HOOFDSTUK I. TOEPASSINGSGEBIED VAN HET VERDRAG
Dit Verdrag heeft tot doel:
-
a) de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht
of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat;
-
b) het in een Verdragsluitende Staat bestaande recht betreffende het gezag en het omgangsrecht
in de andere Verdragsluitende Staten daadwerkelijk te doen eerbiedigen.
De Verdragsluitende Staten nemen alle passende maatregelen om de doelstellingen van
het Verdrag binnen hun grondgebied te verwezenlijken. Hiertoe dienen zij van de snelst
mogelijke procedures gebruik te maken.
Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd,
wanneer:
-
a) dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een
instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de
Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone
verblijfplaats had; en
-
b) dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van
het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien
een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Het onder a) bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning
van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst
die geldig is ingevolge het recht van die Staat.
Het Verdrag is van toepassing op ieder kind dat onmiddellijk voorafgaande aan de inbreuk
op het recht betreffende het gezag of omgangsrecht zijn gewone verblijfplaats had
in een Verdragsluitende Staat. Het Verdrag houdt op van toepassing te zijn, zodra
het kind de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt.
Voor de toepassing van dit Verdrag omvat:
-
a) het „gezagsrecht" het recht dat betrekking heeft op de zorg voor de persoon van het
kind, en in het bijzonder het recht over zijn verblijfplaats te beslissen;
-
b) het „omgangsrecht" het recht het kind voor een beperkte tijdsduur mee te nemen naar
een andere plaats dan zijn gewone verblijfplaats.
HOOFDSTUK II. CENTRALE AUTORITEITEN
Iedere Verdragsluitende Staat wijst een centrale autoriteit aan die de verplichtingen
dient na te komen, die hem door het Verdrag zijn opgelegd.
Een federale Staat, een Staat waarin verschillende rechtsstelsels van kracht zijn,
of een Staat die zelfstandige territoriale organisaties heeft, is vrij meer dan één
centrale autoriteit aan te wijzen en de territoriale omvang van de bevoegdheden van
elk van deze autoriteiten te omschrijven. De Staat die van deze mogelijkheid gebruik
maakt, wijst de centrale autoriteit aan, waaraan de verzoeken kunnen worden gericht
ten einde te worden doorgegeven aan de bevoegde centrale autoriteit binnen deze Staat.
De centrale autoriteiten moeten onderling samenwerken en samenwerking tussen de bevoegde
autoriteiten van hun onderscheiden Staten bevorderen, ten einde de onmiddellijke terugkeer
van kinderen te verzekeren en de overige doelstellingen van dit Verdrag te verwezenlijken.
In het bijzonder nemen zij, hetzij rechtstreeks, hetzij via tussenkomst van een andere
instantie, alle passende maatregelen, ten einde:
-
a) vast te stellen waar een ongeoorloofd overgebracht of vastgehouden kind zich bevindt;
-
b) te voorkomen dat het kind aan nieuwe gevaren wordt blootgesteld of de belangen van
de betrokken partijen worden geschaad, door middel van het nemen of doen nemen van
voorlopige maatregelen;
-
c) te verzekeren dat het kind vrijwillig wordt teruggegeven of een schikking in der minne
wordt bereikt;
-
d) indien dit wenselijk blijkt gegevens uit te wisselen met betrekking tot de maatschappelijke
omstandigheden van het kind;
-
e) algemene inlichtingen te verstrekken met betrekking tot het recht van hun Staat inzake
de toepassing van dit Verdrag;
-
f) een gerechtelijke of administratieve procedure in te stellen waardoor de terugkeer
van het kind wordt bewerkstelligd of het instellen van een dergelijke procedure te
bevorderen, alsmede, zo nodig, de regeling of de feitelijke uitoefening van het omgangsrecht
mogelijk te maken;
-
g) zo nodig rechtsbijstand en juridisch advies te verlenen of de verlening ervan te bevorderen,
met inbegrip van de bijstand van een raadsman;
-
h) te verzekeren dat, indien nodig en dienstig, zodanige administratieve maatregelen
worden getroffen, dat het kind zonder gevaar kan terugkeren;
-
i) elkaar op de hoogte te houden omtrent de werking van dit Verdrag en zoveel mogelijk
eventuele belemmeringen bij de toepassing ervan weg te nemen.
