Stoombesluit

[Regeling vervallen per 01-01-2008.]
Geraadpleegd op 28-03-2024.
Geldend van 01-08-2005 t/m 31-12-2007

Besluit van 22 december 1953, tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de artikelen 2, 3, 4, 6, 11 lid 3 en 21 van de Stoomwet

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 17 November 1953, no. 1826, Afdeling Arbeidsverhoudingen;

Gelet op de Stoomwet;

De Raad van State gehoord (advies van 8 December 1953, no. 44);

Gezien het nader rapport van voornoemde Staatssecretaris van 15 December 1953, no. 1961, Afdeling Arbeidsverhoudingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk I. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Artikel 1

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Dit besluit verstaat onder:

    Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken;

    de Dienst: de Dienst voor het Stoomwezen;

    het Districtshoofd: het bevoegde Districtshoofd van de Dienst;

    werkdruk: de hoogste absolute druk, welke in het hoogste punt van een stoomtoestel of damptoestel of in het hoogste punt van een afzonderlijk gedeelte van een zodanig toestel, wanneer het in werking wordt gebracht, tegen de wand kan ontstaan, uitgedrukt in de eenheid bar, verminderd met één bar;

    persdruk: de absolute druk, welke in een stoomtoestel of damptoestel of in een afzonderlijk gedeelte van een zodanig toestel bij de beproeving tegen de wand heerst, uitgedrukt in bar, verminderd met één bar;

    overdruk: het grootste verschil van de drukken, uitgedrukt in bar, die aan weerszijden van de wand van een stoomtoestel of damptoestel of van een gedeelte van een zodanig toestel kunnen ontstaan;

    bedrijfstemperatuur: de hoogste temperatuur, uitgedrukt in graden Celsius, welke in een stoomtoestel of damptoestel of in een afzonderlijk gedeelte van een zodanig toestel, ten gevolge van de wijze, waarop het kan worden gebruikt, zal heersen;

    verwarmd oppervlak: het wandoppervlak van een stoomtoestel of damptoestel, uitgedrukt in vierkante meters, waarmede de warmte afgevende stoffen in aanraking worden gebracht met het doel die warmte aan het toestel af te staan;

    vaten: stoomtoestellen andere dan stoomketels en damptoestellen andere dan dampketels.

  • 2 Waar in dit besluit sprake is van druk zonder nadere aanduiding, wordt bedoeld de absolute druk, uitgedrukt in bar, verminderd met één bar.

    In een ruimte wordt geacht geen druk te kunnen ontstaan, wanneer deze ruimte in verbinding staat met de buitenlucht door openingen, waarvan de gezamenlijke doorlaat niet kleiner is dan de gezamenlijke doorlaat van de openingen van veiligheidskleppen of veiligheidsbuizen, welke voor stoomtoestellen en damptoestellen krachtens dit besluit zijn vereist.

  • 3 Stoomtoestellen en damptoestellen worden geacht te worden verhit, wanneer de bedrijfstemperatuur een waarde van 45 graden overschrijdt.

  • 4 Bij stoomketels en dampketels, welke door middel van electrische stroom worden verhit, wordt geacht, dat het verwarmd oppervlak een uitgestrektheid heeft gelijk aan het twintigste gedeelte van het getal, aangevende het grootste aan de ketel toe te voeren vermogen, uitgedrukt in kilowatt.

Artikel 2

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Voor de uitoefening van het bij de Stoomwet voorgeschreven toezicht verdeelt Onze Minister het land in districten.

Artikel 3

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 De ambtenaren van de Dienst zijn werkzaam onder de bevelen van Onze Minister.

  • 2 Bij de uitoefening van hun ambt zijn de ambtenaren van de Dienst steeds voorzien van een hun door of namens Onze Minister afgegeven legitimatiebewijs, hetwelk desverlangd moet worden getoond.

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Aan het hoofd van de Dienst staat de Hoofdingenieur-Directeur, wiens ambtskring het Rijk omvat.

  • 2 Onze Minister wijst aan de overige ambtenaren van de Dienst een of meer van de in artikel 2 bedoelde districten als ambtsgebied aan of voegt hen toe aan het Hoofd van de Dienst.

    Het Hoofd van de Dienst kan, indien dit wordt verzocht, een ambtenaar van de Dienst voor het verrichten van een keuring in het buitenland aanwijzen. In dit geval worden de door de aanvrager te dragen kosten berekend naar een door Onze Minister vastgesteld tarief.

    Het Hoofd van de Dienst kan de ambtenaren van de Dienst tijdelijk buiten hun ambtsgebied bevoegd verklaren.

  • 3 Onze Minister wijst aan ieder van de ambtenaren van de Dienst een standplaats aan.

Artikel 5

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Het Hoofd van de Dienst is belast met de leiding van en het toezicht op de Dienst.

  • 2 Hij kan met betrekking tot het veilig gebruik van stoomtoestellen en damptoestellen eisen stellen aan het materiaal, de constructie en de wijze van vervaardigen van deze toestellen en van hun toebehoren, en daartoe zowel in het algemeen als ten aanzien van bepaalde stoomtoestellen en damptoestellen onderzoekingen doen verrichten.

  • 3 Hij wordt in de vervulling van zijn ambt bijgestaan door de hem toegevoegde ambtenaren, aan wie hij daartoe opdrachten geeft.

  • 4 Bij ziekte, verlof, afwezigheid of ontstentenis van het Hoofd van de Dienst worden door Onze Minister, voor zoveel nodig, maatregelen genomen ter voorziening in de tijdelijke waarneming van het ambt.

Artikel 6

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Aan het hoofd van de Dienst in elk van de districten, bedoeld in artikel 2, staat een door Onze Minister aan te wijzen Hoofdingenieur-Districtshoofd.

  • 2 Het Districtshoofd draagt zorg voor de uitoefening van het bij de Stoomwet voorgeschreven toezicht in zijn district. Hij wordt in de vervulling van zijn taak bijgestaan door de overige ambtenaren, die in zijn district werkzaam zijn gesteld. Deze ambtenaren staan onder zijn bevelen.

  • 3 Bij ziekte, verlof, verblijf buiten het district of ontstentenis van het Districtshoofd wordt door het Hoofd van de Dienst, voor zoveel nodig, een van de ambtenaren van de Dienst, niet beneden de rang van Ingenieur, met de waarneming van het ambt belast.

Artikel 7

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Het Districtshoofd verzamelt en bewaart de gegevens en rapporten omtrent stoomtoestellen en damptoestellen, welke in zijn district blijvend aanwezig zijn en - voor zover het betreft toestellen die ook elders worden gebruikt - omtrent stoomtoestellen en damptoestellen, welke in de regel in zijn district aan de keuringen, bedoeld in artikel 60, worden onderworpen. In geval van twijfel beslist het Hoofd van de Dienst in welk district de gegevens en rapporten moeten worden verzameld en bewaard.

  • 2 Wordt in een district een stoomtoestel of damptoestel gekeurd, waarvan ingevolge het bepaalde in het voorgaande lid de gegevens en rapporten in een ander district behoren te worden verzameld, dan zendt het Districtshoofd de rapporten betrekking hebbende op deze keuring onverwijld aan zijn ambtgenoot in dat district.

Artikel 8

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Voor zover stoomtoestellen en damptoestellen niet bij of krachtens artikel 21 van de Stoomwet zijn uitgezonderd, zijn alle stoomtoestellen en damptoestellen aan keuring door de Dienst, als bedoeld in artikel 4, lid 1, van deze Wet, onderworpen, met uitzondering van:

    • a. vaten, welke delen van krachtwerktuigen zijn;

    • b. stoomtoestellen en damptoestellen ten aanzien waarvan één van de grenzen, genoemd in artikel 10, lid 1, niet is overschreden, en ten aanzien waarvan tevens wordt voldaan aan de voorschriften bij of krachtens de Stoomwet gesteld.

  • 2 Indien een stoomtoestel of damptoestel bestaat uit afzonderlijke gedeelten, als bedoeld in artikel 11, geldt het bepaalde onder b in het voorgaande lid alleen dan, wanneer ten aanzien van elk afzonderlijk gedeelte één van de grenzen, genoemd in artikel 10, lid 1, niet is overschreden.

  • 3 Als stoomtoestellen en damptoestellen, bedoeld in artikel 21, onder c, van de Stoomwet, worden aangewezen:

    • a. stoomtoestellen en damptoestellen aan boord van schepen waarop de Schepenwet van toepassing is;

    • b. stoomtoestellen en damptoestellen die uitsluitend tot huishoudelijk gebruik dienen en waarvan hetzij de werkdruk niet meer bedraagt dan 0,5 bar, hetzij het produkt van de getallen, aangevende de inhoud in liters en de werkdruk, niet groter is dan 200;

    • c. stoomtoestellen en damptoestellen waarop het Warenwetbesluit drukapparatuur van toepassing is.

Artikel 8a

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Keuringswerkzaamheden die met betrekking tot een stoomtoestel of damptoestel buiten Nederland in een Lid-Staat van de Europese Economische Gemeenschap of in een andere Staat, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zijn verricht door een aldaar gevestigde instantie, worden gelijkgesteld met dienovereenkomstige aan een gelijksoortig stoomtoestel of damptoestel door de Dienst verrichte keuringswerkzaamheden in de gevallen waarin met betrekking tot eerstbedoelde keuringswerkzaamheden inachtneming heeft plaatsgevonden van artikel 22 en bijlage IV van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 over de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake gemeenschappelijke bepalingen betreffende toestellen onder druk en keuringsmethoden voor deze toestellen (Pb. E.G. van 27 september 1976, nr. L 262/153).

Artikel 9

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Stoomtoestellen en damptoestellen worden naar de plaats van opstelling onderscheiden in:

    • a. vaste toestellen, zijnde stoomtoestellen en damptoestellen onbeweeglijk opgesteld op een vaste standplaats;

    • b. vaartuigtoestellen, zijnde stoomtoestellen opgesteld aan boord van voor het vervoer van personen of lading bestemde vaartuigen en aan boord van sleepboten;

    • c. vervoerbare toestellen, zijnde alle stoomtoestellen en damptoestellen niet behorende tot een van de voorgaande groepen.

  • 2 Tot de vaste stoomtoestellen en damptoestellen worden ook geacht te behoren, stoomtoestellen en damptoestellen om een as draaibaar opgesteld op een vaste standplaats, mits het toebehoren, waarvan deze toestellen moeten zijn voorzien, onbeweeglijk is opgesteld.

  • 3 De ruimten van afzonderlijke gedeelten van vaten worden onderscheiden in:

    • a. dampruimten, zijnde ruimten waarin zich geen vloeistof bevindt;

    • b. vloeistofruimten, zijnde ruimten waarin zich uitsluitend of tevens vloeistof bevindt.

