Hoofdstuk I. Belastingplicht
Onder de naam 'loonbelasting' wordt van werknemers of hun inhoudingsplichtige, van artiesten, van beroepssporters, van buitenlandse gezelschappen en van bij of krachtens deze wet aan te wijzen andere personen een directe belasting geheven.
1 Werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat of van een inhoudingsplichtige loon geniet uit een vroegere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van hemzelf of van een ander, dan wel uit een bestaande privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van een ander.
3 Tenzij werkzaamheden zijn of worden verricht in een functie van bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam, dan wel in dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden of in het kader van een uitzending op grond van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, is het eerste lid niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking. Voor werkzaamheden die zijn of worden verricht aan boord van schepen of luchtvaartuigen in het internationale verkeer van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd, is de eerste volzin slechts van toepassing indien wordt voldaan aan de in het vierde lid gestelde voorwaarden.
4 Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, anders dan de dienstbetrekkingen die in het derde lid, eerste volzin, zijn genoemd, indien:
a. het loon is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege Aruba, Curaçao, Sint Maarten, de BES eilanden of een andere mogendheid wordt geheven, en
b. het loon niet op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of op grond van enige andere regel van interregionaal of internationaal recht in feite slechts in Nederland aan een belasting naar het inkomen is onderworpen.
5 Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een gedeeltelijk, maar niet nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, anders dan de dienstbetrekkingen die in het derde lid, eerste volzin, zijn genoemd, voorzover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege Aruba, Curaçao, Sint Maarten, de BES eilanden of een andere mogendheid wordt geheven.
6 Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op personen die als vrijwilliger uitsluitend vergoedingen of verstrekkingen ontvangen met een gezamenlijke waarde van ten hoogste € 180 per maand en € 1.800 per kalenderjaar. Hierbij wordt onder vrijwilliger verstaan degene die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een algemeen nut beogende instelling, een sportorganisatie of een niet als zodanig aan te merken lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting of daarvan is vrijgesteld.
7 Bij het begin van het kalenderjaar worden de in het zesde lid genoemde bedragen bij ministeriële regeling vervangen door andere bedragen. Het bedrag per kalenderjaar wordt berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande kalenderjaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag. Het bedrag per maand wordt berekend door het volgens de tweede zin berekende bedrag per kalenderjaar te vermenigvuldigen met 1/10.
9 Loon in de vorm van periodieke uitkeringen welke van publiekrechtelijke aard zijn, kan in het kalenderjaar waarin de verstrekking van die uitkeringen aanvangt dan wel eindigt volgens bij ministeriële regeling te stellen regels worden geacht niet te zijn genoten door de werknemer doch door zijn partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2 Het eerste lid, onderdelen a en b, vindt geen toepassing indien de in onderdeel a bedoelde overeenkomst rechtstreeks is aangegaan met een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van:
a. degene, die als thuiswerker arbeid verricht;
b. degene, die de onder a bedoelde persoon als hulp bij het verrichten van de arbeid bijstaat;
c. degene, die een tak van sport op topniveau beoefent en ter zake daarvan een inkomensvoorziening of een kostenvergoeding geniet;
d. degene, die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner als bedoeld in artikel 12a, zevende lid, onderdeel a, een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001;
e. degene, die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds ingevolge de voorgaande bepalingen als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermede maatschappelijk gelijk kan worden gesteld;
f. degene die uit een arbeidsverhouding die niet op grond van een andere bepaling als dienstbetrekking wordt beschouwd een beloning geniet, mits diegene vooraf aan de inspecteur meldt, door middel van een gezamenlijke verklaring van hemzelf en de beoogde inhoudingsplichtige, dat zijn arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd.
1 Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van degene die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat, indien hij de diensten doorgaans op minder dan vier dagen per week verricht.
4 Ingeval een niet in Nederland wonende artiest of beroepssporter optreedt of als beroep een tak van sport beoefent in het kader van een dienstbetrekking tot een inhoudingsplichtige die niet in Nederland is gevestigd, vindt de heffing van loonbelasting plaats ingevolge de regelingen zoals die gelden voor artiesten en beroepssporters.
1 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder buitenlands gezelschap: een groep van hoofdzakelijk niet in Nederland wonende natuurlijke personen of gevestigde lichamen waarbij de leden van de groep individueel of gezamenlijk ingevolge een overeenkomst van korte duur als artiest in Nederland optreden of als beroep een tak van sport in Nederland beoefenen, tenzij:
1°. het optreden of de sportbeoefening rechtstreeks is overeengekomen met een natuurlijk persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden, of
2°. volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aannemelijk wordt gemaakt dat het gezelschap hoofdzakelijk bestaat uit leden die inwoner zijn dan wel gevestigd zijn in een land waarmee de Staat der Nederlanden een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten of inwoner zijn van dan wel gevestigd zijn in Nederland of op Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden.
3 Ingeval een lid van een buitenlands gezelschap optreedt of als beroep een tak van sport beoefent in het kader van een dienstbetrekking tot een inhoudingsplichtige die niet in Nederland is gevestigd, vindt de heffing van loonbelasting plaats ingevolge de regelingen zoals die gelden voor het buitenlandse gezelschap.
4 Diplomatieke, consulaire en andere vertegenwoordigers van andere Mogendheden en de hun toegevoegde ambtenaren, alsmede bij ministeriële regeling aan te wijzen internationale organisaties en vertegenwoordigers en functionarissen daarvan, worden niet als inhoudingsplichtigen beschouwd.
5 Ingeval artikel 19b toepassing vindt, is in afwijking van het eerste lid voor de aanspraak die ingevolge dat artikel als loon wordt aangemerkt, inhoudingsplichtige degene die als verzekeraar van die aanspraak optreedt.
6 Een in Nederland gevestigd onderdeel van een concern waartoe ook een onderdeel behoort dat op grond van het tweede of derde lid als inhoudingsplichtige wordt aangemerkt, kan op gezamenlijk verzoek van deze concernonderdelen, in afwijking in zoverre van het eerste, tweede en derde lid, door de inspecteur, die daarbij voorwaarden kan stellen, worden aangewezen als inhoudingsplichtige voor een of meer personen die bij het niet in Nederland gevestigde concernonderdeel in dienst zijn. De aanwijzing en de daarbij gestelde voorwaarden kunnen, al dan niet op verzoek, worden gewijzigd of ingetrokken. Aanwijzing, wijziging of intrekking vinden plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel 6a
[Vervallen per 01-05-2016]
Als degene tot wie de dienstbetrekking bestaat, wordt beschouwd:
a. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b: de aanbesteder;
b. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdelen c en d: degene met wie de overeenkomst tot bemiddeling is gesloten;
c. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel e: degene bij wie de werkzaamheden worden verricht of de opleiding wordt genoten;
d. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel f: de ouder;
e. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel g: de coöperatie;
f. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel h: de vennootschap;
g. bij toepassing van artikel 4, onderdeel a: de opdrachtgever;
h. bij toepassing van artikel 4, onderdeel b: de thuiswerker;
i. bij toepassing van artikel 4, onderdeel c: degene met wie de inkomensvoorziening of kostenvergoeding is overeengekomen;
j. bij toepassing van artikel 4, onderdeel d: het lichaam;
k. bij toepassing van artikel 4, onderdelen e en f: degene die bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 4, als inhoudingsplichtige is aangewezen.
Bij ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, een ander dan de persoon bedoeld in artikel 6 of artikel 7 worden aangewezen als inhoudingsplichtige met betrekking tot:
a. degene, die krachtens overeenkomst met een ander tegen beloning geregeld zijn bemiddeling verleent tot het tot stand komen van overeenkomsten tussen daartoe door hem te bezoeken personen en een opdrachtgever van die ander;
b. degene, die een thuiswerker als hulp bij het verrichten van de arbeid bijstaat;
c. degene, die als beroep een tak van sport beoefent.
2 Wie niet in Nederland woont of gevestigd is, wordt slechts als inhoudingsplichtige beschouwd voorzover hij in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf, beroep of andere bezigheid heeft, dan wel een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger. Hierbij wordt mede als vaste inrichting aangemerkt het in Nederland verrichten of doen verrichten van werkzaamheden die gericht zijn op het in Nederland laten optreden van artiesten, beroepssporters of buitenlandse gezelschappen.
3 Bij ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de inhoudingsplicht worden verlegd naar een andere persoon dan voortvloeit uit de toepassing van het eerste of tweede lid.
