. Kandidaten kunnen uitleggen wat onder criminaliteit wordt verstaan.

  • 1.1 Kandidaten kunnen het begrip criminaliteit beschrijven en in (actuele) voorbeelden herkennen.

  • 1.2 Kandidaten kunnen uitleggen wat het onderscheid is tussen strafbaar gedrag en strafwaardig gedrag en kunnen dit herkennen in (actuele) voorbeelden.

  • 1.3 Kandidaten kunnen een omschrijving geven van het begrip kleine criminaliteit/veel voorkomende criminaliteit.

  • 1.4 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen waarom criminaliteit als een sociaal en politiek probleem wordt beschouwd.

  • 2. Kandidaten kunnen methoden omschrijven die er zijn om de omvang van de criminaliteit te onderzoeken.

  • 2.1 Kandidaten kunnen uitleggen op welke manieren een beeld van de omvang van de criminaliteit kan worden verkregen en kunnen kanttekeningen plaatsen bij de verschillende onderzoeksmethodes.

  • 2.2 Kandidaten kunnen aan de hand van een aantal statistische gegevens in grote lijnen de omvang en ontwikkeling van de geregistreerde criminaliteit beschrijven en hierbij kanttekeningen plaatsen.

B. Politiek-juridische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1. Kandidaten kunnen de beginselen van de rechtsstaat en het Nederlandse straf- en procesrecht omschrijven.

  • 1.1 Kandidaten kunnen de beginselen van de rechtsstaat omschrijven.

  • 1.2 Kandidaten kunnen de uitgangspunten van het Nederlandse straf- en strafprocesrecht omschrijven en in (actuele) voorbeelden herkennen.

  • 2. Kandidaten kunnen omschrijven op welke manier de staat is betrokken bij het voorkómen en bestrijden van criminaliteit.

  • 3. Kandidaten kunnen aangeven in welke wetten is vastgelegd wat strafbaar gedrag is.

  • 3.1 Kandidaten kunnen aangeven wat in het Wetboek van Strafrecht geregeld wordt.

  • 3.2 Kandidaten kunnen naast het Wetboek van Strafrecht andere wetten noemen, waarin staat wat strafbaar gedrag is.

  • 3.3 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen wat het verschil is tussen een overtreding en een misdrijf.

  • 3.4 Kandidaten kunnen bepalingen uit het strafrecht noemen, die betrekking hebben op jongeren.

  • 4. Kandidaten kunnen van verschillende straffen de bedoeling aangeven.

  • 4.1 Kandidaten kunnen het onderscheid tussen hoofdstraffen, bijkomende straffen en maatregelen aangeven en deze herkennen in (actuele) voorbeelden.

  • 4.2 Kandidaten kunnen vier voorwaarden voor strafbaarheid van een feit noemen en in (actuele) voorbeelden uitleggen of er sprake is van strafbaarheid.

  • 4.3 Kandidaten kunnen twee soorten strafuitsluitingsgronden omschrijven en in (actuele) voorbeelden herkennen.

  • 4.4 Kandidaten kunnen de doelen van straffen noemen en in gegeven voorbeelden herkennen.

  • 4.5 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen wat alternatieve straffen zijn en kunnen hun visie verwoorden op de mogelijke effecten hiervan.

  • 4.6 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden een gemotiveerd standpunt innemen over het ‘nut’ van (bepaalde) straffen.

  • 5. Kandidaten kunnen de taken van politie en Openbaar Ministerie omschrijven.

  • 5.1 Kandidaten kunnen de drie hoofdtaken van de politie aangeven.

  • 5.2 Kandidaten kunnen globaal aangeven welke bevoegdheden de politie heeft bij de opsporing van strafbare feiten, en kunnen uitleggen waarom een nauwe omschrijving van deze bevoegdheden van belang is.

  • 5.3 Kandidaten kunnen taken en werkwijze van het Openbaar Ministerie omschrijven en in (actuele) voorbeelden herkennen.

  • 6. Kandidaten kunnen omschrijven hoe de strafrechtspraak in ons land is georganiseerd en aan de hand van (actuele) voorbeelden aangeven bij welke rechter een zaak behandeld zal worden.

  • 7. Kandidaten kunnen omschrijven welke actoren betrokken zijn bij een strafproces.

