Vennootschapsbelasting, dividendbelasting, fiscale beleggingsinstelling, toepassing artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969

Geraadpleegd op 05-05-2024.
Geldend van 27-10-2022 t/m heden

Vennootschapsbelasting, dividendbelasting, fiscale beleggingsinstelling, toepassing artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
Dit besluit bevat mijn beleid voor de beleggingsinstelling bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Gewijzigd ten opzichte van het ingetrokken besluit van 18 februari 2014, BLKB2014/15M is het volgende.
  • De goedkeuringen met betrekking tot de financieringslimiet en de aandeelhoudersvereisten tijdens de oprichtingsfase (onderdeel 2.1. en 3.2) zijn geüniformeerd wat betreft de daarbij gestelde voorwaarden.

  • Er is een goedkeuring opgenomen voor tijdelijke leenfinanciering in afwachting van het aantrekken van aanvullend eigen vermogen (onderdeel 2.2).

  • De bestaande goedkeuring voor tijdelijke schending van de aandeelhoudersvereisten door een zogenoemde ‘evidente’ misslag van een bemiddelende bank is vervangen door een algemener geldende goedkeuring (onderdeel 3.5).

  • De inspecteur is toestemming verleend bij samenvoeging van subfondsen onder voorwaarden fiscale geruisloosheid goed te keuren (onderdeel 6.2.1.).

  • Ten slotte zijn ook enkele beperkte redactionele wijzigingen toegepast.

    1. Inleiding

    De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bevat twee bijzondere regelingen voor beleggingsinstellingen. Deze zijn opgenomen in respectievelijk artikel 6a en artikel 28. Beide regelingen kennen verschillende vereisten en gevolgen. Artikel 6a geeft een volledige (subjectieve) vrijstelling en stelt vooral eisen op het gebied van de beleggingen. Artikel 28 biedt de mogelijkheid van een tarief van nul percent en stelt vooral eisen op het gebied van aandeelhouders en dividendpolitiek. Dit besluit bevat het beleid ten aanzien van de beleggingsinstelling die gebruik maakt van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Wat in het besluit wordt vermeld met betrekking tot naamloze en besloten vennootschapen en de aandelen in deze vennootschappen geldt op gelijke wijze voor fondsen voor gemene rekening en bewijzen van deelgerechtigdheid in deze fondsen, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld. Alle in dit besluit opgenomen goedkeuringen zijn gebaseerd op de ministeriële afwijkingsbevoegdheid van artikel 28, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

    1.1. Gebruikte begrippen en afkortingen

    2. Financieringslimiet (artikel 28, tweede lid, onderdeel a)

    2.1. Financieringslimiet en oprichtingsfase

    Beleggingsinstellingen mogen slechts beperkt gebruik maken van vreemd vermogen (artikel 28, tweede lid, onderdeel a). Startende beleggingsinstellingen kunnen onder omstandigheden niet direct aan deze financieringseisen voldoen. Soms is eerst een investering nodig om beleggers aan te trekken. In afwachting van deze beleggers is dan tijdelijk financiering met vreemd vermogen noodzakelijk. Met het oog op dit soort situaties keur ik het volgende goed.

    Goedkeuring

    Ik keur goed dat de inspecteur de zogenoemde financieringseis van artikel 28, tweede lid, onderdeel a, buiten aanmerking laat, met inachtneming van de volgende beperking, respectievelijk voorwaarde.

    • a. De goedkeuring geldt zolang de opstartfase van de beleggingsinstelling voldoening aan de limiet onmogelijk, dan wel zeer bezwaarlijk maakt.

    • b. De goedkeuring vervalt uiterlijk 24 maanden na de totstandkoming van het lichaam.

    • c. De beleggingsinstelling informeert de inspecteur zo spoedig mogelijk als bij het einde van de onder b bedoelde termijn nog steeds niet wordt voldaan aan de vereisten waarop de goedkeuring betrekking heeft.

    2.2. Financieringslimiet en tijdelijke leenfinanciering in afwachting van aanvullend eigen vermogen

    Tijdens het bestaan van de beleggingsinstelling kan het zich voordoen dat voor een bepaalde belegging vanwege de financieringslimiet aanvullend eigen vermogen moet worden aangetrokken, maar dit niet mogelijk is voorafgaand aan het gewenste beleggingstijdstip. Om wenselijk geachte beleggingen niet onnodig op te houden heb ik het volgende besloten.

    Goedkeuring

    Ik verleen de inspecteur toestemming namens mij op verzoek goed te keuren dat een aan hem voorgelegde specifieke tijdelijke leenfinanciering in afwachting van het aantrekken van aanvullend eigen vermogen niet leidt tot verlies van de status van beleggingsinstelling. Deze goedkeuring geldt tot uiterlijk 6 maanden na het ontstaan van de desbetreffende leenfinanciering.

    Deze goedkeuring acht ik mede passend gezien de overeenkomstige uitlating gedaan bij de totstandkoming van de Wet Vpb 1969.1

    3. Aandeelhoudersvereisten (Artikel 28, tweede lid, onderdelen c en volgende)

    Beleggingsinstellingen zijn niet volledig vrij in de keuze van hun aandeelhouders en bestuurders. De wet bevat op dit punt een aantal beperkingen (artikel 28, tweede lid, onderdelen c, en volgende). Hieronder schets ik het beleid met betrekking tot deze beperkingen.

    3.1. Aandeelhoudersvereisten en stapelstructuren

    Beleggingsinstellingen zonder beursnotering of Wft-vergunning (dan wel vrijstelling daarvan) kunnen volgens de wet geen moeder zijn van een andere beleggingsinstelling. In de Tweede Kamer is de toezegging gedaan dat als een niet ter beurze genoteerde beleggingsinstelling voor meer dan een vierde gedeelte participeert in een andere niet ter beurze genoteerde beleggingsinstelling in de uitvoeringssfeer een oplossing zou worden gevonden voor het dreigende statusverlies (Vaste Commissie voor Financiën, 4 december 1989, UCV 4 37). Naar aanleiding hiervan hanteer ik het volgende goedkeurende beleid.

    Goedkeuring

    Ik keur goed dat de status van beleggingsinstelling niet wordt verhinderd door de omstandigheid dat een vierde gedeelte of meer van het totale aantal aandelen in dat lichaam berust bij een andere beleggingsinstelling zonder beursnotering of Wft-vergunning (dan wel vrijstelling daarvan). Aan deze goedkeuring is de voorwaarde verbonden dat eerstbedoelde beleggingsinstelling al in het lopende boekjaar ten minste 95 percent van de ter beschikking te stellen winst uitdeelt.

    Als in enig jaar niet langer wordt voldaan aan de gestelde voorwaarde verliest de beleggingsinstelling haar status met ingang van het boekjaar waarop de ter beschikking te stellen winst betrekking heeft.

