U bent nu hier: Wettenbank
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving
Zoals belastingen, uitkeringen en subsidies.
Officiële publicaties van de overheid.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Geraadpleegd op 08-08-2025. Gebruikte datum 'geldig op' 25-05-2024 en zichtdatum 25-07-2025. Geldend van 07-05-2024 t/m 30-06-2024
Besluit van 3 juli 2018, houdende regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving (Besluit activiteiten leefomgeving)
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 30 juni 2017, nr. IenM/BSK-2017/168354, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op de grondwaterrichtlijn, de kaderrichtlijn afvalstoffen, de kaderrichtlijn water, het Londen-protocol, de nitraatrichtlijn, het Ospar-verdrag, het PRTR-protocol, de PRTR-verordening, de richtlijn autowrakken, de richtlijn benzinedampterugwinning, de richtlijn duurzaam gebruik, de richtlijn geologische opslag van kooldioxide, de richtlijn havenontvangstvoorzieningen, de richtlijn industriële emissies, de richtlijn offshore veiligheid, de richtlijn opslag en distributie benzine, de richtlijn stedelijk afvalwater, de richtlijn toegang tot milieu-informatie, de richtlijn winningsafval, de Seveso-richtlijn, het verdrag van Aarhus, het verdrag van Granada, het verdrag van Valletta, het werelderfgoedverdrag, het VN-Zeerechtverdrag en de artikelen 2.24, eerste lid, 4.3, eerste en tweede lid, 5.1, eerste en tweede lid, en 20.6, eerste lid, van de Omgevingswet, de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, 16 en 20 van de Arbeidsomstandighedenwet, de artikelen 31, vierde lid, 48, zesde lid, en 49, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s en artikel 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 22 december 2017, nr. W14.17.0200/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 juni 2018, nr. 2018-0000524052, uitgebracht mede namens Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Onze Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Bijlage I bevat begripsbepalingen voor de toepassing van dit besluit.
1 Dit besluit berust op de artikelen 1.5, tweede lid, 1.7a, tweede lid, 2.24, eerste lid, 3.13, 4.3, eerste tot en met derde lid, 5.1, eerste en tweede lid, 5.2, 5.18, eerste lid, 8.3, eerste lid, 8.4, 8.5, 16.1, tweede en derde lid, 19.0, 20.6, eerste lid, en 23.1 van de wet.
2 Dit besluit berust ook op:
a. de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, 16 en 20 van de Arbeidsomstandighedenwet;
b. de artikelen 15, eerste en tweede lid, 16, 34, 35 en 40 van de Meststoffenwet;
c. de artikelen 31, vierde lid, 48, zesde lid, en 49, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s; en
d. artikel 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Dit besluit is ook van toepassing in de exclusieve economische zone.
Met een erkenning, certificaat, keuring of norm als bedoeld in dit besluit wordt gelijkgesteld een erkenning, certificaat, keuring of norm, afgegeven, uitgevoerd of goedgekeurd door een daartoe bevoegde onafhankelijke instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat die geen lidstaat van de Europese Unie is en partij is bij een verdrag dat Nederland bindt, met een beschermingsniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
De hoofdstukken 2 tot en met 5 gaan over milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk die daarbij worden verricht, of die zijn aangewezen in hoofdstuk 3.
1 De regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 over milieubelastende activiteiten zijn gesteld met het oog op:
a. het waarborgen van de veiligheid;
b. het beschermen van de gezondheid; en
c. het beschermen van het milieu, voor zover het gaat om:
1°. het beschermen tegen milieuverontreiniging;
2°. het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;
3°. het doelmatig gebruik van energie en grondstoffen;
4°. een doelmatig beheer van afvalstoffen;
5°. het voorkomen of beperken van geluidhinder, trillinghinder, lichthinder en geurhinder;
6°. het beperken van de kans op en het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
7°. het beschermen van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
8°. het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste; of
9°. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.
2 De regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk zijn gesteld met het oog op:
a. het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;
c. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen; en
d. het beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk.
Tenzij in de artikelen 2.5 tot en met 2.9 anders is bepaald, is voor een milieubelastende activiteit het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan;
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap en een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk is het dagelijks bestuur van het waterschap waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:
Voor het aanleggen en het gebruiken van een open bodemenergiesysteem, bedoeld in paragraaf 3.2.6, zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:
1 Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk en het exploiteren van een buisleiding met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 3.4.3, is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:
2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is ook het bevoegd gezag voor een milieubelastende activiteit die geheel of in hoofdzaak wordt verricht:
a. in de territoriale zee die buiten een gemeente of provincie ligt;
b. in de exclusieve economische zone;
c. op een locatie als bedoeld in artikel 5.28, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; of
d. op een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in paragraaf 3.10.1, is Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat het bevoegd gezag:
Voor het op of in de bodem brengen van meststoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.20, is Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het bevoegd gezag:
Voor een milieubelastende activiteit is het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor die milieubelastende activiteit, bedoeld in de artikelen 4.6 tot en met 4.17 van het Omgevingsbesluit, ook het bevoegd gezag:
Aan de afdelingen 2.6 en 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5 wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
1 Degene die een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.2, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2 Voor milieubelastende activiteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
b. alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
c. de beste beschikbare technieken worden toegepast;
d. geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
e. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
f. afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
g. metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
h. meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
i. voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat: herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
j. afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3.
3 Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk houdt deze plicht in ieder geval in dat:
b. de beste beschikbare technieken worden toegepast;
c. geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
d. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
e. lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk doelmatig kunnen worden bemonsterd;
f. metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund; en
g. meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.
1 Een maatwerkregel kan worden gesteld over artikel 2.11, afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, met uitzondering van bepalingen waarin activiteiten worden aangewezen als milieubelastende activiteiten, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk.
2 Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, tenzij anders is bepaald.
3 Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.2.
4 Een maatwerkregel wordt voor milieubelastende activiteiten gesteld in het omgevingsplan of in de omgevingsverordening en voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk in de waterschapsverordening.
1 Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in hoofdstuk 3 worden verbonden, over artikel 2.11, afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, met uitzondering van bepalingen:
a. waarin activiteiten als milieubelastende activiteiten, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk worden aangewezen; en
b. over meldingen.
2 Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, tenzij anders is bepaald.
3 Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan voor een periode van ten hoogste negen maanden ook worden afgeweken van artikel 2.11, tweede lid, onder a, b en c, en derde lid, onder a en b, voor het testen of gebruiken van een nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld:
a. een hoger of ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu kan opleveren; en
b. grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor die activiteit bestaande beste beschikbare technieken.
4 Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in hoofdstuk 3 kan worden verbonden.
5 Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.9 tot en met 8.25a, 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.34, eerste lid, 8.40, 8.41, 8.73 en 8.98 tot en met 8.100 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing.
6 Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam en een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88, 8.92 en 8.98 tot en met 8.100 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing.
Een maatwerkregel waarmee wordt afgeweken van een bepaling over een melding uit hoofdstuk 4 kan alleen inhouden een aanvullend verbod om zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag een activiteit te verrichten en kan worden gesteld vanwege:
a. uitoefening van taken op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer, bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, van de wet, en een evenwichtige toedeling van functies aan locaties als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet;
b. uitoefening van taken op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, van de wet; of
c. uitoefening van taken op het gebied van het voorkomen of beperken van geluidhinder, het beschermen van de kwaliteit van het grondwater, het beheer van watersystemen en het zwemwaterbeheer, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b, c en d, van de wet.
1 In afwijking van de bepalingen in hoofdstuk 3 waarin vergunningplichtige gevallen van milieubelastende activiteiten, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk worden aangewezen, kan een aanvullend verbod worden gesteld om een activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.
2 Het aanvullende verbod kan worden opgenomen in:
a. het omgevingsplan, vanwege uitoefening van taken op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer, bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, van de wet, en een evenwichtige toedeling van functies aan locaties als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet;
b. de waterschapsverordening, vanwege uitoefening van taken op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, van de wet; of
c. de omgevingsverordening, vanwege uitoefening van taken op het gebied van het voorkomen of beperken van geluidhinder, het beschermen van de kwaliteit van het grondwater, het beheer van watersystemen en het zwemwaterbeheer, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b, c en d, van de wet, of de zorg voor een gesloten stortplaats, bedoeld in artikel 8.49 van de Wet milieubeheer.
In afwijking van artikel 2.15, eerste lid, kan in de omgevingsverordening worden bepaald dat geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, is vereist:
a. met het oog op doelmatig gebruik van bodemenergie of doelmatig waterbeheer; en
b. als de hoeveelheid grondwater die wordt onttrokken niet meer is dan 10 m3/u.
Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de aanduiding van de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 4;
b. de naam en het adres van degene die de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, verricht;
c. het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht; en
d. de dagtekening.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, worden die ondertekend en voorzien van:
a. de aanduiding van de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3;
b. als het gaat om een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 4: de aanduiding van die activiteit;
c. de naam en het adres van degene die de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, verricht;
d. het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht; en
e. de dagtekening.
1 Voordat de naam of het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie, bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.18, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
2 Ten minste vier weken voordat de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, door een ander zal gaan worden verricht, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
1 Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en de maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
2 Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
b. informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
c. andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
d. informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 2.21 en 2.22 niet versoepeld.
1 Het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in dit hoofdstuk is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 2.1.
2 Het lozen van stoffen, water of warmte op een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in dit hoofdstuk is een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in artikel 2.1.
1 Als in hoofdstuk 4 is bepaald dat het te lozen afvalwater wordt geloosd of kan worden geloosd in een vuilwaterriool, kan ook worden geloosd op een zuiveringtechnisch werk.
2 De bepalingen in hoofdstuk 4 over afvalwater dat in een vuilwaterriool wordt geloosd of kan worden geloosd, zijn van overeenkomstige toepassing op het lozen op een zuiveringtechnisch werk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk te verrichten, geldt voor het lozen van afvalwater afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in dit hoofdstuk op een zuiveringtechnisch werk, voor zover voor die milieubelastende activiteit het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, geldt om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten.