Hoofdstuk II. Voorwerp van de belasting
2 Het loon dat ingevolge het eerste lid in aanmerking wordt genomen, wordt verminderd met het bedrag dat de werknemer ter zake van het aandelenoptierecht in rekening is gebracht, maar niet verder dan tot nihil.
3 Indien zulks plaatsvindt in het kader van een aandelenfusie, een splitsing van een rechtspersoon, een fusie van een rechtspersoon of een overname van 50% of meer van de aandelen in de inhoudingsplichtige of een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap wordt als uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht niet beschouwd:
a. het wijzigen van de voorwaarden van het optierecht terzake van het aandeel waarop het optierecht ziet, of
b. het vervangen van het optierecht door een ander aandelenoptierecht waarbij dat andere optierecht ziet op een ander aandeel, tenzij aannemelijk is dat het wijzigen of het vervangen van het aandelenoptierecht, in meer dan betekenende mate plaatsvindt om belastingheffing ter zake van het recht uit te stellen of te ontgaan.
5 Ingeval bij vervreemding van een aandelenoptierecht de tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als genoten bedrag aangemerkt de waarde in het economische verkeer welke ten tijde van de vervreemding aan het recht kan worden toegekend.
6 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een aandelenoptierecht verstaan een recht om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven in de inhoudingsplichtige vennootschap of in een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, of een daarmee gelijk te stellen recht.
8 Voor de toepassing van dit artikel wordt, indien een inhoudingsplichtige vennootschap of een met de inhoudingsplichtige vennootschap verbonden vennootschap is betrokken bij een splitsing of een fusie op de voet van artikel 334a onderscheidenlijk artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, onder die vennootschap mede verstaan de verkrijgende vennootschap in de zin van die artikelen alsmede de vennootschap die vóór de splitsing onderscheidenlijk fusie werd aangemerkt als een met de inhoudingsplichtige vennootschap verbonden vennootschap.
9 Voor zover het ingevolge het eerste lid in het kalenderjaar tot het loon behorende bedrag niet meer bedraagt dan € 50.000, wordt van het ingevolge het eerste lid tot het loon behorende bedrag slechts 75% in aanmerking genomen, indien:
a. de inhoudingsplichtige in het kalenderjaar waarin het aandelenoptierecht, bedoeld in het eerste lid, is toegekend, beschikte over een S&O-verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel s, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen die is afgegeven voor in dat kalenderjaar verricht speur- en ontwikkelingswerk waarop in dat kalenderjaar het percentage, bedoeld in artikel 23, zevende lid, eerste volzin, van die wet, van toepassing was; en
b. ten minste twaalf maanden en maximaal vijf kalenderjaren zijn verstreken sinds de toekenning van het aandelenoptierecht.
10 Het negende lid is slechts van toepassing indien de in het negende lid opgenomen afwijking van het eerste lid voor de onderneming, bedoeld in Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352), waar de inhoudingsplichtige toe behoort, niet tot gevolg heeft dat het de-minimisplafond, bedoeld in die verordening, wordt overschreden. Het bedrag aan steun dat het gevolg is van de in het negende lid opgenomen afwijking van het eerste lid wordt voor de toepassing van de eerste volzin per bij de onderneming, bedoeld in de eerste volzin, werkzame werknemer in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering per kalenderjaar vastgesteld op de uitkomst van de vermenigvuldiging van € 12.500 met het totaal van de percentages, bedoeld in de artikelen 27, 36 en 38, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, artikel 1.10, derde lid, van de Wet kinderopvang en artikel 45, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet.
11 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop voor de toepassing van het negende en tiende lid wordt vastgesteld of de in het negende lid opgenomen afwijking van het eerste lid tot gevolg heeft dat het de-minimisplafond, bedoeld in het tiende lid, wordt overschreden.
2 Bij of krachtens ministeriële regeling kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, worden bepaald dat eveneens niet tot het loon behoren andere aanspraken dan bedoeld in het eerste lid, indien zulks tot vergemakkelijking van de heffing van de belasting kan leiden.
3 Voorzover de aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof aan het einde van het kalenderjaar in totaal de in het eerste lid, onderdeel r, onder 1°, opgenomen begrenzingen overschrijden, wordt het meerdere geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.
Artikel 11a
[Vervallen per 01-01-2014]
Tot het loon behoren voorts mede niet:
Bij de bepaling van de omvang van het loon wordt geen rekening gehouden met de ter zake van het loon verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in de Zorgverzekeringswet, en de niet in Nederland verschuldigde bijdragen die naar aard en strekking overeenkomen met ter zake van het loon verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld in de Zorgverzekeringswet.
Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, regels worden gesteld met betrekking tot het bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden, dat in bepaalde gevallen of groepen van gevallen geacht wordt te zijn genoten. Daarbij kan worden bepaald, dat een bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden niet tot het loon behoort.
2 Indien de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat het hoogste bedrag, bedoeld in het eerste lid, hoger is dan 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking, wordt het loon in afwijking van het eerste lid gesteld op 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking, met dien verstande dat het loon ten minste wordt gesteld op het bedrag, genoemd in het eerste lid, onderdeel c, of, indien het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan dat bedrag, op het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking.
3 Indien aan het lichaam, bedoeld in het eerste lid, een S&O-verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel s, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is afgegeven voor in het kalenderjaar verricht speur- en ontwikkelingswerk waarop het percentage, bedoeld in artikel 23, zevende lid, eerste volzin, van die wet, van toepassing is, wordt, in afwijking van het eerste lid, het in het kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op 108% van het twaalfvoud van het bedrag, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, zoals dat gold op 1 januari van het kalenderjaar. Indien de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag waarop het loon ingevolge de eerste volzin ten minste wordt gesteld hoger is dan het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking, wordt het loon in afwijking van de eerste volzin gesteld op het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking.
4 Het derde lid is slechts van toepassing indien de in het derde lid opgenomen afwijking van het eerste lid voor de onderneming, bedoeld in Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352), waar de inhoudingsplichtige toe behoort, niet tot gevolg heeft dat het de-minimisplafond, bedoeld in die verordening, wordt overschreden. Het bedrag aan steun dat het gevolg is van de in het derde lid opgenomen afwijking van het eerste lid wordt voor de toepassing van de eerste volzin per bij de onderneming, bedoeld in de eerste volzin, werkzame werknemer in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering per kalenderjaar vastgesteld volgens de formule (a – b) * c, waarbij wordt verstaan onder:
a: het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Wet financiering sociale verzekeringen;
b: het bedrag waarop het loon op basis van het derde lid, eerste volzin, ten minste wordt gesteld;
c: het totaal van de percentages, bedoeld in de artikelen 27, 36 en 38, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, artikel 1.10, derde lid, van de Wet kinderopvang en artikel 45, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet.
5 Indien artikel 32d van toepassing is op het door een of meer lichamen verschuldigde loon, worden het eerste tot en met vierde lid toegepast alsof de ten behoeve van deze andere lichamen verrichte arbeid is verricht ten behoeve van de inhoudingsplichtige die ingevolge artikel 32d geacht wordt het loon te verstrekken.
6 Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing indien het bij toepassing van het eerste tot en met vijfde lid vast te stellen loon voor de arbeid in het lichaam, bedoeld in het eerste lid, en met het lichaam verbonden lichamen in het kalenderjaar niet hoger is dan € 5.000.
8 De inspecteur die aannemelijk maakt dat 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking hoger is dan het bedrag waarop het loon door de inhoudingsplichtige gesteld is, overlegt aan de inhoudingsplichtige ten minste de criteria op basis waarvan de inspecteur heeft vastgesteld dat de door de inspecteur aangedragen dienstbetrekking de meest vergelijkbare dienstbetrekking is.
9 Het in het eerste lid vermelde bedrag wordt bij het begin van het kalenderjaar bij ministeriële regeling vervangen door een ander. Dit bedrag wordt berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor van artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande jaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.
10 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop voor de toepassing van het derde en vierde lid wordt vastgesteld of de in het derde lid opgenomen afwijking van het eerste lid tot gevolg heeft dat het de-minimisplafond, bedoeld in het vierde lid, wordt overschreden en met betrekking tot de toepassing van het derde en vierde lid voor sectoren waarop de verordening, bedoeld in het vierde lid, niet van toepassing is.
1 Niet in geld genoten loon wordt in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat ingeval door een derde, niet zijnde een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, ter zake van het niet in geld genoten loon een bedrag aan de inhoudingsplichtige in rekening wordt gebracht, het door de derde in rekening gebrachte bedrag in aanmerking wordt genomen.
