Algemeen
In artikel 1 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof wordt het Hof belast met de uitleg van rechtsregels die de drie landen gemeen hebben
en die zijn aangewezen hetzij bij verdrag, hetzij bij een beschikking van het Comité
van Ministers van de Benelux Economische Unie.
Het onderhavige Protocol heeft betrekking op die Benelux-overeenkomsten, welker uitleg
aan het Hof opgedragen lijkt te moeten worden, met uitzondering van die welke in dat
opzicht reeds afdoende bepalingen bevatten.
De Regeringen wilden niet alleen de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad doch
ook de nationale parlementen in de keuze der aan te wijzen gemeenschappelijke regels
betrekken en kozen derhalve de vorm van een protocol.
De bevoegdheid van het Hof ten aanzien van in de toekomst te sluiten overeenkomsten
zal bij het opstellen van elk van die overeenkomsten worden besproken en geregeld.
Ten aanzien van andere gemeenschappelijke rechtsregels en meer in het bijzonder die
welke vervat zijn in een beschikking of aanbeveling van het Comité van Ministers (artikel 19 van het Unieverdrag) of in een parallelle wetgeving zonder overeenkomst, zullen de Regeringen t.z.t.
de vraag in beschouwing nemen of en in hoeverre deze regels ten uitleg aan het Hof
voorgelegd dienen te worden. In het bevestigende geval zal de aanwijzing daarvan geschieden
hetzij door middel van een tweede protocol, hetzij bij beschikking van het Comité
van Ministers na advies van de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad.
De vraag is gerezen of alle bepalingen van de verschillende overeenkomsten aangewezen
moesten worden, dan wel of onderscheid gemaakt diende te worden tussen deze bepalingen.
In de eerste plaats heeft men zich afgevraagd of men zich niet diende te beperken
tot het aanwijzen van die bepalingen die rechtstreeks uitvoerbaar zijn („self-executing”-bepalingen),
doch gebleken is dat het maken van een zodanig onderscheid reeds neerkwam op het geven
van uitleg van de overeenkomsten, hetgeen tot de bevoegdheid van het Hof zelf behoort.
Bovendien zou dit a priori gemaakte onderscheid niet stroken met het bepaalde in de
artikelen 6 en 11 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Beneluxhof.
In deze artikelen wordt namelijk bepaald dat het Hof geen uitleg geeft op grond van
de aard der desbetreffende bepalingen doch met het oog op de voor een nationale rechter
bestaande noodzaak kennis te nemen van deze uitleg voor het doen van een uitspraak.
Het is die noodzaak, die in deze bepalend is. Zij kan zich doen gevoelen t.a.v. een
rechtsregel die niet rechtstreeks toepasselijk is doch die ten grondslag ligt aan
een nationale reglementering.
Derhalve had slechts onderscheid gemaakt kunnen worden op basis van een criterium
ontleend aan de mogelijkheid dat de nationale rechter zich genoopt ziet een vraag
van uitleg tot het Hof te richten.
Bij een nadere beschouwing van de verschillende overeenkomsten is echter gebleken,
dat het bezwaarlijk, ja zelfs riskant was a priori nauwkeurig vast te leggen welke
bepalingen aan dit criterium beantwoorden.
Het gevaar was dan namelijk niet denkbeeldig dat niet alleen bepalingen, waarvan in
de loop van een rechtsgeding zou blijken dat zij in feite aan dit criterium beantwoorden,
doch tevens bepalingen waarvan de uitleg door het Hof gewenst zou blijken in verband
met hun samenhang met wel aangewezen bepalingen, uitgesloten zouden worden.
Daarentegen kleeft aan het eventueel aanwijzen van bepalingen, die in de praktijk
waarschijnlijk geen aanleiding zullen geven tot een vraag van uitleg voor een nationale
rechter, geen enkel wezenlijk bezwaar, aangezien ten aanzien daarvan geen uitleg van
het Hof zal worden gevraagd.
Tenslotte zou het aanwijzen van slechts een deel der verdragsbepalingen wellicht indruisen
tegen hetgeen in de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad tijdens zijn zitting
van 15 januari 1965 naar voren is gebracht en dat reeds toepassing heeft gevonden
in het Aanvullend Protocol bij de Beneluxovereenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering
inzake motorrijtuigen.
Derhalve is er de voorkeur aan gegeven zich te beperken tot een opsomming der overeenkomsten
zonder verder onderscheid te maken tussen de bepalingen daarvan.
Uit de redenen die tot aanvaarding van dit stelsel hebben geleid, zal blijken, dat
de vermelding van een overeenkomst die in het onderhavige Protocol wordt genoemd niets
zegt omtrent de bevoegdheid van de nationale rechter om kennis te nemen van de toepassing
van de bepalingen van die overeenkomst, doch alleen wil zeggen dat niet a priori kan
worden beslist dat de uitleg van een van die bepalingen noodzakelijk is voor de afwikkeling
van een voor de nationale rechter aanhangige zaak. Vermelding in het Protocol mag
dus geenszins worden beschouwd als het toekennen aan de nationale rechtscolleges van
een bevoegdheid die zij niet reeds bezitten uit hoofde van de regels die hun rechtsmacht
bepalen. Het enige gevolg van de vermelding is dat deze rechtscolleges, alvorens uitspraak
te doen, de uitleg van het Hof kunnen en in bepaalde gevallen moeten vragen.
Hoofdstuk V van het Verdrag tot instelling van het Hof bevat tevens bepalingen inzake de toekenning van bevoegdheden aan het Hof om kennis
te nemen van vragen van uitleg die gerezen zijn naar aanleiding van een geschil voor
het krachtens artikel 7 van het Unieverdrag ingestelde College van Scheidsrechters.