    3.2. Aandeelhoudersvereisten en opstartfase

    In beleggingsinstellingen mag slechts beperkt worden deelgenomen door – kort gezegd – lichamen die zijn onderworpen aan een naar de winst geheven belasting (artikel 28, tweede lid, onderdeel c, ten tweede en artikel 28, tweede lid, onderdeel d, ten tweede). Onder omstandigheden is ook een bestuurdersband tussen dergelijke belaste lichamen en beleggingsinstellingen niet toegestaan (artikel 28, tweede lid, onderdeel f). Beide vereisten beogen misbruik van de beleggingsinstelling door belaste lichamen te voorkomen. Oprichting en introductie van beleggingsinstellingen is echter praktisch onmogelijk als direct moet worden voldaan aan deze vereisten. Omdat betrokkenheid van belaste lichamen met de oprichting en introductie van beleggingsinstellingen geen verband houdt met het te voorkomen misbruik heb ik besloten tot de volgende goedkeuring.

    Goedkeuring

    Ik keur goed dat de inspecteur op verzoek ontheffing verleent van het bepaalde in artikel 28, tweede lid, onderdeel c, ten tweede, onderdeel d, ten tweede, en onderdeel f. Aan deze goedkeuring verbindt hij de volgende beperking, respectievelijk voorwaarden:

    • a. De goedkeuring geldt zolang de opstartfase van de beleggingsinstelling voldoening aan de limiet onmogelijk, dan wel zeer bezwaarlijk maakt.

    • b. De goedkeuring vervalt uiterlijk 24 maanden na de totstandkoming van het lichaam.

    • c. De beleggingsinstelling informeert de inspecteur zo spoedig mogelijk als bij het einde van de onder b bedoelde termijn nog steeds niet wordt voldaan aan de vereisten waarop de goedkeuring betrekking heeft.

    3.3. Ontheffing van de bestuurdersvereisten als voldaan wordt aan de verzwaarde aandeelhoudersvereisten

    Voor beursgenoteerde lichamen bevat artikel 28 lichtere aandeelhoudersvereisten. Aan deze lichtere aandeelhoudersvereisten verbindt artikel 28 wel bepaalde bestuurdersvereisten. Met ingang van 1 augustus 2007 geldt dit regime voor beursgenoteerde lichamen ook voor lichamen met een Wft vergunning (of vrijstelling daarvan). Sommige van deze lichamen blijken hierdoor niet langer te voldoen aan de vereisten voor toepassing van artikel 28. Namelijk die lichamen die voldeden aan de tot 1 augustus 2007 voor hen geldende zwaardere aandeelhoudersvereisten, maar die niet voldoen aan de met ingang van 1 augustus 2007 voor hen geldende bestuurdersvereisten. Onverkorte wetstoepassing brengt mee dat deze lichamen de status van beleggingsinstelling verliezen. Dit is een door de wetgever niet beoogd gevolg. De wetswijziging beoogt juist een versoepeling van het regime voor niet beursgenoteerde lichamen met een Wft vergunning. Om hieraan recht te doen heb ik besloten tot de volgende goedkeuring.

    Goedkeuring

    Ik keur goed dat de inspecteur op verzoek ontheffing verleent van de bestuurdersbeperkingen van artikel 28, tweede lid, onderdeel f. Deze goedkeuring geldt slechts indien en zolang belastingplichtige voldoet aan de (verzwaarde) aandeelhoudersvereisten van artikel 28, tweede lid, onderdeel d.

    3.4. Aandeelhoudersvereisten en het onderworpenheids criterium

    Zoals vermeld kunnen lichamen die zijn onderworpen aan een winstbelasting slechts beperkt deelnemen in een beleggingsinstelling. Voor de toepassing van deze beperking geldt de volgende goedkeuring.

    Goedkeuring

    Ik keur goed – onder de hierna vermelde voorwaarden – dat lichamen die subjectief belastingplichtig zijn voor een belasting naar de winst, maar door de werking van een objectieve vrijstelling geen belaste activiteiten kennen, voor de toepassing van artikel 28, tweede lid, niet worden aangemerkt als lichamen onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting.

    Deze goedkeuring stoelt mede op grond van het gestelde in de Memorie van antwoord, Tweede Kamer, 1988/89, 20 701, nr. 6, blz. 18, over een pensioenfonds met een in het buitenland aan een winstbelasting onderworpen vaste inrichting.

    De goedkeuring is van toepassing onder de volgende voorwaarden:

    • a. Ieder jaar zal de beleggingsinstelling voorafgaand aan de indiening van de aangifte vennootschapsbelasting schriftelijk aan de inspecteur de gegevens verstrekken aan de hand waarvan de inspecteur kan vaststellen dat in het desbetreffende jaar door het desbetreffende lichaam geen belaste activiteiten zijn ontplooid. Tevens wordt een opgave verstrekt van de aandeelhouders van dat lichaam.

    • b. Voor zover aandelen in het desbetreffende lichaam worden gehouden door Nederlandse aandeelhouders/lichamen en sprake is van een deelneming in de zin van artikel 13 Wet Vpb 1969 verklaren deze aandeelhouders/lichamen zich vooraf tegenover de inspecteur schriftelijk ermee akkoord, dat de deelneming zal worden aangemerkt als niet kwalificerende beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid, Wet Vpb 1969 en als zodanig niet kwalificeert voor de vrijstelling van dit artikel.

    • c. De beleggingsinstelling verklaart binnen twee maanden schriftelijk tegenover de inspecteur dat zij de gestelde voorwaarden aanvaardt en dat zij bij niet nakoming van die voorwaarden het daaruit voor de Nederlandse Staat voortvloeiende nadeel geheel zal vergoeden.

    3.5. Aandeelhoudersvereisten en door aandeelhouderswisseling korte tijd niet voldoen

    Het komt voor dat door een aandeelhouderswisseling korte tijd redelijkerwijs niet kan worden voldaan aan de aandeelhoudersvereisten. Ik acht het niet wenselijk dat hierdoor de status van fbi vervalt. Daarom heb ik het volgende besloten.

    Goedkeuring

    Ik verleen de inspecteur toestemming namens mij op verzoek goed te keuren dat de status van beleggingsinstelling gehandhaafd blijft, mits:

    • a. de beleggingsinstelling redelijkerwijs niet kon voorkomen dat niet langer wordt voldaan aan de aandeelhoudersvereisten;

    • b. na ontdekking van het feit dat niet langer wordt voldaan aan de aandeelhoudersvereisten het aandelenbezit zo spoedig mogelijk, maar niet later dan 6 maanden na ontdekking, is teruggebracht tot een toegestaan niveau: en

    • c. de beleggingsinstelling informeert de inspecteur zo spoedig mogelijk als bij het einde van de onder b bedoelde termijn nog steeds niet wordt voldaan aan de vereisten waarop de goedkeuring betrekking heeft.

    Voor de volledigheid wijs ik op een verwante goedkeuring in onderdeel 2.1. van mijn besluit van 9 maart 2018, nr. 2018-27139, Staatscourant 2018 nr. 15751. In dit besluit wordt kort gezegd geen aanmerkelijk belang als bedoeld in de Wet IB 2001 aanwezig geacht bij bepaalde tijdelijke overschrijding van het door de aandeelhoudersvereisten van artikel 28, Wet Vpb1969, gestelde aanmerkelijkbelangverbod.

