LEER, den 23sten September 1874.
Vermits de Nederlandsche en Koninklijk Pruissische Commissarissen door hunne wederzijdsche
Regeringen gemagtigd zijn om, op den grondslag van de tot nu toe gevoerde onderhandelingen,
een verdrag te sluiten, waardoor de afwatering van de landstreek tusschen de provincie
Groningen en Oost-Friesland geregeld, en de inpoldering van de wederzijdsche aanwassen
in den Dollard tot stand gebragt kan worden, zijn hier heden als Commissarissen der
beide genoemde Rijken bijeengekomen:
welke, onder voorbehoud van de goedkeuring hunner wederzijdsche Gouvernementen, de
volgende
OVEREENKOMST
hebben aangegaan:
Afgezien van de Moersloot, zijnde de grens tusschen de provincie Groningen en Oostfriesland,
waaromtrent eene bijzondere regeling blijft voorbehouden, wordt de afwatering der
evengenoemde deelen van het Koningrijk Pruissen en van dat der Nederlanden geheel
gescheiden, in dier voege dat Groningen voortaan uitsluitend op de grensrivier de
Aa, Oostfriesland daarentegen uitsluitend naar de Eems zal afwateren.
Dien ten gevolge wordt door Pruissen in de opruiming zoowel van de Krombeks- als van
de zogenaamde Roode Pomp toegestemd, terwijl het Wijmeerster Zijldiep, zoowel als
de afwatering van den Heinitz-polder, die tot nu toe in de Aa uitmondden, in den volgens
§ II te maken nieuwen Pruissischen polder en voorts daar doorheen naar de Eems geleid
zullen worden.
In het belang zoowel van de Koninklijk Pruissische als van de Nederlandsche aanwassen
of kwelders in den Dollard, verpligt zich de Staat der Nederlanden om, op zijn gebied
in den Dollard, ongeveer in de nabijheid van grenssteen n°. 203a, eene nieuwe scheepvaartsluis te bouwen. Aan de Koninklijk Pruissische Regering wordt
toegestaan aan den van deze sluis tot de Nederlandsch-Pruissische grens te maken verbindingsdijk
aan te sluiten met den polderdijk, welke bestemd is om de vóór den Heinitz-polder
liggenden aanwas of kwelder in te dijken, en tot welker aanleg zich de Koninklijk
Pruissische Regering gelijktijdig verpligt.
Aan de gemeente Groningen is de indijking reeds vergund van hare vóór den stadspolder,
westwaarts van de door den Staat der Nederlanden te bouwen scheepvaartsluis gelegen
kwelders, en de Nederlandsche Regering zal ook daar de aansluiting vergunnen.
Deze werken zullen gelijktijdig uitgevoerd worden.
Het namens de Nederlandsche en Koninklijk Pruissische Regeringen overeengekomen ontwerp
van gemeenschappelijke indijking is dat, hetwelk aan de ontwerp-overeenkomst van 12/13
Januarij 1874 gehecht en door de wederzijdsche Commissarissen onderteekend is. Het
wordt, bij deze, door de beide betrokkene Regeringen goedgekeurd, terwijl omtrent
de uitvoering het volgende wordt vastgesteld:
Ieder der beide betrokken Staten maakt, op eigen kosten, en zonder van de andere eenige
tegemoetkoming hoegenaamd te bedingen, het binnen de grenzen van zijn gebied gelegen
deel van het overeengekomen indijkings-ontwerp.
De vroeger vastgestelde grenzen tusschen het Koningrijk der Nederlanden en het Koningrijk
Pruissen (voormalig Hannover) worden in geen enkel opzigt door de onderwerpelijke
overeenkomst gewijzigd.
De Aa, welke dien ten gevolge over zekere lengte de grens tusschen de beide Rijken
vormt, wordt door den Staat der Nederlanden zoo ver aangevuld als zij door eene op
Nederlandsch gebied te maken afsnijding overbodig wordt. Na die aanvulling wordt de
tegenwoordige grens behoorlijk aangeduid.
Ten aanzien van de scheepvaart, zoowel door de volgens § II door den Staat der Nederlanden
in den Dollard te bouwen nieuwe sluis, als door de op Nederlandsch gebied te verleggen
Aa (§ IV), blijven voortaan al de bepalingen van kracht, welke ten gunste van de vroeger
Hannoversche, nu Pruissische, onderdanen in artt. 39 en 40 van het grenstractaat van
2 Julij 1824 gemaakt zijn, bekrachtigd door Z. M. den Koning der Nederlanden den 18den
Augustus 1824, en door Z. M. den toenmaligen Koning van Hannover den 24sten September
1824, daar alléén de afwatering in § I van de onderwerpelijke overeenkomst op andere
wijze geregeld is.
Voor de gemeenschappelijke indijking wordt 1874 als jaar van uitvoering vastgesteld.
Zoo eenigzins doenlijk, wordt gestreefd naar de voltooijing van de in elk geval in
dat jaar aan te vangen uitvoering.
Is de voltooijing dan niet te bereiken, zoo heeft zij in het volgende jaar plaats.