  • 7.1 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden de functies en de onderlinge relatie van de verschillende actoren bij een strafproces herkennen.

  • 7.2 Kandidaten kunnen de rechten van een verdachte omschrijven en deze in (actuele) voorbeelden herkennen.

  • 7.3 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen hoe de positie van slachtoffers binnen het strafrecht is geregeld en voorstellen noemen ter verbetering ervan.

  • 7.4 Kandidaten kunnen de taken en werkwijze van de reclassering omschrijven en in (actuele) voorbeelden herkennen.

  • 8. Kandidaten kunnen omschrijven op welke wijze de overheid zich bezighoudt met criminaliteit.

  • 8.1 Kandidaten kunnen aangeven welke soorten beleid(smaatregelen) de overheid kan hanteren voor de bestrijding van de verschillende vormen van criminaliteit en kunnen deze in (actuele) voorbeelden herkennen.

  • 8.2 Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip pakkans en aan de hand van (actuele) voorbeelden aangeven welke factoren hierop van invloed zijn.

  • 8.3 Kandidaten kunnen de ontwikkeling van de gevangeniswetgeving schetsen.

  • 8.4 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen welke maatregelen de lokale of landelijke overheid kan nemen ter preventie van criminaliteit.

  • 8.5 Kandidaten kunnen sociale, economische en/of culturele ontwikkelingen noemen, die volgens beleidsmakers verband houden met de toename van criminaliteit en dit in verband brengen met voorgestelde vormen van misdaadbestrijding.

  • 8.6 Kandidaten kunnen aangeven met op welke vormen van criminaliteit het overheidsbeleid zich voornamelijk richt en welke andere aspecten regelmatig op de politieke agenda staan.

  • 8.7 Kandidaten kunnen hoofdlijnen omschrijven in het actuele misdaadbestrijdingsbeleid.

  • 8.8 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen welke vormen van criminaliteitsbestrijding de laatste jaren regelmatig op de politieke agenda komen en wat daar de achtergrond van is.

  • 9. Kandidaten kunnen uitleggen welke opvattingen er bestaan over het overheidsbeleid ten aanzien van criminaliteit.

  • 9.1 Kandidaten kunnen (typerende) standpunten van politieke partijen over criminaliteitsbestrijding verwoorden en in verband brengen met de ideologische stromingen, waartoe deze partijen behoren.

  • 9.2 Kandidaten kunnen een gemotiveerd standpunt innemen omtrent de aanpak van criminaliteit in onze samenleving.

C. Sociaal-economische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1. Kandidaten kunnen uitleggen dat de positie van groepen in de samenleving van invloed kan zijn op de mate van crimineel gedrag, alsook op de wijze waarop de justitie erop reageert.

  • 1.1 Kandidaten kunnen uitleggen binnen welke sociale categorieën bepaalde vormen van criminaliteit vooral voorkomen.

  • 1.2 Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen dat sociaal milieu van invloed kan zijn op de wijze waarop politie, openbaar ministerie en rechter optreden tegen verdachten.

  • 2. Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen welke gevolgen criminaliteit heeft voor burger en samenleving.

  • 3. Kandidaten weten welke maatschappelijke groeperingen of instellingen zijn betrokken bij het verschijnsel criminaliteit in de samenleving, en op welke wijze deze zijn betrokken.

  • 3.1 Kandidaten kunnen voorbeelden noemen van manieren waarop burgers en bedrijven proberen criminaliteit te voorkomen en hierover een gemotiveerd standpunt innemen.

  • 3.2 Kandidaten kunnen globaal aangeven welke maatschappelijke organisaties betrokken zijn bij criminaliteit en strafrechtsspraak.

D. Sociaal-culturele aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1. Kandidaten kunnen beschrijven wat regels en normen zijn en wat de meer specifieke betekenis is van rechtsregels voor de samenleving.

  • 1.1 Kandidaten kunnen een onderscheid maken tussen verschillende soorten regels/normen, waaronder rechtsregels, en deze in (actuele) voorbeelden herkennen.

  • 1.2 Kandidaten kunnen uitleggen wat de betekenis van rechtsregels is voor het samenleven van mensen en kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden aangeven dat als gevolg van de dynamiek in de maatschappelijke ontwikkelingen recht en rechtspraak voortdurend in beweging zijn.