2 Met betrekking tot niet in geld genoten loon in de vorm van verstrekkingen van branche-eigen producten van het bedrijf van de inhoudingsplichtige dan wel van het bedrijf van een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, wordt, in zoverre in afwijking van het eerste lid, steeds de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend in aanmerking genomen.
3 Bij ministeriële regeling kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, nadere regels worden gesteld op grond waarvan de waarde van het volgende niet in geld genoten loon op een lager bedrag kan worden gesteld dan het ingevolge de vorige leden in aanmerking te nemen bedrag:
a. voorzieningen die geheel of gedeeltelijk gebruikt of verbruikt worden op een bij die ministeriële regeling aan te wijzen werkplek;
b. het genot van een in het kader van de dienstbetrekking ter beschikking gesteld recht op vrij reizen per Nederlands openbaar vervoer dat niet is beperkt tot reizen over een vast traject ten behoeve van woon-werkverkeer (openbaarvervoerkaart) of recht op vermindering tot maximaal 50% van de prijs van vervoerbewijzen voor het reizen per Nederlands openbaar vervoer hoofdzakelijk buiten de ochtendspits (voordeelurenkaart);
c. het genot van een in het kader van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde woning.
1 Indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste:
a. 22% van de waarde van de auto indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen;
b. 35% van de waarde van de auto indien de auto meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen.
De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
2 Het voordeel, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, wordt op kalenderjaarbasis verlaagd met 10% van de waarde van de auto indien uit het kentekenregister blijkt dat de CO2-uitstoot 0 gram per kilometer is, met dien verstande dat het bedrag van de verlaging ten hoogste € 4.000 bedraagt tenzij de auto wordt aangedreven door een motor die kan worden gevoed met waterstof of de auto is voorzien van geïntegreerde zonnepanelen waarbij de voor de aandrijving benodigde energie wordt opgeslagen in een accupakket dat geen lood bevat en de zonnepanelen een vermogen hebben van ten minste 1 kilowattpiek.
3 Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt woon-werkverkeer geacht niet voor privédoeleinden plaats te vinden. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen. Tevens kunnen regels worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
7 Indien de werknemer een verklaring van de inspecteur overlegt waarin is vastgelegd dat de werknemer aan de inspecteur heeft medegedeeld dat de hem ter beschikking gestelde auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt (verklaring geen privé-gebruik), laat de inhoudingsplichtige inhouding van belasting over het in het eerste lid bedoelde voordeel achterwege. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval de inhoudingsplichtige weet dat de in de eerste volzin bedoelde mededeling niet juist is.
9 De inspecteur kan de verklaring geen privé-gebruik, al dan niet op verzoek van de werknemer, bij voor bezwaar vatbare beschikking intrekken, waarbij de intrekking voor zover nodig terugwerkende kracht kan hebben. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen de werknemer om intrekking moet verzoeken.
11 Indien de verklaring geen privé-gebruik wordt ingetrokken of indien de werknemer niet doet blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt, wordt de verschuldigde belasting, voorzover nodig in afwijking van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, nageheven van de werknemer. In afwijking van de eerste volzin wordt nageheven van de inhoudingsplichtige ingeval de inhoudingsplichtige wist dat de mededeling, bedoeld in het zevende lid, eerste volzin, niet juist was.
13 Indien een bestelauto als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 door de werknemer uitsluitend zakelijk wordt gebruikt, kan de werknemer door tussenkomst van de inhoudingsplichtige met betrekking tot deze auto aan de inspecteur een verklaring uitsluitend zakelijk gebruik afgeven (verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto). De ontvangst van die verklaring wordt door de inspecteur bevestigd. Indien een verklaring als bedoeld in de eerste volzin is afgegeven, laat de inhoudingsplichtige inhouding van belasting over het in het eerste lid bedoelde voordeel achterwege. De vorige volzin is niet van toepassing ingeval de inhoudingsplichtige weet dat de in die volzin genoemde verklaring niet juist is.
15 In geval van een verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto kan de inspecteur bij het vermoeden van een rit voor privédoeleinden, de inhoudingsplichtige en de werknemer verzoeken te doen blijken dat de betreffende rit zakelijk was. Slagen inhoudingsplichtige en de werknemer niet in dit bewijs, dan wordt de bestelauto geacht op kalenderjaarbasis voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden te worden gebruikt en wordt de verschuldigde belasting, voor zover nodig in afwijking van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, nageheven van de werknemer. In afwijking van de tweede volzin wordt nageheven van de inhoudingsplichtige ingeval hij wist dat de verklaring niet juist was of ingeval hij niet aanstonds heeft medegedeeld dat de werknemer ten onrechte de verklaring nog niet heeft ingetrokken.
16 Indien de werknemer de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto heeft ingetrokken voordat hij de bestelauto ook voor privédoeleinden heeft gebruikt, wordt de bestelauto tot het moment van de intrekking geacht wel voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, maar niet voor privédoeleinden te zijn gebruikt.
18 Na de eerste wijziging van de CO2-uitstootgrens of het percentage in het tweede lid na de datum van eerste toelating van de auto, is voor een periode van 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op de datum van eerste toelating, de verlaging, bedoeld in het tweede lid, van toepassing overeenkomstig de bepalingen die gelden direct voorafgaand aan die wijziging.
1 Indien ook voor privédoeleinden een fiets ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op 7% van de waarde van de fiets. De fiets wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld indien de fiets ook voor woon-werkverkeer ter beschikking is gesteld.
4 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder de waarde van de fiets verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte consumentenadviesprijs van de fiets. Indien voor de fiets geen consumentenadviesprijs beschikbaar is, wordt aangesloten bij de consumentenadviesprijs van de meest vergelijkbare fiets.
5 Het vierde lid, onderdeel b, is niet van toepassing op vergoedingen ter zake van vervoer in het kader van de dienstbetrekking, waaronder woon-werkverkeer, per openbaar vervoer indien deze vergoedingen zijn vastgesteld op basis van de werkelijke kosten.
7 In afwijking van het eerste lid wordt loon dat door de inhoudingsplichtige overeenkomstig een door hem bestendig gevolgde gedragslijn aan een eerder in het kalenderjaar gelegen tijdvak wordt toegerekend dan het tijdvak waarin het ingevolge het eerste lid wordt genoten, geacht in dat eerdere tijdvak te zijn genoten.
Artikel 14
[Vervallen per 01-01-2007]
Hoofdstuk IIB. Pensioenregelingen
3 Ingeval een regeling voldoet aan de in het eerste lid opgenomen voorwaarden doch niet blijft binnen de in of krachtens dit hoofdstuk opgenomen begrenzingen, is de regeling een pensioenregeling voorzover blijkt dat zij blijft binnen de in of krachtens dit hoofdstuk opgenomen begrenzingen. De inhoudingsplichtige verzoekt de inspecteur uiterlijk op het eerste moment van overschrijding van de bedoelde begrenzingen vast te stellen welk deel van de desbetreffende aanspraak blijft binnen die begrenzingen. Bij toepassing van de eerste volzin geeft de inhoudingsplichtige bij elke te zijner tijd op basis van de regeling te verstrekken pensioenuitkering overeenkomstig bij ministeriële regeling te stellen regels aan welk deel daarvan tot het loon van de werknemer behoort. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
5 Ingeval het ouderdomspensioen later ingaat dan op de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum mag het pensioen na die ingangsdatum worden verhoogd overeenkomstig het tot die datum gevolgde stelsel, met inbegrip van herrekening met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen.
6 Indien het ouderdomspensioen eerder ingaat dan op de eerste dag van de maand waarin de 68-jarige leeftijd (pensioenrichtleeftijd) wordt bereikt, wordt het herrekend ten opzichte van die datum of van de in de pensioenregeling vastgestelde latere ingangsdatum met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen.
7
a. De in deze wet met betrekking tot het desbetreffende pensioen opgenomen maxima worden voor het ouderdomspensioen opgevat met inbegrip van een bedrag dat ten minste wordt gesteld op per dienstjaar of ontbrekend dienstjaar een evenredig gedeelte van de voor dat jaar geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een lager bedrag in aanmerking kan worden genomen dan het in de eerste volzin bedoelde bedrag indien een lager percentage per dienstjaar wordt toegepast dan de in het eerste tot en met derde lid bedoelde percentages.
b. Voor het partnerpensioen kan het in onderdeel a bedoelde bedrag voor 70% in aanmerking worden genomen.
c. Voor het wezenpensioen kan het in onderdeel a bedoelde bedrag voor 14% en voor volle wezen voor 28% in aanmerking worden genomen.
