De staten die partij zijn bij dit Verdrag,
Overwegende, dat de ontwikkeling van de moderne techniek tot exploitatie van de levende
rijkdommen der zee, welke techniek de mogelijkheid vergroot om tegemoet te komen aan
de toenemende behoefte aan voedsel van een groeiende wereldbevolking, sommige van
deze rijkdommen blootstelt aan het gevaar van een overmatige exploitatie,
Eveneens overwegende, dat de problemen verbonden aan het behoud van de levende rijkdommen
van de volle zee van zodanige aard zijn, dat het noodzakelijk is deze, waar mogelijk,
op de grondslag van internationale samenwerking door gezamenlijk handelen van alle
betrokken staten op te lossen,
Zijn het volgende overeengekomen:
-
1 Alle staten hebben ten behoeve van hun onderdanen het recht om de visserij op de volle
zee uit te oefenen, onder inachtneming van a hun verdragsrechtelijke verplichtingen, b de belangen en rechten van kuststaten zoals neergelegd in dit Verdrag en c de bepalingen vervat in de volgende artikelen betreffende de instandhouding van de
levende rijkdommen van de volle zee.
-
2 Op alle staten rust de plicht om, zelf of in samenwerking met andere staten, die maatregelen
jegens hun onderdanen te treffen, welke nodig zijn voor de instandhouding van de levende
rijkdommen van de volle zee.
Met de uitdrukking „instandhouding van de levende rijkdommen van de volle zee" worden
in dit Verdrag bedoeld de gezamenlijke maatregelen welke een gedurig optimale opbrengst
van deze rijkdommen mogelijk maken, ten einde een maximale toevoer van voedingsmiddelen
en andere voortbrengselen van de zee te verzekeren. Programma's voor een dergelijke
instandhouding dienen zodanig te worden opgesteld, dat zij er in de eerste plaats
op gericht zijn de aanvoer van voedingsmiddelen voor menselijke consumptie te verzekeren.
Een staat wiens onderdanen de visserij uitoefenen op een of meer visstapels of op
andere in zee levende organismen in enig gebied of gebieden van de volle zee waar
de onderdanen van andere staten deze visserij niet uitoefenen, zal, indien dit in
het belang is van de instandhouding van de betreffende levende rijkdommen, in dat
gebied maatregelen nemen jegens zijn eigen onderdanen.
-
1 Indien de onderdanen van twee of meer staten de visserij uitoefenen op dezelfde visstapel
of visstapels of op andere in zee levende organismen in enig gebied of gebieden van
de volle zee, zullen deze staten op verzoek van een hunner onderhandelingen openen
met de bedoeling, jegens hun onderdanen in onderling overleg de maatregelen te treffen
noodzakelijk tot instandhouding van de betreffende levende rijkdommen.
-
1 Indien, nadat de maatregelen bedoeld in de artikelen 3 en 4 zijn genomen, inwoners
van andere staten de visvangst op dezelfde visstapel of visstapels of op andere in
zee levende organismen in een bepaald gebied of bepaalde gebieden van de volle zee
gaan uitoefenen, zullen de andere staten deze zelfde maatregelen, welke noch formeel
noch in feite discriminerend mogen zijn, op hun eigen onderdanen toepassen op een
tijdstip niet later dan zeven maanden na de datum waarop de Directeur-Generaal van
de Voedsel- en Landbouworganisatie der Verenigde Naties van deze maatregelen in kennis
is gesteld. De Directeur-Generaal zal iedere staat die dit verzoekt en in ieder geval
iedere staat die door de staat welke de maatregel oorspronkelijk heeft genomen, is
genoemd, van deze maatregelen in kennis stellen.
-
2 Indien deze andere staten de aldus genomen maatregelen niet aanvaarden en indien binnen
twaalf maanden geen overeenstemming kan worden bereikt, kan elk der belanghebbende
partijen overgaan tot de procedure bedoeld in artikel 9. Met inachtneming van het
in lid 2 van artikel 10 bepaalde zullen de genomen maatregelen van kracht blijven
zolang de bijzondere commissie nog geen beslissing heeft genomen.