  • 2. Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen dat het begrip criminaliteit tijd- en plaatsgebonden is.

  • 3. Kandidaten kunnen aan de hand van (actuele) voorbeelden uitleggen dat de beeldvorming omtrent criminaliteit en misdadiger niet altijd in overeenstemming is met de werkelijkheid.

  • 4. Kandidaten kunnen verschillende visies over het ontstaan van criminaliteit omschrijven.

  • 4.1 Kandidaten kunnen enkele verschillende benaderingen voor de verklaring van criminaliteit omschrijven en deze aan de hand van (actuele) voorbeelden toelichten.

  • 4.2 Kandidaten kunnen kanttekeningen plaatsen bij de hierboven genoemde visies en zij kunnen de verschillende visies op het ontstaan van criminaliteit toepassen bij het geven van verklaringen over het ontstaan of de toename van een gegeven vorm van criminaliteit. Ze zijn daarbij ook in staat een mening te geven over de gewenste aanpak.

  • 4.3 Kandidaten kunnen in (actuele) voorbeelden factoren herkennen die van invloed zijn op de ontwikkeling van de veel voorkomende (‘kleine’) criminaliteit, t.w. stimulerende, gelegenheids- en afremmende factoren.

Bijlage 6

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Thema Politieke besluitvorming

(m.a.v.o. en l.b.o. C/D)

(themaveld: Staat en maatschappij)

Inleiding

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Centrale vraagstelling bij het thema Politieke Besluitvorming is de vraag hoe op het niveau van de landelijke overheid in Nederland politieke besluiten tot stand komen.

In de categorie politiek-juridisch komen vragen aan de orde als wie betrokken zijn bij de totstandkoming van het overheidsbeleid en welke knelpunten er gesignaleerd worden in het besluitvormingsproces.

In de sociaal-economische categorie B zijn eindtermen geformuleerd over vragen als welke groepen en instellingen in de maatschappij naast politeke partijen en politieke instituties een rol spelen in het politieke besluitvormingsproces en welke mogelijkheden belangen- of pressiegroepen hebben op dat proces te beïnvloeden.

In de sociaal-culturele categorie komen de volgende vragen aan de orde: welke maatschappijvisies spelen een rol in het denken over de politiek, welke politieke partijen en stromingen zijn met die visies verwant en wat zijn de belangrijkste opvattingen van in het parlement vertegenwoordigde partijen.

Eindtermen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De onderstaande inhoudsomschrijving is identiek aan die voor de examens van 1991 en 1992.

De eindtermen die zijn voorzien van twee asterisken (**) zijn niet afvraagbaar in het centraal (schriftelijk) examen; zij worden vermeld als aanvullende suggestie voor de lespraktijk en voor het schoolonderzoek.

Eindtermen, voorzien van één asterisk (*) zijn alleen afvraagbaar voor kandidaten die examen doen volgens D-programma.

A. Politieke en juridische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Hoe komt overheidsbeleid tot stand?

Wie zijn betrokken bij de totstandkoming van overheidsbeleid?

  • 1.1 Kandidaten kunnen een aantal fasen in het totstandkomen van politieke beslissingen onderkennen en aangeven welke organen, organisaties, instellingen of personen in de verschillende fasen van het politieke proces een belangrijke rol vervullen.

  • 1.2 * Kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld duidelijk maken, dat de resultaten van politieke besluitvorming (bijv. wetten) nieuwe wensen of problemen in de samenleving kunnen oproepen.

  • 1.3 Kandidaten kunnen verklaren dat politieke opstellingen en besluiten het resultaat zijn van het stellen van prioriteiten en het sluiten van compromissen.

  • 2.1 Kandidaten kunnen in gegeven materiaal de taken herkennen van regering en parlement.

  • 2.2 Kandidaten kunnen aan de hand van gegeven materiaal verduidelijken wat de verhouding is tussen regering en parlement.

  • 3. * Kandidaten kunnen herkennen wat de rol van ambtenaren is in het politieke proces.

  • 4. Kandidaten kunnen herkennen wat de rol van politieke partijen in het besluitvormingsproces is.

  • 5.1 Kandidaten kunnen uitleggen wat het begrip democratie betekent.

