Overdrachtsbelasting; inbreng van alle aandelen van een onroerende zaaklichaam is geen inbreng van een gehele onderneming

[Regeling vervallen per 21-07-2010.]
Geraadpleegd op 24-04-2024.
Geldend van 22-11-1976 t/m 20-07-2010

Overdrachtsbelasting; inbreng van alle aandelen van een onroerende zaaklichaam is geen inbreng van een gehele onderneming

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Overdrachtsbelasting. Toepassing van artikel 15, lid 1, letter e van de Wet op belastingen van rechtsverkeer. Inbreng van alle aandelen in een onroerend-goedvennootschap vormt op zichzelf geen inbreng van een gehele onderneming

Belanghebbende bezat alle aandelen in een onroerend-goedvennootschap (B.V.) in de zin van artikel 4, lid 1, letter a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna te noemen: de Wet). Hij had deze aandelen verkregen bij de oprichting van die B.V., tegen inbreng van de door hem gedreven eenmanszaak tot exploitatie van onroerend goed. Wegens die inbreng was indertijd geen overdrachtsbelasting verschuldigd ingevolge artikel 15, lid 1, letter e van de Wet. Daarnaast bezat belanghebbende nog de aandelen in drie andere B.V.’s (twee rederijen en een architectenbureau).

Het was zijn bedoeling de aandelen in de voormelde B.V.’s in te brengen in een houdster-B.V., tegen uitgifte van aandelen. De vraag rees, of op de inbreng van de onroerend goedaandelen de vrijstelling van genoemd artikel 15, lid 1, letter e toepassing kon vinden.

Belanghebbende beantwoordde deze vraag bevestigend. Naar zijn oordeel volgde uit de bedoeling van artikel 4, lid 1, letter a van de wet, te weten het belasten van overdrachten van onroerende goederen die plaatsvinden middels overdrachten van aandelen, dat bij de toepassing van die bepaling door de B.V. moest worden heengezien. Naar zijn oordeel diende een inbreng van alle aandelen in een B.V. te zijn vrijgesteld, indien de inbreng van de door die aandelen vertegenwoordigde onderneming zou zijn vrijgesteld.

De inspecteur stelde daar tegenover, dat de aandelen privé-bezit van belanghebbende waren en geen deel uitmaakten van een door hem gedreven onderneming. Hij baseerde zich hierbij op de gedachte, dat voor de heffing van de overdrachtsbelasting diende te worden aangesloten bij de juridische verhoudingen, zoals die door de oprichting van de B.V. tot stand waren gebracht. Hieraan deed naar zijn oordeel niet af, dat door de B.V. moet worden heengezien om te bepalen, of deze aan de criteria van artikel 4, lid 1, letter a van de Wet voldoet.

De Staatssecretaris heeft zich, mede gelet op het juridische karakter van de overdrachtsbelasting, met het oordeel van de inspecteur verenigd. Hij merkte nog op geen vrijheid te kunnen vinden, de verschuldigde overdrachtsbelasting met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kwijt te schelden.

Naar boven