-
3 Een staat waarvan de onderdanen de visserij uitoefenen in een bepaald deel van de
volle zee dat grenst aan de territoriale zee van een kuststaat, zal, op verzoek van
die kuststaat, daarmede in onderhandeling treden ten einde in onderling overleg de
maatregelen te nemen nodig voor de instandhouding van de levende rijkdommen van de
volle zee in dat gebied.
-
4 Een staat waarvan de onderdanen de visserij uitoefenen in een bepaald deel van de
volle zee dat grenst aan de territoriale zee van een kuststaat, zal in dat gebied
geen maatregelen tot instandhouding dwingend voorschrijven, welke in strijd zijn met
de maatregelen die de kuststaat heeft genomen, doch kan met de kuststaat in onderhandeling
treden ten einde, in onderling overleg, de maatregelen te nemen nodig voor de instandhouding
van de levende rijkdommen van de volle zee in dat gebied.
-
1 Met inachtneming van het in lid 1 van artikel 6 bepaalde mag iedere kuststaat, ter
instandhouding van de produktiviteit van de levende rijkdommen van de zee, eenzijdig
maatregelen nemen met betrekking tot enigerlei visstapel of tot andere in zee levende
organismen in enig gebied van de volle zee dat grenst aan zijn territoriale zee, althans
indien onderhandelingen omtrent dit punt met de andere belanghebbende staten niet
binnen zes maanden tot overeenstemming hebben geleid.
-
4 Indien de maatregelen niet door de andere daarbij betrokken staten worden aanvaard,
kan elk der partijen overgaan tot de procedure bedoeld in artikel 9. Met inachtneming
van het in lid 2 van artikel 10 bepaalde zullen de genomen maatregelen van kracht
blijven totdat de bijzondere commissie een beslissing heeft genomen.
-
1 Een staat die een bijzonder belang heeft bij de instandhouding van de levende rijkdommen
van de volle zee in een gebied van de volle zee dat niet aan zijn kust grenst, heeft,
zelfs als zijn onderdanen in dat gebied geen visserij uitoefenen, het recht de staat
of de staten waarvan de onderdanen de visserij daar uitoefenen, te verzoeken de nodige
maatregelen voor instandhouding op grond van de artikelen 3 en 4 te nemen, waarbij
hij tegelijkertijd de wetenschappelijke gronden waarop het volgens hem nodig is de
bedoelde maatregelen te nemen, en het bijzondere belang dat hij daarbij heeft, dient
te vermelden.
-
1 Ieder geschil dat op grond van de artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 tussen staten ontstaat,
zal op verzoek van een der partijen ter beslechting worden voorgelegd aan een bijzondere
commissie, bestaande uit vijf leden, tenzij de partijen overeenkomen langs een andere
vreedzame weg een oplossing na te streven, zoals voorzien in artikel 33 van het Handvest van de Verenigde Naties.
-
2 De leden van de commissie, van wie er één als voorzitter zal worden aangewezen, zullen
worden benoemd in onderling overleg tussen de bij het geschil betrokken staten, binnen
drie maanden na ontvangst van het verzoek tot bemiddeling, overeenkomstig het in dit
artikel bepaalde. Bij gebrek aan overeenstemming zullen zij op verzoek van een van
de staten, partij bij het geschil, worden benoemd door de Secretaris-Generaal van
de Verenigde Naties, binnen een nieuwe periode van drie maanden, in overleg met de
staten welke bij het geschil zijn betrokken en met de Voorzitter van het Internationale
Gerechtshof en de Directeur-Generaal van de Voedsel- en Landbouworganisatie der Verenigde
Naties, uit bekwame personen, behorende tot de onderdanen van staten welke niet bij
het geschil zijn betrokken, en gespecialiseerd in juridische, bestuurlijke of wetenschappelijke
problemen welke betrekking hebben op de visserij, al naar gelang de aard van het te
regelen geschil. Een plaats welke eventueel open valt zal worden bezet op dezelfde
wijze als voor de oorspronkelijke benoeming is bepaald.