Artikel 10

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 De in artikel 8, lid 1 en 2, bedoelde grenzen zijn:

    • a. ten aanzien van de werkdruk van stoomtoestellen of damptoestellen of van de afzonderlijke gedeelten van zodanige toestellen:

      0,5 bar voor stoomketels, alsmede voor vloeistofruimten van vaten, voor zover de zich in die ruimten bevindende vloeistof een hogere temperatuur heeft dan zijn kookpunt bij een absolute druk van 1 bar;

      1 bar voor dampruimten van vaten, alsmede voor vloeistofruimten van vaten, voor zover de zich in die ruimten bevindende vloeistof geen hogere temperatuur heeft dan zijn kookpunt bij een absolute druk van 1 bar;

    • b. ten aanzien van de inhoud van stoomketels en dampketels:

      0,5 liter;

    • c. ten aanzien van het product van de getallen, aangevende de inhoud van stoomtoestellen of damptoestellen of van een afzonderlijk gedeelte van zodanige toestellen, uitgedrukt in liters, en de werkdruk:

      200 voor stoomketels, waarvan de werkdruk niet hoger is dan 3 bar;

      100 voor dampketels, waarvan de werkdruk niet hoger is dan 3 bar;

      600 voor vloeistofruimten van vaten, andere dan pijpleidingen, voor zover de zich in die ruimten bevindende vloeistof een hogere temperatuur heeft dan zijn kookpunt bij een absolute druk van 1 bar;

      1000 voor dampruimten van vaten, andere dan pijpleidingen, alsmede voor vloeistofruimten van vaten, andere dan pijpleidingen, voor zover de zich in die ruimten bevindende vloeistof geen hogere temperatuur heeft dan zijn kookpunt bij een absolute druk van 1 bar;

    • d. ten aanzien van de inwendige middellijn van pijpen:

      65 mm voor pijpen, welke aan beide einden of in zichzelf zijn gesloten, gedeeltelijk met water zijn gevuld en worden verhit;

      145 mm voor pijpleidingen, waarvan de bedrijfstemperatuur hoger is dan 400°C, met dien verstande, dat, indien de grenswaarde, bepaald op overeenkomstige wijze als in dit lid voor pijpleidingen met een bedrijfstemperatuur niet hoger dan 400°C voorgeschreven, geringer is dan 145 mm, deze geringere waarde in de plaats treedt van de hier gestelde grens van 145 mm;

      (10 000 bar.mm) : (p + 10) bar voor pijpleidingen voor damp, indien de bedrijfstemperatuur niet hoger is dan 400°C;

      (10 000 bar.mm) : (p + 30) bar voor pijpleidingen voor vloeistoffen, indien de bedrijfstemperatuur niet hoger is dan 400°C.

      In deze vormen stelt p het getal voor, dat gelijk is aan de waarde van de werkdruk.

  • 2 Behoudens het bepaalde in het vijfde lid wordt geacht, dat de werkdruk van stoomtoestellen of damptoestellen of van afzonderlijke gedeelten van zodanige toestellen gelijk is aan de druk, welke overeenkomt met de belasting van de veiligheidskleppen of met de hoogte van de veiligheidsbuizen.

  • 3 Bij het berekenen van de op veiligheidskleppen aan te brengen belasting wordt aangenomen, dat de werkdruk tegen de klep een druk uitoefent op een oppervlak, begrensd door een cirkel, waarvan de middellijn 2 mm groter is dan die van de klepopening. De hoogte van veiligheidsbuizen is het verschil in hoogte van de bovenste en onderste opening van de buis, waarin de vloeistof opstijgt onder invloed van de druk in het toestel, waarop de buis is aangesloten.

  • 4 Zijn ketels niet voorzien van een veiligheidsklep of van een veiligheidsbuis, dan wordt de werkdruk geacht een zodanige waarde te bereiken, dat de met de werkdruk verband houdende grenzen worden overschreden.

    Zijn vaten op een ruimte, waarin gas, damp of vloeistof door leidingen wordt aangevoerd, niet voorzien van een veiligheidsklep, dan wordt de werkdruk van die ruimte geacht gelijk te zijn aan de hoogste van de drukken, waaronder het gas, de damp of de vloeistof in die leidingen binnenstroomt.

  • 5 Indien in een afzonderlijk gedeelte van een stoomtoestel of damptoestel uitsluitend vloeistof voorkomt, wordt - voor de toepassing van het bepaalde in artikel 8 en in het eerste lid van dit artikel - de werkdruk van die ruimte geacht gelijk te zijn aan de druk van de verzadigde damp van die vloeistof bij de bedrijfstemperatuur.

  • 6 Indien een stoomtoestel of damptoestel, dat wordt verhit en is voorzien van het toebehoren als in dit besluit bepaald, tevens is voorzien van een betrouwbare inrichting, welke vóór overschrijding van een bepaalde temperatuur verdere verhitting verhindert, wordt - voor de toepassing van het bepaalde in het vijfde lid - geacht, dat de bedrijfstemperatuur gelijk is aan die temperatuur.

Artikel 11

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Als een afzonderlijk gedeelte van een stoomtoestel of damptoestel wordt beschouwd:

    • a. een ruimte, welke direct noch indirect met een andere ruimte van het stoomtoestel of damptoestel in verbinding staat;

    • b. een ruimte, welke met een andere ruimte van het stoomtoestel of damptoestel in verbinding staat door in de gemeenschappelijke wand van de beide ruimten aanwezige openingen met een gezamenlijke doorlaat van ten hoogste 20 cm2;

    • c. een ruimte, welke met een andere ruimte van het stoomtoestel of damptoestel in verbinding staat door pijpen met een gemiddelde lengte van tenminste het tienvoud van de middellijn van een cirkel, waarvan het oppervlak gelijk is aan de gezamenlijke doorlaat van de pijpen.

  • 2 Indien de wand tussen twee ruimten zodanig is, dat deze geacht moet worden te zullen bezwijken, wanneer slechts aan één zijde de werkdruk heerst, worden deze ruimten - ongeacht het bepaalde in het voorgaande lid - tezamen als een ruimte van het stoomtoestel of damptoestel beschouwd.

  • 3 De inhoud van pijpen, uitmondende in een ruimte van een stoomtoestel of damptoestel en deel uitmakende van het toestel, wordt geacht tot de inhoud van die ruimte te behoren, echter over geen grotere lengte dan het vijfvoud van de inwendige middellijn van de pijp en voor zoveel het betreft pijpen, als bedoeld onder c in het eerste lid, over geen grotere lengte dan het vijfvoud van de daarin genoemde middellijn.

Hoofdstuk II. De vergunning voor het in werking brengen van stoomtoestellen of damptoestellen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Artikel 12

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Vergunning tot het in werking brengen van een stoomtoestel of damptoestel kan door de ingevolge artikel 11, lid 1, der Stoomwet aangewezen ambtenaar eerst worden verleend, nadat is gebleken, dat het gebruik onder de gewenste werkdruk en bij de gewenste bedrijfstemperatuur toelaatbaar is te achten op grond van de uitkomsten van:

    • 1e. de beoordeling van het gebezigde materiaal;

    • 2e. de beoordeling van de constructie van het toestel;

    • 3e. het onderzoek van de toestand, waarin de samenstellende delen en hun verbindingen zich bevinden;

    • 4e. de beproeving onder persdruk, met dien verstande dat voor vaten, pijpleidingen zijnde, de beproeving onder persdruk achterwege kan blijven, indien het Hoofd van de Dienst daartoe termen aanwezig acht;

    • 5e. het nader onderzoek, zijnde het onderzoek met betrekking tot de opstelling, de inrichting en de uitrusting van het toestel.

  • 2 Indien de hoedanigheid van het gebezigde materiaal niet voldoende en overtuigend blijkt uit de overgelegde opgaven, is de ingevolge artikel 11, lid 1, der Stoomwet aangewezen ambtenaar bevoegd verdere proefnemingen voor te schrijven.

  • 3 Voor de beoordeling van de constructie van het stoomtoestel of damptoestel zijn duidelijke en volledige constructietekeningen nodig, uitgevoerd op een daarop aangegeven schaal en vermeldende de hoofdafmetingen en de afmetingen van de samenstellende delen en van de verbindingen.

  • 4 Het stoomtoestel of damptoestel moet bij het onderzoek of de beproeving in een daarvoor geschikte toestand zijn gebracht en zodanig toegankelijk zijn, als de betrokken ambtenaar van de Dienst noodzakelijk acht.

  • 5 Het Districtshoofd gaat niet over tot de beproeving van het stoomtoestel of damptoestel, wanneer de beoordeling van het gebezigde materiaal, of de constructie dan wel het onderzoek van de samenstellende delen of hun verbindingen hem daartoe aanleiding geeft.

  • 6 De beproeving geschiedt door middel van waterpersing. Is het gebruik van water tot dit doel naar het oordeel van het Hoofd van de Dienst bezwaarlijk, dan kan hij toestaan, dat een andere vloeistof of een gas wordt gebezigd. Hij bepaalt in dat geval welke persdruk moet worden uitgeoefend en welke bijzondere maatregelen in acht moeten worden genomen.

Artikel 13

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 De persdruk po, welke bij de beproeving van een stoomtoestel of damptoestel moet worden uitgeoefend, is afhankelijk van de overdruk p tegen de wand van het toestel of tegen de wand van een gedeelte van het toestel, wanneer het in werking wordt gebracht.

    Is de overdruk niet hoger dan 20 bar, dan wordt de persdruk voor een eerste beproeving berekend volgens de formule:

    po = 1,4 p; voor latere beproevingen volgens de formule:

    po = 1,3 p, met dien verstande, dat de persdruk tenminste één bar meer dan de overdruk moet bedragen.

    Is de overdruk hoger dan 20 bar, dan wordt de persdruk voor een eerste beproeving berekend volgens de formule:

    po = 1,3 p + 2 bar, voor latere beproevingen volgens de formule:

    po = 1,2 p + 2 bar.

  • 2 Op verzoek van belanghebbenden kan een stoomtoestel of damptoestel onder hogere persdruk worden beproefd dan die, bedoeld in het voorgaande lid, indien het Districtshoofd van oordeel is, dat op grond van de constructie van het toestel daartegen geen bezwaar bestaat.

  • 3 Het Hoofd van de Dienst kan eisen, dat een stoomtoestel of damptoestel onder hogere, door hem vast te stellen, persdruk wordt beproefd, indien hij in verband met de bedrijfstemperatuur van het toestel daartoe termen aanwezig acht.

Artikel 14

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 De beproeving onder persdruk duurt zo lang als nodig is, om de verschillende delen van het stoomtoestel of damptoestel behoorlijk te kunnen onderzoeken.

  • 2 Bij de beproeving van een stoomtoestel of damptoestel moet dit zijn voorzien van een aansluiting met een flens van 40 mm middellijn en 5 mm dikte, of van een andere aansluiting, welke het Districtshoofd in verband met de persdruk nodig acht.

  • 3 Ten bewijze van een bevredigende uitkomst van een eerste onderzoek en beproeving van een stoomtoestel of damptoestel wordt door de betrokken ambtenaar van de Dienst op de stempelplaat, bedoeld in artikel 25, lid 1, ter plaatse van elke tapbout een stempelafdruk ingeslagen van een door het Hoofd van de Dienst vastgesteld model, welke afdruk ten dele de kop van de tapbout en ten dele het omringende voorvlak van de stempelplaat moet beslaan.

    Tevens wordt door hem een zodanige stempelafdruk ter weerszijden van het in artikel 26, lid 1, bedoelde registernummer ingeslagen.

    Bij stoomtoestellen en damptoestellen, welke overeenkomstig het bepaalde in artikel 25, lid 4, niet zijn voorzien van een stempelplaat, wordt de stempelafdruk ingeslagen ter weerszijden van elk ingeslagen registernummer, ook in het geval, dat de beproeving achterwege is gebleven op grond van artikel 12 lid 1 onder 4.

Artikel 15

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Het vergunningsbewijs vermeldt een duidelijke aanwijzing van degene, die als gebruiker van het stoomtoestel, van het damptoestel of van meerdere zodanige toestellen, waarop het bewijs betrekking heeft, wordt aangemerkt, een opgave omtrent de uitgestrektheid van het verwarmd oppervlak bij ketels en omtrent de grootte van de inhoud bij vaten, voorts de gegevens, welke nodig worden geacht met betrekking tot de omstandigheden waaronder en de wijze waarop het toestel mag worden gebruikt, alsmede - in voorkomende gevallen - de ontheffing van voorschriften, verleend krachtens artikel 65.

