DE STAATSSECRETARIS
VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Bennekom, 14 mei 1962.
Mijnheer de Staatssecretaris,
Ik heb de eer de ontvangst te bevestigen van Uw brief van heden, waarvan de tekst
in Nederlandse vertaling als volgt luidt:
„In de loop der onderhandelingen die heden hebben geleid tot de ondertekening van
de Aanvullende Overeenkomst bij het op 8 april 1960 door de Bondsrepubliek Duitsland
en het Koninkrijk der Nederlanden gesloten Verdrag tot regeling van de samenwerking
in de Eemsmonding (Eems-Dollardverdrag) heb ik verklaard dat, onverminderd de artikelen
33 en 36 van het Eems-Dollardverdrag, bij de toepassing van het Duitse belasting-
en douanerecht het gebied aan de Nederlandse zijde van de lijn als Nederlands gebied
dient te worden beschouwd.
De Bondsrepubliek gaat er hierbij van uit dat, onverminderd de artikelen 33 en 36
van het Eems-Dollardverdrag, bij de toepassing van het Nederlandse belasting- en douanerecht
het gebied aan de Duitse zijde van de lijn als Duits gebied zal worden beschouwd.
Ik zou U zeer dankbaar zijn, indien U mij de instemming van Uw regering zou willen
bevestigen.”
Ik heb de eer U te bevestigen dat de Nederlandse Regering met de inhoud van Uw brief
instemt.
Gelief, Mijnheer de Staatssecretaris, de verzekering van mijn zeer bijzondere hoogachting
wel te willen aanvaarden.
(w.g.) H. R. VAN HOUTEN
Zijner Excellentie
de Staatssecretaris bij het
Ministerie van Buitenlandse Zaken
van de Bondsrepubliek Duitsland
de Heer R. Lahr