  • 5.2 Kandidaten kunnen voorbeelden geven welke mogelijkheden burgers hebben om invloed uit te oefenen op politieke besluitvormingsprocessen.

Welke knelpunten kunnen onderkend worden in het functioneren van het besluitvormingsproces?

  • 6.1 * Kandidaten kunnen een aantal bezwaren noemen die naar voren worden gebracht ten aanzien van het functioneren van het politieke besluitvormingsproces in ons land.

  • 6.2 * Kandidaten kunnen een voorbeeld beschrijven van een voorstel tot wijziging van ons politieke stelsel, dat is bedoeld om aan de in 6.1. genoemde bezwaren tegemoet te komen.

B. Sociale en economische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Welke groepen en instellingen in de maatschappij spelen naast politieke partijen en politieke instituties een rol in het proces dat uiteindelijk leidt tot politieke besluitvorming?

  • 1.1 Kandidaten kunnen actuele voorbeelden noemen van belangen- of pressiegroepen.

  • 1.2 Kandidaten kunnen verschillen aangeven tussen politieke partijen en belangen- of pressiegroepen.

Welke mogelijkheden hebben belangen- of pressiegroepen om de politieke besluitvorming te beïnvloeden?

  • 2. Kandidaten kunnen voorbeelden noemen van de wijze waarop belangen- of pressiegroepen proberen de politieke besluitvorming te beïnvloeden.

Zijn er verschillen in de mate, waarin groepen in de samenleving invloed kunnen uitoefenen op de politieke besluitvorming?

  • 3. Kandidaten kunnen hun mening geven over de vraag hoe politieke macht in een samenleving als de onze is verdeeld.

C. Sociaal-culturele aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Welke maatschappijvisies spelen traditioneel een rol in het denken over de politiek?

  • 1.1 Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als liberaal herkennen.

  • 1.2 Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als democratisch-socialistisch herkennen.

  • 1.3 Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als christendemocratisch herkennen.

  • 1.4 Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als communistisch herkennen.

  • 1.5 Kandidaten kunnen een bepaald standpunt als fascistisch herkennen.

Welke politieke stromingen en partijen zijn verwant met die maatschappijvisies?

  • 2. Kandidaten kunnen standpunten van politieke partijen in Nederland in verband brengen met politieke stromingen.

Wat zijn de belangrijkste opvattingen van de in het parlement vertegenwoordigde politieke partijen?

  • 3. Kandidaten zijn in staat gegeven uitspraken in verband te brengen met eveneens gegeven politieke partijen.

Bijlage 7

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Thema Criminaliteit en strafrecht (m.a.v.o. en l.b.o. C/D)

(themaveld: Staat en maatschappij; Woon- en leefmilieu).

Inleiding

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Centrale vraagstelling voor het thema Criminaliteit en strafrecht is wat de (maatschappelijke) oorzaken zijn van de toename van (bepaalde vormen van) criminaliteit en op welke wijze criminaliteit kan worden aangepakt c.q. voorkomen.

In de algemene categorie A zijn eindtermen geformuleerd over wat in de Nederlandse rechtsstaat onder criminaliteit moet worden verstaan, waarom het een politiek en sociaal probleem is en hoe de omvang van het probleem kan worden vastgesteld. In de politiek-juridische categorie B gaat het om het beleid van de overheid bij het voorkómen en bestrijden van criminaliteit; de rechtsstaat en uitgangspunten van het Nederlandse strafrecht; taken van politie en justitie; de organisatie en het functioneren van de rechterlijke macht.

Bij de sociale en economische aspecten in categorie C komt het verband tussen sociale omstandigheden en criminaliteit aan de orde. Tevens wordt ingegaan op de rol van burgers en maatschappelijke groeperingen m.b.t. de aanpak van de criminaliteit.

In de sociaal-culturele categorie D komt de relativiteit van het begrip criminaliteit aan de orde en wordt ingegaan op de relatie tussen waarden en normen en criminaliteit. In deze categorie worden ook verschillende visies op het ontstaan van criminaliteit behandeld.

Eindtermen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

De onderstaande inhoudsomschrijving is identiek aan die voor de examens van 1991 en 1992.

De eindtermen die zijn voorzien van twee asterisken (**) zijn niet afvraagbaar in het centraal (schriftelijk) examen; zij worden vermeld als aanvullende suggestie voor de lespraktijk en voor het schoolonderzoek.