HOOFDSTUK III. TERUGKEER VAN HET KIND
Personen, instellingen of lichamen die stellen dat een kind in strijd met het recht
betreffende het gezag is overgebracht of wordt vastgehouden, kunnen zich richten tot
de centrale autoriteit van hetzij de gewone verblijfplaats van het kind, hetzij de
centrale autoriteit van iedere andere Verdragsluitende Staat, met het verzoek om behulpzaam
te zijn bij het verzekeren van de terugkeer van het kind.
Het verzoek moet bevatten:
-
a) gegevens met betrekking tot de identiteit van de verzoeker, van het kind en van de
persoon van wie wordt gesteld dat deze het kind heeft meegenomen of vastgehouden;
-
b) zo mogelijk de geboortedatum van het kind;
-
c) de gronden waarop de verzoeker zijn eis met betrekking tot de terugkeer van het kind
doet steunen;
-
d) alle beschikbare gegevens met betrekking tot de plaats waar het kind verblijft en
de identiteit van de persoon bij wie het kind zich vermoedelijk bevindt.
Het verzoek kan vergezeld gaan van of worden aangevuld met:
-
e) een gewaarmerkt afschrift van iedere ter zake dienende beslissing of overeenkomst;
-
f) een schriftelijk bewijsstuk of beëdigde verklaring, afgegeven door de centrale autoriteit
of door een andere bevoegde autoriteit van de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats
heeft, dan wel door een hiertoe gekwalificeerde persoon, betreffende het ter zake
toepasselijke recht van de Staat;
-
g) ieder ander ter zake dienend stuk.
Wanneer de centrale autoriteit waaraan ingevolge artikel 8 een verzoek wordt gericht,
redenen heeft om aan te nemen dat het kind zich in een andere Verdragsluitende Staat
bevindt, zendt zij het verzoek rechtstreeks en onverwijld aan de centrale autoriteit
van die Verdragsluitende Staat en stelt zij de centrale autoriteit van wie het verzoek
uitgaat of zo nodig de verzoeker hiervan in kennis.
De centrale autoriteit van de Staat waar het kind zich bevindt, neemt alle passende
maatregelen, of doet deze nemen, ten einde de vrijwillige terugkeer van het kind te
verzekeren.
De rechterlijke of administratieve autoriteiten van iedere Verdragsluitende Staat
treffen onverwijld maatregelen ter bevordering van de terugkeer van het kind.
Wanneer de desbetreffende rechterlijke of administratieve autoriteit niet binnen zes
weken nadat het verzoek tot haar wordt gericht tot een uitspraak is gekomen, kan de
verzoeker of de centrale autoriteit van de aangezochte Staat zelfstandig of op verzoek
van de centrale autoriteit van de verzoekende Staat een verklaring vragen met betrekking
tot de redenen van deze vertraging. Indien het antwoord wordt ontvangen door de centrale
autoriteit van de aangezochte Staat, dient deze autoriteit dit antwoord door te geven
aan de centrale autoriteit van de verzoekende Staat of aan de verzoeker, al naar gelang
van het geval.
Wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden in de zin van
artikel 3 en er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet
doen terugkeren en het tijdstip van de indiening van het verzoek bij de rechterlijke
of administratieve autoriteit van de Verdragsluitende Staat waar het kind zich bevindt,
gelast de betrokken autoriteit de onmiddellijke terugkeer van het kind.
De rechterlijke of administratieve autoriteit gelast, zelfs in het geval dat het verzoek
tot haar wordt gericht nadat de in het vorige lid bedoelde termijn van één jaar is
verstreken, eveneens de terugkeer van het kind, tenzij wordt aangetoond dat het kind
inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Wanneer de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte Staat redenen
heeft om aan te nemen dat het kind naar een andere Staat is meegenomen, kan zij de
procedure schorsen of het verzoek tot terugkeer van het kind afwijzen.
Niettegenstaande het bepaalde in het voorgaande artikel, is de rechterlijke of administratieve
autoriteit van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten,
indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet,
aantoont dat:
-
a) de persoon, de instelling of het lichaam dat de zorg had voor de persoon van het kind,
het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging
of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren
had toegestemd of berust; of dat
-
b) er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld
aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een
ondragelijke toestand wordt gebracht.
De rechterlijke of administratieve autoriteit kan eveneens weigeren de terugkeer van
het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer
en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn
mening rekening wordt gehouden.