    3.6. Onderworpen aandeelhouder met beperkt economisch belang

    Aan de Belastingdienst worden situaties voorgelegd waarin een aan een winstbelasting onderworpen lichaam de juridische eigendom heeft van de aandelen in de (beoogde) beleggingsinstelling, maar economisch slechts een beperkt belang heeft bij die aandelen. Men verzoekt het aan een winstbelasting onderworpen lichaam voor de toepassing van de aandeelhoudersvereisten slechts als aandeelhouder aan te merken naar evenredigheid van zijn beperkte economische belang.

    Dergelijke verzoeken wijs ik af. Alleen als een juridisch eigenaar geen enkel economisch belang heeft bij de aandelen keur ik goed dat zijn belang en stemrecht buiten aanmerking blijven en in plaats daarvan aan de economische belanghebbende(n) worden toegerekend.

    Bij deze uitleg heb ik mij onder andere laten leiden door de vergelijkbare opstelling van de wetgever met betrekking tot de juridische eigendom van verzekeraars bij de totstandkoming van de aandeelhoudersvereisten. De wetgever heeft toen uitdrukkelijk aangegeven dat ook een zeer beperkt economisch belang van de verzekeraar onvoldoende reden is om aan de juridische eigendom van de verzekeraar voorbij te gaan2). Voor de duidelijkheid merk ik nog op dat dit beleidsonderdeel niet meebrengt dat voor de aandeelhoudersvereisten in beginsel de juridische eigendom van een aandeel relevant is en het economische belang alleen in aanmerking moet worden genomen als sprake is van een volledig economisch belang. Doel en strekking van de aandeelhoudersvereisten brengen mee dat zowel de juridische eigenaar als de economische belanghebbende(n) in de beoordeling worden betrokken. Als bijvoorbeeld de juridische eigendom van alle aandelen is ondergebracht bij een niet aan een winstbelasting onderworpen lichaam, maar het economisch belang van de aandelen voor 45% of meer berust bij een wel aan een winstbelasting onderworpen lichaam, wordt niet voldaan aan de aandeelhoudersvereisten van artikel 28, tweede lid, onderdeel c.

    4. Aanvang status

    Een lichaam dat voldoet aan de wettelijke vereisten kan eerst met ingang van het daarop volgende jaar als beleggingsinstelling worden aangemerkt (artikel 10, eerste lid, BBI). Het kan voorkomen dat aan alle voorwaarden wordt voldaan behoudens dat door enkele dwingende formaliteiten de statuten niet meer vóór het begin van het volgende (boek)jaar kunnen worden aangepast (in het bijzonder valt hier te denken aan de tijd die verloopt tussen het opstellen van de statuten en het passeren van de akte bij de notaris).

    Goedkeuring

    Om tegemoet te komen aan de wens al eerder als beleggingsinstelling te worden aangemerkt, keur ik goed dat het lichaam al als beleggingsinstelling wordt aangemerkt met ingang van de aanvang van het jaar waarin de statuten zijn gewijzigd. Daarbij gelden de volgende voorwaarden:

    • a. nog vóór dat tijdstip een besluit door de algemene vergadering van aandeelhouders is genomen ter zake van de statutenwijziging;

    • b. nog vóór dat tijdstip voldaan is aan de overige in artikel 28 Wet Vpb 1969 voor de verkrijging van de status omschreven vereisten.

    Een belastingplichtige die van deze regeling gebruik wil maken moet daartoe een verzoek, voorzien van de nodige bewijsstukken met betrekking tot de hiervoor onder a en b genoemde voorwaarden, indienen bij de bevoegde inspecteur. Het verzoek moet worden gedaan vóór de aangifte over het eerste boekjaar waarin de belastingplichtige als beleggingsinstelling wenst te worden aangemerkt.

    5. Winstbepaling beleggingsinstelling

    5.1.1. Dividend ontvangen uit een belang in een beleggingsinstelling

    Een belang in een beleggingsinstelling van 25% of meer moet worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer (artikel 13a Wet Vpb 1969). Als een beleggingsinstelling uit een dergelijk belang een dividend ontvangt en hierdoor de waarde van het belang daalt, zijn de gevolgen voor de uitdelingsverplichting van de ontvangende beleggingsinstelling de volgende.

    Het door een beleggingsinstelling ontvangen dividend dient steeds in haar belastbare winst en daarmee in haar uitdelingsverplichting te worden begrepen. Dit lijdt slechts uitzondering bij meegekocht dividend. Aldus wordt recht gedaan aan doel en strekking van het fiscale regime voor beleggingsinstellingen. Voor zover het ontvangen dividend daarbij tot een koersverlies leidt, wordt dat afgewikkeld via de herbeleggingsreserve.

    5.1.2. Ontvangen dividend dat al eerder tot uitdeling heeft geleid

    Beursgenoteerde beleggingsinstellingen die beleggen in onroerende zaken keren regelmatig dividend uit in verband met commerciële winst die fiscaal nog niet is gerealiseerd. Bijvoorbeeld dividend in verband met door een dochter behaalde, maar nog niet uitgedeelde vervreemdingswinst op vastgoed. Bij latere uitdeling door de dochter moet de moeder fiscaal winst nemen en op grond van de uitdelingsverplichting uitdelen wat economisch beschouwd al is uitgedeeld. Om deze dubbele uitdeling te voorkoming heb ik besloten tot de volgende goedkeuring.

    Goedkeuring

    Voor zover in van deelnemingen ontvangen dividenden middellijk of onmiddellijk vervreemdingswinsten zijn begrepen op onroerende zaken die niet zijn herbelegd, worden deze op een vóór het indienen van de aangifte over het desbetreffende jaar aan de bevoegde inspecteur gedaan schriftelijk verzoek behandeld als meegekocht dividend, als tevens aannemelijk is dat het saldo van de uitdelingen van winst van de beleggingsinstelling in de voorafgaande negen jaren het saldo van de uitdelingsverplichtingen over die jaren overtreft.

    5.1.3. Ontwikkelingsdochter; (on)aanvaardbaarheid cost-plus

    Projectontwikkeling is geen beleggen. Een fbi kan daarom zelf in beginsel3 niet aan projectontwikkeling doen. Het houden van aandelen in en besturen van een zogenoemde ontwikkelingsdochter is wel mogelijk, krachtens artikel 28, derde lid, onder a.

    Kenmerkend voor de ontwikkeling van vastgoed door de ontwikkelingsdochter van artikel 28, derde lid, is dat het ‘lichaam in de ontwikkelingsfase substantiële zeggenschap heeft over de vormgeving van een project of als een lichaam substantieel risico loopt met betrekking tot de realisatie of de waarde van een project’4). Deze substantiële inhoud van de werkzaamheden van een ontwikkelingsdochter brengt met zich mee dat geen sprake is van een routinematige functie, maar van een entrepreneursfunctie. Een dergelijke entrepreneursfunctie gaat gepaard met aanzienlijke en projectspecifieke unieke risico’s en de beloning ervan is niet te benchmarken door vergelijking met andere onafhankelijke partijen in de markt. Het past daarom in zijn algemeenheid niet om bij dergelijke activiteiten de zakelijke beloning te bepalen op basis van een kostengerelateerde beloning zoals de Cost-Plus methode of de Transactional Net Margin methode met een netto operationele winstmarge op de kosten als ‘profit level indicator’.

