Algemeen
De uitlevering tussen de drie landen wordt thans beheerst door de volgende overeenkomsten:
tussen België en het Groothertogdom Luxemburg door de overeenkomst van 23 oktober
1872, en de aanvullende verklaringen van 21 juni 1877, 25 april 1893, 16 november
1899 en 24 augustus 1926; tussen België en Nederland door de overeenkomst van 31 mei
1889 en de aanvullende overeenkomsten van 14 februari 1895 en 12 november 1927; tussen
het Groothertogdom Luxemburg en Nederland door de overeenkomst van 10 maart 1893.
Deze overeenkomsten zijn alle opgezet volgens het klassieke systeem, waarbij een beperkt
aantal ernstige misdrijven, waarvoor uitlevering wordt toegestaan, limitatief wordt
opgesomd. De verzoeken tot uitlevering vinden plaats langs de diplomatieke weg. De
rechtshulp in strafzaken vindt in deze overeenkomsten slechts in zeer beperkte mate
regeling.
Het was duidelijk dat de bestaande overeenkomsten niet meer beantwoordden aan de eisen
die de tussen de Beneluxlanden bestaande betrekkingen stelden. Dit tekort zou nog
verergeren wanneer deze betrekkingen door het tot stand brengen van de Economische
en de Douane Unie frequenter en meer intensief zouden worden. De keuze die de Benelux-studiecommissie
tot eenmaking van het recht maakte door dit onderwerp als een van de eerste in behandeling
te nemen was dan ook ten volle gerechtvaardigd. In oktober 1952 bood de commissie
aan de drie Regeringen enkele ontwerpen voor een uitleveringsverdrag aan.
Nog vóór de commissie haar ontwerpen aan de Regeringen aanbood was de herziening van
het uitleveringsrecht in het kader van de Raad van Europa aan de orde gesteld. Op
8 december 1951 aanvaardde de Raadgevende Vergadering een aanbeveling tot het opstellen
van een Europees uitleveringsverdrag. In 1953 werd een werkgroep van deskundigen ingesteld,
waarvan de werkzaamheden leidden tot het Europese uitleveringsverdrag van 13 december
1957.
Dit verdrag regelde niet de rechtshulp in strafzaken. Algemeen was men van oordeel
dat dit onderwerp zozeer in belang was toegenomen dat er niet meer mee kon worden
volstaan het in een enkele aan een uitleveringsovereenkomst toegevoegde bepaling te
regelen, doch dat het aanbeveling verdiende dit onderwerp meer diepgaand te doen bestuderen
en terzake een aparte overeenkomst op te stellen. Onmiddellijk na de beëindiging van
de werkzaamheden aan het Europese uitleveringsverdrag werd met de voorbereiding van
een Europees verdrag aangaande de rechtshulp in strafzaken begonnen en op 20 april
1959 kwam een overeenkomst terzake tot stand.
De ontwerpen van de Benelux-studiecommissie zijn voor de vertegenwoordigers van de
Beneluxlanden die deel hebben genomen aan de voorbereiding van de Europese conventies
een belangrijke steun en een bron van inspiratie geweest. De werkzaamheden van de
Benelux-studiecommissie hebben ongetwijfeld een belangrijke bijdrage geleverd tot
de totstandkoming van de Europese overeenkomsten.
Gezien de totstandkoming van de Europese overeenkomsten en het voornemen van de Beneluxlanden
deze te bekrachtigen, is de vraag gerezen of er nog aanleiding bestond voor de Beneluxlanden
onderling verdergaande voorzieningen te treffen.
De drie Regeringen hebben deze vraag bevestigend beantwoord. De betrekkingen tussen
de Beneluxlanden onderling zijn nauwer dan die, welke in het algemeen tussen de landen
aangesloten bij de Raad van Europa bestaan. Bovendien veronderstelt de ontwerp-overeenkomst
betreffende de verschuiving van de personencontrole naar de buitengrenzen van het
Beneluxgebied, een doelmatiger samenwerking op het gebied van de uitlevering en rechtshulp.
De opheffing van de controle aan de binnengrenzen heeft immers tot gevolg, dat personen
zich gemakkelijker aan opsporing, berechting en executie van een hen opgelegde straf
kunnen onttrekken door in een der andere Beneluxlanden hun toevlucht te zoeken. Ook
zal de aanhouding van door een der Beneluxlanden gezochte personen aan de buitengrens
van een ander Beneluxland kunnen plaatsvinden.