  • 2 Aan het vergunningsbewijs worden toegevoegd:

    • 1e. een bewijs van onderzoek en beproeving met bijbehorende constructietekening van het toestel of van meerdere gelijke toestellen, dan wel meerdere zodanige bewijzen met bijbehorende constructietekening van de toestellen, waarop het vergunningsbewijs betrekking heeft;

    • 2e. een aantal aantekeningenbladen, waarop door de betrokken ambtenaar van de Dienst bij latere keuringen zijn bevindingen aangaande het toestel of de toestellen, waarop het vergunningsbewijs betrekking heeft, worden vermeld.

  • 3 Het bewijs van onderzoek en beproeving, als bedoeld in het voorgaande lid, vermeldt - voor zover de daartoe strekkende gegevens bekend zijn - de gegevens bedoeld in artikel 25, lid 3, alsmede die betreffende de aard van het materiaal waarvan het toestel is vervaardigd, voorts - indien nodig - de toegestane bedrijfstemperatuur, een opgave waaruit blijkt of het toestel al dan niet inwendig kan worden onderzocht en de datum waarop de beproeving heeft plaats gevonden.

  • 4 De in de voorgaande leden genoemde stukken worden verenigd tot een boek, aangeduid als contrôleboek.

    Behalve aan de daartoe door het Hoofd van de Dienst gemachtigde ambtenaren is het een ieder verboden in het contrôleboek aantekeningen te maken, dan wel stukken daaruit te verwijderen of daaraan toe te voegen.

  • 5 Constructietekeningen, als in dit artikel bedoeld, moeten voldoen aan de eisen, gesteld in artikel 12, lid 3, en bij de aanvragen, genoemd in de artikelen 17, 18 en 19 worden overgelegd. De tekeningen moeten zijn gevouwen tot op afmetingen van ten hoogste 210 mm bij 297 mm, behoudens een uitstekende hechtrand van 20 mm bij 297 mm. Het Districtshoofd kan ten aanzien van de uitvoering en de afmetingen van deze tekeningen nadere eisen stellen.

  • 6 Op drukapparatuur en samenstellen waarop het Besluit drukapparatuur van toepassing is, is het tweede lid, onder 1e, derde en vijfde lid niet van toepassing. In aanvulling op het tweede lid wordt ten aanzien van deze drukapparatuur en samenstellen de EG-verklaring van overeenstemming ingevolge het Besluit drukapparatuur aan het vergunningsbewijs toegevoegd. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Het verzoek om vergunning tot het in werking brengen van een stoomtoestel of damptoestel moet door de belanghebbende schriftelijk worden ingediend bij het Districtshoofd.

  • 2 Nadat is gebleken, dat tegen het verlenen van vergunning geen bezwaar bestaat, wordt het contrôleboek door het Districtshoofd aan de gebruiker uitgereikt; in de gevallen, bedoeld in artikel 20, tegen afgifte van het bewijs van de voorlopige vergunning, die alsdan vervalt.

Artikel 17

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Betreft het verzoek om vergunning een stoomtoestel of damptoestel, voor het in werking brengen waarvan nog nooit vergunning werd verleend, of waarvan de laatstverleende vergunning werd ingetrokken, dan moet de aanvraag vermelden:

    • 1e. de naam en de plaats van vestiging van de gebruiker;

    • 2e. de bestemming van het toestel;

    • 3e. zo mogelijk de naam van de vervaardiger van het toestel, de plaats waar diens fabriek is gelegen, het fabrieksnummer van het toestel en het jaar, waarin het is vervaardigd;

    • 4e. de gewenste werkdruk en de gewenste bedrijfstemperatuur van het toestel;

    • 5e. het materiaal, waarvan het toestel is vervaardigd;

    • 6e. de van belang zijnde eigenschappen van de stoffen, andere dan stoom of water, welke in het toestel zullen voorkomen;

    • 7e. bij stoomtoestellen of damptoestellen, waarin damp wordt voortgebracht, de grootste hoeveelheid damp, welke per uur kan worden ontwikkeld, alsmede de uitgestrektheid van het verwarmd oppervlak;

    • 8e. indien het toestel van veiligheidskleppen moet zijn voorzien, het aantal en de wijze van belasten van deze kleppen, alsmede de middellijn van de klepopening;

    • 9e. de plaats, waar het toestel voor de keuring gereed zal staan.

    Hierbij is overlegging vereist van een constructietekening in tweevoud van het toestel en zo mogelijk van opgaven omtrent de uitkomsten van het materiaalonderzoek.

  • 2 Betreft het verzoek om vergunning een stoomtoestel of damptoestel, waarvan het gebruik wordt gewenst met afwijking van hetgeen in de bestaande vergunning is omschreven, dan moet de aanvraag de aard van de wijziging vermelden, alsmede de daarvoor in aanmerking komende opgaven, bedoeld in het voorgaande lid.

    Hierbij is overlegging vereist van het bestaande vergunningsbewijs en, indien het Districtshoofd dit nodig oordeelt, tevens van een constructietekening in tweevoud van het toestel.

Artikel 18

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Wanneer een bewijs van een vergunning, verleend vóór 15 Maart 1915, dan wel een contrôleboek is beschadigd of verloren gegaan, is de gebruiker van het desbetreffende stoomtoestel of damptoestel verplicht hiervan onverwijld kennis te geven aan het Districtshoofd. Tevens is overlegging vereist van een constructietekening in tweevoud van het toestel.

Artikel 19

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Voor stoomtoestellen en damptoestellen, die buiten het Rijk in werking zullen worden gebracht, wordt, indien het onderzoek en de beproeving bevredigende uitkomsten hebben opgeleverd, op schriftelijk verzoek aan het Districtshoofd, door deze een bewijs van onderzoek en beproeving uitgereikt.

  • 2 De aanvraag moet de opgaven vermelden, bedoeld in artikel 17, lid 1, onder 2e, 3e, 4e, 5e, 6e en 9e. Hierbij is overlegging vereist van een constructietekening in tweevoud van het toestel en zo mogelijk van opgaven omtrent de uitkomsten van het materiaalonderzoek.

Artikel 20

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Door het Districtshoofd kan een voorlopig vergunningsbewijs worden uitgereikt, wanneer:

  • a. het onderzoek en de beproeving van het stoomtoestel of damptoestel en het nader onderzoek bevredigende uitkomsten hebben opgeleverd en de gebruiker het toestel in werking wenst te brengen vóór de uitreiking van het contrôleboek;

  • b. het stoomtoestel of damptoestel of het toebehoren daarvan niet geheel in orde is bevonden, doch van het gebruik geen dadelijk gevaar is te duchten, echter onder voorwaarde, dat binnen een in de voorlopige vergunning gestelde termijn de door het Districtshoofd nodig geachte en nader daarin omschreven voorzieningen zijn getroffen, bij gebreke waarvan de vergunning vervalt;

Hoofdstuk III. Algemene bepalingen ten aanzien van de opstelling, de inrichting en de uitrusting van stoomtoestellen en damptoestellen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Artikel 21

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Het gebruik van gietijzer is verboden voor:

    • a. ketels, voor het in werking brengen waarvan vergunning is vereist;

    • b. pijpleidingen en gedeelten daarvan, geen korte verbindingsstukken zijnde, als bedoeld onder g;

    • c. vaten, voor het in werking brengen waarvan vergunning is vereist en welke zodanig in een pijpleiding zijn opgenomen, dat zij als een gedeelte daarvan zijn te beschouwen;

    • d. van aangegoten tappen voorziene eindvlakken van vaten, welke op deze tappen om een horizontale of hellende as draaibaar zijn, indien de uitwendige middellijn van de eindvlakken meer bedraagt dan 1500 mm en tevens de werkdruk hoger is dan 3 bar;

    • e. de voor het sluiten van deksels vereiste knevels, alsmede voor huizen van kranen;

    • f. indien de werkdruk hoger is dan 3 bar, voor tuiten, bochtstukken en andere buisvormige verbindingsstukken aan een stoomketel of dampketel en voor huizen van afsluiters en kleppen, welke de vloeistofruimte van een ketel afsluiten;

    • g. indien de werkdruk hoger is dan 3 bar en tevens de som van de getallen, aangevende de middellijn van de doorlaatopening in millimeters en het zesvoud van de werkdruk, groter is dan 150, voor potten van veiligheidskleppen, voor huizen van afsluiters en kleppen, andere dan die bedoeld onder f, alsmede voor korte bocht-, spruit- en andere verbindingsstukken in pijpleidingen, met dien verstande, dat dit verbod niet geldt ten aanzien van onderdelen, waardoor vloeistof wordt gevoerd met een temperatuur lager dan zijn kookpunt bij een absolute druk van 1 bar.

  • 2 Het gebruik van brons, messing en roodkoper is verboden, wanneer de metaaltemperatuur meer kan bedragen dan 214°C.

  • 3 Het Hoofd van de Dienst is bevoegd ten aanzien van de uitvoering van stoomtoestellen en damptoestellen en hun toebehoren eisen te stellen, alsmede het gebruik van bepaalde materialen te verbieden, indien hij deze voor het gestelde doel gevaarlijk of niet geschikt acht.

Artikel 22

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Een stoomtoestel of damptoestel moet op een betrouwbare ondersteuning zijn opgesteld en indien verschuiven of kantelen van het toestel is te duchten voldoende zijn vastgezet.

  • 2 Een stoomtoestel of damptoestel moet, voor zover de aard van het toestel dit toelaat, zodanig zijn opgesteld, dat het aan alle zijden is te bereiken. Alle delen van het toebehoren, alsmede flensverbindingen en door middel van deksels af te sluiten openingen, moeten behoorlijk bereikbaar zijn.

  • 3 Vuurhaarden, alsmede de een stoomketel of dampketel omgevende rookkanalen, moeten toegankelijk zijn, tenzij deze zijn voorzien van openingen waardoor de daarbinnen gelegen ketelwand voldoende kan worden waargenomen. Indien zij toegankelijk zijn, moeten zij kunnen worden bereikt door doelmatige openingen, welke van voldoende grootte kunnen worden geacht, indien de afmetingen 450 mm bij 450 mm bedragen.

  • 4 Het ruim van vaartuigen, waarin een stoomketel is geplaatst, moet door middel van deugdelijke metalen schotten zijn afgesloten van de gedeelten, bestemd voor het verblijf van de bemanning of andere personen, dan wel bestemd voor de lading of andere opgeslagen goederen.

Artikel 23

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Indien een stoomtoestel of damptoestel is voorzien van een uitwendig aangebracht deksel, dat ten behoeve van het gebruik van het toestel afwisselend wordt aangebracht en verwijderd, moet nabij het deksel een proefafsluiter zijn geplaatst. De proefafsluiter moet van voldoende grootte zijn, om duidelijk te kunnen waarnemen of in de ruimte, waarop deze is aangesloten, druk aanwezig is en moet zodanig zijn geplaatst of van een zodanige pijp zijn voorzien, dat bij het openen geen gevaar kan ontstaan.

  • 2 Indien een deksel, als in het voorgaande lid bedoeld, van een zodanige sluiting is voorzien, dat bij het openen de verbinding met het toestel langs de gehele omtrek of een groot deel daarvan vrijwel gelijktijdig wordt opgeheven, moet de inrichting zo zijn uitgevoerd, dat alleen wanneer het deksel volledig is gesloten, het mogelijk is de proefafsluiter te sluiten en gesloten te houden.

