Stb. 2021, 652, datum inwerkingtreding 01-01-2022, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2021.
4 Het eerste lid, onderdeel e, is niet van toepassing indien aannemelijk wordt gemaakt
dat:
-
a. iedere achterliggende gerechtigde die al dan niet samen met een of meer andere lichamen
die met die achterliggende gerechtigde een samenwerkende groep als bedoeld in artikel 10a,
zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vormen een kwalificerend belang
heeft in het lichaam, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, volgens de fiscale regelgeving
van de staat waarin die achterliggende gerechtigde is gevestigd aldaar wordt behandeld
als de gerechtigde tot de voordelen, bedoeld in het eerste lid, aanhef, en niet een
lichaam is waarop zonder tussenkomst van de voordeelgerechtigde het eerste lid, onderdelen a,
b, c of d, van toepassing zou zijn; of
-
b. er geen achterliggende gerechtigde is die, al dan niet samen met een of meer andere
lichamen die met die achterliggende gerechtigde een samenwerkende groep als bedoeld
in artikel 10a, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vormen, een
kwalificerend belang heeft in het lichaam, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.
5 Onder een belang als bedoeld in het vierde lid wordt mede verstaan een middellijk
belang, mits op het lichaam of de lichamen via welke het middellijke belang wordt
gehouden het eerste lid, onderdeel e, van toepassing zou zijn indien dit lichaam,
onderscheidenlijk die lichamen, de voordeelgerechtigde zou, onderscheidenlijk zouden,
zijn. Van achterliggende gerechtigdheid als bedoeld in het vierde lid is sprake voor
zover de gerechtigdheid tot de voordelen, bedoeld in het eerste lid, aanhef, rechtstreeks
verband houdt met een participatie in de voordeelgerechtigde, bedoeld in het eerste
lid, onderdeel e.
6 Indien aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden wordt voldaan, wordt voor
de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, tenzij de inspecteur het tegendeel
aannemelijk maakt, de voordeelgerechtigde geacht niet gerechtigd te zijn tot de voordelen
met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander
te ontgaan en wordt geacht sprake te zijn van geldige zakelijke redenen die de economische
realiteit weerspiegelen. Indien niet aan de voorwaarden, bedoeld in de eerste zin,
wordt voldaan, dient de voordeelgerechtigde of de inhoudingsplichtige aannemelijk
te maken dat:
-
a. de voordeelgerechtigde niet gerechtigd is tot de voordelen met als hoofddoel of een
van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan; of
-
b. sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.