-
3 Iedere staat, partij in een procedure op grond van deze artikelen, heeft het recht
een van zijn onderdanen aan de bijzondere commissie toe te voegen, met het recht volledig
deel te nemen aan de werkzaamheden op gelijke voet met de leden van de commissie,
evenwel zonder stemrecht of recht deel te nemen aan het opstellen van de beslissing
van de commissie.
-
4 De commissie bepaalt haar eigen werkwijze, waarbij zij elke partij alle gelegenheid
geeft te worden gehoord en haar standpunt te verdedigen. Zij bepaalt eveneens hoe
de kosten en uitgaven tussen de partijen bij het geschil zullen worden verdeeld, indien
de partijen hierover niet tot overeenstemming zijn gekomen.
-
1 De bijzondere commissie zal bij geschillen welke rijzen bij de toepassing van artikel
7 de maatstaven toepassen welke in lid 2 van dat artikel zijn opgesomd. Bij geschillen
welke betrekking hebben op de toepassing van de artikelen 4, 5, 6 en 8 zal de commissie
de volgende maatstaven aanleggen, al naar gelang de aard van de geschilpunten:
-
a) Voor de beslechting van de geschillen welke betrekking hebben op de toepassing van
de artikelen 4, 5 en 6, gelden de eisen:
-
I) dat wetenschappelijke gegevens de noodzaak aantonen van maatregelen tot instandhouding;
-
II) dat de maatregelen in kwestie gebaseerd zijn op de wetenschappelijke gegevens en dat
zij uitvoerbaar zijn;
-
III) dat de maatregelen in kwestie noch formeel noch in feite discriminerend werken tegenover
vissers van andere staten.
-
b) Voor het beslechten van alle geschillen die betrekking hebben op de toepassing van
artikel 8, moet de commissie eisen, dat wetenschappelijke gegevens de noodzaak aantonen
van maatregelen tot instandhouding, dan wel dat het programma tot instandhouding aan
zijn doel beantwoordt, al naar gelang de aard van het geschil.
-
2 De bijzondere commissie kan beslissen dat, in afwachting van haar uitspraak, de omstreden
maatregelen niet zullen worden toegepast, met dien verstande dat, wanneer het geschillen
aangaande artikel 7 betreft, de maatregelen alleen dan zullen worden opgeschort, indien
het de commissie, op basis van summiere bewijzen, blijkt, dat de noodzaak voor onverwijlde
toepassing van deze maatregelen niet aanwezig is.
De beslissingen van de bijzondere commissie zijn bindend voor de betrokken staten
en de bepalingen van lid 2 van artikel 94 van het Handvest van de Verenigde Naties zijn op die beslissingen van toepassing. Indien de beslissing vergezeld gaat van
aanbevelingen, zal hieraan de grootst mogelijke aandacht worden geschonken.
-
1 Indien de feitelijke basis van de beslissing van de bijzondere commissie verandering
ondergaat door wijzigingen van betekenis in de omstandigheden van de visstapel of
visstapels of van andere in zee levende organismen of in visserijmethoden, kan ieder
der betrokken staten de andere staten verzoeken onderhandelingen te openen ten einde
bij overeenkomst de nodige wijzigingen in de maatregelen tot instandhouding vast te
stellen.
-
2 Indien niet binnen redelijke tijd overeenstemming wordt bereikt, kan ieder der betrokken
staten opnieuw zijn toevlucht nemen tot de procedure voorzien in artikel 9, op voorwaarde
dat minstens twee jaren sinds de oorspronkelijke beslissing verstreken zijn.