  • 3 Indien een deksel, als in het eerste lid bedoeld, wordt gesloten door middel van bouten, moeten deze tegen zijdelings afglijden zijn beveiligd.

Artikel 24

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Een stoomtoestel of damptoestel wordt geacht inwendig te kunnen worden onderzocht, indien het is voorzien van de nodige mangaten, kijkgaten of voor het gebruik noodzakelijke openingen, waardoor de betrokken ambtenaar van de Dienst in staat is het inwendige van het toestel voldoende waar te nemen.

  • 2 Het Hoofd van de Dienst beslist of een stoomtoestel of damptoestel inwendig moet kunnen worden onderzocht.

  • 3 Zijn de afmetingen van een stoomtoestel of damptoestel zodanig, dat een inwendige ruimte toegankelijk kan worden geacht, dan moet deze ruimte kunnen worden bereikt door een opening van tenminste 300 mm bij 400 mm, tenzij het Districtshoofd in verband met de constructie van de rand van de opening grotere afmetingen nodig acht. De opening moet zowel buiten als in het toestel behoorlijk bereikbaar zijn.

Artikel 25

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Een stoomtoestel of damptoestel, voor het het in werking brengen waarvan vergunning is vereist, moet, behoudens het bepaalde in het vierde lid, zijn voorzien van een rechthoekige stempelplaat door middel van tapbouten met verzonken kop op een zodanige plaats aan de wand bevestigd, dat van de op de plaat vermelde gegevens te allen tijde gemakkelijk kennis kan worden genomen.

    De plaat moet van messing of brons zijn vervaardigd, de tapbouten van roodkoper. Om de kop van de tapbouten moet de plaat een vlak gedeelte van tenminste 5 mm breedte bezitten.

  • 2 Indien de inhoud van een stoomtoestel of damptoestel groter is dan 600 liter, moet de stempelplaat een hoogte van 80 mm en een breedte van 140 mm bezitten en de bevestiging door middel van vier in de hoeken aangebrachte tapbouten geschieden.

  • 3 Op de stempelplaat moet, voor zover de daartoe strekkende gegevens bekend zijn, duidelijk en duurzaam zijn vermeld:

    • 1e. de naam van de vervaardiger van het toestel en de plaats, waar diens fabriek is gelegen;

    • 2e. het jaar, waarin het toestel is vervaardigd;

    • 3e. het getal, aangevende de hoogste druk, waarvoor het Districtshoofd het toestel geschikt acht;

    • 4e. het fabrieksnummer;

    • 5e. een door het Districtshoofd opgegeven registernummer.

    De onder 2e, 3e en 4e bedoelde gegevens moeten op eenzelfde hoogte en in de aangegeven volgorde zijn geplaatst met dien verstande, dat - indien het toestel uit afzonderlijke gedeelten bestaat - eerst de druk voor het gedeelte dat warmte afstaat, en daaronder de druk voor het gedeelte dat warmte opneemt, wordt vermeld.

    Het registernummer wordt onder het getal of de getallen, aangevende de onder 3e bedoelde druk, geplaatst.

  • 4 Bij stoomtoestellen en damptoestellen met een inhoud van ten hoogste 10 liter en bij pijpleidingen behoeven de gegevens, in het voorgaande lid bedoeld onder 1e, 2e en 4e, niet te worden vermeld. De overige gegevens moeten op een door het Districtshoofd aan te wijzen onderdeel zijn vermeld, terwijl op de overige losse onderdelen het registernummer moet voorkomen. Deze gegevens mogen in de wand van het toestel zijn ingeslagen, indien deze van een hiertoe geschikt materiaal is vervaardigd.

Artikel 26

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Nabij de stempelplaat moet het registernummer in de wand van het stoomtoestel of damptoestel zijn ingeslagen.

  • 2 Wanneer in een inrichting of vaartuig meerdere stoomketels en dampketels of meerdere vaten, voor het in werking brengen waarvan vergunning is vereist, zijn opgesteld, moeten deze toestellen elk zijn voorzien van een te allen tijde goed zichtbaar, door het Districtshoofd goedgekeurd, volgnummer.

  • 3 Vervoerbare ketels, met uitzondering van die met een verwarmd oppervlak van ten hoogste 1 m², moeten - indien voor het in werking brengen vergunning is vereist - zijn voorzien van een plaat, vermeldende de naam en de plaats van vestiging van de gebruiker, zoals deze in de vergunning zijn aangegeven, alsmede een door het Districtshoofd vastgesteld of goedgekeurd volgnummer. De plaat moet van messing of brons zijn vervaardigd en op een zodanige plaats aan de wand zijn bevestigd, dat van de gegevens te allen tijde gemakkelijk kennis kan worden genomen.

Artikel 27

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Elke pijpleiding moet voldoende zijn ondersteund en zodanig zijn aangelegd, dat een vrije uitzetting mogelijk is en moet - tenzij het Districtshoofd dit niet nodig acht - zo dicht mogelijk bij het aangesloten stoomtoestel of damptoestel van een afsluiter zijn voorzien.

  • 2 Als afsluiters aan stoomtoestellen en damptoestellen of in pijpleidingen mogen zowel klep- als schuifafsluiters worden gebruikt. In plaats van afsluiters mogen kranen worden toegepast, tenzij de werkdruk hoger is dan 3 bar en tevens de som van de getallen, aangevende de middellijn van de doorlaatopening in millimeters en het zesvoud van de werkdruk groter is dan 150.

  • 3 Een kraanplug moet met pakking zijn afgedicht, wanneer de middellijn van de doorlaatopening van de kraan groter is dan 20 mm.

  • 4 Een kraanplug mag niet uitsluitend door de inrichting, welke de pakking aandrukt, in het huis zijn opgesloten, wanneer de middellijn van de doorlaatopening van de kraan groter is dan 32 mm.

  • 5 Een kraanplug moet op het naar buiten stekend uiteinde van merktekens zijn voorzien, waardoor de loop van de kanalen in de plug duidelijk wordt aangegeven.

Hoofdstuk IV. Het toebehoren van stoomtoestellen en damptoestellen voor het in werking brengen waarvan vergunning is vereist

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

§ I. Algemene bepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Artikel 28

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Veiligheidskleppen en veiligheidsbuizen moeten in niet af te sluiten verbinding staan met de ruimten, waarin zij een ontoelaatbare drukstijging moeten voorkomen, behoudens in het geval dat de druk uitsluitend ontstaat door aanvoer uit een leiding, waarmede de veiligheidsklep of de veiligheidsbuis in niet af te sluiten verbinding staat.

    De klepopening van veiligheidskleppen, behoudens van die, bedoeld in de artikelen 40, lid 2, en 53, lid 2, moet een middellijn van tenminste 25 mm hebben.

  • 2 Veiligheidskleppen van stoomtoestellen en damptoestellen, waarin damp kan worden voortgebracht, of waarin een damp of een gas wordt aangevoerd, moeten een zodanige klepopening en doorlaat van de toe- en afvoerkanalen hebben, dat de grootst mogelijke ontwikkelde of aangevoerde hoeveelheid door die kleppen kan worden afgevoerd, zonder dat de druk in het toestel meer dan 15 procent boven de toegestane werkdruk stijgt.

  • 3 In geval van twijfel of veiligheidskleppen voldoen aan de eisen in het voorgaande lid gesteld, hetzij in verband met de klepopening, de doorlaat van de toe- of afvoerkanalen of de toestand, waarin zich enig onderdeel van deze veiligheidskleppen bevindt, hetzij in verband met de mogelijk geachte dampontwikkeling, kan de betrokken ambtenaar van de Dienst die proefneming voorschrijven, welke hem voldoende zekerheid kan verschaffen.

Artikel 29

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Met inachtneming van het bepaalde in het volgende lid, moet het belasten van veiligheidskleppen, hetzij door middel van gewichten al of niet met behulp van een hefboom, hetzij rechtstreeks door middel van veren, hetzij door middel van druk tegen een aan de klep bevestigde zuiger, geschieden.

  • 2 Gewichtsbelasting is verplicht voor:

    veiligheidskleppen van vaste toestellen, met uitzondering van:

    • 1e. kleppen, waarvan de middellijn van de klepopening kleiner is dan 25 mm;

    • 2e. kleppen, waarvan de overeenkomstig artikel 10, lid 3, berekende drukkracht kleiner is dan 250 newton of groter dan 5000 newton;

    • 3e. kleppen, bedoeld in artikel 31, lid 3 en 4;

    • 4e. hulpkleppen, die het bewegen van een aan een veiligheidsklep bevestigde zuiger bewerkstelligen.

    Veerbelasting is verplicht voor:

    • 1e. veiligheidskleppen van vaartuigtoestellen en van vervoerbare toestellen, welke zodanig in werking worden gebracht, dat zij ook tijdens het gebruik in beweging zijn;

    • 2e. veiligheidskleppen, waarvan de middellijn van de klepopening kleiner is dan 25 mm.

Artikel 30

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Een uit één stuk bestaand gewicht, waarmede een veiligheidsklep wordt belast, of elk van de schijven, waaruit een gewicht is samengesteld, moet massief zijn en de massa van zulk een gewicht of schijf mag niet meer bedragen dan 25 kg.

  • 2 De schijven moeten alle van dezelfde materiaalsoort zijn vervaardigd en mogen alleen in dikte verschillen; zij moeten stuksgewijze, doch niet door uitsluitend zijdelings verschuiven, afneembaar zijn.

  • 3 De hefbomen moeten zodanig zijn ingericht, dat het gewicht aan de hefboom niet kan verschuiven.

  • 4 Bij veerbelasting moet de inrichting zodanig zijn, dat bij breuk van de veer de klep niet geheel uit zijn geleiding kan worden gedrukt en dat, behalve in het geval bedoeld in artikel 31, lid 4, de klep kan worden gelicht.

  • 5 Het instellen van de vereiste veerspanning moet geschieden door het verplaatsen van een van de uiteinden van de veren met behulp van schroefdraad. Nadat de juiste stand is bepaald, moeten stelringen of stelplaten worden tussengevoegd, die beletten, dat de veren sterker kunnen worden gespannen.

  • 6 Indien de hoeveelheid damp, welke een veiligheidsklep kan afvoeren, regelbaar is, moet het instellen hiervan door middel van een zodanige inrichting geschieden, dat deze in de vereiste stand deugdelijk kan worden vastgezet.

Artikel 31

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Veiligheidskleppen, welke zodanig zijn geplaatst, dat zij voor hem, die het stoomtoestel of damptoestel bedient, niet gemakkelijk zijn te bereiken, moeten, behalve in het geval bedoeld in het vierde lid, zijn voorzien van een inrichting, welke het hem mogelijk maakt van een gemakkelijk bereikbare plaats af de kleppen te lichten.

  • 2 Hooglichtende veiligheidskleppen moeten zijn voorzien van een doelmatige afvoerpijp, welke in de buitenlucht uitmondt.

  • 3 Veiligheidskleppen, in verbinding met ruimten van stoomtoestellen of damptoestellen, waarin zich uitsluitend vloeistof bevindt, moeten zodanig zijn ingericht, dat bij het openen van de klep de vloeistof niet vrij in de ruimte, waarin het toestel staat opgesteld, kan worden uitgedreven.

  • 4 Veiligheidskleppen, in verbinding met ruimten van stoomtoestellen of damptoestellen, waarin zich stoffen bevinden die gevaarlijk of schadelijk voor de omgeving zijn, moeten zodanig zijn ingericht en van een zodanige afvoerpijp zijn voorzien, dat de bij het openen van de klep ontwijkende stoffen op veilige wijze worden afgevoerd.