Eindtermen, voorzien van één asterisk (*) zijn alleen afvraagbaar voor kandidaten die examen doen volgens D-programma.

A. Criminaliteit als sociaal en politiek probleem

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Wat is criminaliteit?

  • 1. Kandidaten kunnen het begrip criminaliteit omschrijven en herkennen.

Waarom is criminaliteit een sociaal en politiek probleem?

  • 2. * Kandidaten kunnen uitleggen waarom criminaliteit als een sociaal en politiek probleem wordt beschouwd.

  • 3. Kandidaten kunnen een omschrijving geven van het begrip kleine criminaliteit.

Welke kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij politiestatistieken over de omvang van de criminaliteit?

  • 4. * Kandidaten kunnen kanttekeningen plaatsen bij politiestatistieken over de omvang van de criminaliteit.

B. Politiek-juridische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Op welke manier is de overheid betrokken bij het voorkómen en bestrijden van criminaliteit?

  • 1. * Kandidaten kunnen Nederland typeren als een rechtsstaat.

  • 2. Kandidaten kunnen aangeven op welke wijze de staat (de overheid) betrokken is bij het voorkómen en bestrijden van criminaliteit.

Waar is vastgelegd wat strafbaar gedrag is?

  • 3. Kandidaten kunnen beschrijven waar in ons land is vastgelegd wat strafbaar gedrag is.

Wat zijn de uitgangspunten van het Nederlands strafrecht?

  • 4. Kandidaten kunnen de uitgangspunten van het Nederlandse strafrecht beschrijven en herkennen.

Welke vormen van strafbaar gedrag worden in het Wetboek van Strafrecht onderscheiden en welke straffen kunnen worden opgelegd?

  • 5. Kandidaten kunnen het onderscheid herkennen tussen een overtreding en een misdrijf.

  • 6. Kandidaten kunnen straffen en maatregelen die voorkomen in ons strafrecht onderscheiden.

  • 7. Kandidaten kunnen de doelen van straffen noemen en in gegeven voorbeelden herkennen.

  • 8. Kandidaten kunnen uitleggen wat alternatieve straffen zijn.

  • 9. * Kandidaten kunnen hun beredeneerde mening over het nut van (bepaalde) straffen verwoorden.

Welke bepalingen bevat het Wetboek van Strafrecht over jongeren?

  • 10. Kandidaten kunnen bepalingen uit het strafrecht noemen, die betrekking hebben op jongeren.

Wat zijn de taken van politie en justitie?

  • 11. Kandidaten kunnen taken van de Officier van Justitie onderscheiden.

  • 12. Kandidaten kunnen taken van de politie onderscheiden.

  • 13. * Kandidaten kunnen bevoegdheden onderscheiden, die de politie heeft bij de opsporing van strafbare feiten.

  • 14. * Kandidaten kunnen aangeven wat de rechten zijn van een verdachte.

  • 15. * Kandidaten kunnen aangeven wat de positie van slachtoffers is binnen het strafrecht.

Hoe is de strafrechtspraak in ons land georganiseerd?

  • 16. Kandidaten kunnen uitleggen dat voor verschillende vormen van criminaliteit verschillende rechters bestaan.

Hoe verloopt een rechtszitting?

  • 17. * Kandidaten kunnen aan de hand van een concreet voorbeeld de functies en de onderlinge relatie van de verschillende actoren bij een rechtszitting herkennen.

  • 18. * Kandidaten kunnen uiteenzetten wat het werk van de reclassering inhoudt.

  • Wat kenmerkt het overheidsbeleid ten aanzien van criminaliteit?

  • 19. Kandidaten kunnen uitleggen op welke manieren de overheid criminaliteit kan aanpakken.

  • 20. Kandidaten kunnen maatregelen onderscheiden die door de lokale of landelijke overheid (kunnen) worden genomen ter preventie van criminaliteit.

  • 21. Kandidaten kunnen aangeven met welke aspecten van criminaliteit politici zich de laatste jaren vooral bezighouden.

  • 22. Kandidaten kunnen aangeven over welke vormen van criminaliteitsbestrijding de laatste jaren regelmatig politieke discussies plaatsvinden.

Welke opvattingen bestaan er over het overheidsbeleid t.a.v. criminaliteit?