Bij het beoordelen van de in dit artikel bedoelde omstandigheden, houden de rechterlijke
of administratieve autoriteiten rekening met de gegevens omtrent de maatschappelijke
omstandigheden van het kind, die zijn verstrekt door de centrale autoriteit of enige
andere bevoegde autoriteit van de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft.
Ten einde vast te stellen of er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of niet
doen terugkeren in de zin van artikel 3, kan de rechterlijke of administratieve autoriteit
van de aangezochte Staat rechtstreeks rekening houden met het recht van de Staat waar
het kind zijn gewone verblijfplaats heeft en met de aldaar al dan niet formeel erkende
rechterlijke of administratieve beslissingen, zonder dat het nodig is dat de inhoud
van dat recht of de erkenning van buitenlandse beslissingen worden vastgesteld in
een bijzondere daartoe bestemde procedure, die anders toepasselijk zou zijn.
Alvorens de terugkeer van het kind te gelasten, kunnen de rechterlijke of administratieve
autoriteiten van een Verdragsluitende Staat verlangen dat de verzoeker een beslissing
of verklaring van de autoriteiten van de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats
heeft, overlegt, waarin wordt vastgesteld dat de overbrenging of het niet doen terugkeren
ongeoorloofd was in de zin van artikel 3 van het Verdrag, voor zover een dergelijke
beslissing of verklaring in die Staat kan worden verkregen. De centrale autoriteiten
van de Verdragsluitende Staten zijn de verzoeker zoveel mogelijk behulpzaam bij de
verkrijging van een dergelijke beslissing of verklaring.
Nadat de rechterlijke of administratieve autoriteiten van de Verdragsluitende Staat
waarheen het kind ongeoorloofd is overgebracht of waar het ongeoorloofd wordt vastgehouden
in de zin van artikel 3, in kennis zijn gesteld van deze overbrenging of dit vasthouden,
kunnen zij zich niet eerder over het gezagsrecht ten gronde uitspreken, dan nadat
is vastgesteld dat het kind niet dient terug te keren ingevolge dit Verdrag, of dan
nadat een redelijke termijn is verstreken en daarin geen verzoek is ingediend om dit
Verdrag toe te passen.
Het enkele feit dat in de aangezochte Staat een beslissing met betrekking tot het
gezag is genomen of voor erkenning in aanmerking komt, vormt geen grond voor een weigering
het kind ingevolge dit Verdrag terug te zenden, maar de rechterlijke of administratieve
autoriteiten van de aangezochte Staat kunnen bij de toepassing van dit Verdrag rekening
houden met de overwegingen die tot deze beslissing hebben geleid.
De bepalingen van dit hoofdstuk beperken niet de bevoegdheid van de rechterlijke of
administratieve autoriteit om op ongeacht welk tijdstip de terugkeer van het kind
te gelasten.
Een ingevolge dit Verdrag genomen beslissing betreffende de terugkeer van het kind
heeft geen betrekking op het gezagsrecht zelf.
De terugkeer van het kind overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 kan worden geweigerd,
wanneer deze op grond van de fundamentele beginselen van de aangezochte Staat betreffende
de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zou zijn
toegestaan.
HOOFDSTUK IV. OMGANGSRECHT
Een verzoek dat de regeling of de bescherming van de feitelijke uitoefening van het
bezoekrecht beoogt, kan op dezelfde wijze als een verzoek dat de terugkeer van het
kind beoogt, aan de centrale autoriteit van een Verdragsluitende Staat worden gericht.
De centrale autoriteiten zijn gehouden tot de in artikel 7 bedoelde verplichting tot
samenwerking, ten einde te verzekeren dat het omgangsrecht op vreedzame wijze kan
worden uitgeoefend en de voorwaarden voor de uitoefening van dit recht worden nageleefd,
en om alle bestaande belemmeringen met betrekking tot de uitoefening van dit recht
zoveel mogelijk weg te nemen.
De centrale autoriteiten kunnen hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van derden,
een gerechtelijke procedure instellen of bevorderen, tot het regelen of beschermen
van het omgangsrecht en de naleving van de voorwaarden waaraan de uitoefening van
dit recht mocht zijn gebonden.
HOOFDSTUK V. ALGEMENE BEPALINGEN
Geen zekerheid, borgtocht of voorschot, onder welke benaming ook, wordt vereist om
de betaling van de kosten en uitgaven te waarborgen, die zijn gemaakt in verband met
rechterlijke of administratieve procedures als bedoeld in dit Verdrag.
In verband met dit Verdrag kan geen enkele legalisatie of soortgelijke formaliteit
worden verlangd.
Ieder verzoek, mededeling of ander stuk wordt in de oorspronkelijke taal gezonden
aan de centrale autoriteit van de aangezochte Staat en gaat vergezeld van een vertaling
in de officiële taal of in één van de officiële talen van deze Staat of, wanneer deze
vertaling moeilijk kan worden vervaardigd, van een vertaling in het Frans of in het
Engels.
Een Verdragsluitende Staat kan zich echter, door het maken van het in artikel 42 bedoelde
voorbehoud, verzetten tegen het gebruik van hetzij het Frans, hetzij het Engels, in
ieder verzoek, mededeling of ander stuk gericht aan zijn centrale autoriteit.
De onderdanen van een Verdragsluitende Staat en de personen die aldaar hun gewone
verblijfplaats hebben, hebben bij alles wat verband houdt met de toepassing van dit
Verdrag recht op rechtsbijstand en juridisch advies in iedere andere Verdragsluitende
Staat, onder dezelfde voorwaarden als waren zij zelf onderdanen van die andere Staat
en als hadden zij aldaar zelf hun gewone verblijfplaats.
Iedere centrale autoriteit draagt bij de toepassing van dit Verdrag haar eigen kosten.
De centrale autoriteit en de andere openbare diensten van de Verdragsluitende Staten
brengen geen kosten in rekening in verband met ingevolge dit Verdrag ingediende verzoeken.
In het bijzonder mogen zij niet van de verzoeker betaling eisen van de proceskosten
of, indien deze zijn gemaakt, van de kosten veroorzaakt door bijstand van een raadsman.
Zij kunnen echter wel betaling verlangen van de kosten die zijn gemaakt of zullen
worden gemaakt in verband met de terugkeer van het kind.
Een Verdragsluitende Staat kan echter door het in artikel 42 bedoelde voorbehoud te
maken, verklaren dat hij slechts is gehouden tot betaling van de in het voorgaande
lid bedoelde kosten verbonden aan de bijstand van een raadsman of een juridisch adviseur
dan wel van de gerechtskosten, voor zover deze kosten kunnen worden gedekt door zijn
stelsel van rechtshulp en rechtsbijstand.
Wanneer de rechterlijke of administratieve autoriteit de terugkeer van het kind gelast
of een uitspraak doet betreffende het omgangsrecht in verband met dit Verdrag, kan
zij, zo nodig, de persoon die het kind heeft overgebracht of vastgehouden of die de
uitoefening van het omgangsrecht heeft verhinderd, verplichten tot de betaling van
alle noodzakelijke kosten die door of namens de verzoeker zijn gemaakt, in het bijzonder
de reiskosten, de kosten van juridische vertegenwoordiging van de verzoeker en van
de terugkeer van het kind, alsmede alle kosten die zijn gemaakt of betalingen die
zijn gedaan om vast te stellen waar het kind zich bevindt.
Wanneer klaarblijkelijk aan de door het Verdrag gestelde voorwaarden niet is voldaan
of het verzoek klaarblijkelijk niet gegrond is, is een centrale autoriteit niet gehouden
een dergelijk verzoek in behandeling te nemen. In dat geval stelt zij de verzoeker
of, zo nodig de centrale autoriteit die haar het verzoek heeft doorgegeven, onmiddellijk
van haar beweegredenen in kennis.
Een centrale autoriteit kan eisen dat het verzoek vergezeld gaat van een schriftelijke
machtiging waardoor haar de bevoegdheid wordt verstrekt namens de verzoeker op te
treden of een vertegenwoordiger aan te wijzen die gerechtigd is zulks te doen.
Het Verdrag staat er niet aan in de weg dat een persoon die, of een instelling die,
of een lichaam dat stelt dat het recht betreffende het gezag of het omgangsrecht in
de zin van artikel 3 of 21 is geschonden zich, al dan niet met toepassing van de regels
van het Verdrag, rechtstreeks wendt tot de rechterlijke of administratieve autoriteiten
van de Verdragsluitende Staten.
Ieder verzoek dat ingevolge dit Verdrag bij de centrale autoriteit of rechtstreeks
bij de rechterlijke of administratieve autoriteiten van een Verdragsluitende Staat
is ingediend, alsmede ieder stuk dat, of elke inlichting die door een centrale autoriteit
daarbij is gevoegd of is verstrekt, zal aan de rechterlijke instanties of de administratieve
autoriteiten van de Verdragsluitende Staten kunnen worden overgelegd.