  • 5 Het is verboden gebruik te maken van onderdelen van veiligheidskleppen welke niet door de betrokken ambtenaar van de Dienst of, indien artikel 8a toepassing heeft gevonden, door een instantie als in dat artikel bedoeld, zijn onderzocht en goedgekeurd.

Artikel 32

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Nabij veiligheidskleppen met veerbelasting en nabij de manometer, waarvan een stoomtoestel of damptoestel moet zijn voorzien, moet zich een contrôle-aansluiting, als bedoeld in artikel 14, lid 2, bevinden.

    De manometer moet kunnen worden afgesloten en evenals de contrôle-aansluiting met het toestel zijn verbonden door een vloeistofhoudende pijp, welke, behoudens in het geval bedoeld in het volgende lid, moet kunnen worden doorgeblazen.

  • 2 Het aanbrengen van een contrôle-aansluiting, als bedoeld in het voorgaande lid, is niet vereist, wanneer het Districtshoofd heeft verklaard dit, in verband met de eigenschappen van de zich in het toestel bevindende stoffen, ongewenst te achten.

  • 3 De manometer moet de druk nauwkeurig kunnen aanwijzen en tenminste de druk kunnen aangeven, welke voor een eerste beproeving als persdruk overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, lid 1, is aangeduid. De schaal moet in bar of gelijke veelvouden daarvan zijn verdeeld en bij de wijzerstand, aangevende de toegestane werkdruk, van een duidelijk merkteken zijn voorzien.

  • 4 De manometer moet op betrouwbare wijze zijn geijkt; in geval van twijfel omtrent de nauwkeurigheid van de aanwijzingen kan de betrokken ambtenaar van de Dienst herijking voorschrijven.

  • 5 De manometer moet op een zodanige plaats zijn aangebracht, dat degene die het stoomtoestel of damptoestel bedient de wijzerstand gemakkelijk kan waarnemen.

  • 6 De manometer mag niet op een afvoerleiding of op een veiligheidspot zijn aangesloten. Voor ruimten, welke geheel met vloeistof zijn gevuld, moet de manometer op het bovenste deel daarvan zijn geplaatst; in andere gevallen buiten het bereik van in die ruimte aanwezige vloeistof.

Artikel 33

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Indien een stoomtoestel of damptoestel moet zijn voorzien van een thermometer, moet deze de temperatuur nauwkeurig kunnen aanwijzen.

    De schaal moet in graden Celsius of gelijke veelvouden daarvan zijn verdeeld, en op de plaats, overeenkomende met de toegestane bedrijfstemperatuur, van een duidelijk merkteken zijn voorzien.

  • 2 De thermometer moet op betrouwbare wijze zijn geijkt; in geval van twijfel omtrent de nauwkeurigheid van de aanwijzingen kan de betrokken ambtenaar van de Dienst herijking voorschrijven.

  • 3 De thermometer moet op een zodanige plaats zijn aangebracht, dat degene die het stoomtoestel of damptoestel bedient van de aanwijzingen gemakkelijk kennis kan nemen.

Artikel 34

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Een peilglas moet door af te sluiten kanalen met het stoomtoestel of damptoestel zijn verbonden. Is het glas cylindrisch, dan moet het zijn omgeven door een scherm, dat tegen het stuk stoten van het glas en het wegvliegen van de scherven daarvan voldoende beveiliging biedt en dat het waarnemen van de stand van het vloeistofpeil niet verhindert.

  • 2 De af te sluiten kanalen van een peilglas, als in het voorgaande lid bedoeld, moeten afzonderlijk kunnen worden doorgeblazen, en indien het Hoofd van de Dienst dit nodig oordeelt kunnen worden doorgestoken.

    Staat een peilglas in verbinding met een ruimte, waarin zich voor de omgeving gevaarlijke of schadelijke stoffen bevinden, dan moet het zijn voorzien van een zodanige afvoerpijp, dat de bij het doorblazen ontwijkende stoffen op veilige wijze worden afgevoerd.

  • 3 Bevindt het vloeistofpeil in een ketel, welke van een peilglas of van twee peilglazen moet zijn voorzien, zich op een zodanige hoogte, dat de aanwijzing door het peilglas op de plaats voor het bedienen van de ketel moeilijk is waar te nemen, dan moet tevens een ander peiltoestel zijn aangebracht, hetwelk zodanig is ingericht, dat degene die de ketel bedient, van de stand van het vloeistofpeil gemakkelijk en met zekerheid kennis kan nemen.

    Is dit peiltoestel voorzien van een cylindrisch glas, dan moet dit door af te sluiten kanalen met het overige gedeelte van het toestel zijn verbonden en zijn omgeven door een scherm, als in het eerste lid omschreven.

  • 4 Indien het peilglas op de ketel is aangesloten door middel van pijpen of andere verbindingsstukken, welke langer zijn dan de dikte van de bekleding van de aangrenzende ketelwand vergt, mag de doorlaat van deze verbindingsstukken geen geringere middellijn hebben dan 30 mm; zijn twee peiltoestellen op de ketel aangesloten door middel van gemeenschappelijke pijpen of verbindingsstukken, dan mag de doorlaat daarvan geen geringere middellijn hebben dan 50 mm.

    Het Districtshoofd kan, indien de aard van de in de ketel aanwezige stoffen zulks toelaat, toestaan, dat de middellijn van deze verbindingsstukken kleiner is dan die in de voorgaande volzin voorgeschreven.

  • 5 Indien pijpen of andere verbindingsstukken, als in het voorgaande lid bedoeld, door de rookkanalen worden gevoerd, moeten zij afdoende tegen verhitting zijn beschermd.

Artikel 35

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Het toestel, dat vloeistofgebrek in een ketel kenbaar moet maken, moet zodanig zijn ingericht, dat het een geluidsignaal voortbrengt, wanneer het vloeistofpeil is gedaald tot op een afstand van ten hoogste 50 mm beneden het toegestane laagste vloeistofpeil. Is het toestel met de waterruimte van de stoomketel verbonden door een pijp, dan moet deze pijp op gemakkelijke wijze kunnen worden verwijderd en een inwendige middellijn van tenminste 25 mm hebben.

    Bij ketels met een verwarmd oppervlak van ten hoogste 10 m², welke worden verhit door middel van electrische stroom, dan wel met behulp van een gas- of oliebrander, behoeft het in de eerste volzin bedoelde toestel geen geluidsignaal voort te brengen, indien het zodanig is ingericht, dat de ketel niet verder kan worden verhit, wanneer het vloeistofpeil is gedaald tot op een afstand van ten hoogste 50 mm beneden het toegestane laagste vloeistofpeil.

  • 2 Een smeltbare prop moet in de vatting zodanig zijn opgenomen, dat bij het smelten een opening van tenminste 10 mm en ten hoogste 20 mm middellijn geheel vrij komt. De prop moet deze opening tot de bovenzijde vullen.

Artikel 36

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Elk voedingtoestel, waarmede een ketel moet zijn verbonden, moet zelfwerkend zijn, behoudens bij stoomketels, waarvan het product van de getallen, aangevende de toegestane werkdruk en het verwarmd oppervlak, het getal 10 niet overschrijdt, in welk geval een handpomp is geoorloofd.

  • 2 Stoomketels, welke stoom leveren aan een stoomwerktuig, dat dient voor het voortbewegen van een vaar- of voertuig, en stoomketels, welke behalve aan een stoomwerktuig, tevens stoom leveren voor andere doeleinden, moeten zodanig met voedingtoestellen zijn verbonden, dat, ook wanneer het stoomwerktuig buiten werking is, de stoomketel voldoende kan worden gevoed.

  • 3 Is een ketel met een of meerdere voedingtoestellen verbonden, dan moeten deze toestellen, onverminderd het bepaalde in de tweede volzin, in staat zijn de ketel voldoende te voeden.

    Moet een stoomketel met meerdere voedingtoestellen zijn verbonden, dan moeten deze een zodanig vermogen hebben, dat, indien welk van deze voedingtoestellen ook buiten werking is, de ketel voldoende kan worden gevoed.

    Indien een stoomketel door middel van twee voedingleidingen met de voedingtoestellen moet zijn verbonden, moeten deze toestellen zodanig aan de voedingleidingen zijn aangesloten, dat, indien welke van deze leidingen ook wordt afgesloten, de stoomketel voldoende kan worden gevoed.

  • 4 Aan het einde van elke voedingleiding moet een terugslagklep zijn geplaatst, welke van de ketel moet kunnen worden afgesloten.

Artikel 37

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Een ketel wordt geacht voldoende te kunnen worden gevoed, wanneer bij de grootst mogelijke dampontwikkeling in de gevallen, bedoeld in artikel 36, lid 3, kan worden verhinderd, dat het vloeistofpeil daalt.

  • 2 In geval van twijfel of voedingtoestellen en voedingleidingen zodanig zijn, dat is voldaan aan de in het voorgaande lid gestelde eis, hetzij in verband met de aard van deze toestellen, de doorlaat van de voedingleidingen of de toestand, waarin zich enig onderdeel bevindt, hetzij in verband met de mogelijk geachte dampontwikkeling, kan de betrokken ambtenaar van de Dienst die proefneming voorschrijven, welke hem voldoende zekerheid kan verschaffen.

Artikel 38

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Een spuiafsluiter van een ketel moet van zodanige bijzondere constructie zijn, dat er waarborg bestaat, dat daarmede een dichte afsluiting wordt verkregen.

  • 2 Elke spui-inrichting moet zodanig zijn aangebracht en, indien het Districtshoofd dit nodig acht, van een zodanige pijpleiding zijn voorzien, dat bij het openen van de spuiafsluiter geen gevaar kan ontstaan.

  • 3 Is een spui-inrichting van een tweede spuiafsluiter voorzien, welke niet voldoet aan de in het eerste lid gestelde eis, dan moet de in dat lid bedoelde spuiafsluiter steeds zijn gesloten, wanneer niet wordt gespuid.

  • 4 Indien een spui-inrichting uitsluitend dient voor het aftappen van vloeistof, behoeft de afsluiter niet van bijzondere constructie te zijn.

Artikel 39

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 De openingen, waardoor delen van het toebehoren, als bedoeld in de artikelen 28, 32, 34, 35 en 36, met een stoomtoestel of damptoestel in verbinding staan, moeten, indien het Districtshoofd daartoe termen aanwezig acht, zodanig zijn beschermd, dat de in het toestel aanwezige stoffen geen verstopping kunnen veroorzaken.

  • 2 Een gemeenschappelijke manometer ten behoeve van meerdere stoomtoestellen en damptoestellen is geoorloofd, indien deze zodanig is aangebracht, dat geen van deze toestellen in werking kan worden gebracht, zonder dat de manometer met het toestel in verbinding staat op de wijze, als in dit hoofdstuk bepaald.

  • 3 Een bepaling, als in het voorgaande lid bedoeld, geldt eveneens ten aanzien van veiligheidskleppen en voedingtoestellen, met dien verstande, dat het bepaalde in de artikelen 28, lid 2, en 37 ook van kracht is, wanneer de stoomtoestellen en damptoestellen alle in werking zijn.

§ II. Bijzondere bepalingen met betrekking tot stoomketels en dampketels, andere dan die bedoeld in paragraaf iii

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Artikel 40

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Een ketel met een verwarmd oppervlak van ten hoogste 1 m² moet zijn voorzien van een veiligheidsklep; andere ketels moeten zijn voorzien van tenminste twee veiligheidskleppen.