Zowel uit een oogpunt van doelmatigheid van de bestrijding van de misdaad als uit
een oogpunt van Europese solidariteit is het vereist bij deze samenwerking in Beneluxverband
zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de regeling, welke multilateraal in Europees
verband is getroffen.
Daarom hebben de drie Regeringen een verdrag ontworpen, hetwelk naar systematiek,
vorm en woordkeuze de Europese overeenkomsten zoveel mogelijk volgt, doch dat op sommige
punten een verdergaande bijstand voorziet.
Het eerste hoofdstuk van het onderhavige ontwerp heeft betrekking op de uitlevering,
het tweede op de rechtshulp in strafzaken, terwijl het derde algemene bepalingen bevat.
In verband met de samenhang, welke tussen de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken
bestaat, hebben de Regeringen het wenselijk geoordeeld deze twee onderwerpen in één
verdrag te regelen.
Welke zijn nu de voornaamste kenmerken van de regeling welke het ontwerp aangaande
de uitlevering bevat?
-
a) Evenals in de Europese uitleveringsovereenkomst wordt uitlevering mogelijk gemaakt
door de feiten, die in het aanvragende en angezochte land strafbaar zijn en waarvan
het maximum van de bedreigde straf een bepaalde hoogte overschrijdt. In de Europese
overeenkomst is dit strafmaximum op ten minste één jaar gesteld; in het Beneluxverdrag
zal uitlevering mogelijk zijn wanneer het maximum van de vrijheidsstraf ten minste
zes maanden bedraagt. Indien de uitlevering wordt gevraagd wegens een feit, waarvoor
reeds een veroordeling is uitgesproken, zal de uitlevering slechts worden toegestaan
indien ter zake een vrijheidsstraf van ten minste drie maanden is opgelegd. In de
Europese overeenkomst bedraagt deze termijn vier maanden.
In tegenstelling tot de in de Europese overeenkomst getroffen regeling zal de uitlevering
ook betrekking kunnen hebben op feiten voorzien in de militaire strafwetgeving. Op
fiscaal gebied zal slechts uitgeleverd kunnen worden voor zover de Regeringen dit,
hetzij met betrekking tot bepaalde delicten, hetzij met betrekking tot categorieën
delicten, nader overeen zullen komen. Ten aanzien van politieke misdrijven zal uitlevering
in het onderhavige verdrag, evenals in de Europese overeenkomst, zijn uitgesloten.
Ook voor feiten, die in het aangezochte land zijn begaan, wordt uitlevering mogelijk
gemaakt. Onder bepaalde omstandigheden zal afwijking van het specialiteitsbeginsel
geoorloofd zijn. De uitlevering van eigen onderdanen blijft uitgesloten.
-
b) Het verzoek tot uitlevering zal niet meer plaatsvinden langs de diplomatieke weg,
maar van Minister van Justitie tot Minister van Justitie worden gericht.
-
c) De justitiële autoriteit, die een verzoek tot voorlopige aanhouding richt tot de justitiële
autoriteit van een ander land, kan daarbij verzoeken de aan te houden persoon onmiddellijk
aan haar over te geven. Indien zowel het Openbaar Ministerie van het aangezochte land
als de aangehouden persoon daarmede instemt kan laatstgenoemde zonder verdere formaliteiten
naar het aanvragende land worden overgebracht.
De voornaamste kenmerken van de regeling aangaande de rechtshulp in strafzaken kunnen
als volgt worden samengevat:
-
a) de partijen verplichten zich elkaar op strafrechtelijk gebied onderling in de meest
ruime zin bijstand te verlenen. Deze bijstand kan onder meer betrekking hebben op
het horen van getuigen en deskundigen, het doen betekenen van stukken en het verstrekken
van inlichtingen. De bijstand zal ook verleend worden indien het strafzaken betreft
tegen onderdanen van de aangezochte Staat en indien het feiten betreft, die in de
aangezochte Staat niet strafbaar zijn;
-
b) verzoeken tot het verlenen van rechtshulp zullen in het algemeen rechtstreeks door
de justitiële autoriteiten tot elkaar worden gericht;
-
c) de justitiële autoriteiten zullen in bepaalde gevallen ambtenaren kunnen afvaardigen
om het opsporingsonderzoek op het grondgebied van een ander land bij te wonen;
-
d) de ambtenaren van een land zullen, wanneer zij een persoon die verdacht wordt van
een feit, waarvoor uitlevering kan worden toegestaan, achtervolgen, de achtervolging
op het grondgebied van een ander Beneluxland mogen voortzetten en aan de ambtenaren
van dat andere land kunnen verzoeken de betrokkene te arresteren. Indien een beroep
op de ambtenaren van dat land niet mogelijk is, zullen zij de achtervolgde in de grensstrook
zelf mogen aanhouden en hem naar de bevoegde autoriteit van het land, waar de aanhouding
plaatsvond, mogen geleiden;
-
e) de ambtenaren, die zich in verband met het onder c) en d) gestelde in een ander land
bevinden, zullen met betrekking tot tegen of door hen gepleegde strafbare feiten gelijkgesteld
zijn met de ambtenaren van het land waar zij zich bevinden;
-
f) personen, die als getuigen in een ander Beneluxland zijn gedagvaard, zullen verplicht
zijn aldaar te verschijnen. Indien zij in gebreke blijven aan hun verplichtingen te
voldoen zullen zij in het aangezochte land strafbaar zijn als waren zij in gebreke
gebleven in dat land aan een verplichting als getuige te voldoen.