    De volledige waardemutatie van het ontwikkelde vastgoed vanaf de aanvang van de planfase/initiatieffase tot de voltooiing van het project kan bij de bepaling van een zakelijke vergoeding een goede aanwijzing vormen voor de beloning van de ontwikkelingsdochter; rekening houdend met de autonome waardemutatie van het ontwikkelde vastgoed, dat wil zeggen de waardemutatie niet veroorzaakt door de ontwikkeling van het vastgoed.

    Ook de bedoeling van het fbi-regime voor de ontwikkelingsdochter pleit tegen het gebruik van een kostengerelateerde beloning. De wetsgeschiedenis toont uitdrukkelijk dat de wetgever beoogt de volledige projectontwikkelingswinst bij de ontwikkelingsdochter in de belastingheffing te betrekken. Een kostengerelateerde beloning zou ertoe leiden dat (mogelijk) niet de volledige ontwikkelingswinst bij de ontwikkelingsdochter wordt belast en is in dergelijke situaties dan ook strijdig met de bedoeling van de wetgever.

    5.2. Herbeleggingsreserve (artikel 4 BBI)

    Beleggingsinstellingen kunnen er voor kiezen in het eerste jaar ten laste van de winst een herbeleggingsreserve te vormen (artikel 4 BBI).

    5.2.1. Effecten: inschrijvingen in schuldregisters

    Artikel 4, tweede lid, BBI maakt een onderscheid tussen effecten en overige beleggingen. Ten aanzien van effecten kan het saldo van ‘koerswinsten en koersverliezen op effecten’ in de herbeleggingsreserve worden opgenomen, terwijl van de overige beleggingen het saldo van ‘winsten en verliezen ter zake van vervreemding’ wordt gedoteerd. De kwalificatie van bepaalde beleggingen als effecten is daardoor van belang.

    Inschrijvingen in schuldregisters zijn aan te merken als effecten als zij voldoen aan de volgende voorwaarden:

    • a. de inschrijving in het schuldregister maakt deel uit van een lening waarin ook (naar keuze van de inschrijver) kan worden deelgenomen in de vorm van schuldbewijzen welke ter beurze worden genoteerd;

    • b. voor de inschrijving in het schuldregister gelden geen van het overige deel van de lening afwijkende regelingen met betrekking tot looptijd, rente en aflossing;

    • c. de inschrijving in het schuldregister is verhandelbaar;

    • d. de verhandeling van de inschrijving in het schuldregister is, behoudens het stellen van voorwaarden aan de omvang van gedeeltelijke verhandeling, niet onderworpen aan enige goedkeuring door de schuldenaar;

    • e. de inschrijving in het schuldregister kan op verzoek van de houder van die inschrijving worden omgezet in aan hem te verstrekken schuldbewijzen als onder a bedoeld;

    • f. het onder e bedoelde recht tot omzetting kan door de houder van de inschrijving worden uitgeoefend tot ieder door hem gewenst bedrag;

    • g. voor de omzetting van de inschrijving in het schuldregister in schuldbewijzen is niet de goedkeuring van de schuldenaar vereist.

    Wellicht ten overvloede merk ik op dat aan bovenstaande voorwaarden voldoen de inschrijvingen in het schuldregister bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën ter zake van staatsleningen waarop de ‘Regeling schuldregisters Nederlandse staatsleningen 2003’ van 17 december 2003 (Stcrt. 2004, 16) van toepassing is.

    5.2.2. Interim-dividend ten laste van de herbeleggingsreserve

    In onderdeel 7.3 keur ik goed dat koers- en vervreemdingswinsten al in de loop van het jaar als uitdeling uit de herbeleggingsreserve vrij van dividendbelasting kunnen worden uitgekeerd. Deze goedkeuring laat onverlet dat de inspecteur het (jaar)saldo van de toevoeging en vermindering van de herbeleggingsreserve slechts éénmaal per boekjaar in een beschikking vaststelt. Hiertoe wordt na afloop van het boekjaar het verloop van de herbeleggingsreserve op jaarbasis beoordeeld. Als door latere verliezen blijkt dat meer ten laste van de herbeleggingsreserve is gebracht dan op jaarbasis mogelijk zou zijn, wordt dat meerdere aangemerkt als een verlies ter zake van vervreemding van beleggingen in het volgende jaar. De inspecteur stelt het naar volgend jaar over te brengen verlies vast bij voor bezwaar vatbare beschikking in overeenstemming met artikel 4, vierde lid, BBI.

    5.2.3. Positief saldo van koers- en vervreemdingsresultaten en uitdelingstekort

    Als gekozen is voor het vormen van een herbeleggingsreserve wordt het saldo van koers- en vervreemdingsresultaten niet tot de winst gerekend maar gedoteerd aan de herbeleggingsreserve. Daarbij is de jaardotatie gelimiteerd door het aan de herbeleggingsreserve gestelde plafond (artikel 4, vijfde lid, BBI). Hierdoor kan een positief saldo van de koers- en vervreemdingsresultaten in een jaar niet (volledig) aan de herbeleggingsreserve worden toegevoegd als sprake is van een samenloop met een uitdelingstekort. De wetgeving voorziet wel in de mogelijkheid van een verrekening van het uitdelingstekort maar niet in de mogelijkheid om in een later jaar alsnog een (inhaal)dotatie aan de herbeleggingsreserve te doen. Teneinde de regeling in overeenstemming te brengen met de bedoeling keur ik het volgende goed.

    Goedkeuring

    Als in een jaar het positieve saldo van de koers- en vervreemdingsresultaten door het bereiken van het plafond van de herbeleggingsreserve, niet of niet volledig aan de herbeleggingsreserve kan worden toegevoegd wordt op verzoek van de belastingplichtige het overschot door de inspecteur vastgesteld. Het door de inspecteur vastgestelde bedrag mag vervolgens in één of meer van de daarop volgende jaren aan de herbeleggingsreserve worden toegevoegd voor zover het aan de herbeleggingsreserve gestelde plafond daarvoor de ruimte biedt.

    5.3. Plafond van de afrondingsreserve

    Beleggingsinstellingen kunnen een afrondingsreserve vormen (artikel 5 BBI). De afrondingsreserve heeft tot doel het lichaam in staat te stellen de uit te delen winst vast te stellen op een afgerond bedrag. De afrondingsreserve bedraagt maximaal 1% van wat is gestort op de bij het einde van het boekjaar in omloop zijnde aandelen (artikel 5, tweede lid, BBI). Hierbij moet onder het op aandelen gestorte kapitaal ook worden verstaan de eventuele storting van agio. Voor de volledigheid merk ik op dat de herbeleggingsreserve voor de berekening van de afrondingsreserve geen deel uitmaakt van het op aandelen gestorte kapitaal.

    6. Uitdelingsverplichting (artikel 28, tweede lid, onderdeel b)

    In artikel 28, tweede lid, onderdeel b, is de zogenoemde uitdelingsverplichting opgenomen. Deze houdt in dat binnen acht maanden na afloop van het boekjaar de voor uitdeling beschikbare winst moet worden uitgedeeld aan de aandeelhouders en deelgerechtigden. De volgende beleidsonderdelen hebben betrekking op deze uitdelingsverplichting.

    6.1. Ontheffing van de uitdelingsverplichting

    In 6.1.1. en 6.1.2. zijn twee situaties beschreven waarin een (gedeeltelijke) ontheffing van de uitdelingsverplichting wordt gegeven (6.1.3.). In 6.1.4. is een beschrijving opgenomen van een situatie waarin geen ontheffing van de uitdelingsverplichting wordt verleend.

    6.1.1. Te late bekendheid met op grond van artikel 3 BBI in aanmerking te nemen bedragen

    Op het moment waarop de commerciële winst van een beleggingsinstelling wordt vastgesteld zijn soms nog niet de bedragen bekend die op grond van artikel 3 BBI in de fiscale winst moeten worden begrepen ter zake van ontvangen bonusaandelen, split-ups en dergelijke. Het kan voorkomen dat door die onbekendheid, de over het jaar in feite verrichte uitdelingen zijn achtergebleven bij de op de voet van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, te verrichten uitdelingen.

    6.1.2. Te lage uitdeling in verband met afwezigheid vrije reserves

    Het kan voorkomen dat positieve beleggingsresultaten worden behaald die tot een uitdelingsverplichting leiden (zoals de ontvangst van dividenden, huur en rente), maar dat daarnaast (grote) vermogensverliezen worden geleden. De uitdelingsverplichting kan dan groter zijn dan het volgens Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde eigen vermogen verminderd met de reserves die krachtens de wet of de statuten moeten worden aangehouden. De uitdelingsverplichting dwingt dan tot een dividend dat groter is dan de zogenoemde vrije reserves. Dit acht ik ongewenst.

    Voor de volledigheid merk ik op dat de voor deze situatie (in 6.1.3.) opgenomen goedkeuring (mede) ongewijzigde voortzetting beoogt van de in de vorige versie van dit besluit opgenomen goedkeuring met betrekking tot het zogenoemde civielrechtelijke dividendmaximum van artikel 216 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Met ingang van 1 oktober 2012 is dit artikel zodanig gewijzigd dat onder omstandigheden uitdeling ook mogelijk is zonder vrije reserves, tenzij – kort gezegd – het bestuur vindt dat de vennootschap daarna haar opeisbare schulden niet zal kunnen betalen. Mede om te voorkomen dat de Belastingdienst bij afwezigheid van vrije reserves moet beoordelen of de betalingscapaciteit toch uitdeling toestaat, heb ik besloten om voor de onderhavige goedkeuring aan te blijven sluiten bij de afwezigheid van zogenoemde vrije reserves en heb ik de goedkeuring aangepast zoals hierboven vermeld.

    6.1.3. Goedkeuring voor situaties vermeld in 6.1.1. en 6.1.2.

    Voor zover door omstandigheden zoals beschreven in 6.1.1. en 6.1.2. niet is voldaan aan de uitdelingsverplichting van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, keur ik goed dat dit tekort wordt toegevoegd aan de afrondingsreserve. Dit bedrag komt ten laste van de winst van het jaar waarop de hiervoor genoemde uitdelingsverplichting betrekking heeft. Op deze toevoeging vindt de laatste volzin van artikel 7, eerste lid, BBI overeenkomstige toepassing.

    6.1.4. Uitkering wel mogelijk, maar (commerciële) winst ontbreekt

    Onder omstandigheden kan vanwege de fiscale winst sprake zijn van een uitdelingsverplichting die uitgaat boven de winstreserves in de commerciële jaarrekening. Bij aanwezigheid van een agioreserve is in zoverre echter geen sprake van het afwezig zijn van vrije reserves als bedoeld onder 6.1.2. Uitkeringen ten laste van de agioreserve kunnen evenwel niet worden aangemerkt als het voldoen aan de uitdelingsverplichting (zie Kamerstukken II 1968/69, 6 000, nr. 22, blz. 17rk en Kamerstukken I 1989/90, 20 701, nr. 78d, blz. 15). Vanuit de praktijk is verzocht om een oplossing in de beleidsmatige sfeer. Naar mijn mening is dat echter niet nodig. De oorzaak van het probleem is dat de commerciële winstberekening kennelijk onvoldoende aansluit bij de fiscale winstberekening waarvoor de beleggingsinstelling met een herbeleggingsreserve in feite heeft gekozen (art. 1a BBI en art. 4 BBI). De fiscale beleggingsinstelling dient aan haar uitdelingsverplichting te voldoen. Civielrechtelijk is uitkering toegestaan. Fiscaalrechtelijk is daarbij van belang dat uitkering geschiedt als dividend. Het is vervolgens zaak om de boekhouding te doen aansluiten bij die realiteit.

    6.2. Ontheffing van de eis van gelijke winstverdeling

    Een beleggingsinstelling moet de ter beschikking te stellen winst gelijkelijk verdelen over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid (artikel 28, tweede lid, onderdeel b). In de volgende situaties keur ik goed dat deze eis buiten aanmerking blijft.

    Goedkeuring

    • a) De eis van een gelijke winstverdeling per aandeel mag buiten aanmerking blijven als alle aandelen in één hand zijn, of als alle aandeelhouders in dezelfde mate zijn gerechtigd tot de verschillende soorten aandelen.

    • b) De eis van een gelijke winstverdeling per aandeel mag ook buiten aanmerking blijven als de ongelijke winstverdeling samenhangt met het bestaan van prioriteitsaandelen, mits:

      • 1. het nominaal gestorte kapitaal op het totaal van de prioriteitsaandelen niet meer bedraagt dan € 500; en

      • 2. de vergoeding op de prioriteitsaandelen niet meer beloopt dan 7 percent.

    • c) Ook bij NV’s met een zogenoemde paraplustructuur mag de eis van een gelijke winstverdeling buiten aanmerking blijven, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1. elk (sub-)fonds van de NV dient te voldoen aan alle voorwaarden van artikel 28;

      • 2. geen (sub-)fonds van de NV belegt in enig ander (sub-)fonds van de NV; en

      • 3. overigens voldoet de NV aan alle voorwaarden van artikel 28.

      Zie voor een nadere toelichting op deze goedkeuring het slot van deze paragraaf.

    • d) De eis van gelijke winstverdeling vindt verder geen toepassing voor zover een ongelijke verdeling van winst het gevolg is van een door de beleggingsinstelling gemaakt onderscheid tussen aandelenklassen, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1. door de beleggingsinstelling wordt bijgehouden in welke mate de verschillende aandelenklassen hebben bijgedragen aan de herbeleggingsreserve en de afrondingsreserve die (eventueel) is gevormd krachtens het BBI;

      • 2. de toepassing van artikel 3b en artikel 4d Wet DB vindt plaats met inachtneming van de in de vorige volzin bedoelde (eventuele) verschillen in bijdrage aan de herbeleggingsreserve;

      • 3. de beoordeling of voldaan is aan de voorwaarden met betrekking tot de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid zoals deze zijn gesteld in onderdeel c, respectievelijk onderdeel d, van artikel 28, tweede lid, vindt niet plaats per klasse van aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid, maar vindt plaats ten aanzien van alle klassen van aandelen respectievelijk bewijzen van deelgerechtigdheid gezamenlijk; en

      • 4. het gebruik van verschillende aandelenklassen is niet in belangrijke mate gericht op ontgaan van dividendbelasting.