8 De in het zesde lid genoemde pensioenrichtleeftijd wordt bij algemene maatregel van bestuur bij het begin van het kalenderjaar gewijzigd. De wijziging wordt berekend op basis van de volgende formule:
V = 2/3 * (L – 20,64) – (P – 67)
waarbij:
V staat voor het aantal jaren waarmee de pensioenrichtleeftijd wordt verhoogd;
L staat voor de geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting voor de Nederlandse bevolking in jaren op 65-jarige leeftijd in het kalenderjaar dat is gelegen tien jaar na het kalenderjaar van wijziging;
P staat voor de geldende pensioenrichtleeftijd in het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar van wijziging.
Indien V negatief is of vóór afronding minder dan 1 bedraagt, wordt deze gesteld op 0. Indien V vóór afronding 1 of meer bedraagt, wordt deze gesteld op 1. Een wijziging ingevolge de eerste volzin van de pensioenrichtleeftijd wordt bekendgemaakt ten minste een jaar voordat deze toepassing vindt.
5 Voor de toepassing van dit artikel en van artikel 18c worden voor het geval de werknemer niet in leven is op het tijdstip waarop het ouderdomspensioen zou ingaan, ontbrekende dienstjaren en bereikbaar pensioengevend loon in aanmerking genomen. Onder ontbrekende dienstjaren worden verstaan de jaren van het tijdstip van overlijden van de werknemer tot de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum. Onder bereikbaar pensioengevend loon wordt verstaan het pensioengevend loon dat de gewezen werknemer binnen de vastgestelde loopbaanontwikkeling in zijn functie zou hebben kunnen bereiken.
6 Een partnerpensioen gaat niet eerder in dan op de eerste dag van de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden en gaat niet later in dan op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden dan wel, ingeval de partner recht heeft op een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, niet later dan op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin dat recht eindigt.
4 Een wezenpensioen gaat niet eerder in dan op de eerste dag van de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden en gaat niet later in dan op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden dan wel, ingeval de wees recht heeft op een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, niet later dan op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin dat recht eindigt.
1 In afwijking in zoverre van de artikelen 18a, 18b en 18c kunnen een ouderdomspensioen, een partnerpensioen en een wezenpensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van:
a. aanpassing van het pensioen aan loon- of prijsontwikkeling;
b. variatie in de hoogte van de uitkeringen waarbij de laagste uitkering niet minder bedraagt dan 75 percent van de hoogste uitkering en de mate van variatie ten laatste op de ingangsdatum van het pensioen wordt vastgesteld;
c. waardeoverdracht van pensioenaanspraken;
d. gehele of gedeeltelijke onderlinge ruil van partnerpensioen, wezenpensioen en ouderdomspensioen, mits de ruil uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen plaatsvindt op basis van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen;
e. aanpassing van de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum van het ouderdomspensioen aan de pensioenrichtleeftijd.
3 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, blijft in de jaren tussen de ingangsdatum van het pensioen en het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, van de uitkering buiten aanmerking een bedrag dat gelijk is aan tweemaal de voor die jaren geldende uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag. De eerste volzin is onverminderd van toepassing bij dienstbetrekkingen in deeltijd. Ingeval de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, na de ingangsdatum van het pensioen wordt verlaagd, wordt voor de toepassing van de eerste zin uitgegaan van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, die van toepassing was voor deze verlaging.
4 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, blijven aanpassingen van de uitkeringen van een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd pensioen buiten aanmerking voor zover deze het gevolg zijn van de omstandigheid dat de opgetreden ontwikkeling van de levensverwachting, de behaalde sterfteresultaten of de behaalde beleggingsresultaten tot hogere of lagere uitkeringen leiden dan op het tijdstip van ingang van het pensioen het uitgangspunt was.
5 In afwijking in zoverre van het eerste lid, onderdeel b, wordt bij een aanpassing van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, na de ingangsdatum van het pensioen, de mate van variatie ten laatste vastgesteld bij het bereiken van de hoogste pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, die op enig moment na de ingangsdatum van het pensioen geldt of heeft gegolden voor de werknemer.
Een nabestaandenoverbruggingspensioen is een pensioen dat:
a. ingaat in de periode die aanvangt op de eerste dag van de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden en die eindigt op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden dan wel, ingeval de nabestaande recht heeft op een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, die eindigt op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin dat recht eindigt;
b. uiterlijk eindigt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;
c. toekomt aan degene voor wie een regeling voor partnerpensioen of wezenpensioen is getroffen of had kunnen worden getroffen;
d. niet meer bedraagt dan:
1°. voor de partner of gewezen partner: het gezamenlijke bedrag van 8/7 maal de nominale uitkering ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Algemene nabestaandenwet, vermeerderd met de vakantie-uitkering, en het verschil in verschuldigde premie voor de volksverzekering over het partnerpensioen voor en na de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;
2°. voor volle wezen: 8/7 maal de nominale uitkering voor een kind van 16 jaar of ouder ingevolge artikel 29, tweede lid, onderdeel c, van de Algemene nabestaandenwet, vermeerderd met de vakantie-uitkering;
3°. voor halfwezen: 50 percent van het voor volle wezen geldende maximum, bedoeld in onderdeel 2°.
1 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de perioden die in aanmerking komen als dienstjaren dan wel deelnemingsjaren, bedoeld in de artikelen 18a, 18b, 18c en 18e.
2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het pensioengevend loon, bedoeld in de artikelen 18a, 18b, 18c, 18d en 18e, ter zake van:
a. de loonbestanddelen die daarin worden opgenomen;
b. de loonbestanddelen waarover de opbouw van het pensioen volgens een ander stelsel dan het eindloonstelsel dient plaats te vinden;
c. de bepaling van het gemiddelde pensioengevend loon;
d. de situatie waarin de werknemer aan het eind van zijn loopbaan terugtreedt naar een lager gekwalificeerde functie met een lager loon dan in zijn daaraan voorafgaande functie;
e. de situatie waarin het loon wordt verlaagd in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid van de werknemer.
1 Als pensioengevend loon als bedoeld in de artikelen 18a, 18b, 18c, 18d en 18e wordt ten hoogste een bedrag van € 112.189 in aanmerking genomen. Bij dienstbetrekkingen in deeltijd wordt dit bedrag verminderd overeenkomstig de deeltijdfactor.
2 Het in het eerste lid vermelde bedrag wordt bij het begin van het kalenderjaar bij ministeriële regeling vervangen door een ander bedrag. Dit bedrag wordt berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de contractloonontwikkelingsfactor, bedoeld in artikel 10.2b, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande jaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.
Artikel 18h
[Vervallen per 01-04-2017]
Artikel 18i
[Vervallen per 01-01-2005]
Met betrekking tot diensttijd waarin het loon nihil is of anderszins aanzienlijk lager is dan hetgeen gebruikelijk is, kunnen geen onderscheidenlijk in zoverre geen aanspraken op een pensioenregeling ontstaan als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel c.
1 Ingeval op enig tijdstip:
a. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling niet langer als zodanig is aan te merken;
b. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt afgekocht of vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt;
c. de zekerheidstelling wordt beëindigd door de werknemer of de gewezen werknemer die zich op grond van artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, heeft verplicht deze zekerheid te stellen;
wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.
2 Ingeval een verplichting ingevolge een pensioenregeling geheel of gedeeltelijk overgaat op een andere verzekeraar wordt de aanspraak ingevolge die regeling geacht te worden afgekocht. De eerste volzin is niet van toepassing ingeval de verplichting ingevolge een pensioenregeling geheel of gedeeltelijk overgaat naar een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b of d, mits deze overgang niet in strijd komt met de bepalingen bij of krachtens de artikelen 70 tot en met 91 van de Pensioenwet.
3 Het eerste lid is niet van toepassing ingeval de werknemer of gewezen werknemer in het kader van scheiding van tafel en bed, echtscheiding of beëindiging van samenleving een aanspraak ingevolge een pensioenregeling geheel of gedeeltelijk vervreemdt aan zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot onderscheidenlijk zijn partner of gewezen partner dan wel omzet in een zodanige aanspraak met als gerechtigde die echtgenoot of gewezen echtgenoot onderscheidenlijk zijn partner of gewezen partner, waarbij die verkregen of omgezette aanspraak voor de toepassing van deze wet wordt geacht de voortzetting te zijn van de aanspraak op een pensioenregeling van de werknemer of gewezen werknemer.