Het verdrag zal in beginsel slechts gelden voor het Europese grondgebied van de Beneluxlanden.
Desgewenst zal het ook tot andere delen van het grondgebied van het Koninkrijk der
Nederlanden kunnen worden uitgebreid. In dat geval zal van sommige bepalingen van
het verdrag kunnen worden afgeweken.
Toelichting op de artikelen
De Regeringen hebben getracht in beginsel aansluiting te zoeken bij de Europese overeenkomsten
aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken. De hierna volgende artikelsgewijze
toelichting beperkt zich dan ook in het algemeen tot de bepalingen waarin tussen de
Beneluxlanden een verdergaande samenwerking wordt voorzien.
Tussen de Beneluxlanden zal uitlevering plaatsvinden voor feiten waartegen een vrijheidsstraf
van ten minste zes maanden dan wel een zwaardere straf wordt bedreigd. Wanneer reeds
een straf of maatregel is opgelegd kan de uitlevering slechts worden toegestaan indien
de duur van die straf of maatregel ten minste drie maanden bedraagt. Wat onder een
maatregel moet worden verstaan is in artikel 47 nader omschreven.
Het tweede lid opent de mogelijkheid om de uitlevering ook toe te staan met betrekking
tot delicten, die niet voldoen aan de eis aangaande de hoogte van de daartegen bedreigde
of uitgesproken straf, mits een van de feiten waarvoor de uitlevering wordt toegestaan
wel aan die eis voldoet. Hierdoor wordt de rechter van het aanvragende land in de
gelegenheid gesteld te gelegener tijd over al de feiten, waarvan de uitgeleverde wordt
beschuldigd, te oordelen en heeft deze het voordeel dat al deze feiten in één vonnis
kunnen worden afgedaan.
Evenals in de Europese overeenkomst, zal uitlevering wegens politieke misdrijven uitgesloten
zijn. De militaire desertie zal nimmer als politiek delict worden beschouwd. Met betrekking
tot andere feiten voorzien in de militaire strafwetgeving zal naar omstandigheden
moeten worden beoordeeld of deze in het concrete geval al dan niet een politiek karakter
dragen.
In het onderhavige verdrag is niet overgenomen de bepaling uit de Europese overeenkomst,
die de mogelijkheid opent uitlevering te weigeren, indien de aangezochte partij ernstige
reden heeft om te veronderstellen dat een persoon vanwege zijn ras, godsdienst, nationaliteit
of politieke overtuiging vervolgd of ernstiger gestraft zou worden. In Beneluxverband
bestaat voor het treffen van een dergelijke voorziening geen aanleiding.
Het derde lid stelt buiten twijfel dat het onderhavige artikel geen inbreuk maakt
op internationale multilaterale overeenkomsten, welke bepalingen bevatten aangaande
de uitlevering ter zake van feiten die eventueel als politiek misdrijf zouden kunnen
worden beschouwd. Gedacht kan onder meer worden aan de Genocideconventie en de Geneefse
Rode Kruis-conventies.
Krachtens dit artikel kunnen de daarin vermelde feiten hetzij per afzonderlijk delict,
hetzij per categorie van delicten door middel van een aanvullende overeenkomst tussen
de Regeringen onder de werking van het verdrag worden gebracht. De wenselijkheid dergelijke
overeenkomsten te sluiten zal zich vooral voordoen wanneer de wetgevingen van de drie
landen op een bepaald terrein voldoende aan elkaar zijn aangepast.