  • 23. * Kandidaten kunnen de visies van de verschillende politieke partijen op de aanpak van criminaliteit herkennen.

  • 24. * Kandidaten kunnen hun eigen mening verwoorden omtrent de aanpak van criminaliteit in onze samenleving.

C. Sociaal-economische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Binnen welke sociale categorieën komt criminaliteit het meeste voor?

  • 1. Kandidaten kunnen uitleggen binnen welke sociale categorieën bepaalde vormen van criminaliteit vooral voorkomen.

In welk opzicht kunnen sociaal-economische omstandigheden een rol spelen bij de opsporing, vervolging en veroordeling van verdachten?

  • 2. * Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt verstaan onder klassejustitie.

Wat zijn gevolgen van criminaliteit?

  • 3. Kandidaten kunnen uitleggen welke gevolgen criminaliteit heeft voor burger en samenleving.

Welke maatschappelijke groeperingen of instellingen zijn betrokken bij het verschijnsel criminaliteit in de samenleving? Op welke wijze?

  • 4. Kandidaten kunnen voorbeelden noemen van manieren waarop burgers en bedrijven proberen criminaliteit te voorkomen.

  • 5. * Kandidaten kunnen maatschappelijke organisaties noemen die betrokken zijn bij criminaliteit en rechtsspraak.

D. Sociaal-culturele aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Wat zijn regels en normen en wat is hun belang voor de samenleving?

  • 1. Kandidaten kunnen verschillende soorten regels/normen herkennen.

  • 2. * Kandidaten kunnen uitleggen wat de betekenis van regels is voor het samenleven van mensen.

Waaruit blijkt dat criminaliteit een tijd- en plaatsgebonden begrip is?

  • 3. Kandidaten kunnen uitleggen dat het begrip criminaliteit tijd- en plaatsgebonden is.

  • 4. ** Kandidaten kunnen uitleggen wat de rol van de massamedia is in de beeldvorming over criminaliteit in de samenleving.

Welke visies over het ontstaan van criminaliteit kunnen worden onderscheiden?

  • 5. * Kandidaten kunnen verschillende visies over het ontstaan van criminaliteit onderscheiden.

  • 6. * Kandidaten kunnen de verschillende visies op het ontstaan van criminaliteit toepassen bij het geven van verklaringen over het ontstaan of de toename van een gegeven vorm van criminaliteit. Ze zijn daarbij ook in staat een mening te geven over de gewenste aanpak.

  • 7. Kandidaten kunnen redenen onderscheiden die aangevoerd worden als verklaring voor de toename van de kleine criminaliteit.

Bijlage 8

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Thema Massamedia (m.a.v.o. en l.b.o. C/D)

(themaveld: Opvoeding en vorming).

Inleiding

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Bij dit thema zijn centrale vraagstellingen hoe de media in ons land functioneren en welke rol zij spelen in socialisatieprocessen.

In de algemene categorie A komt de vraag aan de orde wat massamedia zijn, welke aspecten in het functioneren van massamedia kunnen worden onderkend.

In de politiek-juridische categorie B komen aan de orde op welke wijze de overheid zich in ons land bezighoudt met massamedia en welke politieke visies er over het mediabeleid bestaan.

In de sociaal-economische categorie C gaat het over massamedia en commercie, persconcentratie en monopolievorming en over massamedia en de derde wereld.

In de sociaal-culturele categorie D komen de vragen aan de orde m.b.t. selectieprocessen, de overdracht van waarden, normen, cultuur, vooroordelen en stereotypen, opvattingen over de invloed van media, pluriformiteit van de media, verzuiling en ontzuiling en de indentiteit van landelijke dagbladen en omroeporganisaties.

Eindtermen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

Het onderstaande is een inhoudsomschrijving ‘nieuwe stijl’; er is een onderscheid gemaakt tussen centrale ‘koepeleindtermen’ (cursief) en daarvan afgeleid, meer concrete eindtermen.

De eindtermen die zijn voorzien van twee asterisken (**) zijn niet afvraagbaar in het centraal (schriftelijk) examen; zij worden vermeld als aanvullende suggestie voor de lespraktijk en voor het schoolonderzoek.

Eindtermen, voorzien van één asterisk (*) zijn alleen afvraagbaar voor kandidaten die examen doen volgens D-programma.