6 Onze Minister kan, zo nodig onder door hem te stellen voorwaarden, bepalen dat het tweede lid, eerste volzin, niet van toepassing is indien de verplichting ingevolge een pensioenregeling overgaat op een niet in Nederland gevestigd pensioenfonds of lichaam dat het verzekeringsbedrijf uitoefent , anders dan bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, zulks ter verwerving van aanspraken ingevolge een pensioenregeling in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking buiten Nederland. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de overgang van de verplichting ingevolge een pensioenregeling naar een pensioenfonds van een internationale organisatie in het kader van de aanvaarding van een dienstbetrekking bij die organisatie in Nederland.
7 Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt een aanspraak op een pensioenregeling mede niet langer als zodanig aangemerkt ingeval op enig tijdstip niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld ingevolge het zesde lid of artikel 19d.
2 Indien een zodanig verzoek is gedaan en vervolgens onherroepelijk komt vast te staan dat de regeling niet een zodanige pensioenregeling is en de regeling – onverwijld en ingaand op het tijdstip van ingang van de regeling – wordt aangepast in dier voege dat de regeling wel een zodanige pensioenregeling is, wordt de regeling geacht met terugwerkende kracht tot uiterlijk dat tijdstip een zodanige pensioenregeling te zijn.
Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, afwijkingen toestaan van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde door regelingen of groepen van regelingen aan te wijzen als pensioenregeling indien het een regeling betreft:
a. die op bepaalde onderdelen niet meer dan in geringe mate afwijkt van het overigens in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde, mits het belang van de afwijkingen niet uitgaat boven het belang van de marges op andere onderdelen;
b. voor gemoedsbezwaarden met een ontheffing als bedoeld in artikel 64 van de Wet financiering sociale verzekeringen, die dient ter vervanging van een pensioenregeling;
c. voor een tijdelijk in Nederland wonende of werkzame werknemer en die regeling voldoet aan artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits de opbouw van het pensioen ingevolge die regeling tijdelijk in Nederland wordt voortgezet en het pensioen reeds was verzekerd bij een pensioenfonds of lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen c of d, in een periode waarin de werknemer niet in Nederland woonde of niet in Nederland een dienstbetrekking vervulde.
Zo nodig kunnen aanvullende voorwaarden worden gesteld.
Artikel 19e
[Vervallen per 01-01-2007]
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter bevordering van een goede uitvoering van dit hoofdstuk alsmede met betrekking tot samenloop van verschillende pensioenstelsels.
3 Voor werknemers die in een andere lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, in Zwitserland of op de BES eilanden wonen, wordt voor de toepassing van het eerste en tweede lid alleen het deel van de heffingskorting voor de loonbelasting dat betrekking heeft op de arbeidskorting in aanmerking genomen.
4 Voor werknemers die niet in Nederland wonen en geen werknemer als bedoeld in het derde lid zijn, is, in afwijking van het eerste lid, de over een loontijdvak van een jaar verschuldigde belasting het bedrag van de over het kalenderjaar berekende belasting op het belastbare loon.
1 In afwijking van artikel 20a, eerste lid, wordt indien de werknemer vóór 1 januari 1946 is geboren, de belasting over een loontijdvak van een jaar bepaald aan de hand van de volgende tabel (tarieftabel voor werknemers geboren vóór 1 januari 1946).
Bij een belastbaar loon van meer dan
|
maar niet meer dan
|
bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare loon dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat
|
I
|
II
|
III
|
IV
|
–
|
€ 35.941
|
–
|
9,45%
|
€ 35.941
|
€ 68.507
|
€ 3.396
|
37,10%
|
€ 68.507
|
–
|
€ 15.477
|
49,50%
|
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. belastingtarief eerste schijf: het in de eerste regel van de vierde kolom van de tabel in artikel 20a opgenomen percentage;
b. gecombineerd heffingspercentage: de som van het belastingtarief eerste schijf en de volgens artikel 11 van de Wet financiering sociale verzekeringen vastgestelde premiepercentages voor de algemene ouderdomsverzekering, de nabestaandenverzekering en de verzekering langdurige zorg.
De heffingskorting voor de loonbelasting is het deel van de standaardloonheffingskorting dat tot de standaardloonheffingskorting in dezelfde verhouding staat als het belastingtarief eerste schijf staat tot het gecombineerde heffingspercentage.
De standaardloonheffingskorting is het gezamenlijke bedrag van:
2 De algemene heffingskorting bedraagt € 2.837, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met 5,977% van het gedeelte van het belastbare loon dat meer bedraagt dan € 21.043.
Artikel 22abis
[Vervallen per 01-01-2018]
1 Voor de werknemer die een uitkering geniet op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of recht heeft op arbeidsondersteuning op grond van die wet, is de jonggehandicaptenkorting van toepassing. De korting kan tevens worden toegepast ten aanzien van de werknemer die ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, doch welke uitkering ingevolge artikel 1a:4, 2:40, 2:46, 3:8, 3:8b, 3:50 of 3:51 van die wet niet wordt betaald.
2 De ouderenkorting bedraagt € 1.703, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met 15% van het tijdvakloon op jaarbasis voor zover dat meer bedraagt dan € 37.970.
Artikel 22ca
[Vervallen per 01-01-2012]
1 De heffingskorting voor de loonbelasting wordt slechts toegepast ingeval de werknemer daartoe een schriftelijk, gedagtekend en ondertekend verzoek aan de inhoudingsplichtige heeft gedaan. Het verzoek geldt tot het tijdstip waarop de werknemer het verzoek schriftelijk, gedagtekend en ondertekend intrekt.
2 Indien de werknemer over loontijdvakken die geheel of gedeeltelijk samenvallen loon geniet uit meer dan een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking dan wel van meer dan een inhoudingsplichtige en dit loon voor de berekening van de belasting niet wordt samengevoegd, kan de werknemer de heffingskorting voor de loonbelasting slechts in een dienstbetrekking dan wel tegenover een inhoudingsplichtige geldend maken.
4 In afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid wordt door de werknemer, die een uitkering of inkomensvoorziening geniet op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, het deel van de heffingskorting dat betrekking heeft op de jonggehandicaptenkorting geldend gemaakt tegenover de inhoudingsplichtige die de uitkering of inkomensvoorziening op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten uitbetaalt.
Voor de toepassing van de artikelen 21 tot en met 22d ter bepaling van de hoogte van de heffingskorting is beslissend de toestand op het tijdstip waarop de belasting moet worden ingehouden, met dien verstande dat voor de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting beslissend is de toestand aan het einde van de kalendermaand waarin de belasting moet worden ingehouden.
1 Loontijdvak is het tijdvak waarover het loon wordt genoten. Het bedrag van de belasting over een ander loontijdvak dan een jaar wordt door herleiding bepaald. Bij de herleiding wordt een jaar op 260 dagen, een maand op 65/3 dag, een week op 5 dagen en een tijdvak dat korter is dan een dag op een dag gesteld.
3 De loonbelastingtabellen worden vastgesteld op basis van de daarvoor benodigde gegevens zoals die vermoedelijk zullen luiden op het tijdstip van inwerkingtreding van de tabellen. Voorzover de toegepaste gegevens zodanig afwijken van de gegevens zoals die luiden op het tijdstip van inwerkingtreding dat bij toepassing van laatstbedoelde gegevens andere tabellen zouden zijn vastgesteld, worden bij ministeriële regeling nieuwe tabellen vastgesteld, ingaande ten hoogste zes maanden na het in de eerste volzin bedoelde tijdstip van inwerkingtreding, waarin de in de verstreken loontijdvakken ontstane afwijking zoveel mogelijk in de nog niet verstreken loontijdvakken van het kalenderjaar wordt ongedaan gemaakt.
4 In afwijking van het eerste lid wordt een tijdvak waarvan het tijdvak waarover het loon wordt genoten, deel uitmaakt, als loontijdvak aangemerkt ten aanzien van:
1°. de werknemer die doorgaans op minder dan vijf dagen per week werkzaam is;
2°. de werknemer wiens loon mede omvat de waarde van regelmatig bij de betaling van het loon verstrekte vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of van daarmee overeenkomende aanspraken, en
3°. de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer die met betrekking tot een kalenderkwartaal als student of scholier wordt aangemerkt en die schriftelijk, gedagtekend en ondertekend te kennen heeft gegeven dat te zijnen aanzien het kwartaal als loontijdvak wordt aangemerkt.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de toepassing van de eerste volzin.
1 Tantièmes, gratificaties en andere beloningen die in de regel slechts eenmaal of eenmaal per jaar worden toegekend, worden belast volgens loonbelastingtabellen voor bijzondere beloningen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 25, tweede en derde lid, met dien verstande dat in deze tabellen jaarlonen en belastingpercentages worden opgenomen.