    Voor de duidelijkheid merk ik op dat de goedkeuring onder d. ook toestaat dat genoemde verschillende aandelenklassen bestaan binnen de subfondsen van de zogenoemde paraplufondsen.

    Ter toelichting op de goedkeuring voor paraplufondsen (hierboven onder c) merk ik het volgende op.

    Een paraplustructuur houdt in dat het aandelenkapitaal is onderverdeeld in verschillende series aandelen. Elke serie aandelen representeert een afzonderlijk geadministreerde effectenportefeuille op basis van een eigen beleggingsbeleid. Aldus kan binnen de ene NV een veelheid aan (sub-)fondsen worden onderscheiden. Deze veelheid van subfondsen is onverenigbaar met de eis van gelijke winstverdeling van artikel 28. Door bovenstaande goedkeuring is artikel 28 toch – zij het onder voorwaarden – toegankelijk voor paraplufondsen.

    Gesteld zou kunnen worden dat door de gekozen structuur de verschillende (sub-) fondsen van de NV in zekere zin borg staan voor elkaar. Of borgstelling kan worden aangemerkt als beleggen hangt af van de omstandigheden. In het geval van een paraplufonds kan daaraan echter worden voorbijgegaan. Als enig (sub-)fonds wordt aangesproken voor de schulden van een ander (sub-)fonds zal dit laatste fonds immers de financieringsvereisten van artikel 28, tweede lid, onderdeel a, hebben overschreden. Gevolg daarvan is statusverlies voor de NV als geheel en tevens voor alle (sub-)fondsen. Voor de toepassing van artikel 28, vierde lid, in dergelijke omstandigheden zie ik in beginsel geen aanleiding.

    Het beleid met betrekking tot de aandeelhouders- en bestuurdersvereisten, zoals neergelegd in dit besluit, vindt overeenkomstige toepassing op nieuwe (sub-)fondsen van de NV; daarbij wordt een reeds bestaand fonds, dat wordt omgezet in een (sub-)fonds van de NV niet als nieuw beschouwd. Voor alle duidelijkheid zij er bovendien op gewezen dat de tijdelijke ontheffing van deze vereisten die wordt verleend aan een nieuw (sub-)fonds, onverlet laat dat de NV als geheel wel aan deze eisen dient te voldoen (behoudens voor zover dit beleid op de NV als geheel van toepassing is).

    Het onderscheiden van de verschillende (sub-)fondsen binnen de NV met het oog op de winstverdeling doet niet af aan het feit dat er sprake is van één belastingplichtige voor de heffing van vennootschapsbelasting, op welke belastingplichtige het BBI van toepassing is. Aldus is er formeel één aangifte, één (keuze voor een) herbeleggingsreserve, één uitdelingsverplichting, enzovoort. Daarnaast zal voor ieder (sub-)fonds een berekening dienen te worden gemaakt op basis van een overeenkomstige toepassing van het BBI uit hoofde van voorwaarde 1. Onder omstandigheden kan het zich daarbij voordoen dat de som van de voor de (sub-)fondsen berekende uitdelingsverplichtingen de uitdelingsverplichting van de NV te boven gaat. Vanuit de NV als geheel bezien wordt dan op grond van voorwaarde 1 meer uitgedeeld dan krachtens artikel 2 BBI nodig is. Als dit leidt tot problemen met het vormen van een herbeleggingsreserve kunnen deze worden voorgelegd aan de Belastingdienst/ Directie Vaktechniek Belastingen, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag. Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing op fondsen voor gemene rekening.

    Opgemerkt wordt dat de goedkeuringen onder b, c en d zich naast elkaar kunnen voordoen. Wellicht ten overvloede wordt erop gewezen dat bij een paraplufonds de goedkeuring onder b niet wordt toegepast per subfonds maar op het fonds als geheel.

    6.2.1. Reorganisatie subfondsen (aandelenklassen)

    In de praktijk worden subfondsen (en aandelenklassen) regelmatig samengevoegd of gesplitst. Op verzoek wordt door mij goedgekeurd dat bij dergelijke samenvoegingen of splitsingen bestaande fiscale claims van de FBI en haar deelgerechtigden worden doorgeschoven, mits sprake is van een zakelijke reorganisatie en de doorschuif van de claims niet leidt tot (mogelijk) claimverlies. Met samenvoeging van subfondsen is intussen voldoende ervaring opgedaan dat deze verzoeken door de inspecteur kunnen worden afgedaan. Ik heb daarom het volgende besloten.

    Goedkeuring

    Ik verleen de inspecteur toestemming namens mij op verzoek fiscale begeleiding te verlenen van samenvoeging van subfondsen met gebruikmaking van het in bijlage 1 opgenomen tekstblok.

    Onder samenvoeging als bedoeld in de vorige volzin wordt verstaan het samenstel van handelingen waardoor:

    • a. een bestaand subfonds verdwijnt (verdwijnende subfonds);

    • b. het vermogen toegerekend aan het verdwijnende subfonds zonder uitkering aan de aandeelhouders gaat behoren tot het vermogen dat wordt toegerekend aan een ander subfonds (verkrijgend subfonds); en

    • c. de aandeelhouders van het verdwijnende subfonds in het kader van de samenvoeging zonder storting aandeelhouder worden in het verkrijgende subfonds, naar rato van de verhouding tussen de waarde in het economische verkeer van de aandelen direct voorafgaand aan de samenvoeging.

    Verzoeken om andere reorganisatie van subfondsen dan de hiervoor beschreven samenvoeging worden ingediend bij de inspecteur en door hem met zijn bericht en raad doorgestuurd naar Belastingdienst/ Directie Vaktechniek Belastingen, Postbus 20201, 2500 EE Den Haag.

    6.3. Spoedreparatie fiscale eenheid en berekening voor uitdeling beschikbare winst fiscale eenheid

    Bij de totstandkoming van de Wet spoedreparatie fiscale eenheid heb ik toegezegd dat de spoedreparatie buiten aanmerking blijft voor de berekening van de uit te delen winst5. Onder omstandigheden zou anders meer winst uitgedeeld moeten worden dan beschikbaar is. Gevolg gevend aan deze toezegging keur ik goed, vooruitlopend op aanpassing van het BBI, dat tot de bedragen bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdelen a tot en met g, van het BBI, mede wordt geacht te behoren: de winst die op grond van artikel 15, zestiende lid, tweede zin, van de wet in aanmerking wordt genomen.

    7. Dividendbelasting; herbeleggingsreserve

    De herbeleggingsreserve wordt aangemerkt als gestort kapitaal (artikel 3b Wet DB). Deze bepaling is ingevoerd om koers- en vervreemdingswinsten vrij van dividendbelasting ten laste van de herbeleggingsreserve te kunnen uitdelen.