Aangezien de Beneluxlanden niet voornemens zijn hun onderdanen uit te leveren, sluit
het onderhavige artikel dit uitdrukkelijk uit.
Artikel 42 bevat een aanknopingspunt voor het doen instellen van een strafvervolging
tegen de onderdaan die door het land waartoe hij behoort niet kan worden uitgeleverd.
Krachtens dit artikel kan ook uitlevering worden toegestaan voor feiten, die op het
grondgebied van het aangezochte land of op daarmede gelijkgestelde plaatsen, zoals
schepen en vliegtuigen, die de vlag van dat land voeren, zijn gepleegd. Het aangezochte
land behoudt echter de mogelijkheid in dergelijke gevallen de uitlevering te weigeren.
De strekking van deze bepaling komt overeen met die van artikel 10 van de Europese
overeenkomst. Gezien de tussen de Beneluxlanden bestaande verhoudingen lijkt het overbodig
uitdrukkelijk te vermelden, dat de uitlevering niet zal worden toegestaan, indien
de verjaring volgens het recht van het aanvragende land heeft plaatsgehad. Het spreekt
immers vanzelf, dat dat land in een dergelijk geval geen verzoek om uitlevering zal
indienen.
Dit artikel is zakelijk gelijk aan de inhoud van artikel 11 van de Europese overeenkomst.
De redactie is echter iets meer aangepast aan de staatsrechtelijke verhoudingen in
de Beneluxlanden.
De uitleveringsverzoeken tussen de Beneluxlanden zullen niet via de diplomatieke weg
worden gedaan, doch zullen door de Minister van Justitie van het aanvragende land
tot de Minister van Justitie van het aangezochte land worden gericht.
De in dit artikel bedoelde aanvullende inlichtingen kunnen zowel betrekking hebben
op de feiten zelve, waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, als op het toepasselijke
recht. Deze aanvullende inlichtingen zullen rechtstreeks door de justitiële autoriteiten
van het aangezochte land aan de justitiële autoriteiten van het aanvragende land kunnen
worden gevraagd.
Van het beginsel dat een persoon in het aanvragende land slechts kan worden lastig
gevallen voor een feit waarvoor zijn uitlevering is verkregen, het zgn. specialiteitsbeginsel,
kan op grond van het onderhavige artikel in drie gevallen worden afgeweken:
-
a) indien het land dat de uitlevering toestond ermee instemt;
-
b) indien de uitgeleverde het aanvragende land niet binnen vijftien dagen na zijn definitieve
vrijlating heeft verlaten;
-
c) indien de uitgeleverde, hetzij voor een rechterlijke autoriteit van het aangezochte
land, hetzij voor een rechterlijke autoriteit van het aanvragende land uitdrukkelijk
van het specialiteitsbeginsel afstand doet.
De onder c) omschreven afwijking van het specialiteitsbeginsel komt niet voor in de
Europese overeenkomst.
Het tweede lid van het onderhavige artikel bepaalt dat het aanvragende land bevoegd
is de nodige maatregelen te nemen om de uitgeleverde na zijn vrijlating van zijn grondgebied
te verwijderen. Het spreekt vanzelf dat die maatregelen eventueel met vrijheidsbeneming
gepaard kunnen gaan.
Het specialiteitsbeginsel verzet er zich op grond van het bepaalde in het derde lid
niet tegen dat de kwalificatie, welke bij het verzoek om uitlevering aan een feit
werd gegeven, tijdens de berechting verandering ondergaat, mits het feit ook onder
deze nieuwe kwalificatie tot de feiten waarvoor uitlevering kan worden toegestaan,
blijft behoren.
Een persoon, die op grond van het onderhavige verdrag is uitgeleverd, zal slechts
met toestemming van het aangezochte land verder mogen worden geleverd aan een Staat,
die geen partij is bij het onderhavige verdrag, voor feiten die hij vóór zijn eerste
uitlevering heeft bedreven. Deze toestemming is niet vereist in de in het vorige artikel
onder b) en c) bedoelde gevallen. Ook is de toestemming niet vereist voor verderlevering
aan een ander Beneluxland.
Op grond van dit artikel kunnen rechterlijke autoriteiten van een land aan de rechterlijke
autoriteiten van een ander land met het oog op een uitlevering de voorlopige aanhouding
van een persoon verzoeken. Het verzoek kan slechts worden gedaan met betrekking tot
een feit, waarvoor uitlevering mogelijk is. De autoriteiten van het aanvragende land
zullen krachtens hun nationale wetgeving bevoegd moeten zijn de aanhouding te gelasten.