    Ketels, waarvan het verwarmd oppervlak meer bedraagt dan 1 m² doch ten hoogste 10 m², welke worden verhit door middel van electrische stroom, dan wel met behulp van een gas- of oliebrander, kunnen in de plaats van een van deze veiligheidskleppen zijn voorzien van een toestel, hetwelk vóór overschrijding van de toegestane werkdruk bewerkt, dat de ketel niet verder kan worden verhit.

  • 2 De klepopening van de veiligheidsklep van een ketel met een verwarmd oppervlak van ten hoogste 0,2 m² moet een middellijn hebben van tenminste 10 mm.

  • 3 Bij stoomketels, welke met de hand worden gestookt en waarvan de vuurhaard onder natuurlijke trek staat, wordt geacht, dat de klepopening van de veiligheidskleppen voldoende is, wanneer het getal, aangevende de middellijn van deze opening in millimeters, een waarde heeft, welke niet kleiner is dan die van de vorm:

    Bijlage 4851.png

    , indien

    Bijlage 4852.png

    geen grotere waarde heeft dan 4;

    Bijlage 4853.png

    , indien

    Bijlage 4854.png

    een grotere waarde heeft dan 4.

    In deze vormen is:

    F het verwarmd oppervlak van de stoomketel;

    p1 de toegestane werkdruk van de stoomketel.

  • 4 Een van de veiligheidskleppen, aangebracht op een stoomketel, welke stoom levert aan een stoomwerktuig dat dient voor het voortbewegen van een zeewaardig vissersvaartuig, moet een klepopening hebben met een middellijn van tenminste 50 mm en zodanig zijn ingericht, dat door verzegeling waarborg wordt verkregen, dat de belasting van de klep niet wordt gewijzigd. Het verzegelen geschiedt door de betrokken ambtenaar van de Dienst.

Artikel 41

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Een ketel moet zijn voorzien van een manometer en, indien het Districtshoofd dit nodig oordeelt, van een of meerdere thermometers.

Artikel 42

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Een ketel met een verwarmd oppervlak van ten hoogste 5 m² moet zijn voorzien van een peilglas; een vaartuigketel met een verwarmd oppervlak groter dan 5 m² moet zijn voorzien van tenminste twee peilglazen; andere ketels moeten zijn voorzien van tenminste twee peiltoestellen, waarvan één een peilglas moet zijn.

  • 2 Nabij elk peilglas moet het door het Districtshoofd vastgestelde toegestane laagste vloeistofpeil op de ketel zijn aangegeven door middel van een van messing of brons vervaardigde strook, waarvan de hartlijn samenvalt met de genoemde peilhoogte. Op deze strook moet bij stoomketels "laagste waterpeil", bij dampketels "laagste vloeistofpeil" duidelijk en duurzaam zijn vermeld.

  • 3 Een peilglas moet zodanig op een ketel zijn aangebracht, dat de vloeistof in het glas slechts zichtbaar is tot op een afstand van 50 mm beneden de in het voorgaande lid bedoelde hartlijn of zoveel meer als het Districtshoofd nodig acht.

Artikel 43

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Vaste en vervoerbare ketels, met uitzondering van die genoemd in het volgende lid en van die welke overeenkomstig het bepaalde in het derde lid van een smeltbare prop zijn voorzien, moeten zijn voorzien van een toestel, dat vloeistofgebrek in de ketel kenbaar maakt.

  • 2 Een toestel, als in het voorgaande lid bedoeld, is niet vereist voor:

    • a. verticaal opgestelde cylindrische ketels, waarvan de verticale wand niet, of uitsluitend met behulp van een onder de bodem van de ketel geplaatste gasbrander, wordt verhit;

    • b. vervoerbare stoomketels, opgesteld op of in drijvende inrichtingen.

  • 3 Vervoerbare stoomketels, voorzien van vuurkisten, waarin het hoogste punt van het voor de verdamping bestemde gedeelte van het verwarmd oppervlak is gelegen, mogen ter plaatse van dat punt zijn voorzien van een smeltbare prop.

Artikel 44

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Vaste en vervoerbare stoomketels, waarvan het verwarmd oppervlak niet groter is dan 25 m², vaartuigketels, waarvan het verwarmd oppervlak niet groter is dan 5 m² en dampketels moeten met een voedingtoestel zijn verbonden. Andere ketels moeten met tenminste twee voedingtoestellen zijn verbonden.

  • 2 Vaartuigketels, waarvan het verwarmd oppervlak groter is dan 5 m², moeten van tenminste twee voedingleidingen zijn voorzien.

  • 3 Indien de wijze, waarop ketels in werking zijn, van dien aard is, dat voor het veilig gebruik een voortdurende circulatie van de vloeistof door de ketel door middel van een pomp moet worden onderhouden, moet de inrichting zodanig zijn, dat - wanneer deze pomp tot stilstand komt - onmiddellijk een tweede pomp wordt ingeschakeld of de ketel niet verder kan worden verhit.

Artikel 45

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Ketels moeten op de plaatsen waar het Districtshoofd dit nodig acht van een spui-inrichting zijn voorzien.

§ III. Bijzondere bepalingen met betrekking tot hierbij nader omschreven stoomketels en dampketels

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Artikel 46

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Ketels, waarin geen dampontwikkeling plaats vindt, moeten zijn voorzien van:

    • 1e. een veiligheidsklep of een veiligheidsbuis;

    • 2e. een manometer;

    • 3e. een thermometer, indien het Districtshoofd dit nodig oordeelt;

    • 4e. een voedingtoestel, tenzij de ketel is aangesloten op een expansievat van voldoende grootte, hetwelk met de buitenlucht in open verbinding staat;

    • 5e. een spui-inrichting op de plaatsen waar het Districtshoofd dit nodig acht.

    De veiligheidsbuis moet een inwendige middellijn hebben van tenminste 25 mm.

  • 2 Indien de wijze, waarop ketels als bedoeld in het voorgaande lid in werking zijn, van dien aard is, dat een voortdurende circulatie van de vloeistof door de ketel en de daarmede verbonden warmte-opnemende toestellen wordt onderhouden door middel van een pomp, moet de inrichting zodanig zijn, dat - wanneer deze pomp tot stilstand komt - onmiddellijk een tweede pomp wordt ingeschakeld of de ketel niet verder kan worden verhit.

Artikel 47

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Ketels, waarvan het verhitte gedeelte geheel bestaat uit pijpen, waarin de vloeistof uitsluitend van een voedingtoestel uit toestroomt en gedurende de doorstroming verdampt, moeten zijn voorzien van:

  • 1e. een of meer veiligheidskleppen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, lid 1 en 2;

  • 2e. een manometer;

  • 3e. een thermometer, indien het Districtshoofd dit nodig oordeelt.

De uitrusting van de ketel moet zodanig zijn, dat - wanneer het voedingtoestel tot stilstand komt - onmiddellijk een tweede voedingtoestel wordt ingeschakeld of de ketel niet verder kan worden verhit.

Artikel 48

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Ketels, welke zodanig zijn ingericht en in werking worden gebracht, dat damp noch vloeistof buiten de ketel wordt gevoerd of slechts in die zin, dat damp in een gesloten omloop wordt gevoerd en tot vloeistof verdicht, waarna de vloeistof weer vrij naar de ketel terugvloeit, moeten zijn voorzien van:

    • 1e. een of meer veiligheidskleppen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, lid 1 en 2;

    • 2e. een manometer;

    • 3e. een thermometer, indien het Districtshoofd dit nodig oordeelt;

    • 4e. een peilglas, tenzij de ketel ten behoeve van het gebruik regelmatig moet worden geopend en daarbij het vloeistofpeil voldoende kan worden waargenomen;

    • 5e. een toestel als bedoeld in artikel 35, lid 1, indien het verwarmd oppervlak groter is dan 5 m²;

    • 6e. een voedingtoestel, indien het verwarmd oppervlak groter is dan 5 m².

  • 2 Het bepaalde in het voorgaande lid is ook van toepassing op stoomketels, welke ten aanzien van de inrichting en werking slechts in zoverre van de in dat lid bedoelde stoomketels afwijken, dat de stoom tevens wordt gebruikt voor het doen ontstaan van een vacuum in een ruimte, welke naar het oordeel van het Districtshoofd van voldoend beperkte grootte is.

Artikel 49

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Ketels, welke worden verhit door electrische stroom door de vloeistof te voeren, moeten zijn voorzien van:

  • 1e. een of meer veiligheidskleppen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, lid 1 en 2;

  • 2e. een manometer;

  • 3e. een thermometer, indien het Districtshoofd dit nodig oordeelt.

§ IV. Bijzondere bepalingen met betrekking tot vaten

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Artikel 50

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Een vat moet op de ruimte, waarin damp of gas wordt verhit, zijn voorzien van:

  • 1e. een veiligheidsklep;

  • 2e. een manometer;

  • 3e. een thermometer en een aftapinrichting op de plaatsen waar het Districtshoofd dit nodig acht.

Artikel 51

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Een vat, moet op de ruimte waarin door verhitting damp kan worden voortgebracht, zijn voorzien van:

    • 1e. tenminste één veiligheidsklep;

    • 2e. een manometer;

    • 3e. een thermometer, indien het Districtshoofd dit nodig oordeelt.

    Wordt de ontwikkelde damp buiten het vat gevoerd, dan moet het vat op de verdampingsruimte van tenminste twee veiligheidskleppen zijn voorzien.

    Indien het Hoofd van de Dienst daartoe termen aanwezig acht, kan het vat in de plaats van een van deze veiligheidskleppen zijn voorzien van een toestel, hetwelk vóór overschrijding van de toegestane werkdruk verdere dampontwikkeling verhindert.

  • 2 Het bepaalde in het voorgaande lid is niet van toepassing, wanneer de dampdruk bij de bedrijfstemperatuur van het vat niet hoger is dan de toegestane werkdruk van de verdampingsruimte.

  • 3 De klepopening van veiligheidskleppen in verbinding staande met ruimten van vaten, welke door stoom worden verhit en waarin stoom wordt voortgebracht die buiten deze ruimten wordt gevoerd, wordt voldoende geacht, wanneer het getal, aangevende de middellijn van die opening in millimeters, een waarde heeft, welke niet kleiner is dan die van de vorm:

    Bijlage 4855.png

    , indien

    Bijlage 4856.png

    geen grotere waarde heeft dan 10;

    Bijlage 4857.png

    , indien

    Bijlage 4858.png

    een grotere waarde heeft dan 10.

    In deze vormen is:

    F het verwarmd oppervlak van het vat;

    p2 de druk van de voor de verhitting dienende stoom;

    p3 de toegestane werkdruk van de verdampingsruimte van het vat.

Artikel 52

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Een vat moet op de ruimte, waarin damp of gas wordt aangevoerd, en waarvan de toegestane werkdruk p2 lager is dan de druk p1, waaronder die damp of dat gas kan worden aangevoerd, zijn voorzien van:

    • 1e. een veiligheidsklep;

    • 2e. een manometer;

    • 3e. een aftapinrichting op de plaatsen waar het Districtshoofd dit nodig acht.

    De klepopening wordt voldoende geacht, indien de middellijn hiervan niet geringer is dan de middellijn van de nauwste doorlaat van de aanvoerpijp, vermenigvuldigd met de factor:

    Bijlage 4859.png

    Indien de ruimte met meerdere veiligheidskleppen in verbinding staat of de aanvoer door meerdere pijpen en onder een zelfde druk geschiedt, is het bepaalde in de voorgaande volzin eveneens van toepassing, wanneer in de plaats van de middellijn van de klepopening wordt beschouwd de middellijn van de cirkel, waarvan het oppervlak gelijk is aan het gezamenlijk oppervlak van de klepopeningen en in de plaats van de middellijn van de nauwste doorlaat van de aanvoerpijp, de middellijn van de cirkel, waarvan het oppervlak gelijk is aan het gezamenlijk oppervlak van de nauwste doorlaten van de aanvoerpijpen.