    7.1. Gevolgen keuze om per 1 januari 2001 geen herbeleggingsreserve te vormen

    Een op 1 januari 2001 bestaande beleggingsinstelling had de mogelijkheid om met ingang van die datum geen herbeleggingsreserve meer te vormen. Deze keuze heeft geen gevolgen voor een al bestaande herbeleggingsreserve. De in het verleden gevormde herbeleggingsreserve kan in stand blijven. In de overgangsregeling is namelijk niet bepaald dat in dat geval de bestaande herbeleggingsreserve in het resultaat van 2000 moet vrijvallen. Op grond van artikel 3b Wet DB wordt ook de bestaande herbeleggingsreserve aangemerkt als gestort kapitaal. De keuze om vervolgens vanaf 1 januari 2001 geen herbeleggingsreserve meer te vormen heeft slechts gevolgen voor ná 1 januari 2001 behaalde koers- en vervreemdingsresultaten. Deze worden in dat geval tot het fiscale resultaat gerekend en kunnen niet aan de herbeleggingsreserve worden toegevoegd.

    7.2. Vrij van dividendbelasting uitkeren van de herbeleggingsreserve

    Door het aanmerken van de herbeleggingsreserve als gestort kapitaal is op een uitdeling uit de herbeleggingsreserve artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet DB van toepassing. Dit artikel bepaalt dat op de terugbetaling van gestort kapitaal dividendbelasting moet worden ingehouden indien en voor zover er zuivere winst is, tenzij tevoren de algemene vergadering van aandeelhouders tot de teruggaaf heeft besloten en de nominale waarde van de desbetreffende geplaatste aandelen bij statutenwijziging met een gelijk bedrag is verminderd. Is dat laatste niet het geval dan wordt volgens vaste jurisprudentie op het moment van uitkeren bepaald of sprake is van aanwezigheid van ‘zuivere winst’. In de praktijk blijkt dat de eisen die deze bepaling stelt in veel gevallen prohibitief zijn voor het doen van een uitkering vrij van dividendbelasting ten laste van de herbeleggingsreserve door de aanwezigheid van zuivere winst. De regeling van artikel 3b Wet DB beantwoordt hierdoor niet volledig aan haar doel. Deze regeling is juist ingevoerd om koers- en vervreemdingswinsten vrij van dividendbelasting ten laste van de herbeleggingsreserve te kunnen uitdelen. Ik heb daarom aanleiding gevonden het volgende goed te keuren.

    Goedkeuring

    Ik keur goed dat de toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet DB achterwege blijft voor zover een beleggingsinstelling een uitkering doet ten laste van de herbeleggingsreserve. Als voorwaarde geldt dat de beleggingsinstelling zowel in haar boekhouding en jaarrekening, als tegenover haar aandeelhouders, uitdrukkelijk vastlegt dat sprake is van een uitkering ten laste van de herbeleggingsreserve.

    De toets aan de aanwezigheid van zuivere winst is opgenomen om te voorkomen dat gekozen wordt voor het (belastingvrij) terug betalen van kapitaal in plaats van het uitkeren van (belast) dividend. Bij een beleggingsinstelling kan deze eis echter achterwege blijven omdat de op directe beleggingsresultaten rustende uitdelingsverplichting al waarborgt dat uitkeringen ten laste van de herbeleggingsreserve niet in de plaats zullen treden van wel aan dividendbelasting onderworpen uitkeringen van het directe beleggingsresultaat. Deze goedkeuring heeft dan ook uitsluitend betrekking op inhouding van dividendbelasting op uitkeringen ten laste van de herbeleggingsreserve door beleggingsinstellingen.

    7.3. Interim-dividend en herbeleggingsreserve

    Er zijn beleggingsinstellingen die in de loop van het jaar behaalde koers- en vervreemdingswinsten al voor het einde van het desbetreffende jaar ten laste van de herbeleggingsreserve willen uitkeren. Hierover merk ik het volgende op.

    In de herbeleggingsreserve wordt opgenomen een bedrag gelijk aan het in het jaar volgens goed koopmansgebruik berekende saldo van koers- en vervreemdingsresultaten (artikel 4, tweede lid, BBI). Artikel 8 BBI bepaalt vervolgens dat de bedragen van de toevoeging aan of de vermindering van de herbeleggingsreserve door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking worden vastgesteld. Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat de herbeleggingsreserve uitsluitend aan het einde van ieder boekjaar wordt gemuteerd. Gevolg zou zijn dat in de loop van een jaar behaalde koers- en vervreemdingswinsten nooit vrij van dividendbelasting ten laste van de herbeleggingsreserve kunnen worden uitgekeerd. In aanmerking nemende dat de herbeleggingsreserve niet meer is dan de weergave van het positieve saldo van koers- en vervreemdingsresultaten op een bepaald tijdstip (balansdatum) keur ik, voor zover nodig, het volgende goed.

    Goedkeuring

    Voor het doen van een uitkering ten laste van de herbeleggingsreserve kan deze ook tussentijds, bij het opstellen van kwartaal of halfjaarcijfers, met inachtneming van de daarvoor geldende regels, worden berekend.

    7.a. Dividendbelasting; Afdrachtvermindering en subfondsen (of aandelenklassen)6

    In de praktijk is gebleken dat bij gebruik van subfondsen of aandelenklassen de beleggingsinstellingen de afdrachtvermindering willen berekenen alsof de subfondsen of aandelenklassen afzonderlijke beleggingsinstellingen zijn. Ik heb hiertegen geen bezwaar en keur daarom goed dat artikel 11a Wet DB toepassing vindt alsof de subfondsen of aandelenklassen ieder afzonderlijk inhoudingsplichtige zijn voor de dividendbelasting. Deze goedkeuring geldt onder de voorwaarde dat de beleggingsinstelling zich schriftelijk tegenover de inspecteur akkoord verklaart met deze toepassing van artikel 11a Wet DB. Deze aanvaardingsvoorwaarde wordt gesteld om te voorkomen dat de keuze voor de goedkeuring afhankelijk wordt gesteld van het eventuele fiscale voordeel van de keuze.

    8. Statusverlies van de beleggingsinstelling

    Alleen beleggingsinstellingen kunnen een herbeleggingsreserve vormen. De vraag is gesteld of het vervallen van de status van beleggingsinstelling tot gevolg heeft dat het karakter van de herbeleggingsreserve als gestort kapitaal wijzigt. Zou dat het geval zijn dan wordt alsnog een claim gevestigd op tijdens de statusperiode opgebouwde vermogenswinsten.

    Goedkeuring

    Voor de heffing van dividendbelasting wordt de herbeleggingsreserve aangemerkt als gestort kapitaal (artikel 3b Wet DB). Voor zover nodig keur ik goed dat deze bepaling ook geldt na het verlies van de status van beleggingsinstelling. Bij statusverlies van de beleggingsinstelling vindt dus geen vrijval (in de winst) van de herbeleggingsreserve plaats. Op uitkeringen ten laste van de voormalige herbeleggingsreserve is artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet DB overigens wel van toepassing. Uitkeringen ten laste van de herbeleggingsreserve dienen na statusverlies van de beleggingsinstelling op dezelfde wijze te worden behandeld als uitkeringen ten laste van de agioreserve. De in onderdeel 7.2 opgenomen goedkeuring is niet langer van toepassing aangezien deze uitsluitend betrekking heeft op een uitkering uit de herbeleggingsreserve door een beleggingsinstelling.