A. Massamedia-algemeen

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1. Kandidaten kunnen het begrip massamedia omschrijven en verschillende soorten massamedia herkennen.

  • 1.1 ** Kandidaten kunnen uiteenzetten wat massacommunicatie is.

  • 1.2 Kandidaten kunnen uiteenzetten wat massamedia zijn en hiervan voorbeelden geven.

  • 1.3 Kandidaten kunnen verschillende soorten van gedrukte massamedia noemen en herkennen, m.n. dagbladen, opiniebladen, huis-aan-huisbladen, familie-bladen en gossip-bladen.

  • 1.4 Kandidaten kunnen aan de hand van een voorbeeld uitleggen wat het verschil is tussen landelijke en regionale dagbladen.

  • 1.5 * Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met het onderscheid tussen populaire kranten en kwaliteitskranten.

  • 1.6 Kandidaten kunnen verschillende soorten omroepmedia noemen en herkennen, t.w. lokale omroep, omroepen gericht op Nederland (publieksomroep/commerciële omroep) en omroepen gericht op meerdere landen.

  • 2. Kandidaten kunnen aspecten van massamedia noemen en in voorbeelden herkennen.

  • 2.1 Kandidaten kunnen de volgende aspecten van media herkennen:

    • het informatieve aspect

    • het opiniërende aspect

    • het amusementsaspect

    • het reclame-aspect

    • het onderwijsaspect

  • 2.2 Kandidaten kunnen rubrieken in kranten en radio- en televisieprogramma's in verband brengen met de in A 3.1 genoemde aspecten van massamedia.

  • 2.3 * Kandidaten kunnen uitleggen dat massamedia een belangrijke betekenis hebben voor:

    • cultuuroverdracht

    • democratische besluitvorming

    • vrijetijdsbesteding

B. Politieke en juridische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1. Kandidaten kunnen uitleggen op welke wijze de overheid in ons land zich bezighoudt met de massamedia.

  • 1.1 * Kandidaten kunnen uitleggen waarom het grondwettelijke recht op vrijheid van meningsuiting van belang is voor het functioneren van de democratie.

  • 1.2 Kandidaten kunnen aan de hand van de regels die de overheid stelt aan de publieke omroepen uitleggen wat de bedoeling van het publieke omroepbestel is.

  • 1.3 * Kandidaten kunnen recente ontwikkelingen met betrekking tot het omroepbestel typeren.

  • 1.4 * Kandidaten kunnen uitleggen dat de instelling van het Bedrijfsfonds voor de Pers bedoeld is om de pluriformiteit van de pers te handhaven.

  • 1.5 * Kandidaten kunnen uitleggen waarom de overheid zich nadrukkelijker met de omroep dan met de pers bemoeit.

  • 2. * Kandidaten kunnen politieke visies op het mediabeleid herkennen.

  • 2.1 * Kandidaten kunnen in de politieke discussie over het omroepbestel verschillende visies en belangen herkennen.

  • 2.2 * Kandidaten zijn in staat opvattingen over het omroepbestel te relateren aan de belangrijkste politieke stromingen in ons land.

C. Sociaal-economische aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1. Kandidaten kunnen een verband leggen tussen massamedia en commercie.

  • 1.1 Kandidaten kunnen het begrip commercie in relatie tot de media omschrijven.

  • 1.2 Kandidaten kunnen uitleggen dat dagbladen en tijdschriften (mede) worden uitgegeven met een commerciële doelstelling.

  • 1.2.1 Kandidaten kunnen uitleggen hoe dagbladen/tijdschriften aan hun inkomsten komen.

  • 1.2.2 * Kandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden uitleggen welke (gezamenlijke en tegengestelde) belangen er (kunnen) bestaan bij de redactie en directie van een krant.

  • 1.2.3 * Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt geregeld in een redactiestatuut.

  • 1.3 Kandidaten kunnen verschillen omschrijven en herkennen tussen commerciële omroeporganisaties en publieke omroeporganisaties.

  • 1.3.1 Kandidaten kunnen uitleggen hoe omroeporganisaties aan hun inkomsten komen.

  • 1.4 Kandidaten kunnen uitleggen/herkennen welke invloed commercie (marktgerichtheid) kan hebben op de inhoud van kranten, tijdschrifen en radio- en televisie-programmering.

