Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van
17 juli 2020, nr. 2020001558;
Gelet op de artikelen 2, eerste tot en met derde lid, 3, eerste, derde, vierde en achtste lid, 3a, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, 4c, tweede lid, 4d, derde en vierde lid, 4e, tweede en derde lid, 7, eerste, derde en zesde lid, 16, tweede lid, 26, eerste tot en met derde lid, 28, vierde lid, 40, eerste tot en met derde lid, 41, vierde lid, 42, vijfde lid, 43, 46b, 47, vierde lid, 50a, 54, zesde lid, 57 en 59, eerste lid, van de Paspoortwet;
De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van
2 september 2020, nr. W04.20.0260/I/K);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
van 13 oktober 2020, 2020-0000590495;
De bepalingen van het Statuut van het Koninkrijk in acht genomen zijnde;
Hebben goedgevonden en verstaan: