1.2. Wettelijk kader
[Regeling vervallen per 01-06-2024]
In internationaal verband zijn diverse verdragen gesloten met het oog op een betere
bestrijding van fraude en corruptie, te weten: Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees
Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van
fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (Pb EG 2017, L198/29), het anti-corruptieverdrag
van de OESO (Trb. 1998, 54) alsmede de OECD Recommendation for Further Combating Bribery
of Foreign Public Officials in International Business Transactions en de United Nations
Convention Against Corruption (UNCAC) (Trb. 2006, 266). Deze verdragen strekken tot
onderlinge afstemming van de strafrechtelijke bepalingen inzake fraude en corruptie
van de verschillende landen met het oog op een doeltreffende internationale samenwerking
en een effectieve aanpak van fraude en corruptie. Deze verdragen zijn in de Nederlandse
wetgeving op het terrein van de omkoping van ambtenaren geïmplementeerd. Sinds 2001
is in het buitenland gepleegde omkoping, kortheidshalve aangeduid als ‘buitenlandse
corruptie’, expliciet strafbaar gesteld en is vervolging van (rechts)personen ter
zake van buitenlandse corruptie mogelijk op grond van onder andere artikel 178a Wetboek van Strafrecht (Sr). Sinds 2001 kan eenieder die in het buitenland een Nederlandse ambtenaar omkoopt
in Nederland worden vervolgd, en geldt hetzelfde voor de Nederlander die in het buitenland
een buitenlandse ambtenaar omkoopt.
Het strafrechtelijk instrumentarium heeft een ruim werkingsgebied. Een ieder die een
ambtenaar een gift, belofte of dienst aanbiedt met het doel hem te bewegen tot enig
ambtelijk handelen of nalaten en elke ambtenaar die een gift, belofte of dienst aanvaardt
of vraagt, terwijl hij weet of moet vermoeden dat van hem een tegenprestatie wordt
verwacht, kan onder de werking van het strafrecht vallen. De wet geeft namelijk geen onderscheidend criterium voor strafwaardige en niet-strafwaardige
giften. De wetgever heeft het stellen van grenzen overgelaten aan het openbaar ministerie,
dat zelf door toepassing van het opportuniteitsbeginsel en/of ‘door het afkondigen
van richtlijnen, welke eenvoudiger dan de wet zijn aan te passen aan de maatschappelijke,
steeds veranderende, werkelijkheid’ sturend kan optreden. In dit verband heeft de
(toenmalige) Minister van Justitie overwogen dat een wettelijk onderscheid inzake
strafwaardige en niet-strafwaardige giften het onwenselijke effect zou kunnen hebben
dat situaties waarbij sprake is van relatief geringe voordelen, voor ambtshandelingen
die zeker als onwenselijk moeten worden beschouwd, per definitie buiten het bereik
van de strafbepalingen zouden komen te vallen.