    10. Inwerkingtreding

    Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

    Dit besluit wordt met bijlage in de Staatscourant gepubliceerd.

    Den Haag, 14 oktober 2022

    De Staatssecretaris van Financiën

    namens deze,

    H.G. Roodbeen

    hoofddirecteur Fiscale en Juridische Zaken

    Bijlage 1

    Conceptbeslissing op verzoek om fiscale begeleiding van samenvoeging van bepaalde subfondsen

    TE GEBRUIKEN TEKSTBLOK

    Naar aanleiding van uw brief van XXXXX heeft de Staatssecretaris van Financiën mij in zijn besluit met kenmerk XXXX gemachtigd tot de volgende goedkeuring met betrekking tot de in uw hiervoor genoemde brief beschreven samenvoegingen.

    • 1. Vennootschapsbelasting

      • a. Voor de toepassing van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 blijft de door u beschreven samenvoeging buiten aanmerking, onder de voorwaarde dat een bij de samenvoeging verkrijgend subfonds wordt geacht volledig in de plaats te zijn getreden van het desbetreffende verdwijnende subfonds.

      • b. Bij de verrekening van een uitdelingstekort krachtens artikel 2, tweede en derde lid, van het Besluit beleggingsinstellingen, geldt deze plaatsvervanging onder de hierna omschreven beperking.

        • Een bij een subfonds berekend uitdelingstekort van een jaar voorafgaand aan de samenvoeging wordt slechts verrekend met de voor uitdeling beschikbare winst van een volgend jaar, voor zover de voor uitdeling beschikbare winst toerekenbaar is aan het desbetreffende subfonds.

        • De toerekening als bedoeld in de vorige volzin, vindt plaats door de voor uitdeling beschikbare winst van het desbetreffende subfonds te berekenen die zou zijn genoten als de samenvoeging niet zou hebben plaatsgevonden en het subfonds zelfstandig belastingplichtig zou zijn voor de vennootschapsbelasting.

        • De verdeling van na de samenvoeging opgekomen bedragen vindt plaats door het voor verkrijgende subfonds als geheel geldende bedrag te verdelen over de samengevoegde subfondsen overeenkomstig de bij de samenvoeging in aanmerking genomen ruilverhouding.

      • c. De hiervoor onder b opgenomen beperking vindt overeenkomstige toepassing bij de toevoeging aan de herbeleggingsreserve van overschotten uit voorafgaande jaren krachtens de goedkeuring van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën met kenmerk

    • 2. Dividendbelasting

      • a. Ik keur voor zover nodig goed dat bij de samenvoeging de heffing van dividendbelasting achterwege blijft.

      • b. Als gestort kapitaal op de bij de samenvoeging uitgereikte participaties geldt ten aanzien van alle participanten slechts hetgeen op de in het kader van de samenvoeging verdwenen participaties is gestort.

      • c. Voor de toepassing van artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB) keur ik goed dat de aanspraak op vermindering van het verdwijnende fonds, zoals deze direct voorafgaand aan de samenvoeging bestaat, na de samenvoeging in aanmerking wordt genomen bij het verkrijgende fonds. Voor deze goedkeuring gelden de volgende voorwaarden:

        Voorwaarden

        • De aandeelhouders van het verdwijnende fonds worden aandeelhouders van het verkrijgende fonds naar rato van hun belang bij de beleggingen van het desbetreffende verdwijnende fonds ten opzichte van die van het verkrijgende fonds op het moment van samenvoegen.

        • De belangen van de aandeelhouders ondergaan geen materiele wijziging gedurende de eerste maand na de samenvoeging, tenzij het verkrijgende fonds aannemelijk maakt dat aan deze belangenwijziging zakelijke redenen ten grondslag liggen.

        • De aanspraak op afdrachtvermindering van het verdwijnende fonds leidt slechts tot vermindering van af te dragen dividendbelasting bij het verkrijgende fonds voor zover deze aanspraak toerekenbaar is aan de beleggingen verkregen van het desbetreffende verdwijnende fonds.

        • Voor de toerekening van de aanspraak op afdrachtvermindering wordt de af te dragen dividendbelasting van het verkrijgende fonds verdeeld tussen de beleggingen van het verkrijgende en het desbetreffende verdwijnende fonds naar rato van het dividendverleden van deze fondsen. Het dividendverleden is het dividend uitgekeerd in de vijf kalenderjaren voorafgaand aan de samenvoeging.

        Hierna volgt een voorbeeld van de wijze waarop deze toerekening wordt bepaald.

        Voorbeeld

        • Het verdwijnende fonds heeft direct voorafgaand aan de samenvoeging een aanspraak op vermindering volgens artikel 11a Wet DB van 100.

        • Na samenvoeging bedraagt de af te dragen dividendbelasting door het verkrijgende fonds 200.

        • Vóór samenvoeging keerden de verdwijnende en verkrijgende fondsen jaarlijks respectievelijk 1.000 en 1.500 dividend uit.

      De dividendbelasting van het verkrijgende fonds dat toerekenbaar is aan de beleggingen verkregen van het verdwijnende fonds bedraagt: 200*(5*1.000)/(5*1.000+5*1.500) = 80.

    1. Handelingen Tweede Kamer, 1968–1969, 11 juni 1969, p 3206, rechterkolom ^ [1]
    2. Eerste Kamer, vergaderjaar, 1989–1990, 20 701, nr. 78d, blz. 16: ‘Wil er sprake zijn van economische eigendom dan is vereist dat het koersrisico volledig voor rekening van de economische eigenaar ligt. Ik ben echter bereid voor bestaande contracten waarbij sprake is van een zeer geringe afwijking van het hiervoor weergegeven uitgangspunt, toe te zeggen dat dit geen belemmering behoeft te zijn voor het aanmerken van de polishouders als economische eigenaar van de aandelen uitgegeven door de beleggingsinstelling. Een algemene verruiming gaat mij te ver.’ Eerste Kamer Vennootschapsbelasting 12 juni 1990 EK27, 27-1094 ‘De heer Boorsma vroeg naar een overgangsregeling voor fractieverzekeringen, waarbij het belang bij de vermogenswinsten niet voor honderd procent bij de verzekerden ligt. In antwoord daarop kan ik mededelen dat ik bereid ben om voor bestaande contracten, waarbij sprake is van een geringe afwijking van die uitgangspunten, toe te zeggen dat dit geen belemmering behoeft te zijn voor het aanmerken van polishouders als economische eigenaren. Ik verwijs daarvoor volledigheidshalve naar bladzijde 16 van de nadere memorie van antwoord. Het lijkt mij dat deze toezegging voldoende mogelijkheid biedt als overgangsmaatregel.’ ^ [2]
    3. Wettelijke uitzondering geregeld in artikel 28, derde lid, onderdeel b. ^ [3]
    4. Kamerstukken II, 2005–2006, 30 689, nr. 3, p. 4 ^ [4]
    5. Kamerstukken II, 2018/19, 34.959, nr 7, blz. 13 ^ [5]
    6. Zie voor een nadere toelichting op subfondsen en aandelenklassen het slot van paragraaf 6.2. ^ [6]
    Naar boven