Ten opzichte van een Staat die met betrekking tot het gezag over kinderen twee of
meer in verschillende territoriale eenheden toepasselijke rechtsstelsels kent:
-
a) wordt onder de gewone verblijfplaats in die Staat verstaan de gewone verblijfplaats
in een territoriale eenheid van die Staat;
-
b) wordt onder de wet van de Staat van de gewone verblijfplaats verstaan de wet van de
territoriale eenheid waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft.
Ten opzichte van een Staat die met betrekking tot het gezag over kinderen twee of
meer rechtsstelsels kent die op verschillende categorieën personen van toepassing
zijn, wordt onder de wet van die Staat verstaan het rechtsstelsel waarnaar door het
recht van die Staat wordt verwezen.
Een Staat waarin verschillende territoriale eenheden hun eigen rechtsregels hebben
met betrekking tot het gezag over kinderen, is niet gehouden het Verdrag toe te passen
wanneer een Staat met één rechtsstelsel daartoe evenmin zou zijn gehouden.
Met betrekking tot aangelegenheden waarop het Verdrag van toepassing is, heeft dit
Verdrag voorrang boven het Verdrag van 5 oktober 1961 betreffende de bevoegdheid van de autoriteiten en de toepasselijke
wet inzake de bescherming van minderjarigen, tussen de Staten die Partij zijn bij beide Verdragen. Overigens sluit dit Verdrag
niet de mogelijkheid uit dat, ten einde de terugkeer te bewerkstelligen van een kind
dat ongeoorloofd is overgebracht of wordt vastgehouden of ten einde het omgangsrecht
te regelen, een andere internationale regeling waarbij de Staat van de oorspronkelijke
verblijfplaats en de aangezochte Staat partij zijn, dan wel ander recht van de aangezochte
Staat dat niet op een internationale overeenkomst berust, wordt toegepast.
Dit Verdrag is slechts van toepassing tussen de Verdragsluitende Staten in gevallen
van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren die hebben plaatsgevonden
na de inwerkingtreding ervan in deze Staten.
Indien een verklaring is afgelegd overeenkomstig de artikelen 39 of 40, wordt onder
een Verdragsluitende Staat in de zin van het voorgaande lid verstaan de territoriale
eenheid of eenheden waarop dit Verdrag van toepassing is.
Dit Verdrag staat er niet aan in de weg dat twee of meer Verdragstaten die de restricties
waaraan de terugkeer van het kind kan worden onderworpen willen beperken, onderling
overeenkomen van de bepalingen van dit Verdrag die zodanige restricties bevatten,
af te wijken.
HOOFDSTUK VI. SLOTBEPALINGEN
Het Verdrag staat open voor ondertekening door de Staten die ten tijde van haar Veertiende
Zitting lid waren van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.
Het Verdrag dient te worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd en de akten van bekrachtiging,
aanvaarding of goedkeuring worden nedergelegd bij het Ministerie van Buitenlandse
Zaken van het Koninkrijk der Nederlanden.
Iedere andere Staat kan tot dit Verdrag toetreden.
De akte van toetreding wordt nedergelegd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken
van het Koninkrijk der Nederlanden. Het Verdrag treedt in werking voor de toetredende
Staat op de eerste dag van de derde kalendermaand na de nederlegging van zijn akte
van toetreding.
De toetreding heeft slechts gevolg in de betrekkingen tussen de toetredende Staat
en de Verdragsluitende Staten die hebben verklaard deze toetreding te aanvaarden.
Een zodanige verklaring dient eveneens te worden afgelegd door iedere Lid-Staat die
dit Verdrag na de toetreding bekrachtigt, aanvaardt of goedkeurt. Deze verklaring
wordt nedergelegd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk der
Nederlanden, dat hiervan langs diplomatieke weg een gewaarmerkt afschrift doet toekomen
aan ieder van de Verdragsluitende Staten.
Het Verdrag treedt tussen de toetredende Staat en de Staat die heeft verklaard deze
toetreding te aanvaarden in werking op de eerste dag van de derde kalendermaand na
de nederlegging van de verklaring van aanvaarding.
Iedere Staat kan op het tijdstip van ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring
of toetreding verklaren dat het Verdrag zich zal uitstrekken tot het geheel van de
gebieden voor welker internationale betrekkingen hij verantwoordelijk is, of tot één
of meer van die gebieden. Deze verklaring wordt van kracht op het tijdstip waarop
het Verdrag voor die Staat in werking treedt.
