Besluit tot uitvoering van het vijfde hoofdstuk der Wet buitengewoon pensioen 1940-1945

Geraadpleegd op 29-03-2024.
Geldend van 01-01-2011 t/m heden

Besluit van 16 maart 1951, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 24, eerste lid, en 46 van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Binnenlandse Zaken, van Financiën en van Sociale Zaken van 18 Januari 1951, afdeling Maatschappelijke Zorg II, bureau 4, No. 30162;

Gelet op de artikelen 3 en 46 van de "Wet buitengewoon pensioen 1940-1945" (Staatsblad 1947, No. H 313);

Gezien de adviezen van de Buitengewone Pensioenraad en de Stichting 1940-1945;

De Raad van State gehoord (advies van 6 Februari 1951, No. 26);

Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 14 Maart 1951, afdeling Maatschappelijke Zorg II, bureau 4, No. 32430;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

de wet: de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Stb. 1986, 575);

de Raad: de Pensioen- en Uitkeringsraad, bedoeld in artikel 3 van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen;

de Sociale verzekeringsbank: de Sociale verzekeringsbank, genoemd in hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

pensioen: buitengewoon pensioen te verlenen krachtens de wet;

deelnemer: de deelnemer aan het verzet in de zin van artikel 1, eerste lid, van de wet, alsmede degene die behoort tot een van de categorieën van personen, bedoeld in artikel 1, tweede lid, der wet;

gewezen echtgenote: de vrouw, bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de wet;

gewezen echtgenoot: de man, bedoeld in artikel 14, vierde lid, eerste volzin, onder b, van de wet.

Artikel 2

Bij een aanvrage om in het genot te worden gesteld van pensioen behoren te worden overgelegd:

  • 1. de gegevens, nodig voor het vaststellen van de pensioengrondslag van de deelnemer. Deze gegevens, waarvan de juistheid met bewijsstukken gestaafd dan wel op andere wijze aangetoond dient te worden, worden verstrekt op een daartoe door de Raad vastgesteld formulier;

  • 2. een extract uit het geboortenregister betreffende de deelnemer.

Artikel 3

Bij een aanvrage om in het genot te worden gesteld van pensioen als bedoeld in artikel 4 der wet (deelnemer) worden bovendien overgelegd:

  • 1. een verklaring van de deelnemer, houdende mededelingen omtrent het ontstaan dan wel de verergering van de verwonding, verminking, ziekten of gebreken, op grond waarvan hij aan de wet recht op pensioen meent te kunnen ontlenen;

  • 2. een opgave van de inkomsten uit arbeid of bedrijf en/of uit vermogen van hem, die aanspraak op toekenning van pensioen meent te kunnen doen gelden, geschat per jaar naar de toestand op het tijdstip van indiening van de aanvrage.

Artikel 4

Bij een aanvrage om in het genot te worden gesteld van pensioen als bedoeld in artikel 14, eerste en tweede lid, der wet (de weduwe onderscheidenlijk de gewezen echtgenote van een deelnemer) dan wel artikel 14, vierde lid, der wet (de weduwnaar of de gewezen echtgenoot van de vrouwelijke deelnemer) worden bovendien overgelegd:

  • 1. een extract uit het register van huwelijken en echtscheidingen afgegeven nà het overlijden van de deelnemer, door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente, waar het huwelijk voltrokken is of is ingeschreven;

  • 2. een extract uit het overlijdensregister betreffende de deelnemer;

  • 3. een extract uit het geboortenregister betreffende degene die aanspraak maakt op pensioen;

  • 4. een opgave van de inkomsten uit arbeid of bedrijf en/of uit vermogen van degene, die aanspraak op toekenning van pensioen meent te kunnen doen gelden, geschat per jaar naar de toestand op het tijdstip van indiening van de aanvrage.

Artikel 6

Bij een aanvrage om pensioen ten behoeve van de wettige kinderen, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder a, en tweede lid, der wet worden bovendien overgelegd:

  • 1. de in artikel 4, onder 1 en 2, vermelde stukken, voorzover die niet reeds zijn overgelegd ingevolge het bepaalde in dat artikel;

  • 2. extracten uit het geboortenregister betreffende die kinderen;

  • 3. zo mogelijk een gewaarmerkt afschrift van de akte van benoeming tot en beëdiging als voogd(es) over die kinderen.