    De druk p1 wordt geacht gelijk te zijn aan de druk, waaronder de damp of het gas in de leiding binnen stroomt.

  • 2 Indien de leiding is voorzien van een veiligheidsklep, belast overeenkomstig een druk p2, wordt geacht, dat in de leiding achter die klep geen hogere dan deze druk kan heersen, mits ten aanzien van de klepopening is voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, waarbij voor het bepalen van de daarin genoemde factor in de plaats van de druk p2 wordt beschouwd de druk p2.

    Indien in de leiding vóór de in de voorgaande volzin bedoelde veiligheidsklep een betrouwbaar drukverminderingstoestel is aangebracht, dat vóór overschrijding van de druk p2 verdere damp- of gasaanvoer verhindert, behoeft de in die volzin bedoelde veiligheidsklep geen grotere middellijn dan 50 mm te hebben.

Artikel 53

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Een vat moet op de ruimte, waarin vloeistof wordt aangevoerd en waarvan de toegestane werkdruk lager is dan de druk, waaronder die vloeistof kan worden aangevoerd, zijn voorzien van:

    • 1e. een veiligheidsklep;

    • 2e. een manometer.

    Ten aanzien van de middellijn van de klepopening is het bepaalde in artikel 52, lid 1, op overeenkomstige wijze van toepassing op de hier bedoelde veiligheidsklep, indien deze zodanig is geplaatst, dat bij het openen steeds vloeistof wordt afgevoerd.

  • 2 Een vat moet op de ruimte, waarin een vloeistof, die deze ruimte geheel vult, wordt verhit zonder dat damp kan worden voortgebracht, zijn voorzien van:

    • 1e. een veiligheidsklep;

    • 2e. een manometer.

    De klepopening van de veiligheidsklep moet een middellijn hebben van tenminste 15 mm.

Artikel 54

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Indien zich in een ruimte, als bedoeld in artikel 51, lid 1, een vloeistof bevindt, waarvan de damp schadelijk of gevaarlijk is voor de omgeving, wordt geacht, dat aan het bepaalde omtrent veiligheidskleppen is voldaan, wanneer het vat op deze ruimte is voorzien van tenminste twee veiligheidsplaatjes, welke breken bij een druk, die niet hoger is dan het gemiddelde van de toegestane werkdruk en de persdruk voor een eerste beproeving, als bedoeld in artikel 13, lid 1 en 2.

  • 2 De veiligheidsplaatjes moeten elk afzonderlijk van het vat kunnen worden afgesloten en moeten uitneembaar zijn. Zij moeten op zodanige wijze zijn aangebracht, dat de ontwijkende stoffen door een doelmatige afvoerpijp op een veilige wijze worden afgevoerd.

Hoofdstuk V. Het toebehoren van stoomtoestellen en damptoestellen, voor het in werking brengen waarvan geen vergunning is vereist

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Artikel 55

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Ketels, met uitzondering van die, waarbij de in artikel 10, lid 1, onder d bedoelde grens niet wordt overschreden, moeten zijn voorzien van:

    • 1e. een veiligheidsklep of een veiligheidsbuis, indien het verwarmd oppervlak niet groter is dan 2 m² of in de ketel geen dampontwikkeling plaats vindt; in andere gevallen van tenminste twee veiligheidskleppen of een veiligheidsbuis;

    • 2e. een manometer;

    • 3e. een peilglas, tenzij de inrichting van de stoomketel overeenkomt met die, omschreven in de artikelen 46, lid 1, 47 of 49, dan wel in artikel 48, voor zover ook daarbij geen peilglas is vereist;

    • 4e. een plaat, waarop duidelijk en duurzaam staat vermeld:

      • 1°. de hoogste druk in elk afzonderlijk gedeelte, waarbij het toestel geen gevaar oplevert;

      • 2°. de uitgestrektheid van het verwarmd oppervlak;

      • 3°. de grootte van de inhoud in liters van elk afzonderlijk gedeelte van het toestel, voor zover de werkdruk van het betreffende gedeelte hoger is dan 0,5 bar;

      • 4°. een aanduiding van de soort damp of vloeistof, andere dan stoom of water, welke zich in het toestel bevindt.

  • 2 De klepopening van de in het voorgaande lid bedoelde veiligheidskleppen mag - behoudens in het geval, bedoeld in de tweede volzin van artikel 57, lid 1 - geen kleinere middellijn hebben dan 10 mm indien het verwarmd oppervlak niet groter is dan 0,2 m², dan 25 mm indien het verwarmd oppervlak niet groter is dan 1 m² doch groter dan 0,2 m², en dan 50 mm in andere gevallen.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde veiligheidsbuizen mogen geen kleinere inwendige middellijn hebben dan 25 mm, indien het verwarmd oppervlak niet groter is dan 2 m², en dan 50 mm in andere gevallen. Zij moeten zijn gevuld met dezelfde soort vloeistof als die in de ketel aanwezig en vorstvrij zijn opgesteld.

Artikel 56

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Vaten of de afzonderlijke gedeelten, waaruit deze toestellen bestaan, moeten zijn voorzien van een veiligheidsklep, tenzij de druk daarin op generlei wijze kan stijgen boven de werkdruk, als bedoeld in artikel 57, lid 1. Het gebruik maken van een inrichting, als bedoeld in artikel 10, lid 6, maakt echter het aanbrengen van veiligheidskleppen niet overbodig.

  • 2 Ten aanzien van de grootte en het aantal van deze veiligheidskleppen vindt - behoudens in het geval, bedoeld in de tweede volzin van artikel 57, lid 1 - het bepaalde in de artikelen 28, lid 1, 50, 51, 52 en 53 overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de middellijn van de klepopening nimmer groter behoeft te zijn dan 50 mm.

  • 3 Een vat, geen pijpleiding zijnde, moet, indien dit toestel is verbonden met een stoomketel of dampketel, voor het gebruik waarvan vergunning is vereist, zijn voorzien van een plaat, als bedoeld in artikel 55, lid 1, onder 4e, met dien verstande, dat de vermelding van het verwarmd oppervlak daarbij kan vervallen.

  • 4 Een vat moet op de ruimte, waarin damp of gas wordt verhit, bovendien zijn voorzien van een thermometer.

  • 5 Indien een vat of een afzonderlijk gedeelte daarvan, op grond van het bepaalde in het eerste lid, moet zijn voorzien van een veiligheidsklep, moet het op de ruimte, waarmede deze veiligheidsklep in verbinding staat, tevens zijn voorzien van een manometer.

Artikel 57

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Stoomtoestellen en damptoestellen mogen slechts worden gebruikt onder een werkdruk, waarbij het toestel geen gevaar oplevert; zijn zij voorzien van veiligheidskleppen of veiligheidsbuizen, dan mogen de veiligheidskleppen niet zwaarder zijn belast en de veiligheidsbuizen niet hoger zijn, dan overeenkomt met die werkdruk.

    In afwijking van het bepaalde omtrent de grootte van veiligheidskleppen en veiligheidsbuizen in de artikelen 55, lid 2 en 3, en 56, lid 2, mogen deze een kleinere middellijn hebben dan de vastgestelde kleinste middellijn, indien het Hoofd van de Dienst schriftelijk heeft verklaard, dat hij deze kleinere middellijn voldoende acht.

  • 2 Veiligheidskleppen en veiligheidsbuizen moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 28, lid 1, eerste volzin.

    Gewichtsbelasting is verplicht voor veiligheidskleppen van vaste toestellen, waarvan de middellijn van de klepopening niet kleiner is dan 50 mm.

  • 3 Indien de veiligheidskleppen, als in dit artikel bedoeld, zijn voorzien van veerbelasting, moet - behoudens in het geval bedoeld in artikel 32, lid 2 - op de ruimte, waarmede deze veiligheidskleppen in verbinding staan, tevens een contrôle-aansluiting zijn aangebracht, als bedoeld in artikel 14, lid 2.

  • 4 Indien een stoomtoestel of damptoestel is voorzien van een peilglas, moet dit zijn ingericht, als omschreven in artikel 34, lid 1.

Hoofdstuk VI. Regelen, in acht te nemen bij het gebruik van stoomtoestellen en damptoestellen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Artikel 58

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 De gebruiker van een stoomtoestel of damptoestel is verplicht zorg te dragen:

    • 1e. dat het toestel en het toebehoren daarvan in behoorlijke staat van onderhoud verkeren en voldoende worden gereinigd;

    • 2e. dat manometers, thermometers en peiltoestellen voldoende zijn verlicht;

    • 3e. dat onderdelen van het toebehoren, welke tijdens de werking van het toestel onbruikbaar kunnen worden en verwisselbaar zijn, in voldoende mate ter beschikking zijn van hem, die het toestel bedient;

    • 4e. dat het vergunningbewijs tot het in werking brengen van het toestel in goede staat wordt gehouden en steeds bij het toestel aan de betrokken ambtenaar van de Dienst kan worden overgelegd.

  • 2 De gebruiker van het stoomtoestel of damptoestel en hij, die het bedient, zijn verplicht zorg te dragen:

    • 1e. dat veiligheidskleppen en andere bewegende onderdelen van het toebehoren gemakkelijk gangbaar blijven en de veiligheidskleppen niet zwaarder worden belast dan overeenkomt met de toegestane werkdruk;

    • 2e. dat het bepaalde in artikel 38, lid 3, wordt nageleefd, de verzegeling, bedoeld in artikel 40, lid 4, niet wordt beschadigd of verbroken, het toestel, bedoeld in artikel 43, lid 1, niet wordt belet te werken en een van de veiligheidsplaatjes, als bedoeld in artikel 54, in open verbinding met het toestel blijft;

    • 3e. dat het toestel, na buiten gebruik te zijn geweest, niet in werking wordt gebracht dan nadat is gebleken, dat flensverbindingen, pakkingbussen en deksels doelmatig zijn verpakt.

    De gebruiker, die het stoomtoestel of damptoestel niet bedient, wordt geacht aan deze verplichtingen te hebben voldaan, wanneer hij aantoont, dat door hem de nodige bevelen zijn gegeven, de nodige maatregelen zijn getroffen, de nodige middelen zijn verschaft en het redelijkerwijze te vorderen toezicht is gehouden, om de naleving te verzekeren van hetgeen in dit lid is bepaald.

  • 3 Hij, die het stoomtoestel of damptoestel bedient, is verplicht zorg te dragen:

    • 1e. dat hij zich vergewist van bij inwendige reiniging of tijdens het gebruik van het toestel redelijkerwijze waar te nemen gebreken of sporen van lekkage en van zijn bevindingen kennis geeft aan de gebruiker;

    • 2e. dat tijdens het gebruik van een ketel het vloeistofpeil in de ketel niet beneden het toegestane laagste vloeistofpeil daalt.

Artikel 59

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

De gebruiker van een stoomtoestel of damptoestel, voor het in werking brengen waarvan vergunning is vereist, is verplicht aan het Districtshoofd kennis te geven van:

  • a. het tijdelijk of blijvend ten gebruike aan anderen afstaan van het toestel;

  • b. de aard van elk gebrek, dat aan het toestel of aan het toebehoren is ontstaan, en van elke herstelling, die hij voornemens is dit te doen ondergaan;

  • c. elke wijziging, die hij voornemens is te brengen in de opstelling van het toestel, in het toestel zelf of in het toebehoren daarvan;

  • d. het tijdstip, waarop het toestel van de bekleding zal worden ontdaan, waarop het gelicht of gekanteld zal worden of waarop pijpen of delen van het binnenwerk zullen zijn uitgenomen;

  • e. elk voorval, dat van invloed is of kan zijn op de toestand, waarin het toestel verkeert.