Deze verklaring, alsmede iedere latere uitbreiding, wordt ter kennis gebracht van
het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk der Nederlanden.
Een Verdragsluitende Staat die twee of meer territoriale eenheden omvat waarin verschillende
rechtssystemen van toepassing zijn betreffende onderwerpen die door dit Verdrag worden
geregeld, kan op het tijdstip van ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring
of toetreding verklaren dat dit Verdrag van toepassing is op al zijn territoriale
eenheden of slechts op één of meer ervan, en kan te allen tijde deze verklaring wijzigen
door een nieuwe verklaring af te leggen.
Deze verklaringen worden ter kennis gebracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
van het Koninkrijk der Nederlanden en vermelden uitdrukkelijk de territoriale eenheden
waarop het Verdrag van toepassing is.
Wanneer een Verdragsluitende Staat een regeringsstelsel heeft, dat de uitvoerende,
de rechterlijke en de wetgevende macht verdeelt tussen de centrale autoriteiten en
andere autoriteiten van die Staat, heeft de ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding
of goedkeuring van het Verdrag of de toetreding ertoe of een verklaring afgelegd krachtens
artikel 40, geen enkel gevolg ten aanzien van de interne verdeling van de bevoegdheden
in die Staat.
Iedere Verdragsluitende Staat kan uiterlijk op het tijdstip van bekrachtiging, aanvaarding,
goedkeuring of toetreding, of op het tijdstip waarop een verklaring wordt afgelegd
krachtens de artikelen 39 of 40, hetzij één van beide, hetzij beide in artikel 24
en artikel 26, derde lid, bedoelde voorbehouden maken. Geen enkel ander voorbehoud
is toegestaan.
Iedere Staat kan te allen tijde een door hem gemaakt voorbehoud intrekken. Deze intrekking
wordt ter kennis gebracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk
der Nederlanden.
Het voorbehoud houdt op van kracht te zijn op de eerste dag van de derde kalendermaand
na de in het voorgaande lid bedoelde kennisgeving.
Het Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de derde kalendermaand na de nederlegging
van de derde akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, bedoeld
in de artikelen 37 en 38.
Vervolgens treedt het Verdrag in werking:
-
1. voor iedere Staat die het Verdrag later bekrachtigt, aanvaardt, goedkeurt of hiertoe
toetreedt, op de eerste dag van de derde kalendermaand na de nederlegging van zijn
akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding;
-
2. voor de gebieden of de territoriale eenheden waarop het Verdrag overeenkomstig de
artikelen 39 of 40 is uitgebreid, op de eerste dag van de derde kalendermaand na de
in die artikelen bedoelde kennisgeving.
Het Verdrag blijft gedurende vijf jaar van kracht, te rekenen vanaf de datum van zijn
inwerkingtreding overeenkomstig artikel 43, eerste lid, ook voor de Staten die het
later hebben bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd of ertoe zijn toegetreden.
Het Verdrag wordt, behoudens opzegging, voor telkens vijf jaar stilzwijgend verlengd.
De opzegging dient ten minste zes maanden voor het verstrijken van de termijn van
vijf jaar ter kennis te worden gebracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
van het Koninkrijk der Nederlanden. Zij kan worden beperkt tot één of meer van de
gebieden of territoriale eenheden waarop het Verdrag van toepassing is.
De opzegging heeft slechts gevolg ten opzichte van de Staat die haar heeft gedaan.
Het Verdrag blijft van kracht voor de andere Verdragsluitende Staten.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk der Nederlanden geeft de
Lid-Staten van de Conferentie, alsmede de Staten die overeenkomstig artikel 38 zijn
toegetreden kennis van:
-
1. de ondertekeningen, bekrachtigingen, aanvaardingen en goedkeuringen bedoeld in artikel
37;
-
2. de toetreding bedoeld in artikel 38;
-
3. de datum waarop dit Verdrag overeenkomstig artikel 43 in werking treedt;
-
4. de uitbreidingen bedoeld in artikel 39;
-
5. de verklaringen voorzien in de artikelen 38 en 40;
-
6. de voorbehouden voorzien in artikel 24 en artikel 26, derde lid, en de intrekking
van voorbehouden voorzien in artikel 42;
-
7. de opzeggingen bedoeld in artikel 44.