Artikel 7

Bij een aanvrage om toekenning van pensioen aan natuurlijke kinderen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder b en c der wet en aan de met wettige kinderen gelijkgestelde kinderen als bedoeld in artikel 15, vierde lid, der wet, worden bovendien overgelegd:

  • 1. extracten uit het register van huwelijken en echtscheidingen, afgegeven nà het overlijden door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar het huwelijk is voltrokken of is ingeschreven, alsmede extracten uit het overlijdensregister, een en ander betreffende de deelnemer op wiens overlijden de aanspraak op pensioen wordt gegrond;

  • 2. extracten uit het geboortenregister van elk der kinderen;

  • 3. een gewaarmerkt afschrift van de akte van benoeming tot en beëdiging als voogd(es) over de hierbedoelde kinderen;

  • 4. met betrekking tot de met wettige kinderen gelijkgestelde kinderen als bedoeld in artikel 15, vierde lid, der wet, een verklaring van de burgemeester, dat bedoelde kinderen op het tijdstip van overlijden van de deelnemer op diens kosten werden opgevoed en na diens overlijden geen kostwinner hadden.

Artikel 8

Bij een aanvrage om pensioen ten behoeve van een ouderloos kleinkind als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder e, der wet worden bovendien overgelegd:

  • 1. de in artikel 7, onder 1, 2 en 3, vermelde stukken;

  • 2. een extract uit het geboortenregister betreffende de vader of de moeder die afstamt van de deelnemer;

  • 3. een verklaring van de Burgemeester dat de overleden deelnemer kostwinner was van het hierbedoeld ouderloos kleinkind.

Artikel 9

Bij een aanvrage om pensioen van ouders, grootouders of schoonouders als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder d en f, der wet worden bovendien overgelegd:

  • 1. de in artikel 7, onder 1, vermelde stukken;

  • 2. extracten uit het geboortenregister betreffende elk der ouders, grootouders of schoonouders;

  • 3. een extract uit het register van huwelijken en echtscheidingen van de ouders, grootouders of schoonouders, afgegeven nà het overlijden van de deelnemer op wiens overlijden de aanspraak op pensioen wordt gegrond, door de ambtenaar van de burgerlijke stand der gemeente, waar het huwelijk is voltrokken of is ingeschreven;

  • 4. gegevens, waaruit blijkt, dat de overleden deelnemer hun kostwinner was;

  • 5. een opgave van de inkomsten van de ouders, grootouders of schoonouders geschat per jaar, naar de toestand op het tijdstip van indiening van de aanvrage;

  • 6. met betrekking tot de grootouders, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder d, der wet, een extract uit het geboortenregister van de van hem afstammende zoon of dochter die de vader of moeder is van de deelnemer.

Artikel 10

De vergoedingen aan personen, die voor de Raad of de Sociale verzekeringsbank, op diens uitnodiging, zijn verschenen voor het geven van inlichtingen komen ten laste van het Rijk; zij worden gedeclareerd bij de Sociale verzekeringsbank.

Artikel 10a

  • 1 In de verklaring van de Stichting 1940-1945, bedoeld in artikel 24, tweede lid, tweede volzin, van de wet, wordt tot uitdrukking gebracht het aandeel van de deelnemer in het binnenlands verzet en zo mogelijk de reden, de toedracht en de datum van arrestatie.

  • 2 De verklaring bevat ten minste gegevens, welke de Stichting 1940-1945 bekend zijn omtrent bijzondere omstandigheden, welke zich in verband met en als gevolg van het verzet hebben voorgedaan, zomede met betrekking tot de vraag, of de deelnemer tijdens de bezetting of in aansluiting daarop in verband met het verzet drie maanden of langer in gevangenschap heeft doorgebracht dan wel in verband met de aard van zijn verzets-activiteiten aan buitengewoon zware en langdurige spanningen heeft blootgestaan.

Artikel 11

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na die der dagtekening van het Staatsblad, waarin het geplaatst is.

Onze Ministers van Binnenlandse Zaken, van Financiën en van Sociale Zaken zijn, ieder voorzoveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden toegezonden aan de Raad van State, aan de Algemene Rekenkamer en aan de Buitengewone Pensioenraad.

Soestdijk, 16 Maart 1951

JULIANA.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

J. H. VAN MAARSEVEEN.

De Minister van Financiën,

P. LIEFTINCK.

De Minister van Sociale Zaken,

A. M. JOEKES.

Uitgegeven de tiende April 1951.

De Minister van Justitie,

H. MULDERIJE.

Naar boven