Hoofdstuk VII. Het toezicht op stoomtoestellen en damptoestellen, voor het in werking brengen waarvan vergunning is verleend

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Artikel 60

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Een stoomtoestel of damptoestel wordt telkens na verloop van een termijn, als in het volgende lid bepaald, aan een keuring onderworpen.

  • 2 De termijn bedraagt:

    • a. één jaar voor vaartuigketels met een verwarmd oppervlak groter dan 5 m²;

    • b. twee jaar voor andere stoomketels, alsmede voor dampketels;

    • c. vier jaar voor vaten.

  • 3 Het Hoofd van de Dienst kan, indien hij in verband met de aard van de in het toestel aanwezige stoffen zulks noodzakelijk acht, een kortere termijn dan die genoemd in het voorgaande lid vaststellen.

    Het Hoofd van de Dienst kan, indien zulks om bijzondere redenen nodig is, toestaan, dat een termijn wordt overschreden.

    Het Districtshoofd kan, indien zulks in het belang van de uitoefening van de dienst wenselijk is, de eerste keuring na het uitreiken van het contrôleboek doen geschieden binnen de in lid 2 bedoelde termijn.

  • 4 De in het eerste lid bedoelde keuring omvat:

    • a. bij stoomtoestellen en damptoestellen, welke inwendig kunnen worden onderzocht, een inwendig onderzoek en op het tijdstip, waarop het Districtshoofd zulks nodig acht, tevens een uitwendig onderzoek, een beproeving of een onderzoek van het materiaal;

    • b. bij stoomtoestellen en damptoestellen, welke niet inwendig kunnen worden onderzocht, uitgezonderd die bedoeld onder c, een beproeving en op het tijdstip, waarop het Districtshoofd zulks nodig acht, tevens een uitwendig onderzoek of een onderzoek van het materiaal;

    • c. bij vaten, pijpleidingen zijnde, een onderzoek van de daarvoor in aanmerking komende flens-, las-, schroefverbindingen en dergelijke en op het tijdstip, waarop het Districtshoofd zuks nodig acht, tevens een uitwendig onderzoek, een beproeving en een onderzoek van het materiaal.

  • 5 Het Districtshoofd kan, wanneer hij daartoe termen aanwezig acht, eisen, dat een onderzoek wordt ingesteld met betrekking tot de aard en de samenstelling van de in de stoomtoestellen en damptoestellen aanwezige stoffen.

Artikel 61

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Ten behoeve van een keuring is de gebruiker verplicht zorg te dragen:

    • 1e. dat het stoomtoestel of damptoestel op de aangegeven plaats en gedurende de daarvoor bepaalde dag toegankelijk en daartoe gereed is;

    • 2e. dat het toestel op afdoende wijze is gezuiverd van gevaarlijke of schadelijke stoffen;

    • 3e. dat een schoon en doelmatig ketelpak aanwezig is;

    • 4e. dat de betrokken ambtenaar van de Dienst behoorlijk gelegenheid wordt verschaft tot verkleden en reinigen.

  • 2 Ten behoeve van een inwendig onderzoek is de gebruiker bovendien verplicht zorg te dragen:

    • 1e. dat vuurramen, roosters, vuurbruggen en andere onderdelen, die het onderzoek zouden kunnen belemmeren, alsmede obstakels nabij het stoomtoestel of damptoestel, zijn verwijderd;

    • 2e. dat alle delen van het stoomtoestel of damptoestel en de bijbehorende vuurhaarden en rookkanalen goed zijn gereinigd en voldoende zijn afgekoeld;

    • 3e. dat alle verbindingsleidingen met andere, in werking zijnde, stoomtoestellen en damptoestellen, op betrouwbare wijze zijn afgesloten;

    • 4e. dat de veiligheidskleppen, voor zover niet is voorgeschreven, dat deze moeten zijn verzegeld, uit elkaar zijn genomen;

    • 5e. dat smeltbare proppen uit hun vattingen zijn genomen.

  • 3 Gelijke verplichtingen als die, bedoeld in het voorgaande lid onder 1e en 2e, rusten eveneens op de gebruiker ten behoeve van een beproeving en een uitwendig onderzoek.

Artikel 62

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Ten behoeve van een onderzoek of een beproeving is het Districtshoofd bevoegd voor te schrijven, dat het stoomtoestel of damptoestel wordt gelicht, gekanteld of ontdaan van de bekleding.

  • 2 Hebben zich aan een stoomtoestel of damptoestel ernstige gebreken geopenbaard, dan is het Districtshoofd bevoegd een herstelling en daarna een beproeving van het toestel voor te schrijven.

Artikel 63

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Aan de gebruiker wordt tenminste drie weken vóór het tijdstip van een keuring, als bedoeld in artikel 60, schriftelijk kennis gegeven van de dag, waarop en de plaats, waar deze keuring zal geschieden. In deze kennisgeving wordt tevens vermeld, hetgeen op grond van het bepaalde in artikel 62, lid 1, wordt voorgeschreven.

  • 2 Indien het Districtshoofd daartoe termen aanwezig acht, kan in plaats van de dag worden aangegeven de maand, waarin de keuring zal geschieden. De kennisgeving geschiedt in dit geval tenminste drie weken vóór de aanvang van die maand.

  • 3 Bestaat bij de gebruiker bezwaar tegen de dag, waarop, de maand, waarin, of de plaats, waar de keuring zal geschieden, dan moet deze zijn bezwaar schriftelijk zo spoedig mogelijk en uiterlijk twee weken vóór de aangewezen dag of de aanvang van de aangewezen maand ter kennis brengen van het Districtshoofd, die daarmede zo mogelijk rekening houdt.

Artikel 64

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Indien een stoomtoestel of damptoestel zich buiten het Rijk zal bevinden op het tijdstip waarop dit volgens een kennisgeving, als bedoeld in artikel 63, lid 1 en 2, aan een keuring moet worden onderworpen, is de gebruiker verplicht, dit onverwijld aan het Districtshoofd mede te delen. Bevindt het stoomtoestel of damptoestel zich bij ontvangst van genoemde kennisgeving reeds buiten het Rijk, dan is hij tevens verplicht, zodra het hier te lande is teruggekeerd, daarvan aan het Districtshoofd mededeling te doen.

Hoofdstuk VIII. Bepalingen omtrent ontheffingen van voorschriften en het intrekken van vergunningen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Artikel 65

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Indien het Districtshoofd na een onderzoek van een stoomtoestel of damptoestel van oordeel is, dat om de bijzondere inrichting of bestemming van het toestel, of dat om andere gegronde redenen gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke ontheffing van een of meer van de in dit besluit, krachtens artikel 2 van de Stoomwet, vastgestelde bepalingen wenselijk is, kan deze door of namens Onze Minister worden verleend.

Artikel 66

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Een vergunning kan worden ingetrokken, indien is gebleken:

    • a. dat de gebruiker een voorgeschreven herstelling niet doet plaats vinden;

    • b. dat de gebruiker nalatig is om te voldoen aan de voorschriften, bij of krachtens de Stoomwet gesteld;

    • c. dat het stoomtoestel of damptoestel buiten dienst is gesteld;

    • d. dat het stoomtoestel of damptoestel op zodanige wijze wordt gebruikt, dat voor het in werking brengen daarvan geen vergunning meer is vereist;

    • e. dat het stoomtoestel of damptoestel uit het Rijk is weggevoerd en hier te lande kennelijk niet meer in werking zal worden gebracht;

    • f. dat het stoomtoestel of damptoestel meer dan drie jaar onafgebroken buiten het Rijk is geweest.

  • 2 In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, is de houder van het vergunningsbewijs verplicht, dit ter beschikking van het Districtshoofd te stellen.

Hoofdstuk IX. Overgangs- en slotbepalingen

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Artikel 67

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

  • 1 Gebruikers van stoomtoestellen, voor het in werking brengen waarvan vergunningen zijn verleend ingevolge een vroeger Koninklijk besluit en zij, die gebruikers van deze stoomtoestellen worden, zijn, zolang de stoomtoestellen aan een ononderbroken toezicht van Regeringswege onderworpen zijn gebleven, bevoegd om deze stoomtoestellen met het toebehoren, ingericht overeenkomstig de bepalingen van dat besluit, te blijven gebruiken.

  • 2 Zij, die op het tijdstip van het in werking treden van dit besluit stoomtoestellen in gebruik hebben, voor het in werking brengen waarvan ingevolge een vroeger Koninklijk besluit geen vergunning was vereist, zijn bevoegd om deze stoomtoestellen met het toebehoren, ingericht overeenkomstig de bepalingen van dat vroegere besluit, te blijven gebruiken, indien zij van dit gebruik vóór 1 April 1954 aan het Districtshoofd schriftelijk kennis geven.

    Zij, die op het tijdstip van het in werking treden van dit besluit damptoestellen in gebruik hebben, welke krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1, van de Stoomwet aan keuring door de Dienst moeten worden onderworpen, zijn bevoegd deze damptoestellen onder de bestaande omstandigheden uiterlijk tot 1 Juli 1954 te blijven gebruiken, mits zij van dit gebruik vóór 1 April 1954 aan het Districtshoofd schriftelijk kennis geven en deze van oordeel is dat het toestel geen gevaar oplevert.

  • 3 Gebruikers van stoomtoestellen, voor het in werking brengen waarvan volgens de bepalingen van dit besluit geen vergunning is en volgens die van een vroeger Koninklijk besluit geen vergunning was vereist, en waarvan is aan te tonen, dat deze stoomtoestellen door hen in gebruik zijn genomen op het tijdstip, dat een vroeger besluit van kracht was, zijn bevoegd om deze stoomtoestellen met het toebehoren, ingericht overeenkomstig de bepalingen van dat besluit, te blijven gebruiken.

    Zij, die op het tijdstip van het in werking treden van dit besluit damptoestellen in gebruik hebben, welke, op grond van het bepaalde in de artikelen 8 en 10, niet aan keuring door de Dienst moeten worden onderworpen, zijn bevoegd deze damptoestellen onder de bestaande omstandigheden te blijven gebruiken, mits zij van dit gebruik vóór 1 April 1954 aan het Districtshoofd schriftelijk kennis geven en deze van oordeel is, dat het toestel geen gevaar oplevert.

  • 4 De in dit artikel bedoelde bevoegdheden gelden niet ten aanzien van onderdelen van het stoomtoestel of damptoestel of van het toebehoren van een zodanig toestel, welke na het in werking treden van dit besluit worden aangebracht, al of niet ter vervanging van bestaande onderdelen.

Artikel 68

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Dit besluit kan worden aangehaald onder de titel "Stoombesluit" en treedt in werking met ingang van dezelfde datum als die van het in werking treden van de Stoomwet (Stb. 1953, No. 179).

Artikel 69

[Regeling vervallen per 01-01-2008]

Bij het in werking treden van dit besluit wordt ingetrokken Ons besluit van 17 September 1949 (Stb. J 431), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 11 September 1951 (Stb. 418).

Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

Soestdijk, 22 December 1953

JULIANA.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken,

A. A. VAN RHIJN.

Uitgegeven de vier en twintigste December 1953.

De Minister van Justitie,

L. A. DONKER.

Naar boven