De verzoeken zullen door rechterlijke autoriteiten van de aanvragende staat hetzij
rechtstreeks, hetzij via Interpol tot de rechterlijke autoriteiten van de aangezochte
Staat worden gericht.
Indien de autoriteiten van de aangezochte Staat van oordeel zijn dat het verzoek bevoegdelijk
door een bevoegde autoriteit van de aanvragende Staat is gedaan, zullen zij op dat
verzoek overeenkomstig hun eigen wetgeving beslissen.
Een voorlopige aanhouding zal in ieder geval een eind nemen indien niet binnen een
termijn van achttien dagen een verzoek om uitlevering met de daarbij behorende stukken
is ontvangen.
Dit artikel heeft zowel betrekking op het geval dat de uitlevering gelijktijdig door
twee Beneluxlanden wordt gevraagd als op het geval dat de uitlevering zowel door een
of meer Beneluxlanden als door andere Staten is verzocht.
Het eerste lid van dit artikel geeft aan het gezochte land de bevoegdheid de overgave
van een persoon, wiens uitlevering het heeft toegestaan, uit te stellen totdat de
betrokkene, in verband met andere feiten, is berecht en een eventuele straf heeft
ondergaan.
Het tweede lid voorziet de mogelijkheid, een persoon, die een vrijheidsstraf ondergaat,
tijdelijk ter beschikking te stellen van de aanvragende partij om zijn berechting
mogelijk te maken. De betrokkene blijft in dat geval op het grondgebied van de aanvragende
partij gedetineerd. De duur van deze detentie zal op grond van het derde lid in mindering
komen van de straf, die hij in de aangezochte Staat ondergaat.
Het onderhavige artikel opent de mogelijkheid tot een verkorte uitleveringsprocedure,
die niet voorzien is in de Europese overeenkomst. Deze procedure zal kunnen worden
gevolgd wanneer het aanvragende land dit verzoekt en zowel de persoon wiens uitlevering
wordt gevraagd als het openbaar ministerie van het aangezochte land daarmede instemmen.
De betrokkene zal zijn instemming uitdrukkelijk aan de bevoegde ambtenaar van het
openbaar ministerie van het aangezochte land moeten kenbaar maken. Tot het moment
van zijn overgave zal de betrokkene zijn toestemming kunnen intrekken.
Het verzoek tot de onmiddellijke overgave in dit artikel bedoeld, wordt door de rechterlijke
autoriteiten van het aanvragende land rechtstreeks gericht tot de rechterlijke autoriteiten
van het aangezochte land.
De instemming van de betrokkene met uitlevering op grond van dit artikel sluit in,
dat hij afstand doet van zijn rechten, ontleend aan het specialiteitsbeginsel.
De Verdragsluitende Partijen zullen gehouden zijn binnen de door hun wetgeving toegestane
grenzen overtuigingsstukken en voorwerpen, die van het strafbare feit afkomstig zijn,
in beslag te nemen en deze, voor zover de bevoegde rechter van de aangezochte partij
dit toestaat, aan het aanvragende land over te geven.
Overeenkomstig de voorschriften opgenomen in de Belgische en Luxemburgse wetgeving
zal de overgave van in beslag genomen voorwerpen slechts plaats kunnen vinden nadat
de rechter van het aangezochte land daartoe toestemming heeft verleend.
De overgave zal zelfs kunnen plaatsvinden in geval een reeds toegestane uitlevering
niet kan worden geëffectueerd door de dood of de ontvluchting van de betrokkene.
De doorvoer van een uitgeleverde door een der Beneluxlanden zal op verzoek van de
Minister van Justitie van het betrokken land gericht tot de Minister van Justitie
van het land van doorvoer worden toegestaan, tenzij de uitlevering plaatsvindt voor
een politiek delict of de uitgeleverde de nationaliteit van het land van doorvoer
bezit. Bij het verzoek om doorvoer zullen de stukken, bedoeld in punt a. van het tweede
lid van artikel 11, moeten worden overgelegd.
Het onderhavige artikel is zowel van toepassing op doorvoer vanuit een Beneluxland
naar een ander Beneluxland als op doorvoer vanuit een Beneluxland naar een andere
Staat of vanuit een andere Staat naar een Beneluxland.