1 Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het gebruiken van energie als:
1°. het energiegebruik in enig kalenderjaar ten minste 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m3 aardgasequivalenten is; en
2°. het energiegebruik wordt verricht op dezelfde locatie als waar zich een gebouw bevindt of op het gebouwerf van dat gebouw; en
b. het gelegenheid bieden tot het gebruiken van energie in een gebouw of op het gebouwerf van dat gebouw als het energiegebruik in enig kalenderjaar ten minste 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m3 aardgasequivalenten is.
2 Onder de aanwijzing vallen niet het gebruiken van energie of het gelegenheid bieden tot het gebruiken van energie:
a. ten behoeve van een woonfunctie; of
b. als de activiteit is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11.
3 Op het berekenen van de aardgasequivalenten zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.3a, wordt voldaan aan de regels over verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 kW.
2 Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het verbranden van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen;
b. het verbranden van dierlijke meststoffen;
c. het exploiteren van een stookinstallatie bij een huishouden; en
d. het exploiteren van een stookinstallatie waarvoor regels gelden op grond van Verordening (EU) 2016/1628 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 inzake voorschriften met betrekking tot emissiegrenswaarden voor verontreinigende gassen en deeltjes en typegoedkeuring voor in niet voor de weg bestemde mobiele machines gemonteerde interne verbrandingsmotoren, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1024/2012 en (EU) nr. 167/2013, en tot wijziging en intrekking van Richtlijn 97/68/EG (PbEU 2016, L 252).
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.4, voor zover het gaat om het exploiteren van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 kW, waarin een andere stof wordt verstookt dan:
a. aardgas;
b. propaangas;
c. butaangas;
d. vergistingsgas;
e. biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214;
f. lichte olie;
g. halfzware olie;
h. gasolie; en
i. rie-biomassa en pellets gemaakt uit rie-biomassa, voor zover wordt gestookt in een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.4.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.4, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. een grote stookinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.3;
b. een kleine en middelgrote stookinstallatie voor standaard brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.126; en
c. een middelgrote stookinstallatie voor niet-standaard brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.127.
2 Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. de kosten-batenanalyse energie-efficiëntie, bedoeld in paragraaf 5.2.3;
b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.5; en
c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.5.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een natte koeltoren.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.7, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over een natte koeltoren, bedoeld in paragraaf 4.46.
2 Ook wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteiten niet als vergunningplichtig zijn aangewezen in dit hoofdstuk.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het omzetten van elektrische energie in elektromagnetische stralingsenergie, als het elektrisch vermogen groter is dan 4 kW.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.9.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m.
2 Onder de aanwijzing valt niet het opwekken van elektriciteit met een windturbine die deel uitmaakt van een windpark in de Noordzee als bedoeld in paragraaf 7.2.3.
[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/400.]
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.11, voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.11, wordt voldaan aan de regels over een windturbine, bedoeld in paragraaf 4.30.
In afwijking van artikel 3.14 zijn de regels over een windturbine, bedoeld in paragraaf 4.30, niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.13.
1 De regels over een windturbine, bedoeld in de paragrafen 4.30, 4.30a en 4.30b, zijn tot en met 30 juni 2025 van toepassing, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.13 en daarvoor:
a. uiterlijk op 30 juni 2021 een omgevingsvergunning is verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e of i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
b. een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit in het windpark voorziet op grond van een besluit dat op 30 juni 2021 was vastgesteld; en
c. sinds 30 juni 2021 geen wijziging van kracht is geworden in de omgevingsvergunning, bedoeld onder a, of, voor zover dat op het windpark betrekking had, het besluit, bedoeld onder b.
2 Het eerste lid geldt niet vanaf het tijdstip waarop met betrekking tot de windturbine of het windpark waarvan de windturbine deel uitmaakt, een wijziging van de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van kracht wordt.
3 Met een maatwerkvoorschrift kan voor een windpark als bedoeld in het eerste lid niet worden afgeweken van de regels over een windturbine, bedoeld in paragrafen 4.30, 4.30a en 4.30b.
4 Als op 30 juni 2022 een maatwerkvoorschrift van kracht was op grond van een besluit krachtens artikel 3.14a, tweede lid of derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer waarin normen met een andere waarde voor geluidhinder waren vastgesteld, voldoet het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark aan de normen met die andere waarde.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een koelinstallatie met meer dan:
a. 10 kg kooldioxide;
b. 5 kg koolwaterstoffen; of
c. 10 kg ammoniak.
2 Onder de aanwijzing valt niet het exploiteren van een koelinstallatie met:
a. een gefluoreerd broeikasgas als bedoeld in de verordening gefluoreerde broeikasgassen; of
b. een gereguleerde stof als bedoeld in de verordening ozonlaag afbrekende stoffen.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.15, voor zover het gaat om een koelinstallatie met meer dan:
a. 100 kg koolwaterstoffen; of
b. 1.500 kg ammoniak.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.15.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.15, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over een koelinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.16, eerste lid.
Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het aanleggen van een bodemenergiesysteem; en
b. het gebruiken van een bodemenergiesysteem.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.18, voor zover het gaat om het aanleggen of gebruiken van een open bodemenergiesysteem.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.18, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. een gesloten bodemenergiesysteem, bedoeld in paragraaf 4.111; en
b. een open bodemenergiesysteem, bedoeld in paragraaf 4.112.
a. het opslaan van giftige, bijtende, brandbare of oxiderende gassen van ADR-klasse 2 die tot vloeistof zijn verdicht in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 l;
b. het opslaan van verstikkende gassen van ADR-klasse 2 die tot vloeistof zijn verdicht in een opslagtank met een inhoud van meer dan 300 l; en
c. het opslaan van tot vloeistof verdichte gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 l.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.21, voor zover het gaat om het opslaan van:
a. giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2;
b. gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening;
c. meer dan 13 m3 propaan of propeen in een opslagtank;
d. propaan of propeen, als propaan of propeen in de vloeistoffase wordt afgetapt;
e. brandbare gassen van ADR-klasse 2, met uitzondering van propaan of propeen; of
f. meer dan 100 m3 oxiderende gassen van ADR-klasse 2.
2 Het verbod geldt niet voor:
a. het opslaan van LPG, bedoeld in artikel 4.472, tweede lid; of
b. het opslaan van vloeibaar gemaakt vergistingsgas, bedoeld in paragraaf 4.88.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.21, wordt voldaan aan de regels over:
a. het opslaan van propaan of propeen in opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.91, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.22; en
b. het opslaan van oxiderende en verstikkende gassen in opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.92, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.22.
2 Ook wordt voldaan aan de regels over zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.22, eerste lid.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 250 l of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 l, van:
a. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3;
b. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 4.2;
c. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 4.3;
d. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.1;
e. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2;
f. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1;
g. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 8;
h. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen;
i. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening;
j. oliën of vetten; of
k. pekel.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.24, voor zover het gaat om het opslaan:
a. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3;
b. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 4.2;
c. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 4.3;
d. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2;
e. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1;
f. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep I;
g. van vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening; of
h. in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 m3 of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 150 m3.
2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet voor:
a. het opslaan in een ondergrondse opslagtank;
b. het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger; of
c. het opslaan in een opslagtank die:
1°. een inhoud heeft van 300 l of minder; en
2°. niet vanuit een tankwagen wordt gevuld.
3 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder e tot en met h.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.24, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. het opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in bovengrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.93, als de activiteiten niet als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.25, eerste lid, onder h;
b. het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in bovengrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.94, als de activiteiten niet als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.25, eerste lid, onder h;
c. het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt, bedoeld in paragraaf 4.95, als de activiteiten niet als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.25, eerste lid, onder h;
d. het opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in ondergrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.96, als de activiteiten niet als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.25, eerste lid, onder h; en
e. het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in ondergrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.97, als de activiteiten niet als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.25, eerste lid, onder h.
2 Ook wordt voldaan aan de regels over zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.25, eerste of derde lid.
3 Het eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, is niet van toepassing op het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan van:
a. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2 of 8;
b. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen; of
c. gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.
a. de milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in de artikelen 3.21, 3.24 en 3.36; en
b. het opslaan van minder dan:
1°. 1 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, 6.1, verpakkingsgroep I, 6.2, categorie I1 of I2, of 8, verpakkingsgroep I;
2°. 25 kg vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, verpakkingsgroep I of II;
3°. 25 l giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2;
4°. 125 l brandbare gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen; en
5°. 1.000 kg in totaal van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in het eerste lid.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.27, voor zover het gaat om het in een opslagplaats opslaan van:
a. meer dan 1.500 l giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen;
b. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, type A of B;
c. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, waarvoor volgens de ADR temperatuurbeheersing is vereist;
d. meer dan 1.000 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, waarvoor volgens de ADR geen temperatuurbeheersing is vereist;
e. meer dan 1.000 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1, verpakkingsgroep I;
f. meer dan 1.000 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep I;
g. meer dan 1.500 l tot vloeistof verdichte gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, in gasflessen; of
h. 10.000 kg of meer in totaal van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.27, wordt voldaan aan de regels over:
a. het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, bedoeld in paragraaf 4.98, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.28; en
b. het opslaan van organische peroxiden in verpakking, bedoeld in paragraaf 4.99, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.28.
1 Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
2 Onder de aanwijzing valt niet het opslaan, herverpakken of bewerken van:
a. minder dan 200 kg in totaal van vuurwerk van categorie F1 en fop- en schertsvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;
b. minder dan 25 kg vuurwerk van categorie F2 en F3; of
c. vuurwerk dat door de krijgsmacht, de politie of de brandweer wordt gebruikt voor instructiedoeleinden.
3 Onder de aanwijzing valt ook niet het voor het vervoer van goederen, bedoeld in paragraaf 3.8.6, opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger.
4 Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het vuurwerk met omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.30, voor zover het gaat om het opslaan, herverpakken of bewerken van:
a. meer dan 25 kg pyrotechnische artikelen voor theatergebruik van categorie T1 of T2;
b. meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3;
c. vuurwerk van categorie F4; of
d. ander vuurwerk dan vuurwerk dat op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik.