Artikel 26a
[Vervallen per 01-01-2001]
In afwijking van de artikelen 20, 20a, 20b en 26 bedraagt de belasting 52% van het loon ingeval:
a. de werknemer zijn naam, adres, woonplaats of burgerservicenummer niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt;
b. bij een werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, de inhoudingsplichtige zijn identiteit niet heeft vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f;
c. bij een werknemer die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en niet behoort tot de categorie werknemers die op grond van overeenkomsten van internationaal recht is uitgezonderd van de verplichting tot het hebben van een geldige verblijfsvergunning als bedoeld in die wet en een geldige tewerkstellingsvergunning als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen, de inhoudingsplichtige zijn verblijfsrechtelijke positie ter zake van het verrichten van arbeid niet heeft vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f;
d. de werknemer ter zake van de in de onderdelen a tot en met c bedoelde inlichtingen onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.
De eerste volzin, aanhef en onderdeel c, is niet van toepassing bij werknemers die werkzaamheden verrichten in dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden, niet in Nederland wonen en hun dienstbetrekking geheel buiten Nederland vervullen.
Indien de belasting ingevolge artikel 27b, eerste lid, in één bedrag met de premie voor de volksverzekeringen wordt geheven, wordt in afwijking in zoverre van de eerste volzin het bedrag van de verschuldigde belasting te zamen met het bedrag van de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen gesteld op 52% van het loon.
Artikel 26c
[Vervallen per 01-01-2001]
Hoofdstuk IV. Wijze van heffing
4 Overtreft de belasting het van de inhoudingsplichtige genoten loon in geld, dan wordt het ontbrekende geacht te zijn ingehouden op het in het tweede lid omschreven tijdstip, met dien verstande dat de inhoudingsplichtige bevoegd is dat ontbrekende te verhalen op de werknemer.
Ingeval artikel 27b, eerste lid, toepassing vindt, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het gezamenlijke bedrag van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen.
6 Onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden kunnen ten aanzien van een in de onderneming van zijn ouder werkzaam kind dat behoort tot de huishouding van die ouder en niet is verzekerd ingevolge enige andere sociale verzekering dan een volksverzekering in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen of de zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet, een van het tweede lid afwijkend tijdstip van inhouding en een van het derde lid afwijkende loonbelastingtabel worden vastgesteld.
In afwijking van artikel 27 kan de overeenkomstig een door de inhoudingsplichtige bestendig gevolgde gedragslijn in de maand januari van het kalenderjaar gedane inhouding op loon dat de werknemer met betrekking tot een of meer loontijdvakken binnen het voorgaande kalenderjaar toekomt, worden begrepen in de laatste aangifte met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar. Het loon waarop deze inhouding betrekking heeft, wordt voor de berekening van de inhouding gerekend tot het loon van het desbetreffende loontijdvak.
2 De heffing over eindheffingsbestanddelen, met uitzondering van de aan naheffing onderworpen eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, geschiedt als ware de door de inhoudingsplichtige in een tijdvak verschuldigde belasting door hem op aangifte af te dragen belasting.
1 Indien de werknemer ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen geschiedt de heffing van de belasting en de premie voor de volksverzekeringen in één bedrag dan wel in één percentage, met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de heffing en de invordering van de loonbelasting.
2 Voor gevallen waarin het eerste lid toepassing vindt, worden, met overeenkomstige toepassing van artikel 25, bij ministeriële regeling tabellen vastgesteld waarin telkens de belasting en de premie voor de volksverzekeringen in één bedrag dan wel in één percentage worden opgenomen.
1 Indien ten aanzien van de werknemer ook premieplicht voor de werknemersverzekeringen bestaat, geschiedt de heffing van de premies voor de werknemersverzekeringen gelijktijdig met die van de belasting en geschiedt de afdracht van die premies en de belasting op één aangifte, een en ander met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de heffing en de invordering van de loonbelasting.
1 Indien de werknemer ook verzekeringsplichtig is in de zin van de Zorgverzekeringswet, geschiedt de heffing van de ingevolge de Zorgverzekeringswet over het loon verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage gelijktijdig met die van de belasting en geschiedt de afdracht van die bijdrage en de belasting op één aangifte, een en ander met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de heffing en de invordering van de loonbelasting.
2 Toerekening van een betaling op de aangifte, bedoeld in het eerste lid, geschiedt naar evenredigheid aan de belasting en aan de ingevolge de Zorgverzekeringswet verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage.
3 De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing op de bijdragevervangende belasting, bedoeld in artikel 57 van de Zorgverzekeringswet, die is verschuldigd over het loon van de al dan niet als verzekeringsplichtige in de zin van de Zorgverzekeringswet aan te merken werknemer.
1 Met het oog op het beperken van administratieve lasten van een aantal inhoudingsplichtigen die tegelijkertijd aangiften doen, kan de inspecteur op hun verzoek, onder door hem te stellen voorwaarden, deze inhoudingsplichtigen aanwijzen als samenhangende groep inhoudingsplichtigen.
2 Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de werknemer die niet in Nederland woont en die werkzaamheden verricht of heeft verricht in een in artikel 2, derde lid, genoemde dienstbetrekking, indien het heffingrecht over het loon uit die dienstbetrekking op grond van een belastingverdrag niet aan Nederland is toegewezen en de werknemer niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
1 De inspecteur kan de verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen slechts opleggen indien ten aanzien van de inhoudingsplichtige in de periode van zes maanden welke voorafgaat aan de dagtekening van de beschikking, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel g, een van de volgende gebeurtenissen zich heeft voorgedaan:
2 De verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen vervalt drie jaren na de dagtekening van de beschikking waarbij die verplichting is opgelegd of zoveel eerder als deze beschikking bij voor bezwaar vatbare beschikking is ingetrokken omdat de grond, bedoeld in het eerste lid, voor het opleggen van die verplichting is komen te vervallen. In afwijking in zoverre van de eerste volzin vervalt de verplichting vijf jaren na de dagtekening van de beschikking ingeval aan de inhoudingsplichtige eerder een verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen is opgelegd.
3 In de beschikking waarbij de verplichting tot het doen van eerstedagsmeldingen wordt opgelegd, wordt vermeld welke van de in het eerste lid genoemde gebeurtenissen grond is voor het opleggen van de verplichting. Tevens wordt in de beschikking vermeld met ingang van welke datum de verplichting vervalt.
2 De inhoudingsplichtige of gewezen inhoudingsplichtige is gehouden, al dan niet op verzoek van de inspecteur, door middel van een correctiebericht de juiste en volledige gegevens, bedoeld in het eerste lid, te verstrekken indien:
a. hij in het kalenderjaar met betrekking tot een aangifte over een tijdvak in het kalenderjaar constateert dat die aangifte onjuist of onvolledig is;
b. de inspecteur in het kalenderjaar met betrekking tot een aangifte over een tijdvak in het kalenderjaar constateert dat die aangifte onjuist of onvolledig is;
c. hij binnen vijf jaren na het einde van een verstreken kalenderjaar met betrekking tot een aangifte over een tijdvak in dat kalenderjaar constateert dat die aangifte onjuist of onvolledig is en:
d. de inspecteur binnen vijf jaren na het einde van een verstreken kalenderjaar met betrekking tot een aangifte over een tijdvak in dat kalenderjaar constateert dat die aangifte onjuist of onvolledig is en:
4 Indien bij de aangifte een correctiebericht is ingediend en het saldo van de te betalen belasting van de aangifte en het correctiebericht positief is, is de inhoudingsplichtige, in zoverre in afwijking van artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gehouden dit saldo aan de ontvanger te betalen. Voorzover het bedrag van het correctiebericht in mindering wordt gebracht op de bij de aangifte te betalen belasting, wordt belastingrente vergoed overeenkomstig hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De inspecteur stelt het bedrag van de belastingrente vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
6 Voor toepassing van de artikelen 20, 67c en 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn van belasting die op aangifte behoort te worden afgedragen gelijkgesteld het geval waarin naar aanleiding van een ingediend correctiebericht te veel is gesaldeerd of teruggegeven.
1 Indien de inhoudingsplichtige de correcties, bedoeld in artikel 28a, tweede lid, niet, onjuist, onvolledig dan wel niet binnen de gestelde termijn heeft ingediend, vormt dit een verzuim terzake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 1.377 kan opleggen.