  • 2. ** Kandidaten kunnen in relatie tot de media in onze samenleving de betekenis van persconcentratie en monopolievorming herkennen.

  • 2.1 ** Kandidaten kunnen uitleggen wat de begrippen persconcentratie en monopolievorming betekenen.

  • 2.2 ** Kandidaten kunnen gevolgen herkennen voor het informatie-aanbod van persconcentratie en monopolievorming.

  • 2.3 ** Kandidaten kunnen twee oorzaken noemen van het verschijnsel persconcentratie.

  • 3. ** Kandidaten kunnen kanttekeningen plaatsen bij het nieuwsaanbod uit en over de Derde Wereld.

  • 3.1 ** Kandidaten kunnen uiteenzetten op welke wijze Nederlandse media aan nieuws over andere landen op de wereld komen.

  • 3.2 ** Kandidaten kunnen een (economische) verklaring geven voor het feit, dat in Nederland relatief meer informatie wordt verstrekt over de westerse wereld dan over derde wereld landen (uitgezonderd landen die voor het westen van belang zijn).

  • 3.3 ** Kandidaten kunnen in dit verband een verklaring geven voor het ontstaan van de relatief jonge persbureaus in de Derde Wereld.

D. Sociaal-culturele aspecten

[Regeling vervallen per 31-12-2004]

  • 1. Kandidaten kunnen uiteenzetten dat:

  • de inhoud en vorm van een dagblad;

  • de samenstelling, inhoud en vorm van televisieprogramma's het resultaat zijn van selectieprocessen.

  • 1.1 * Kandidaten kunnen de begrippen selectieve perceptie, referentiekader, waarden en normen toepassen in relatie tot de vraag hoe nieuws en andere media-boodschappen tot stand komen.

  • 1.2 Kandidaten kunnen uiteenzetten dat het dagelijks gepresenteerde nieuws het resultaat is van een selectieproces, waarbij verschillende bronnen en functionarissen een rol spelen.

  • 1.2.1 * Kandidaten kunnen kanttekeningen plaatsen bij de vraag of objectieve informatie mogelijk is.

  • 2. * Kandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden aangeven dat media een rol vervullen bij de overdracht van:

    • waarden;

    • normen;

    • cultuur;

    • vooroordelen en stereotypen.

  • 2.1 * Kandidaten kunnen uitleggen dat media een beeld van de werkelijkheid presenteren en niet de werkelijkheid.

  • 3. * Kandidaten kunnen opvattingen over de invloed van media noemen en in voorbeelden herkennen.

  • 3.1 * Kandidaten kunnen de begrippen selectieve perceptie, referentiekader, waarden en normen toepassen m.b.t. de vraag naar de invloed van media-boodschappen op ons denken en handelen.

  • 3.2 * Kandidaten kunnen twee visies noemen waaruit blijkt, dat er verschillend werd/wordt gedacht over de invloed van massamedia op ons denken en handelen.

  • 3.3 * Kandidaten kunnen de beide visies toepassen ten aanzien van een aangeboden probleemstelling.

  • 4. Kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met de pluriformiteit van de massamedia.

  • 5. * Kandidaten kunnen uitleggen wat de betekenis van verzuiling en ontzuiling is voor de media.

  • 5.1 * Kandidaten kunnen m.b.t. de massamedia uiteenzetten wat verzuiling is.

  • 5.2 * Kandidaten kunnen m.b.t. de massamedia uiteenzetten wat wordt bedoeld met ontzuiling.

  • 6. Kandidaten kunnen de op Nederland gerichte omroeporganisaties met elkaar vergelijken.

  • 6.1 Kandidaten kunnen het verschil tussen publieke omroepen en commerciële omroepen uitleggen.

  • 6.2 Kandidaten kunnen de identiteit van omroepen herkennen aan de hand van:

    • verschil in accent dat zij leggen op informatie of amusement,

    • hun levensbeschouwelijke achtergrond,

    • de doelgroepen waarop zij zich richten,

    • de manier waarop zij zich presenteren.

  • 7. Kandidaten kunnen verschillende landelijke dagbladen met elkaar vergelijken a.d.h.v. hun politieke en/of levensbeschouwelijke achtergrond (‘kleur’).

Naar boven