Het derde lid voorziet in een eenvoudiger regeling in geval de doorvoer per vliegtuig
plaatsvindt.
De inhoud van dit artikel komt in grote trekken overeen met de inhoud van de artikelen
1 en 2 van de Europese overeenkomst aangaande de rechtshulp in strafzaken. De bepaling
is echter in zoverre ruimer, dat daarin geen beperkingen m.b.t. militaire en fiscale
zaken zijn opgenomen.
De rechtshulp zal ook worden verleend, indien het betreft strafzaken tegen eigen onderdanen
en strafzaken, die betrekking hebben op feiten welke in het aangezochte land niet
strafbaar zijn gesteld.
Het artikel moet in ruime zin worden uitgelegd. Het heeft niet alleen betrekking op
de rechtshulp, die in dit hoofdstuk uitdrukkelijk wordt vermeld, doch ook op bijv.
rechtshulp bij een procedure tot gratie of revisie.
De rechtshulp kan worden geweigerd in geval van politieke misdrijven en in andere
gevallen waar de veiligheid, de openbare orde of andere wezenlijke belangen van de
aangezochte Staat zouden worden aangetast; tevens kan de rechtshulp worden geweigerd
wanneer de betrokkene terzake van het feit waarvoor de rechtshulp wordt gevraagd reeds
wordt vervolgd of is berecht.
Onder „rogatoire commissie" in de zin van dit artikel moet worden verstaan een mandaat
dat door een rechterlijke autoriteit van het ene land aan een rechterlijke autoriteit
van het andere land wordt gegeven, ten einde in haar plaats een of meer in dat mandaat
aangegeven handelingen te verrichten. De term „handelingen van onderzoek" omvat onder
andere het horen van getuigen, deskundigen en verdachten, een onderzoek ter plaatse,
huiszoekingen en inbeslagnemingen. Onder „strafzaak" zal moeten worden verstaan elke
zaak met betrekking tot welke op grond van artikel 22 rechtshulp kan worden verleend.
Dit artikel stelt de rogatoire commissie uitgaande van de rechterlijke autoriteiten
van een van de Partijen, voor wat betreft hun uitvoering, gelijk met die uitgaande
van een nationale rechter.
Deze gelijkstelling brengt mede dat wordt afgeweken van artikel 11 van de Belgische
wet van 25 maart 1874 aangaande uitlevering in die zin dat de voorafgaande toestemming
van de Raadkamer niet vereist is om over te gaan tot inbeslagneming of huiszoeking.
De rogatoire commissies, welke strekken tot een inbeslagneming of een huiszoeking,
zullen echter slechts worden uitgevoerd indien zij betrekking hebben op feiten, welke
op grond van het onderhavige verdrag op zichzelf tot uitlevering aanleiding kunnen
geven. In beslag genomen voorwerpen kunnen slechts met toestemming van de bevoegde
rechter van het aangezochte land aan het aanvragende land worden overgedragen. Het
tweede lid van artikel 20 is terzake toepasselijk.
Aan de aanvragende Staat overgedragen voorwerpen zullen op grond van artikel 29 moeten
worden teruggezonden, tenzij de aangezochte Staat daarvan afstand doet.
Indien op het grondgebied van een Beneluxland op verzoek en ten behoeve van de justitiële
autoriteiten van een ander Beneluxland een strafrechterlijk onderzoek wordt ingesteld,
zullen de justitiële autoriteiten van het aanvragende land bevoegd zijn een of meer
ambtenaren af te vaardigen, ten einde aan dit onderzoek mede te werken. Deze ambtenaren
zullen bij dit onderzoek een adviserende rol hebben. Het onderzoek zal worden uitgevoerd
door de autoriteiten van het aangezochte land.
Soortgelijke bepalingen zijn opgenomen in artikel 4 van het Benelux-verdrag nopens
de samenwerking op het stuk van douanen en van accijnzen en in artikel 13 van het
ontwerp-verdrag betreffende de samenwerking inzake regeling van in-, uit- en doorvoer.
De ambtenaren van een land, die in hun eigen land een persoon volgen, die verdacht
wordt van een feit, waarvoor uitlevering kan worden toegestaan, zijn bevoegd deze
achtervolging op het grondgebied van een ander Beneluxland voort te zetten. Zij moeten
zich dan zo spoedig mogelijk in verbinding stellen met de bevoegde ambtenaren van
het land, dat zij hebben betreden. Deze laatsten zullen de achtervolgde persoon staande
houden om zijn identiteit vast te stellen en hem eventueel arresteren. Indien blijkt
dat degene die staande is gehouden geen onderdaan is van het land waar hij zich bevindt,
zullen de justitiële autoriteiten van het land waartoe de achtervolgende ambtenaar
behoort een verzoek tot voorlopige aanhouding, als bedoeld in artikel 15, kunnen doen.