Tijdens de opstelling van dit Protocol waren de Regeringen zich bewust van de moeilijkheden
die konden voortvloeien uit het bijzondere karakter van College van Scheidsrechters
en van de afwijkende werkwijze van dit College, dat bijvoorbeeld, in bepaalde gevallen
bevoegd is als goede mannen naar billijkheid te beslissen.
Daar op dit vraagstuk nog niet dieper is ingegaan hebben de regeringen, teneinde de
installering van het Hof niet langer te vertragen, er de voorkeur aan gegeven het
Hof nu reeds bevoegdheid te verlenen voor de toepassing van de hoofdstukken III en IV van het Verdrag tot instelling van het Hof en de bevoegdheden van het Hof voor de toepassing van hoofdstuk V eventueel later in een afzonderlijk protocol te regelen.
Toelichting op de artikelen
In artikel 1 van het Protocol worden sub A de overeenkomsten aangewezen ten aanzien
waarvan het Hof bevoegd wordt verklaard in de zin van hoofdstuk III van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof.
Het feit dat sommige bepalingen van die overeenkomsten wellicht geen aanleiding geven
tot toepassing van hoofdstuk III levert om de hierboven uiteengezette redenen, die pleiten ten gunste van een algemene
aanwijzing der overeenkomsten zonder onderscheid tussen de bepalingen daarvan, geen
enkel bezwaar op aangezien het aanwijzen van een overeenkomst als gemeenschappelijke
rechtsregel op generlei gronden als een toekennen van bevoegdheden kan worden beschouwd.
Het toekennen van bevoegdheid aan het Benelux-Gerechtshof om kennis te nemen van vragen
van uitleg betreffende de Protocollen inzake invoerrechten en het Verdrag en de Protocollen tot unificatie van accijnzen en van het waarborgrecht, heeft de
vraag doen rijzen of niet tevens diende te worden voorzien in de oprichting van gemeenschappelijke
rechtscolleges, welke uitspraak doen over de zaak zelf, teneinde op dit gebied ook
voor kwesties van feitelijke aard eenheid van rechtspraak te waarborgen.
De Regeringen hebben gemeend te moeten afzien van de instelling van een gemeenschappelijk
rechtscollege dat uitspraak doet in eerste aanleg - vergelijkbaar met de in Nederland
bestaande „Tariefcommissie” - zowel wegens de praktische moeilijkheden die een dergelijke
oplossing oplevert als wegens daartegen bestaande bezwaren van grondwettelijke aard.
Zij zijn echter overeengekomen dat in België en in Luxemburg getracht zal worden de
rechtspleging in eerste aanleg eenvoudiger, sneller en minder kostbaar te maken.
Anderzijds hebben de Regeringen besloten een verdrag te ontwerpen tot instelling van
een gemeenschappelijk Hof van Beroep, dat tot taak heeft uitspraak te doen op het
beroep ingesteld tegen in eerste aanleg door nationale rechtscolleges genomen beslissingen.
De momenteel bestaande bezwaren van constitutionele aard tegen de ratificatie van
bedoeld ontwerp, schijnen in een nabije toekomst opgeheven te kunnen worden.
Onder littera B van hetzelfde artikel 1 worden als gemeenschappelijke rechtsregel
voor de toepassing van hoofdstuk IV van het Verdrag aangewezen, alle sub A genoemde overeenkomsten en bovendien het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken.
Het bleek noodzakelijk het Hof t.a.v. de bepalingen van laatstbedoeld Verdrag uitsluitend adviserende bevoegdheid toe te kennen en wel op grond van de overweging
dat inschakeling van het Hof de procedure zou kunnen rekken en daardoor zou kunnen
leiden tot een langere vrijheidsberoving.
Derhalve worden in artikel 1 alle in Beneluxverband gesloten overeenkomsten aangewezen,
met uitzondering van die welke door een latere overeenkomst zijn ingetrokken en van
de vier hierboven genoemde overeenkomsten, welke reeds afdoende bepalingen t.a.v.
de bevoegdheid van het Hof bevatten.
Op grond van de artikelen 2 en 3 worden de woorden „de uitlegging” in artikel 3, lid 2, van het Uitvoeringsprotocol bij het Verdrag tot instelling van de
Benelux Economische Unie en in artikel 16 van de Overeenkomst inzake de verlegging van de personencontrole naar de
buitengrenzen van het Beneluxgebied geschrapt en in laatstgenoemd artikel vervangen door de woorden: „de toepassing”.
De bedoeling hiervan is te vermijden dat twee verschillende organen, t.w. het Hof
en het College van Scheidsrechters, ten aanzien van eenzelfde overeenkomst bevoegdheid
tot uitleg zouden bezitten, hetgeen tot afwijkende uitspraken zou kunnen leiden.
De toevoeging aan artikel 16 van laatstbedoelde overeenkomst van de woorden „de toepassing”
heeft tot doel de bevoegdheid van het College van Scheidsrechters gelijk te maken.
In artikel 4 wordt bepaald van welk tijdstip af het Protocol van toepassing zal zijn
enerzijds op de in artikel 1 opgesomde overeenkomsten die geratificeerd zijn of zullen
worden en anderzijds op de aanvullende protocollen bij het Protocol tot vaststelling
van een nieuw tarief van invoerrechten.
Deze protocollen worden, ook voorzover zij in de drie landen nog niet geratificeerd
zijn, op grond van hun slotbepalingen in elk der drie landen voorlopig reeds toegepast.
De bepalingen van deze protocollen moeten in elk der nationale wetgevingen letterlijk
worden overgenomen en vormen derhalve gemeenschappelijke rechtsregels.
De artikelen 5 en 6 die in dezelfde bewoordingen zijn gesteld als de artikelen 15 en 16 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van het Hof behoeven geen nader commentaar.