2 Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het vuurwerk of van de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.30, wordt voldaan aan de regels over het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in paragraaf 4.102.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.
a. een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.11.4;
b. het opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in paragraaf 3.2.10;
c. het voor het vervoer van goederen opslaan van stoffen, bedoeld in paragraaf 3.8.6, voor zover het gaat om ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger; en
d. het opslaan van airbags of gordelspanners.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.33, voor zover het gaat om het opslaan van:
a. meer dan 1 kg zwart kruit of rookzwak kruit van ADR-klasse 1.1;
b. meer dan 50 kg rookzwak kruit van ADR-klasse 1.3 of 1.4;
c. meer dan 50 kg NEM noodsignalen van ADR-klasse 1.3 of 1.4;
d. meer dan 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens van ADR-klasse 1.4;
e. meer dan 250.000 patronen voor schiethamers van ADR-klasse 1.4; of
f. andere ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.33, wordt voldaan aan de regels over het opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik, bedoeld in paragraaf 4.103.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan van meer dan:
a. 250.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 1.2 of 1.3 van PGS 7;
b. 50.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 van PGS 7; of
c. 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.36, voor zover het gaat om het opslaan van meer dan:
a. 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 van PGS 7; of
b. 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.36, wordt voldaan aan de regels over het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen, bedoeld in paragraaf 4.100, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.37.
1 Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen de volgende activiteiten met bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als die worden verricht voorafgaand aan de inzameling of afgifte van die afvalstoffen:
a. het opslaan van meer dan 50 ton gevaarlijke afvalstoffen op een andere locatie dan de locatie van productie;
b. het opslaan van meer dan 45 m3 bedrijfsafvalstoffen op een andere locatie dan de locatie van productie;
c. het scheiden van de onder a of b bedoelde afvalstoffen op een andere locatie dan de locatie van productie;
d. het op de locatie van productie mengen van gevaarlijke afvalstoffen met afvalstoffen die vallen onder een andere categorie van afvalstoffen als bedoeld in bijlage II dan de categorie waartoe de gevaarlijke afvalstoffen behoren;
e. het op de locatie van productie mengen van bedrijfsafvalstoffen met afvalstoffen die vallen onder een andere categorie van afvalstoffen als bedoeld in bijlage II dan de categorie waartoe de bedrijfsafvalstoffen behoren, als het gescheiden houden en gescheiden afgeven gelet op de hoeveelheden en de manier van vrijkomen van deze afvalstoffen en de kosten van het gescheiden houden en gescheiden afgeven op grond van het Landelijk afvalbeheerplan kan worden gevergd;
f. het mengen van afvalstoffen met afvalstoffen die vallen onder een andere categorie van afvalstoffen als bedoeld in bijlage II dan de categorie waartoe de eerstgenoemde afvalstoffen behoren op een andere locatie dan de locatie van productie;
g. het mengen van afvalstoffen binnen een van de categorieën 10, 11, 110 of 111 van bijlage II;
h. het mengen van afvalstoffen met andere stoffen dan afvalstoffen; en
i. het verdichten van gevaarlijke afvalstoffen.
a. het mengen of scheiden van bouwafval en sloopafval, voor zover het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is;
b. een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.5.11;
c. de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, met huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven; en
d. het opslaan van CO2 voor het permanent opslaan van CO2 als bedoeld in artikel 1, onder u, van de Mijnbouwwet.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.39.
a. het opslaan en samenvoegen van grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit van kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen of industrie als bedoeld in artikel 25d van dat besluit;
b. het opslaan en samenvoegen van baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit van kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar, licht verontreinigd of matig verontreinigd als bedoeld in artikel 25d van dat besluit;
c. het opslaan van niet meer dan 600 m3 groenafval dat een bedrijfsafvalstof is; of
d. het opslaan van niet meer dan 45 m3 per stroom gescheiden gehouden bedrijfsafvalstoffen die horen bij dezelfde categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II.
3 Het verbod geldt ook niet voor het scheiden van afvalstoffen als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit artikel.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 3.39 wordt voldaan aan de regels over het opslaan van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.32, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
a. het op of in de bodem brengen van meststoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.20, voor zover dat een nuttige toepassing is;
b. het toepassen van bouwstoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.25, voor zover dat een nuttige toepassing is;
c. het toepassen van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 3.2.26, voor zover dat een nuttige toepassing is;
d. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg, bedoeld in paragraaf 3.2.27, voor zover dat een nuttige toepassing is;
e. een stortplaats of winningsafvalvoorziening als bedoeld in paragraaf 3.3.12;
f. het lozen van afvalwater op of in de bodem;
g. het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven; en
h. het op of in de bodem brengen van CO2 in het kader van het permanent opslaan van CO2 als bedoeld in artikel 1, onder u, van de Mijnbouwwet.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.40b.
2 Het verbod geldt niet voor het op of in de bodem brengen van plantenresten, dat op grond van artikel 3, tweede lid, onder c, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen is aangewezen.
3 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen of afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.40b.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen:
a. in een andere milieubelastende installatie; of
b. buiten een installatie.
a. het verbranden van afvalstoffen in een ippc-installatie, bedoeld in paragraaf 3.3.13;
b. het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven; en
c. het verbranden van dierlijke meststoffen.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.40d.
2 Het verbod geldt niet als het verbranden van afvalstoffen alleen bestaat uit het verbranden van rie-biomassa in een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 15 MW, voor zover het recyclen van rie-biomassa niet de voorkeur heeft boven verbranden en de vrijkomende warmte nuttig wordt gebruikt.
3 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid, tenzij die activiteiten alleen bestaan uit de activiteit, bedoeld in het tweede lid.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.40d, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. een grote stookinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.3, als het verbranden gebeurt in een stookinstallatie en geen andere afvalstoffen worden verbrand dan rie-biomassa;
b. een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4;
c. een kleine of middelgrote stookinstallatie voor standaard brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.126, als het verbranden gebeurt in een stookinstallatie en geen andere afvalstof wordt verbrand dan rie-biomassa;
d. een middelgrote stookinstallatie voor niet-standaard brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.127, als het verbranden gebeurt in een stookinstallatie en geen andere afvalstof wordt verbrand dan rie-biomassa; en
e. het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
a. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.40e, eerste of derde lid; en
b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.40e, eerste of derde lid.
[Vervallen per 01-01-2024]
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van afvalwater, bedoeld in categorie 6.11 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
b. het exploiteren van een zuiveringsvoorziening voor het zuiveren van ingezameld of afgegeven afvalwater, anders dan voor het uitoefenen van de taken, bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder 1°, 2° en 3°, en derde lid, van de wet.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.41.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.41, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van afvalwater, bedoeld in categorie 6.11 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van afvalwater, bedoeld in categorie 6.11 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van stoffen, voorwerpen of producten met organische oplosmiddelen, bedoeld in categorie 6.7 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.44.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.44, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1;
b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1;
c. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.45; en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.45.
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag, bedoeld in categorie 6.9 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
b. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.47.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het op of in de bodem brengen van meststoffen.
2 De aanwijzing van de milieubelastende activiteit omvat ook het vernietigen van de zode van gras op weidegronden.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.48a, voor zover het gaat om het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.48a, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. het op of in de bodem brengen van meststoffen, bedoeld in paragraaf 4.116;
b. het vernietigen van de zode van gras op weidegronden, bedoeld in paragraaf 4.118; en
c. het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib, bedoeld in paragraaf 4.117, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.48b.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA, als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3.
2 De aanwijzing omvat ook:
a. het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;
b. het tijdelijk opslaan van grond op de locatie van het graven; en
c. het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen van grond.
3 Onder de aanwijzing valt niet het graven in de waterbodem.
4 In deze paragraaf wordt onder grond verstaan: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.48d, wordt voldaan aan de regels over graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in paragraaf 4.119.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA, als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3.
a. het zeven van uitkomende grond op de locatie;
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.48f, wordt voldaan aan de regels over graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in paragraaf 4.120.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het saneren van de bodem als het oogmerk saneren van de bodem is.
a. een grondwatersanering; en
b. het beperken of ongedaan maken van verontreiniging van de waterbodem.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.48h, wordt voldaan aan de regels over het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het anders dan in een oppervlaktewaterlichaam opslaan van grond of baggerspecie.
2 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het in een oppervlaktewaterlichaam opslaan van grond of baggerspecie, voor zover het gaat om het opslaan van:
a. grond van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd of sterk verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit;
b. baggerspecie van de kwaliteitsklasse sterk verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit; of
c. grond of baggerspecie, die niet beschikt over een milieuverklaring bodemkwaliteit, tenzij:
1°. de locatie van herkomst bekend is; en
2°. de bodemkwaliteit van de locatie van herkomst voldoet aan de kwaliteitsklasse industrie voor landbodem of de kwaliteitsklasse matig verontreinigd voor waterbodem, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.
3 Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het in een oppervlaktewaterlichaam opslaan van grond of baggerspecie.
4 De aanwijzing, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, omvat ook:
a. het zeven en samenvoegen van grond bij het opslaan; en
b. het zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van baggerspecie bij het opslaan.
5 Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, vallen niet:
a. het opslaan van grond op de locatie van het graven; en
b. het opslaan van baggerspecie op de locatie van het baggeren.
6 In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. baggerspecie: baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
b. grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.48j, eerste en tweede lid, voor zover het gaat om het opslaan, zeven, mechanisch ontwateren of samenvoegen van:
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.48j, wordt voldaan aan de regels over:
a. het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteiten niet als vergunningplichtig zijn aangewezen in dit hoofdstuk; en
b. het opslaan, zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van zonder bewerking herbruikbare grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 4.122.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het op of in de bodem toepassen van bouwstoffen.
2 Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van bouwstoffen.