Ook zullen zij alsdan om toepassing van de verkorte uitleveringsprocedure, bedoeld
in artikel 19, kunnen verzoeken.
Indien de achtervolging ononderbroken is en het voor de achtervolgende ambtenaar niet
mogelijk is een beroep te doen op de ambtenaren van het land dat zij hebben betreden,
kunnen zij de achtervolgde in een strook van 10 km langs de grens zelf staande houden.
In dat geval moeten zij de achtervolgde persoon overgeven aan de openbare macht van
het land waar zij zich bevinden en wordt verder gehandeld als in het eerste lid van
het onderhavige artikel is vermeld.
De bepalingen vervat in artikel 26 zijn met betrekking tot de achtervolgende ambtenaren
van toepassing, zelfs indien zij niet in het bezit zijn van een rogatoire commissie
als bedoeld in dat artikel.
Het vierde lid van het artikel geeft aan welke de bevoegde ambtenaren zijn.
Overeenkomstige bepalingen komen voor in de twee bij de toelichting op artikel 26
vermelde Benelux-overeenkomsten.
Indien ambtenaren, bedoeld in de artikelen 26 en 27, optreden op het grondgebied van
een ander land, zijn zij krachtens dit artikel voor wat betreft strafbare feiten die
tegen hen of door hen worden bedreven, gelijkgesteld met de ambtenaren van het land
waar zij zich bevinden. Zij genieten derhalve op het grondgebied van dat andere land
bij de uitoefening van hun functie dezelfde bescherming als de ambtenaren van dat
land genieten. Voor strafbare feiten door hen op het grondgebied van een ander land
bedreven, kunnen zij door dat land berecht worden alsof die feiten door zijn eigen
ambtenaren waren begaan. Tijdens hun optreden in een ander land moeten de ambtenaren
zich gedragen overeenkomstig de in dat land geldende voorschriften. De toepasselijkheid
van het strafrecht van dat land sluit ook de toepasselijkheid in van de bepalingen,
welke in die strafwetgeving voorkomen met betrekking tot de noodweer.
Overeenkomstige bepalingen komen voor in de twee eerder vermelde Benelux-overeenkomsten.
Artikel 28 van het onderhavige verdrag regelt niet de civielrechterlijke aansprakelijkheid
voor tegen of door deze ambtenaren gepleegde handelingen. Dienaangaande is door de
drie Regeringen een aanvullend protocol ontworpen.
Gerechtelijke stukken bestemd voor een persoon die in een ander land verblijft, kunnen
door de autoriteiten of deurwaarders van wie zij uitgaan rechtstreeks per aangetekend
schrijven aan de betrokkene worden toegezonden. Ook kunnen deze autoriteiten en deurwaarders
voor de toezending de tussenkomst inroepen van het openbaar ministerie van het land
waar de geadresseerde verblijf houdt. Indien de bemiddeling van dat openbaar ministerie
wordt ingeroepen kan dit het stuk aan de geadresseerde toezenden ofwel, wanneer dit
uitdrukkelijk wordt gevraagd, het doen betekenen op dezelfde wijze als voor betekening
van overeenkomstige gerechtelijke stukken in zijn land is voorgeschreven. Het aangezochte
openbaar ministerie licht de verzoeker in aangaande het gevolg dat aan zijn verzoek
is gegeven.
Indien een rechterlijke autoriteit de persoonlijke verschijning van een getuige of
deskundige, die zich op het grondgebied van een ander land bevindt, noodzakelijk oordeelt,
kan zij deze door tussenkomst van het openbaar ministerie van het land waar de betrokkene
verblijf houdt, doen dagvaarden. Een aldus gedagvaarde getuige is verplicht aan deze
oproeping gevolg te geven. Artikel 34 stelt een sanctie op het niet-voldoen aan deze
verplichting. Die verplichting bestaat slechts, indien de rechterlijke autoriteit
de persoonlijke verschijning noodzakelijk heeft geoordeeld en in verband daarmede
een dagvaarding via het intermediair van het openbaar ministerie van het land waar
de getuige verblijft, heeft doen uitbrengen. Dagvaardingen, die bijv. op verzoek van
de verdachte zijn uitgebracht en waarbij de rechterlijke autoriteit de persoonlijke
verschijning niet noodzakelijk heeft geoordeeld, brengen geen verplichting tot verschijning
mede en kunnen derhalve ook geen aanleiding geven tot toepassing van artikel 34, indien
de getuige aan de oproeping geen gevolg geeft.