2 De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete wegens het feit, bedoeld in artikel 28a, tweede lid, aanhef en onderdelen a en c, vervalt door verloop van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar van de aangifte waarop het correctiebericht betrekking had moeten hebben.
3 De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete wegens het feit, bedoeld in artikel 28a, tweede lid, aanhef en onderdelen b en d, vervalt door verloop van een jaar na het einde van de termijn waarbinnen het correctiebericht had moeten worden gedaan.
4 Aan de inhoudingsplichtige die een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan en die alsnog de juiste of volledige gegevens door middel van een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a verstrekt voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 67b, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ter zake van het feit van de onjuiste of onvolledige aangifte niet opgelegd.
1 Indien de inhoudingsplichtige de opgave, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel g, niet, onjuist, onvolledig dan wel niet binnen de gestelde termijn heeft verstrekt, vormt dit een verzuim terzake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 1.377 kan opleggen.
2 De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete wegens het feit, bedoeld in het eerste lid, vervalt door verloop van één jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de opgave, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel g, had moeten worden verstrekt.
1 De werknemer is volgens bij ministeriële regeling te stellen regels gehouden aan de inhoudingsplichtige opgave te verstrekken van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn. Ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, is hij voorts gehouden aan de inhoudingsplichtige ter inzage te verstrekken, een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht alsmede – zo hij ook een vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en niet behoort tot de categorie werknemers die op grond van overeenkomsten van internationaal recht is uitgezonderd van de verplichting tot het hebben van een geldige verblijfsvergunning als bedoeld in die wet – een geldige verblijfsvergunning ter vaststelling van de verblijfsrechtelijke status ter zake van het verrichten van arbeid en is hij gehouden een afschrift van een en ander in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige te laten opnemen.
4 De vorige leden zijn niet van toepassing ten aanzien van de werknemer die niet in Nederland woont en die werkzaamheden verricht of heeft verricht in een in artikel 2, derde lid, genoemde dienstbetrekking, indien het heffingrecht over het loon uit die dienstbetrekking op grond van een belastingverdrag niet aan Nederland is toegewezen en de werknemer niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Indien op enig tijdstip wordt geconstateerd dat een werknemer tot een inhoudingsplichtige in dienstbetrekking staat, maar de werknemer niet in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige is opgenomen of met betrekking tot de werknemer niet is voldaan aan de verplichting een eerstedagsmelding te doen, wordt de werknemer voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen geacht van de inhoudingsplichtige gedurende ten minste zes maanden voorafgaande aan het tijdstip van de constatering loon uit dienstbetrekking te hebben genoten tot per loontijdvak ten minste het bedrag van het loon dat de werknemer geniet in het loontijdvak van het tijdstip van de constatering, behoudens voorzover blijkt dat de werknemer niet gedurende die periode tot de inhoudingsplichtige in dienstbetrekking heeft gestaan of dat een lager loon is genoten.
Hoofdstuk VIII. Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 10a zoals dat luidde op 31 december 2004 blijft van toepassing op vóór 1 januari 2005 overeengekomen aandelenoptierechten ter zake waarvan vóór die datum reeds een bedrag als loon is genoten, waarbij tevens artikel 10a, derde lid, zoals dat luidt op 1 januari 2005, geldt.
Met betrekking tot bestaande pensioenaanspraken voor welke op of na 1 januari 1995 een ander lichaam als verzekeraar optreedt dan bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderdeel c, en artikel 18i, onderdeel c, zoals dat luidde op 31 december 2004, is de in die onderdelen gestelde voorwaarde inzake de verzekeraar niet van toepassing en blijft artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, en achtste lid, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, van toepassing. Onder bestaande pensioenaanspraken worden verstaan de op 31 december 1994 bestaande aanspraken welke naar of krachtens de tekst van artikel 11 zoals dat toen luidde, zijn aan te merken als aanspraken die berusten op een pensioenregeling.
1 In afwijking van artikel 13bis, eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel a, wordt voor een auto met een datum van eerste toelating van uiterlijk 31 december 2016 als voordeel als bedoeld in artikel 13bis, eerste lid, eerste volzin, onderdeel a, op kalenderjaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto in aanmerking genomen.
2 In afwijking van artikel 13bis, achttiende lid, wordt het voordeel, bedoeld in artikel 13bis, eerste lid, eerste volzin, voor een auto met een datum van eerste toelating van uiterlijk 31 december 2016 voor een periode van 60 maanden te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de auto voor het eerst te naam is gesteld in het kentekenregister, op kalenderjaarbasis verlaagd overeenkomstig de bepalingen die golden op de datum van de eerste tenaamstelling in het kentekenregister.
3 Met betrekking tot auto’s waarvan het kenteken vóór 1 januari 2014 op naam is gesteld, wordt, waar in het tweede lid wordt gesproken over de eerste tenaamstelling van de auto in het kentekenregister, uitgegaan van de eerste tenaamstelling van het kenteken van de auto in het kentekenregister.
4 Voor auto’s waarvoor het kenteken is opgegeven vóór 1 juli 2006 en die niet meer dan vijftien jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen, wordt de waarde van de auto, in afwijking van artikel 13bis, vijfde lid, onderdeel b, gesteld op de catalogusprijs met inbegrip van de omzetbelasting en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
Artikel 37
[Vervallen per 01-01-2014]
Artikel 38
[Vervallen per 01-01-2010]
Artikel 38a
[Vervallen per 01-01-2005]
Een wijziging van de begrenzingen, bedoeld in artikel 18, derde lid, is niet van toepassing op aanspraken die vóór de datum van inwerkingtreding van die wijziging zijn ontstaan, voor zover die wijziging niet ten gunste van de werknemer of gewezen werknemer is.
1 Voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijven tot en met 31 december 2005 de artikelen 11, 18g, 18i, 19, 19a, 19b, 19c en 19d, zoals die luidden op 31 december 2004, van toepassing en is artikel 32aa niet van toepassing.
2 In afwijking in zoverre van het eerste lid blijven de artikelen 11, 18g, 18i, 19, 19a, 19b, 19c en 19d, zoals die luidden op 31 december 2004, van toepassing en is artikel 32ba niet van toepassing voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, indien ingevolge die regeling na 31 december 2005 nog uitsluitend uitkeringen kunnen worden gedaan aan werknemers:
a. die voor 1 januari 2006 reeds een of meer uitkeringen ingevolge deze regeling genoten, of
b. die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en ten aanzien van wie de uitkeringen die ingevolge deze regeling worden gedaan worden herrekend ingeval de uitkeringen later ingaan dan op de in de regeling vastgestelde ingangsdatum, met dien verstande dat de verhoging van de uitkeringen niet lager is dan 50% van de verhoging van de uitkeringen bij een herrekening met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen.
1 Voor een op 31 december 2004 bestaande prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijft tot en met 31 december 2005 artikel 38a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing.
2 In afwijking in zoverre van het eerste lid blijft artikel 38a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing voor een op 31 december 2004 bestaande prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel toen luidde, indien ingevolge die prepensioenregeling na 31 december 2005 nog uitsluitend uitkeringen kunnen worden gedaan:
a. ingevolge aanspraken die voor 1 januari 2006 zijn opgebouwd, of
b. aan werknemers die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt mits:
1°. de uitkeringen die ingevolge die prepensioenregeling worden gedaan met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden herrekend ingeval de uitkeringen later ingaan dan op de in de regeling vastgestelde ingangsdatum, en
2°. de prepensioenregeling, met inachtneming van de in of krachtens artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, gestelde normeringen en beperkingen, de mogelijkheid van deeltijdpensioen biedt.
3 In afwijking in zoverre van artikel 18a kan een ouderdomspensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van de omzetting van een op 31 december 2005 bestaande aanspraak ingevolge een prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling.
1 Voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor ouderdomspensioen, als bedoeld in artikel 18a zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijft tot en met 31 december 2005 artikel 18a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing.
2 In afwijking in zoverre van het eerste lid blijft artikel 18a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing voor een werknemer die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt.
3 In afwijking in zoverre van artikel 18a kan een ouderdomspensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van de omzetting in ouderdomspensioen van een op 31 december 2005 bestaande aanspraak ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 18a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, voor zover deze aanspraak is opgebouwd ten behoeve van pensioen in de periode voorafgaand aan de datum waarop de deelnemer of gewezen deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt (vroegpensioen).
1 Voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijven tot en met 31 december 2005 de artikelen 18, 18e en 18g, zoals deze luidden op 31 december 2004, van toepassing.