-
1 Het reglementeren van de visserij welke wordt uitgeoefend door middel van in de zeebodem
verankerde apparatuur in gebieden van de volle zee grenzend aan de territoriale zee
van een staat, mag worden ondernomen door die staat, indien deze vorm van visserij
reeds sinds lang door zijn onderdanen wordt uitgeoefend, mits het aan hen die geen
onderdanen zijn is toegestaan daaraan op voet van gelijkheid met de onderdanen deel
te nemen, behalve in gebieden waar deze visserij van oudsher uitsluitend door de onderdanen
van die staat is uitgeoefend. Een zodanige reglementering zal evenwel niet van invloed
zijn op de algemene status van de betrokken gebieden als volle zee.
-
2 Onder „visserij uitgeoefend door middel van in de zeebodem verankerde apparatuur"
wordt in dit artikel verstaan die visserij waarbij van tuig wordt gebruik gemaakt,
dat wordt bevestigd aan in de zeebodem verankerde steunen, welke constructies hetzij,
na op een plaats te zijn opgesteld, permanent in gebruik blijven, hetzij aan het einde
van het seizoen worden weggenomen om het volgende seizoen weer op dezelfde plaats
te worden opgesteld.
In de artikelen 1, 3, 4, 5, 6 en 8 wordt onder het begrip „onderdanen" verstaan vissersschepen
van welke grootte dan ook, welke volgens de wet van die staat de nationaliteit van
de betreffende staat bezitten, onafhankelijk van de nationaliteit van de leden hunner
bemanningen.
Dit Verdrag staat tot 31 oktober 1958 open ter ondertekening door alle staten die
Lid zijn van de Verenigde Naties of van een der Gespecialiseerde Organisaties, en
door iedere andere staat die door de Algemene Vergadering der Verenigde Naties wordt
uitgenodigd partij te worden bij het Verdrag.
Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd. De akten van bekrachtiging zullen worden
nedergelegd bij de Secretaris-Generaal der Verenigde Naties.
Dit Verdrag staat open voor toetreding door iedere staat die tot een der in artikel
15 genoemde categorieën behoort. De akten van toetreding zullen worden nedergelegd
bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.
-
1 Iedere staat kan ten tijde van de ondertekening, bekrachtiging of toetreding voorbehouden
maken ten aanzien van de artikelen van het Verdrag, met uitzondering van de artikelen
6, 7, 9, 10, 11 en 12.
-
2 Iedere verdragsluitende staat die een voorbehoud maakt ingevolge het voorgaande lid,
kan te allen tijde het voorbehoud intrekken door een mededeling daartoe, gericht tot
de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.
-
1 Na het verstrijken van een tijdvak van vijf jaar te rekenen van de datum waarop dit
Verdrag in werking treedt af, kan iedere Verdragsluitende Partij te allen tijde door
middel van een schriftelijke, tot de Secretaris-Generaal der Verenigde Naties gerichte
mededeling om een herziening van dit Verdrag verzoeken.
De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties doet aan alle staten die Lid zijn van
de Verenigde Naties en aan de andere in artikel 15 bedoelde staten mededeling van:
-
a) ondertekeningen van dit Verdrag en van de nederlegging van akten van bekrachtiging
of toetreding, overeenkomstig de artikelen 15, 16 en 17;
-
b) de datum waarop dit Verdrag ingevolge artikel 18 in werking zal treden;
-
c) verzoeken om herziening overeenkomstig artikel 20;
-
d) voorbehouden op dit Verdrag, gemaakt overeenkomstig artikel 19.
Het origineel van dit Verdrag, waarvan de Chinese, Engelse, Franse, Russische en Spaanse
teksten gelijkelijk authentiek zijn, zal worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal
van de Verenigde Naties, die gewaarmerkte afschriften ervan zal doen toekomen aan
alle in artikel 15 bedoelde staten.