Artikel 18, lid 2 bevat een bepaling, die het mogelijk maakt een persoon, die op het
grondgebied van een der landen vrijheidsstraf ondergaat, tijdelijk ter beschikking
te stellen van de rechterlijke autoriteiten van een ander land, ten einde zijn berechting
mogelijk te maken. Het onderhavige artikel bevat een overeenkomstige bepaling ten
einde zijn verhoor als getuige of een confrontatie in een ander land mogelijk te maken.
Op degene, die wanneer hij overeenkomstig artikel 31 is gedagvaard om als getuige
te verschijnen, niet aan die dagvaarding voldoet, zullen dezelfde strafbepalingen
van toepassing zijn als had hij geweigerd te voldoen aan een dagvaarding om als getuige
voor de rechter van zijn eigen land te verschijnen.
Het eerste lid verschaft aan getuigen en deskundigen, die gevolg geven aan een dagvaarding
om als zodanig te verschijnen immuniteit. Deze bepaling is niet slechts toepasselijk
op personen, die overeenkomstig artikel 31 zijn gedagvaard, maar ook op hen aan wie
rechtstreeks een dagvaarding is toegezonden. De immuniteit heeft geen betrekking op
feiten, die zij na hun vertrek uit het land waar zij verblijf houden, bedrijven. Voor
die feiten kunnen zij wel worden vervolgd en eventueel in hechtenis worden genomen.
Met name kan dit het geval zijn, wanneer zij valse verklaringen zouden afleggen.
Het tweede lid geeft aan een persoon, die vrijwillig aan een dagvaarding om als verdachte
te verschijnen voldoet, immuniteit voor die feiten, die niet in de dagvaarding zijn
vermeld en die hij voor zijn vertrek uit het land waar hij verblijft zou hebben gepleegd.
Het eerste lid heeft betrekking op uittreksels uit het strafregister en op inlichtingen
die op dat strafregister betrekking hebben, welke door rechterlijke autoriteiten van
een ander land ten behoeve van strafzaken worden gevraagd. Die rechterlijke autoriteiten
kunnen deze op dezelfde wijze verkrijgen als de rechterlijke autoriteiten van het
aangezochte land.
Het tweede lid heeft betrekking op verzoeken om inlichtingen betreffende het strafregister,
die hetzij door rechterlijke autoriteiten voor andere dan strafrechterlijke doeleinden,
hetzij door administratieve autoriteiten worden gedaan. Voor deze verzoeken kan elk
land volgens zijn eigen regeling of zijn eigen praktijk bepalen in hoeverre het daaraan
gevolg zal geven.
In beginsel zullen verzoeken om rechtshulp door de betrokken rechterlijke autoriteiten
rechtstreeks tot elkaar worden gericht. Verzoeken om inlichtingen uit het strafregister
ten behoeve van strafzaken kunnen rechtstreeks aan de betrokken dienst worden gevraagd.
Alleen verzoeken om inlichtingen uit het strafregister ten behoeve van niet-strafrechterlijke
doeleinden en verzoeken om tijdelijke terbeschikkingstelling van gedetineerden moeten
van Minister van Justitie tot Minister van Justitie worden gericht.
Indien de rechterlijke autoriteiten van een land van oordeel zijn dat een zaak slechts
berecht kan worden door de rechter van een ander land of dat berechting door de rechter
van het andere land meer aangewezen is bijvoorbeeld door de aard van de zaak of de
persoonlijkheid van de dader, kunnen zij door tussenkomst van de betrokken Ministers
van Justitie een daartoe strekkend verzoek richten tot de rechterlijke autoriteiten
van dat andere land, onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken.
Het aangezochte land zal het aanvragende land laten weten welk gevolg aan een dergelijk
verzoek is gegeven.
Door rechterlijke autoriteiten of politieambtenaren van het aanvragende land gestelde
handelingen, hebben met betrekking tot de schorsing van de verjaring in het aangezochte
land, dezelfde werking als waren zij door rechterlijke autoriteiten of opsporingsambtenaren
van het aangezochte land verricht.