2 In afwijking in zoverre van het eerste lid blijven de artikelen 18, 18e en 18g, zoals deze luidden op 31 december 2004, van toepassing voor een werknemer die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt.
3 In afwijking in zoverre van artikel 18a kan een ouderdomspensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van de omzetting van een op 31 december 2005 bestaande aanspraak ingevolge een overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling.
4 Voor zover een aanspraak ingevolge een regeling voor overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dat artikel op 31 december 2004 luidde, niet ingevolge het derde lid is omgezet in een andere aanspraak, blijft artikel 18e, zoals dat artikel op 31 december 2004 luidde, van toepassing op de eerstgenoemde aanspraak.
Voor de toepassing van artikel 18e, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid, wordt het deelnemingsjarenpensioen opgevat met inbegrip van:
a. een overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;
b. uitkeringen ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;
c. een prepensioen als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde.
1 Een op 31 december 2004 bestaande aanspraak die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend als gevolg van de met ingang van 1 januari 2005 in werking getreden wijzigingen van deze wet niet langer als een aanspraak ingevolge een pensioenregeling is aan te merken, wordt in afwijking in zoverre van het bij deze wet bepaalde tot en met 31 december 2006 toch als een aanspraak ingevolge een pensioenregeling aangemerkt, onder gehoudenheid van de inhoudingsplichtige tot afdracht van de in het tweede lid aangeduide heffing.
3 De grondslag waarover de heffing is verschuldigd, is het positieve verschil tussen de toename van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak en de toename van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak ingeval op 1 januari 2006 de pensioenregeling reeds zodanig zou zijn aangepast dat deze blijft binnen de begrenzingen zoals die gelden met ingang van 1 januari 2005. De in de eerste volzin bedoelde grondslag wordt aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast.
2 Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een collectieve regeling verstaan een regeling of een gedeelte van een regeling waaraan de werknemer verplicht deelnam, voorzover de regeling of het gedeelte van de regeling voor de werknemer geen keuzemogelijkheid bood met betrekking tot de hoogte van het op te bouwen pensioen.
Artikel 38j
[Vervallen per 01-04-2017]
Artikel 38k
[Vervallen per 01-01-2018]
Artikel 38l
[Vervallen per 01-01-2019]
Artikel 38m
[Vervallen per 01-04-2017]
Op aanspraken ingevolge een pensioenregeling waarvan een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, als verzekeraar optreedt, blijven de artikelen 18h, 19a, 19b, 19c, 19d en 38j, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, zoals die artikelen en bepalingen luidden op 31 december 2016, van toepassing.
Artikel 38o
[Vervallen per 01-01-2020]
1 Een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38n, tweede lid, onderdeel b, zoals dat artikel luidde op 31 december 2019, wordt jaarlijks verhoogd met een bij ministeriële regeling bepaalde marktrente, en kan geruisloos worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van die wet dan wel overeenkomstig de in het tweede en derde lid opgenomen voorwaarden in termijnen worden uitgekeerd.
2 Voor zover een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in het eerste lid niet is aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van die wet, wordt de waarde van deze aanspraak in een periode van twintig jaar in termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar uitgekeerd als loon uit vroegere dienstbetrekking, waarbij het in een jaar uit te keren bedrag gelijk is aan de stand van de oudedagsverplichting aan het begin van dat jaar gedeeld door het aantal op dat tijdstip nog resterende uitkeringsjaren. Voorts geldt daarbij:
3 Indien ingevolge het tweede lid, onderdelen a of b, termijnen zijn ingegaan en de genieter van de termijnen overlijdt, gaat het recht op de nog niet uitgekeerde termijnen over op zijn erfgenamen, voor zover dit natuurlijke personen zijn.
4 De artikelen 19a en 19b, zoals die artikelen luidden op 31 december 2016, de artikelen 3.83 en 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals die artikelen luidden op 31 december 2016, de artikelen 2.8, tweede lid, 2.9 en 3.136 van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 25, vijfde lid, en 26, derde lid, van de Invorderingswet 1990 en artikel 32, derde lid, van de Successiewet 1956 zijn van overeenkomstige toepassing op aanspraken ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 38q
[Vervallen per 01-01-2020]
Artikel 13a, tweede lid, is niet van toepassing op:
a. loon waarop de belasting met toepassing van die bepaling voor 1 januari 1994 zou zijn ingehouden;
b. loon waarvan is overeengekomen dat een niet meer dan bijkomstig gedeelte op een ongebruikelijk tijdstip zal worden genoten en waarop de belasting met toepassing van die bepaling voor 1 januari 2006 zou zijn ingehouden.
Artikel 39a
[Vervallen per 01-01-2012]
Artikel 39b
[Vervallen per 01-01-2012]
Artikel 39c
[Vervallen per 01-01-2015]
1 Voor de werknemer die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum € 3000 of meer bedroeg, blijven de artikelen 11, eerste lid, onderdeel j, onder 5°, en onderdeel r, onder 4°, en derde lid, 19g, met uitzondering van het tweede lid, 21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, en 22d, artikel 25, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 4, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, tot en met 31 oktober 2021 van toepassing, met dien verstande dat:
a. bij de toepassing van artikel 22ca, tweede lid, zoals dat artikel op 31 december 2011 luidde, kalenderjaren die na 31 december 2011 zijn geëindigd buiten beschouwing blijven;
b. de op artikel 19g, zoals dat artikel op 31 december 2011 luidde, gebaseerde bepalingen van toepassing blijven met inachtneming van de omstandigheid dat artikel 19g, tweede lid, zoals dat op 31 december 2011 luidde, niet meer van toepassing is.
2 Bij toepassing van dit artikel wordt artikel 19g, achtste lid, zoals dat luidde op 31 december 2011, vanaf 1 januari 2013 als volgt gelezen:
8. De ingevolge de levensloopregeling opgebouwde voorziening wordt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt, maar uiterlijk op de dag voorafgaand aan het ingaan van het ouderdomspensioen aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer.
4 Ingeval de waarde in het economische verkeer van de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, niet vóór 1 november 2021 met toepassing van het eerste lid als loon in aanmerking is genomen, wordt de waarde in het economische verkeer van de aanspraak bij de aanvang van die dag, zonder toepassing van de standaardloonheffingskorting, als loon uit tegenwoordige arbeid van de werknemer of gewezen werknemer in aanmerking genomen en wordt de kredietinstelling, de verzekeraar, de beheerder van een beleggingsinstelling of het lichaam, bedoeld in artikel 19g, vierde lid, onderdelen a, onderscheidenlijk b, c en d, zoals dat artikel op 31 december 2011 luidde, in zoverre in afwijking van het bepaalde in artikel 6, ter zake van dat loon als inhoudingsplichtige aangemerkt. Het ingevolge de eerste zin in aanmerking te nemen loon wordt niet in aanmerking genomen als loon in de zin van de artikelen 42 en 43 van de Zorgverzekeringswet.
Artikel 39e
[Vervallen per 01-01-2019]
1 Met betrekking tot op 31 december 2013 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, zoals dat op 31 december 2013 luidde, blijven de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing.
2 In afwijking in zoverre van het eerste lid mag de waarde van de aanspraak, het tegoed van de stamrechtspaarrekening of de waarde van het stamrechtbeleggingsrecht geheel of gedeeltelijk op een eerder tijdstip worden uitgekeerd dan in de artikelen 11 en 11a, zoals die op 31 december 2013 luidden, en de daarop gebaseerde bepalingen, is bepaald.
Artikel 10, vijfde lid, zoals dat luidde op 31 december 2014, blijft van toepassing op uitkeringen en verstrekkingen uit een voordien niet tot het loon gerekende aanspraak ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 32bc, zoals dat luidde op 31 december 2014.
Artikel 39h
[Vervallen per 01-01-2017]
Voor de toepassing van artikel 20, derde lid, worden onder werknemers die in een andere lidstaat van de Europese Unie wonen mede verstaan werknemers die in het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wonen en die in het kalenderjaar de in de artikelen 24 en 25 van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PbEU 2020, L 29) genoemde rechten genieten.
Artikel 39j. Overgangsregeling drempelvrijstelling regeling vervroegde uittreding
[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]
Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen
1 De bepalingen van deze wet treden in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, dat voor de onderscheidene bepalingen verschillend kan zijn. Ingeval dit tijdstip niet voor alle bepalingen hetzelfde is, worden door Ons voor zoveel nodig, op de grondslag van de ingevolge artikel 39 zoals dat luidt bij de inwerkingtreding van deze wet vervallen of ingetrokken bepalingen, regelen gegeven.