3 Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg, bedoeld in paragraaf 3.2.27; en
b. het toepassen van bouwstoffen binnen een gebouw, als de bouwstoffen zo worden toegepast dat geen contact met hemelwater, oppervlaktewater of grondwater kan optreden.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.48m, wordt voldaan aan de regels over het toepassen van bouwstoffen, bedoeld in paragraaf 4.123.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het op of in de bodem toepassen van grond of baggerspecie.
2 Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van grond of baggerspecie.
a. het toepassen van grond of baggerspecie als die is verwerkt in een product dat als meststof op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet mag worden verhandeld;
b. het tijdelijk uitnemen van grond, volgens artikel 4.1222a of 4.1230a, voor zover het gaat om het terugbrengen van grond op of in de bodem; en
c. het onder dezelfde omstandigheden en zonder te zijn bewerkt terugbrengen van baggerspecie op of in de bodem na het tijdelijk uitnemen daarvan.
4 In deze paragraaf wordt verstaan onder:
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het brengen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in artikel 3.48o, tweede lid, voor zover het gaat om het opvullen van een diepe plas voor het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde van de diepe plas, het ontwikkelen tot landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.48o, wordt voldaan aan de regels over het toepassen van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 4.124.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het op of in de bodem toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen.
2 Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen.
a. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen die afkomstig is uit een gebied buiten een bij ministeriële regeling aangewezen herkomstgebied in de provincie Limburg;
b. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen buiten een bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied; en
c. het onder dezelfde omstandigheden en zonder te zijn bewerkt terugbrengen van mijnsteen of vermengde mijnsteen op of in de bodem na het tijdelijk uitnemen daarvan.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.48r, wordt voldaan aan de regels over het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in de voormalige mijnbouwgebieden in de provincie Limburg, bedoeld in paragraaf 4.125.
1 De bepalingen over het aanwijzen van algemene regels en het verstrekken van gegevens en bescheiden bij milieubelastende activiteiten in de afdelingen 3.4 tot en met 3.11 zijn niet van toepassing op een activiteit die is aangewezen in deze afdeling.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als alleen de activiteit, bedoeld in artikel 3.50, in deze afdeling is aangewezen.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een Seveso-inrichting.
a. milieubelastende activiteiten door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht op militaire terreinen of terreinen met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. het buiten een Seveso-inrichting voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger;
c. het buiten een Seveso-inrichting exploiteren van een buisleiding voor gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, met de voorzieningen die daarbij horen;
d. het opsporen en winnen van delfstoffen;
e. het ondergronds opslaan van gas in de Noordzee; en
f. het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, met inbegrip van het ondergronds opslaan van afvalstoffen, met uitzondering van:
1°. chemische en thermische verwerkingsactiviteiten en opslag die daarmee samenhangt, waarbij gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, zijn betrokken; en
2°. operationele voorzieningen voor het zich ontdoen van residuen die gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, bevatten.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.50.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.50, wordt voldaan aan de regels over:
a. een Seveso-inrichting, bedoeld in paragraaf 4.2; en
b. een benzineterminal, bedoeld in paragraaf 4.105.
2 Ook wordt voldaan aan de regels over verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
In aanvulling op artikel 23.2 van de wet geldt een wijziging van bijlage I bij de Seveso-richtlijn voor de toepassing van deze paragraaf met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het stoken, bedoeld in categorie 1.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.54.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.54, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1;
b. verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in paragraaf 5.4.1;
c. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3;
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4; en
e. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het raffineren van aardolie en gas, bedoeld in categorie 1.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.57.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.57, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. een clausinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.6; en
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
c. verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in paragraaf 5.4.1;
d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3;
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4; en
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van cokes, bedoeld in categorie 1.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.60.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.60, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen, bedoeld in categorie 1.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen;
c. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het briketteren of walsen van steenkool of bruinkool; en
d. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van steenkoolproducten of vaste rookvrije brandstof.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.63.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.63, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool, bedoeld in categorie 1.4, onder a, van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het roosten of sinteren van ertsen, bedoeld in categorie 2.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van ijzer of staal, bedoeld in categorie 2.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van ijzer of staal;
d. het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwerken van ferrometalen door warmwalsen, smeden met hamers of het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal, bedoeld in categorie 2.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
e. het exploiteren van een ippc-installatie voor het smelten of gieten van ferrometalen, bedoeld in categorie 2.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
f. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het smelten of gieten van ferrometalen; en
g. het exploiteren van een ippc-installatie voor het winnen van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen, het smelten, met inbegrip van het legeren, en het gieten van non-ferrometalen, bedoeld in categorie 2.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.66.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.66, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.
b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 2.1 tot en met 2.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk en magnesiumoxide, bedoeld in categorie 3.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk en magnesiumoxide;
c. het exploiteren van een ippc-installatie voor het winnen van asbest of het maken van asbestproducten, bedoeld in categorie 3.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
d. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van glas, met inbegrip van het maken van glasvezels, bedoeld in categorie 3.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
e. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van glas, met inbegrip van het maken van glasvezels;
f. het exploiteren van een ippc-installatie voor het smelten van minerale stoffen en het maken van mineraalvezels, glazuren of emailles, bedoeld in categorie 3.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
g. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het smelten van minerale stoffen en het maken van mineraalvezels, glazuren of emailles; en
h. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van koolstof of elektrografiet door verbranding of grafitisering, bedoeld in categorie 6.8 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.69.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.69, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 3.1 tot en met 3.4 of 6.8 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van organisch-chemische producten, bedoeld in categorie 4.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van anorganisch-chemische producten, bedoeld in categorie 4.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van fosfaathoudende, stikstofhoudende of kaliumhoudende meststoffen, bedoeld in categorie 4.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
d. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van producten voor gewasbescherming of van biociden, bedoeld in categorie 4.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
e. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van farmaceutische producten, bedoeld in categorie 4.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
f. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van explosieven, bedoeld in categorie 4.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.72.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.72, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. een titaandioxide-installatie, bedoeld in paragraaf 4.5; en
b. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van papierpulp, papier, karton, oriented strand board, spaanplaat of vezelplaat van hout, bedoeld in categorie 6.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het voorbehandelen of het verven van textielvezels of textiel, bedoeld in categorie 6.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.75.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.75, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover het gaat om de activiteit, bedoeld in artikel 3.75, eerste lid, onder a.
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van ongevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. het exploiteren van een ippc-installatie voor het tijdelijk opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
d. het exploiteren van een ippc-installatie voor het ondergronds opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.78.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.78, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over het shredderen van autowrakken, bedoeld in paragraaf 4.31.
b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om:
1°. het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijke afvalstoffen als per dag 10 ton of meer gevaarlijke afvalstoffen worden ontvangen; en
2°. het verwijderen van niet-gevaarlijke afvalstoffen bij een capaciteit van 50 ton of meer per dag;
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor de destructie of het verwerken van kadavers of dierlijk afval, bedoeld in categorie 6.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.81.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.81, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
c. verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in paragraaf 5.4.1; en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats; en
c. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening.
a. de activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder b, met huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven; en
b. het exploiteren van een mijnbouwwerk voor het permanent opslaan van CO2 als bedoeld in artikel 1, onder u, van de Mijnbouwwet.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.84.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen of afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.84, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
1°. het exploiteren van een stortplaats, bedoeld in categorie 5.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
2°. het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijke afvalstoffen als per dag 10 ton of meer gevaarlijke afvalstoffen worden ontvangen; en
3°. het verwijderen van niet-gevaarlijke afvalstoffen bij een capaciteit van 50 ton of meer per dag;
d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in categorie 5.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.87.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.87, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. een grote stookinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.3, als geen andere afvalstoffen worden verbrand dan rie-biomassa;
c. een kleine of middelgrote stookinstallatie voor standaard brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.126, als geen andere afvalstoffen worden verbrand dan rie-biomassa; en
d. een middelgrote stookinstallatie voor niet-standaard brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.127, als geen andere afvalstoffen worden verbrand dan rie-biomassa.
b. de kosten-batenanalyse energie-efficiëntie, bedoeld in paragraaf 5.2.3;
c. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1;
d. verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in paragraaf 5.4.1;
e. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
f. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het behandelen van meer dan 25.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar op een andere locatie dan de locatie van productie.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.90.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.90, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4;
b. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83; en
c. het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.86.
a. verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in paragraaf 5.4.1;
b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bereiden van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bereiden functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.93, eerste lid.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.93, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40; en
c. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.93, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2 Ten minste vier weken voordat de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
a. het behandelen van aardgas;
b. het regelen van aardgasdruk; en
c. het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat behandelen, regelen of meten functioneel ondersteunen.
3 Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, die worden verricht in een installatie:
a. met een ontwerpcapaciteit van ten hoogste 10 Nm3/u en een werkdruk aan de inlaatzijde van ten hoogste 1.600 kPa; of
b. met een ontwerpcapaciteit van ten hoogste 650 Nm3/u en een werkdruk aan de inlaatzijde van ten hoogste 10 kPa.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.97, voor zover deze worden verricht in een installatie met:
a. een werkdruk aan de inlaatzijde van meer dan 10.000 kPa; of
b. een gastoevoerleiding met een diameter van meer dan 50,8 cm.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.97, wordt voldaan aan de regels over het regelen en meten van aardgas, bedoeld in paragraaf 4.29, als de activiteiten niet als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.98.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.97 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een buisleiding voor:
a. aardgas, met een uitwendige diameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa;
b. andere stoffen dan aardgas, met een uitwendige diameter van ten minste 70 mm of een binnendiameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa, als het gaat om gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse:
1°. ontvlambare gassen, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij de CLP-verordening; of
2°. ontvlambare vloeistoffen, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij de CLP-verordening;
c. gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening;
d. kooldioxide, zuurstof of stikstof, met een uitwendige diameter van ten minste 70 mm of een binnendiameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa;
e. warmte, als onderdeel van een warmtenet; of
f. koude, als onderdeel van een koudenet.
2 De aanwijzing omvat ook de voorzieningen die bij de buisleiding horen, met uitzondering van een verpompingsstation of compressorstation waarop paragraaf 3.3.1 van toepassing is.
3 Onder de aanwijzing valt niet het exploiteren van een buisleiding:
a. in de Noordzee;
b. door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht in of boven een militaire zeehaven als bedoeld in artikel 3.323 of een militaire luchthaven als bedoeld in artikel 3.326; of
c. die een activiteit met externe veiligheidsrisico’s als bedoeld in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving functioneel ondersteunt en ligt binnen de begrenzing van de locatie waarop die activiteit wordt verricht.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, wordt voldaan aan de regels over een buisleiding met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.108.
2 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder e of f, wordt voldaan aan de regels over de kosten-batenanalyse energie-efficiëntie, bedoeld in paragraaf 5.2.3.
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, als het oppervlak van metalen wordt behandeld;
b. het verwerken van metalen door smeden met hamers, smelten, legeren, gieten, walsen, trekken of klinken;
c. het op metaal aanbrengen van anorganische deklagen, conversielagen of deklagen van gesmolten metaal;
d. het behandelen van het oppervlak van metalen door een elektrolytisch of chemisch procedé;
e. het harden en gloeien van metalen en het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak; en
f. het maken van producten van metaal.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, functioneel ondersteunen.
3 Onder de aanwijzing vallen niet activiteiten, bedoeld in het eerste lid, als deze deel uitmaken van een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.3.6.
4 Onder de aanwijzing vallen ook niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met f, als deze alleen worden verricht:
a. tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of sloopactiviteit of het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een weg;
b. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
c. voor educatieve doelen; of
d. tijdens het maken, onderhouden, repareren en behandelen van de scheepshuid van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 3.4.11.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om:
a. het smelten, met inbegrip van het legeren, of gieten van meer dan 500 kg/jaar goud, zilver, platina en legeringen met ten minste 30% van deze metalen;
b. het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, als daarbij zouten, oliën of gassen anders dan inerte gassen of koolzuurgas worden gebruikt;
c. het aanbrengen van metaallagen met een cyanidehoudend bad met een inhoud van ten minste 100 l; of
d. het behandelen van het oppervlak van metalen met een bad met een inhoud van ten minste 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1 of vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het verwerken van ferrometalen door warmwalsen, het smeden met hamers of het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal;
b. het smelten, met inbegrip van het legeren, van non-ferrometalen, met uitzondering van edele metalen, en met inbegrip van terugwinningsproducten;
c. het behandelen van het oppervlak van metalen met een elektrolytisch of chemisch procedé;
d. het maken van auto’s of motoren van auto’s of het assembleren van auto’s;
e. het bouwen of repareren van luchtvaartuigen; of
f. het maken van spoorwegmaterieel.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om:
a. het met testbanken beproeven van motoren, turbines of reactoren; of
b. het uitstampen van metalen met springstoffen.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het verwerken van metalen waarvan de productieoppervlakte daarvoor ten minste 2.000 m2 is:
a. door warmwalsen of koudwalsen, voor zover het smeltpunt van de metalen ten minste 800 K is en de dikte van het aangevoerde materiaal ten minste 1 mm is;
b. in een walsinstallatie of trekinstallatie voor het maken van profielmateriaal of stafmateriaal;
c. in een walsinstallatie, trekinstallatie of lasinstallatie voor het maken van metalen buizen;
d. door smeden voor het maken van ankers of kettingen; of
e. door het maken of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers.
2 Het verbod geldt ook voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het verwerken van metalen door het samenvoegen van plaatmaterialen, profielmaterialen, stafmaterialen of buismaterialen door smeden, klinken, lassen of monteren, waarvan de niet in een gesloten gebouw ondergebrachte productieoppervlakte daarvoor ten minste 2.000 m2 is.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het niet gaat om de activiteit, bedoeld in artikel 3.104.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. het aanbrengen van lagen op metalen, bedoeld in paragraaf 4.11;
b. het smelten en gieten van metalen, bedoeld in paragraaf 4.12;
c. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
d. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
e. het etsen en beitsen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.15;
f. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
g. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
h. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
i. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
j. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vliegtuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
k. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
l. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
m. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
n. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
o. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
p. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
q. het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2 Bij het verrichten van de activiteiten wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteiten niet als vergunningplichtig zijn aangewezen in dit hoofdstuk.
3 Ook wordt voldaan aan de regels over:
b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.104 tot en met 3.108;
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.104 tot en met 3.108; en
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.106, eerste lid, of 3.107.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.103 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, bedoeld in categorie 3.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het maken van producten van glas, met een oven met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 kW of een aansluitwaarde van meer dan 100 kW;
c. het maken van keramische producten door verhitting, met een oven met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 kW of een aansluitwaarde van meer dan 100 kW;
d. het maken van asfalt of asfaltproducten;
e. het winnen van steen, mergel, zand, grind of kalk;
f. het breken, malen, zeven en drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan;
g. het maken van kalkzandsteen of cellenbeton;
h. het maken van betonmortel of producten van betonmortel; en
i. het maken van producten van steen.
3 Onder de aanwijzing valt niet een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.3.7.
4 Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met i, als deze alleen worden verricht:
b. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis; of
c. voor educatieve doelen.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, bedoeld in categorie 3.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het maken van asfalt of asfaltproducten; of
b. het maken van kalkzandsteen of cellenbeton.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van keramische producten door verhitting.
a. het breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan, bij een capaciteit van 100.000.000 kg/jaar of meer;
b. het winnen van steen, mergel, zand, grind of kalk; of
c. het maken van betonmortel of producten van betonmortel.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. een asfaltcentrale, bedoeld in paragraaf 4.7;
b. een betoncentrale, bedoeld in paragraaf 4.8;
c. het vormgeven van betonproducten, bedoeld in paragraaf 4.9;
d. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
e. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
f. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
g. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
h. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
i. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
j. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
k. het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.107.
b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 3.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.112 tot en met 3.115;
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.112 tot en met 3.115; en
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.111 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het maken van elastomeren, verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen;
b. het vullen van spuitbussen met drijfgassen;
c. het maken van vloeibare biobrandstof;
d. het maken van vloeibare gassen uit de buitenlucht; en
e. het maken van schoonmaakmiddelen of cosmetica.
3 Onder de aanwijzing valt niet een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.3.8.
4 Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, als deze alleen worden verricht:
a. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
b. voor educatieve doelen; of
c. bij een laboratorium.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.118, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
c. het maken van vloeibare biobrandstof; of
d. het maken van vloeibare gassen uit de buitenlucht.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.118, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
b. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
c. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40; en
d. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.119;
c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.119; en
d. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover het gaat om de activiteit, bedoeld in artikel 3.118, eerste lid, onder d.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.118 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het looien van huiden, bedoeld in categorie 6.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het conserveren van hout en houtproducten met chemische stoffen, bedoeld in categorie 6.10 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. het maken van papierstof, papierpulp, papier of karton;
d. het ontharen en looien van huiden;
e. het conserveren van hout of houtproducten met chemische stoffen;
f. het coaten van planten of delen van planten; en
g. het maken van producten van papier, karton, hout, textiel of leer.
3 Onder de aanwijzing valt niet een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.3.9.
4 Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder c tot en met g, als deze alleen worden verricht:
c. voor educatieve doelen;
d. als onderdeel van bosbouw of natuurbeheer; of
e. tijdens het maken, onderhouden, repareren en behandelen van de scheepshuid van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 3.4.11.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor:
a. het looien van huiden, bedoeld in categorie 6.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; of
b. het conserveren van hout en houtproducten met chemische stoffen, bedoeld in categorie 6.10 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het conserveren van hout of houtproducten met behulp van chemische stoffen.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het maken van papierstof, papier of karton;
b. het looien van huiden; of
c. het voorbehandelen of verven van vezels of textiel.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
b. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
c. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
d. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
e. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
f. het chemisch reinigen van textiel, bedoeld in paragraaf 4.57;
g. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
h. het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.107.
b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 6.3 of 6.10 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies of het exploiteren van een PRTR-installatie voor het maken van multiplex of andere primaire houtproducten;
d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.123 tot en met 3.125;
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.123 tot en met 3.125; en
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover het gaat om de activiteit, bedoeld in artikel 3.122, eerste lid, onder c of g.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.122 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het slachten van dieren, het bewerken en verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen of voeder of het bewerken en verwerken van alleen melk, bedoeld in categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het slachten van meer dan 10.000 kg levend gewicht aan dieren per week;
c. het maken en bewerken van dierlijke of plantaardige oliën of vetten;
d. het maken en bewerken van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren of dieren die worden gehouden voor hun pels; en
e. het met een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 kW of met een oven met een aansluitwaarde van meer dan 100 kW maken van:
1°. zetmeel of suiker;
2°. vismeel of visolie; of
3°. levensmiddelen of voeder.
3 Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder c tot en met e, als deze alleen worden verricht:
c. voor eigen landbouwhuisdieren bij een veehouderij.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het slachten van dieren, het bewerken en verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen of voeder of het bewerken en verwerken van alleen melk, bedoeld in categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het maken van dierlijke of plantaardige oliën en vetten;
b. het maken van conserven van dierlijke en plantaardige producten;
c. het maken van zuivel;
d. het brouwen van bier of het mouten;
e. het maken van siroop of suikerwaren;
f. het slachten van dieren;
g. het maken van zetmeel;
h. het maken van vismeel of visolie; of
i. het maken van suiker.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken of bewerken van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren of dieren die worden gehouden voor hun pels.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
b. de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in paragraaf 4.28;
f. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
g. het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.107.
b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.129 tot en met 3.131;
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.129 tot en met 3.131; en
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, als het oppervlak van kunststoffen wordt behandeld;
b. het blazen, expanderen en schuimen van kunststof met een blaasmiddel anders dan lucht, kooldioxide of stikstof;
c. het verwerken van elastomeren;
d. het verwerken van polyesterhars, waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR-klasse 5.2 aanwezig is; en
e. het maken van producten van kunststof.
3 Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met e, als deze alleen worden verricht:
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, voor zover het gaat om het blazen, expanderen of schuimen van kunststof met een blaasmiddel anders dan lucht, kooldioxide of stikstof.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het behandelen van het oppervlak van kunststof met een elektrolytisch of chemisch procedé; of
b. het maken of behandelen van producten op basis van elastomeren.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
b. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
c. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
d. het verwerken van rubbercompounds, bedoeld in paragraaf 4.25;
e. het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26;
f. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
g. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
h. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
i. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
j. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
k. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
l. het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.107.
d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.135 tot en met 3.137; en
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.135 tot en met 3.137.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.134 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bedrukken van materialen met zeefdruk, vellenoffset, rotatieoffset, illustratiediepdruk of flexografie.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bedrukken functioneel ondersteunen.
3 Onder de aanwijzing valt niet het bedrukken van materialen met zeefdruk, vellenoffset, rotatieoffset, illustratiediepdruk of flexografie alleen:
a. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis; of
b. voor educatieve doelen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.140.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.140, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. grafische processen, bedoeld in paragraaf 4.10;
d. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
e. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
f. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
a. verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in paragraaf 5.4.1; en
b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.141.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.140, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het maken van vaartuigen of drijvende werktuigen;
b. het onderhouden, repareren en schoonmaken van vaartuigen of drijvende werktuigen, als dat geheel of gedeeltelijk op de wal of in een drijvend dok gebeurt; en
c. het behandelen van de scheepshuid van vaartuigen of drijvende werktuigen om te voorkomen dat organismen zich onder het wateroppervlak daaraan vasthechten.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat maken, onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen functioneel ondersteunen.
3 Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, als deze alleen worden verricht bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.144, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het maken van metalen pleziervaartuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van ten minste 25 m; of
b. het maken, onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van vaartuigen of drijvende werktuigen, anders dan pleziervaartuigen.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.144, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
c. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
d. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
e. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
f. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
g. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
h. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vliegtuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
i. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
j. het schoonmaken van pleziervaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.24;
k. het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26;
l. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
m. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
n. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
o. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
p. het kleinschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.42;
q. het grootschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.43;
r. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
s. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
t. het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.107.
b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het maken, het verven of het verwijderen van verf van vaartuigen of drijvende werktuigen van ten minste 100 m lang;
d. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.145;
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.145; en
f. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.145.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.144 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het maken van materialen, eindproducten of halffabrikaten met:
a. een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 400 kW;
b. een koelinstallatie met meer dan 300 kg koudemiddel; of
c. een oplosmiddeleninstallatie.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat maken functioneel ondersteunen.
3 Onder de aanwijzing valt niet een activiteit als bedoeld in de paragrafen 3.4.4 tot en met 3.4.11.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.148.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.148, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
b. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
c. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
3 Ook wordt voldaan aan de regels over verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.148, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het demonteren van ingezamelde of afgegeven autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat demonteren functioneel ondersteunen.
a. het demonteren van accessoires van een autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig bij een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.8.4; en
b. het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.152, voor zover het gaat om het opslaan van metaalschroot of autowrakken.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.152, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
d. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
e. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
f. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
i. autodemontage en tweewielerdemontage, bedoeld in paragraaf 4.47;
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.152, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbereiden voor hergebruik van ingezamelde of afgegeven afvalstoffen.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbereiden functioneel ondersteunen.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.156, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
f. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
g. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
h. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
i. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vliegtuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
j. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
k. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
l. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
m. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.156, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven rubberafval of kunststofafval voor verdere recycling.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbehandelen functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.159.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.159, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
d. het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26;
g. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
h. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
i. het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.107.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.159, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven metaalafval voor verdere recycling.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.163, voor zover het gaat om het opslaan van metaalschroot of autowrakken.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.163, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
j. het shredderen van autowrakken, bedoeld in paragraaf 4.31;
k. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
l. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
m. het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.107.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.163, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven papierafval, kartonafval, textielafval, glasafval, puinafval of houtafval, voor verdere recycling.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.167, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
f. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.167, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bieden van gelegenheid om op een daarvoor ingerichte locatie afvalstoffen af te geven, als dat in ieder geval het afgeven van grove huishoudelijke afvalstoffen door particuliere huishoudens omvat.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.170, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
b. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
c. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
d. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
e. een milieustraat, bedoeld in paragraaf 4.51;
f. het opslaan van verwijderd asbest, bedoeld in paragraaf 4.52; en
g. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.170, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.173, eerste lid.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.173, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in paragraaf 4.49; en
b. het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
a. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het behandelen van stedelijk afvalwater bij een capaciteit van ten minste 100.000 inwonerequivalenten; en
b. verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.173, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het opslaan van meer dan een partij ingezamelde of afgegeven grond of baggerspecie; en
b. het bewerken van grond of baggerspecie.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan en bewerken functioneel ondersteunen.
3 Onder de aanwijzing valt niet het bewerken van grond of baggerspecie, als dat alleen bestaat uit:
a. het zeven van grond bij het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.2.21;
b. het zeven van grond bij het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.2.22;
c. het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 3.2.23;
d. het zeven of samenvoegen van grond of baggerspecie of het mechanisch ontwateren van baggerspecie bij het opslaan van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 3.2.24; of
e. het als grondstof inzetten van grond in een productieproces of reparatieproces.
a. baggerspecie: baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
b. grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
c. partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.178, voor zover het gaat om het bewerken van grond van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd of sterk verontreinigd of baggerspecie van de kwaliteitsklasse sterk verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.178, wordt voldaan aan de regels over:
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
c. het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
d. het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.107.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.178 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat verwerken functioneel ondersteunen.
a. het vervoeren van afvalstoffen en het inzamelen van afvalstoffen;
b. het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen en het verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening;
c. het verbranden van afvalstoffen;
d. het in de atmosfeer uitstoten van gasvormige effluenten;
e. het afvangen van kooldioxide voor ondergrondse opslag, bedoeld in paragraaf 3.2.19;
f. het verwerken van kooldioxide voor het permanent opslaan van CO2 als bedoeld in artikel 1, onder u, van de Mijnbouwwet;
g. het verwerken van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal, bedoeld in de paragrafen 3.3.14 en 3.6.8;
h. het verwerken van dierlijke bijproducten, anders dan het verwerken door composteren of vergisten en de aan dat composteren of vergisten voorafgaande activiteiten;
i. het zuiveren van afvalwater;
j. het opslaan, mengen en opbulken van ingenomen huishoudelijke afvalstoffen als het innemen hoort bij geleverde diensten en de afvalstoffen die worden gemengd behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II;
k. het opslaan, mengen en opbulken van ingenomen huishoudelijke afvalstoffen op een door de gemeente beschikbaar gestelde locatie in de openbare ruimte;
l. het opslaan van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 3.2.24;
m. het opslaan of bewerken van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 3.5.8; en
n. een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.3.10.
4 Onder de aanwijzing valt ook niet het verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen als dat alleen bestaat uit:
a. het mengen, opbulken, opslaan, scheiden, herverpakken of verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan inzameling of afgifte;
b. het mobiel breken van bouwafval en sloopafval, bedoeld in afdeling 7.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving; of
c. het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam.
5 Onder de aanwijzing valt ook niet het verwerken van huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het opslaan, herverpakken of opbulken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2 Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat opslaan, herverpakken of opbulken.
3 Het verbod geldt niet voor het opslaan van:
a. afvalstoffen van gezondheidszorg bij mens of dier en gebruikte hygiënische producten, met uitzondering van infectieuze afvalstoffen, lichaamsdelen of organen, en afvalstoffen van cytotoxische of cytostatische geneesmiddelen;
b. niet meer dan 10.000 ton banden van voertuigen;
c. metaal voor zover de opslagcapaciteit ten hoogste 50.000 ton is en het niet gaat om gevaarlijke afvalstoffen;
d. niet meer dan 100 m3 afgedankte elektrische of elektronische apparatuur die afkomstig is van particuliere huishoudens of die naar aard en hoeveelheid met die van particuliere huishoudens vergelijkbaar is;
e. niet meer dan 5 m3 draagbare batterijen of accu’s;
f. niet meer dan 5 m3 spaarlampen of gasontladingslampen;
g. niet meer dan 5 m3 inktcassettes of tonercassettes;
h. siervoorwerpen of gebruiksvoorwerpen op een locatie waarop het hergebruik van deze voorwerpen wordt voorbereid als de opslagoppervlakte ten hoogste 1.000 m2 is en het gaat om gevaarlijke afvalstoffen;
i. siervoorwerpen, gebruiksvoorwerpen of tweedehands bouwmaterialen als de opslagoppervlakte ten hoogste 6.000 m2 is en het gaat om bedrijfsafvalstoffen;
j. lege ongereinigde verpakkingen die gevaarlijke afvalstoffen zijn of niet meer dan 45 m3 lege ongereinigde verpakkingen die bedrijfsafvalstoffen zijn, op een locatie waarop olie, vet, verf, lijm, kit, hars, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, in verpakking worden opgeslagen om te worden verkocht of geleverd aan afnemers en voor zover de lege ongereinigde verpakkingen zijn ingenomen van die afnemers;
k. ingenomen afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden of onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen of bilgewater bij een jachthaven;
l. afgescheiden oliefractie of waterfractie van ingenomen bilgewater bij een jachthaven;
m. afgewerkte olie, smeervet of oliehoudende of vethoudende afvalstoffen, ontstaan als gevolg van onderhoud aan vaartuigen bij een bunkerstation, als deze afvalstoffen zijn ingenomen van personen die brandstof, smeerolie of smeervet bij het bunkerstation aanschaffen;
n. ontplofbare stoffen of voorwerpen door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;
o. metalen met aanhangende olie of emulsie van olie, afgescheiden oliefracties of emulsiefracties;
p. niet meer dan 30 ton autobatterijen, autoaccu’s, industriële batterijen of accu’s;
q. niet meer dan 10.000 ton van elk van de volgende bedrijfsafvalstoffen:
1°. bouwstoffen die op grond van paragraaf 3.2.25 mogen worden toegepast;
2°. textiel;
3°. verpakkingsglas;
4°. vlakglas;
5°. voedingsmiddelen afkomstig van detailhandel of groothandel;
6°. niet-geïmpregneerd hout;
7°. papier of karton; en
8°. kunststof;
r. niet meer dan 600 m3 groenafval dat een bedrijfsafvalstof is;
s. niet meer dan 1 m3 gebruikte frituurvetten of frituuroliën die bedrijfsafvalstoffen zijn;
t. niet meer dan 1.000 m3 plantaardige restproducten uit de landbouw, tuinbouw, voedselbereiding of voedselverwerking voor het maken van diervoeder voor de dieren van degene die de activiteit verricht;
u. wrakken van motorvoertuigen bij een activiteit waarop paragraaf 4.22 van toepassing is;
v. niet meer dan vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen of niet meer dan vier autowrakken of andere voertuigwrakken na demontage, bij een instelling voor oefendoeleinden of opleidingsdoeleinden;
w. autowrakken, wrakken van tweewielige motorvoertuigen of andere voertuigwrakken bij het verlenen van hulp voor gemotoriseerde voertuigen als bedoeld in paragraaf 3.8.1 of in het kader van onderzoek door politie of justitie;
x. autowrakken na demontage op een andere locatie dan de locatie waarop demontage heeft plaatsgevonden, behalve als wordt opgeslagen op een instelling voor oefendoeleinden of opleidingsdoeleinden; of
y. autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen of de bij het demonteren van deze wrakken vrijkomende afvalstoffen, als dat opslaan gebeurt bij het demonteren van ingezamelde of afgegeven autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 3.5.1.
4 Het verbod geldt ook niet voor het opbulken of herverpakken van afvalstoffen als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit artikel.
5 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, behalve als die activiteiten bestaan uit de activiteiten, bedoeld in het derde lid.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het demonteren van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2 Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat demonteren.
3 Het verbod geldt niet als het demonteren alleen bestaat uit:
a. het demonteren van autowrakken of het demonteren van wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.5.1;
b. het demonteren van accessoires van een autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig bij een activiteit waarop paragraaf 4.22 van toepassing is;
c. activiteiten met een autowrak, wrak van een tweewielig motorvoertuig of ander voertuigwrak na demontage, bij een instelling voor oefendoeleinden of opleidingsdoeleinden, als de identiteit of de inhoud van de autowrakken herkenbaar blijft en de activiteit samenhangt met het oefendoel of opleidingsdoel;
d. het voor recycling demonteren van siervoorwerpen of gebruiksvoorwerpen die bedrijfsafvalstoffen zijn en alleen bestaan uit metaal, hout, kunststof, textiel, papier, karton of verbindingsmaterialen; of
e. het demonteren van siervoorwerpen of gebruiksvoorwerpen voor hergebruik als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.
4 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, behalve als die activiteiten alleen bestaan uit de activiteiten, bedoeld in het derde lid.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het ontwateren of drogen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, die geen afvalwater zijn.
2 Het verbod geldt niet als dat ontwateren alleen bestaat uit het mechanisch ontwateren van zuiveringsslib dat een bedrijfsafvalstof is of het passief ontwateren of drogen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
3 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid, behalve als die activiteiten alleen bestaan uit de activiteiten, bedoeld in het tweede lid.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het verkleinen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2 Het verbod geldt niet als dat verkleinen alleen bestaat uit:
a. het verkleinen van metaal, niet-geïmpregneerd hout, kunststof, papier of karton die bedrijfsafvalstoffen zijn, met uitzondering van autowrakken;
b. het verkleinen van groenafval dat een bedrijfsafvalstof is, ontstaan bij werkzaamheden die zijn verricht door degene die de activiteit verricht;
c. het voor recycling verkleinen van siervoorwerpen of gebruiksvoorwerpen die geen elektronica bevatten, bedrijfsafvalstoffen zijn en alleen bestaan uit metaal, hout, kunststof, textiel, papier, karton of verbindingsmaterialen; of
d. het demonteren van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.186.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het reinigen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2 Het verbod geldt niet als het reinigen alleen bestaat uit:
a. het schoonmaken als voorbereiden voor hergebruik als bedoeld in artikel 3.190;
b. het reinigen van kunststof dat een bedrijfsafvalstof is; of
c. het schoonbranden van een spoel uit een elektromotor.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het voorbereiden voor hergebruik van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, met uitzondering van het voorbereiden voor hergebruik van onderdelen van voertuigwrakken, siervoorwerpen, gebruiksvoorwerpen of tweedehands bouwmaterialen.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het composteren of vergisten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2 Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat composteren of vergisten.
3 Het verbod geldt niet voor het composteren van ten hoogste 600 m3 groenafval dat een bedrijfsafvalstof is, ontstaan bij werkzaamheden die zijn verricht door degene die de activiteit verricht.
4 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, behalve als die activiteiten bestaan uit de activiteit, bedoeld in het derde lid.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het recyclen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, het vervaardigen van brandstoffen of opvulmateriaal uit bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen of het voorbehandelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voor nuttige toepassing, anders dan de activiteiten met afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.185 tot en met 3.191 en 3.193 tot en met 3.196.
2 Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat recyclen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, vervaardigen van brandstoffen of opvulmateriaal uit bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen of het voorbehandelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voor nuttige toepassing.
3 Het verbod geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit:
a. het vernieuwen van het loopvlak van banden van voertuigen;
b. het extruderen of spuitgieten van kunststof dat een bedrijfsafvalstof is;
c. het als grondstof inzetten van rubber, kunststof, metalen, steen, steenachtig materiaal, papier, karton, textiel, bont, leer, gips, kurk, hout of houtachtig materiaal of grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, bedoeld in artikel 25d van dat besluit, in een productieproces of reparatieproces, als de afvalstoffen bedrijfsafvalstoffen zijn; of
d. het maken van diervoeder voor eigen dieren van plantaardig materiaal uit de landbouw, tuinbouw, voedselbereiding of voedselverwerking, als de capaciteit voor het maken van diervoeder van deze afvalstoffen niet meer is dan 4.000 ton/jaar.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2 Het verbod geldt niet voor het verdichten van bedrijfsafvalstoffen dat geen belemmering vormt voor de nascheiding of recycling als het opslaan van de afvalstoffen die worden verdicht niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het scheiden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2 Het verbod geldt niet als dat scheiden alleen bestaat uit:
a. het scheiden van afvalstoffen, waarvan het opslaan niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185;
b. het demonteren, bedoeld in artikel 3.186;
c. het ontwateren of drogen, bedoeld in artikel 3.187;
d. het verkleinen, bedoeld in artikel 3.188;
e. het reinigen, bedoeld in artikel 3.189; of
f. het voorbereiden voor hergebruik, bedoeld in artikel 3.190.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het mengen van bedrijfsafvalstoffen.
2 Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat mengen.
3 Het verbod geldt niet als het mengen alleen bestaat uit:
a. het mengen van bedrijfsafvalstoffen met stoffen of materialen die geen afvalstoffen zijn, als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185 en er wordt gemengd tijdens recycling of het voorbereiden voor hergebruik;
b. het mengen van rie-biomassa met stoffen of materialen die geen afvalstoffen zijn, als het opslaan van de rie-biomassa niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185;
c. het bij het verbranden van rie-biomassa mengen van partijen rie-biomassa die behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen als bedoeld in bijlage II, als het opslaan van de afvalstoffen of het verbranden van de rie-biomassa niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.40e of 3.185; of
d. het mengen van bedrijfsafvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, met uitzondering van de categorieën 10 en 111, bedoeld in bijlage II, als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het mengen van gevaarlijke afvalstoffen.
3 Het verbod geldt niet als dat mengen alleen bestaat uit het mengen van gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, met uitzondering van de categorieën 11 en 110, bedoeld in bijlage II, als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het verwijderen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, met uitzondering van het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen of afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.184, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
l. het shredderen van autowrakken, bedoeld in paragraaf 4.31;
m. het opslaan van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.32, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
n. het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
a. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om:
1°. het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijke afvalstoffen als per dag 10 ton of meer gevaarlijk afval wordt ontvangen; en
c. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.185 tot en met 3.197; en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.185 tot en met 3.197.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.184, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in categorie 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
b. het houden van landbouwhuisdieren.
2 Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, onder b, valt niet het houden van ten hoogste:
a. 10 stuks rundvee die als landbouwhuisdieren worden gehouden;
b. 15 varkens die als landbouwhuisdieren worden gehouden;
c. 350 kippen die als landbouwhuisdieren worden gehouden; en
d. 25 overige landbouwhuisdieren.
3 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, functioneel ondersteunen.
4 Onder de aanwijzing valt niet het houden van landbouwhuisdieren alleen:
a. voor natuurbeheer of beheer van de openbare ruimte;
b. voor educatieve doeleinden; of
c. bij onderzoeksinstellingen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.200, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in categorie 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.200, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het houden van:
a. meer dan 200 melkkoeien van 2 jaar en ouder, kalfkoeien van 2 jaar en ouder of zoogkoeien van 2 jaar en ouder;
b. meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar, fokstieren jonger dan 2 jaar, melkkoeien van 2 jaar en ouder, kalfkoeien van 2 jaar en ouder of zoogkoeien van 2 jaar en ouder;
c. meer dan 50 paarden van 3 jaar en ouder of pony’s van 3 jaar en ouder;
d. meer dan 50 schapen van 1 jaar en ouder of geiten;
e. meer dan 2.500 kippen, kalkoenen, eenden of parelhoenders;
f. meer dan 50 vleesvarkens van 25 kg en meer, opfokberen van 25 kg en meer en jonger dan 7 maanden of opfokzeugen van 25 kg en meer;
g. meer dan 50 kraamzeugen, guste zeugen, dragende zeugen en opfokzeugen van 25 kg en meer;
h. meer dan 500 gespeende biggen van minder dan 25 kg;
i. meer dan 50 vleeskalveren jonger dan 1 jaar, overig vleesvee vanaf spenen en jonger dan 2 jaar of overig rundvee van 2 jaar en ouder; of
j. meer dan 50 overige landbouwhuisdieren.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.200, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
c. het bereiden van drinkwater voor landbouwhuisdieren, bedoeld in paragraaf 4.81;
d. dierenverblijven, bedoeld in paragraaf 4.82;
e. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
f. het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in paragraaf 4.84;
g. het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.86;
h. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
i. het reinigen van voertuigen of werktuigen voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90; en
j. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.
b. PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor het houden van pluimvee of varkens als bedoeld in categorie 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
c. verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.200 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
2 Het eerste lid, onder a, is niet van toepassing op gronden die worden gebruikt voor de teelt van gewassen in de openlucht.
3 Ten minste vier weken voordat de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/172.]
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het telen van gewassen in kassen.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat telen functioneel ondersteunen.
3 Onder de aanwijzing valt niet het telen van gewassen in kassen alleen:
b. voor educatieve doeleinden;
c. bij onderzoeksinstellingen; of
d. bij volkstuinen.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.205, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
c. het aanmaken en via vaste leidingen transporteren van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.62;
d. het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in paragraaf 4.65;
e. het reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.66;
f. het reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.67;
g. het spoelen van gewassen, bedoeld in paragraaf 4.68;
h. het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen, bedoeld in paragraaf 4.69;
i. het spoelen van biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.70;
j. het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.71;
k. het sorteren van biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.72;
l. assimilatiebelichting, bedoeld in paragraaf 4.75;
m. drainwater of spoelwater van filters bij substraatteelt in een kas, bedoeld in paragraaf 4.76;
n. drainagewater of spoelwater van filters bij grondgebonden teelt in een kas, bedoeld in paragraaf 4.77;
o. overig afvalwater van kassen, bedoeld in paragraaf 4.78;
p. het bereiden van gietwater, bedoeld in paragraaf 4.80;
q. het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.85;
r. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
s. het reinigen van voertuigen of werktuigen voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90; en
t. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.205, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het telen van gewassen in de openlucht; en
b. het behandelen van gewassen direct voor of na de teelt.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat telen of behandelen functioneel ondersteunen.
3 Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, als die alleen worden verricht:
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.208, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
d. het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden, bedoeld in paragraaf 4.63;
e. het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op braakliggende landbouwgronden en bij het telen van gewassen in de openlucht, bedoeld in paragraaf 4.64;
f. het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in paragraaf 4.65;
g. het reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.66;
h. het reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.67;
i. het spoelen van gewassen, bedoeld in paragraaf 4.68;
j. het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen, bedoeld in paragraaf 4.69;
k. het spoelen van biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.70;
l. het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.71;
m. het sorteren van biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.72;
n. substraatteelt van gewassen in de openlucht, bedoeld in paragraaf 4.73;
o. substraatteelt van gewassen op stellingen of in een gotensysteem in de openlucht, bedoeld in paragraaf 4.74;
p. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
r. het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.86;
s. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
t. het reinigen van voertuigen of werktuigen voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90; en
u. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.208 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
3 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de activiteit wordt verricht op landbouwgronden.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas.
3 Onder de aanwijzing valt niet het telen van gewassen in een gebouw alleen:
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.211, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
g. het lozen van afvalwater bij telen van gewassen in een gebouw, bedoeld in paragraaf 4.79;
h. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
i. het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.85;
j. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
k. het reinigen van voertuigen of werktuigen voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90; en
l. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.211, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor agrarisch loonwerk:
a. opslaan van stoffen op een andere locatie dan de locatie van dat loonwerk; en
b. onderhouden, repareren en schoonmaken van voertuigen of werktuigen op een andere locatie dan de locatie van dat loonwerk.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan, onderhouden, repareren of schoonmaken functioneel ondersteunen.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.215, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vliegtuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
c. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
d. het aanmaken en via vaste leidingen transporteren van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.62;
e. het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in paragraaf 4.65;
f. het reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.66;
g. het reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.67;
h. het spoelen van gewassen, bedoeld in paragraaf 4.68;
i. het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen, bedoeld in paragraaf 4.69;
j. het spoelen van biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.70;
k. het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.71;
l. het sorteren van biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.72;
m. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
n. het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in paragraaf 4.84;
o. het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.85;
p. het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.86;
q. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
r. het reinigen van voertuigen of werktuigen voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90;
s. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
t. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.215 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor derden of voor verhuur onderhouden en repareren van werktuigen voor agrarische activiteiten.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat onderhouden of repareren functioneel ondersteunen.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.218, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
j. het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26;
k. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
l. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
m. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
n. het reinigen van voertuigen of werktuigen voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90;
o. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
p. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.218 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het kweken van consumptievis;
b. het kweken van ongewervelde waterdieren; en
c. het telen van waterplanten.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat kweken of telen functioneel ondersteunen.
a. in een oppervlaktewaterlichaam;
b. voor educatieve doelen;
c. bij onderzoeksinstellingen;
d. voor sportdoeleinden of recreatiedoeleinden; of
e. bij detailhandel.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.221, voor zover het gaat om:
b. het kweken van ongewervelde waterdieren; of
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.221, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over PRTR, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor intensieve aquacultuur, met een productiecapaciteit van 1.000 ton vis of schelpdieren per jaar of meer.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.221 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het behandelen van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat behandelen of vergisten functioneel ondersteunen.
3 Onder de aanwijzing valt niet een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.3.14.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.225, voor zover het gaat om:
a. het drogen of indampen van dierlijke meststoffen, met uitzondering van het drogen van pluimveemest dat deel uitmaakt van een huisvestingssysteem waarvoor bij ministeriële regeling een emissiefactor voor ammoniak is vastgesteld;
b. het vergisten van dierlijke meststoffen in combinatie met afvalstoffen;
c. het vergisten van plantaardig materiaal;
d. het verbranden van dierlijke meststoffen; of
e. het composteren van dierlijke meststoffen.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.225, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
b. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
c. het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.86;
d. een mestbehandelingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.87;
e. een mestvergistingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.88; en
f. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.226; en
c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.226.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.225 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden, reparatiewerkzaamheden of installatiewerkzaamheden:
a. opslaan van stoffen op een andere locatie dan de locatie van die werkzaamheden; en
b. onderhouden, repareren en schoonmaken van gemotoriseerde voertuigen of werktuigen op een andere locatie dan de locatie van die werkzaamheden.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.229, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
b. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
c. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
d. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
e. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
i. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
l. het opslaan van verwijderd asbest, bedoeld in paragraaf 4.52;
m. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
n. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
o. het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.107.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.229 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het chemisch reinigen van textiel.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat chemisch reinigen functioneel ondersteunen.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.232, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34; en
b. het chemisch reinigen van textiel, bedoeld in paragraaf 4.57.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.232, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een rekencentrum of datacentrum waar ondersteuning wordt gegeven voor dataverkeer of dataopslag.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.235.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.235, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteiten niet als vergunningplichtig zijn aangewezen in dit hoofdstuk.
b. openbaarmaking gegevens energie-efficiëntie datacentra, bedoeld in paragraaf 5.4.1a.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.235, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een crematorium.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.239, wordt voldaan aan de regels over een crematorium, bedoeld in paragraaf 4.54.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.239, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het in een laboratorium verrichten van:
a. wetenschappelijk onderzoek;
b. practica voor middelbaar en hoger onderwijs;
c. medisch onderzoek;
d. productontwikkeling; of
e. fysische, chemische of biologische analyses.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat verrichten functioneel ondersteunen.
3 Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, als deze worden verricht in een laboratorium alleen voor huisartsen, dierenartsen, apothekers, tandartsen of tandtechnici.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.242, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over een laboratorium, bedoeld in paragraaf 4.55.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.242, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat ingeperkt gebruik functioneel ondersteunen.
3 Onder de aanwijzing valt niet ingeperkt gebruik als dat alleen bestaat uit:
a. ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of
b. ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 in de categorie van fysische inperking, bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van dat besluit, zijn ingeschaald in S-I.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.246, als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van dat besluit van toepassing is.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.246, wordt voldaan aan de regels over ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen, bedoeld in paragraaf 4.53.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.246, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor onderhoud van de openbare ruimte:
a. opslaan van stoffen op een andere locatie dan die openbare ruimte; en
b. onderhouden, repareren en schoonmaken van gemotoriseerde voertuigen of werktuigen op een andere locatie dan die openbare ruimte.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.250, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
e. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
f. het reinigen van voertuigen of werktuigen voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90;
g. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
h. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.250 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor derden of voor verhuur onderhouden en repareren van gemotoriseerde werktuigen.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.253, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
f. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vliegtuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
h. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40; en
i. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.253 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een instelling voor het verlenen van medisch-specialistische zorg.
3 Onder de aanwijzing vallen niet instellingen alleen gericht op het verlenen van geestelijke gezondheidszorg.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.256, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. een traumahelikopter, bedoeld in paragraaf 4.56; en
b. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.257, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het oefenen van brandbestrijdingstechnieken.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat oefenen functioneel ondersteunen.
a. het testen van geïnstalleerde brandbestrijdingssystemen;
b. het opleiden van bedrijfshulpverleners of eigen personeel; en
c. het demonstreren van brandbestrijdingstechnieken op een evenement.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.259, voor zover het gaat om het oefenen van brandbestrijdingstechnieken.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.259, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.260.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.259, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor hulpverlening voor gemotoriseerde voertuigen:
a. opslaan van stoffen; en
b. onderhouden, repareren en schoonmaken van gemotoriseerde voertuigen op een andere locatie dan de locatie van de pech of het ongeval.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.265, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.265 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voor handelsdoeleinden of voor vervoer opslaan van chemicaliën of brandstoffen in opslagtanks.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.268, voor zover het gaat om milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, die worden verricht op dezelfde locatie als een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.16, 3.22, 3.25, 3.28, 3.31, 3.34 of 3.37.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.268, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
c. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
d. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104;
e. een benzineterminal, bedoeld in paragraaf 4.105;
f. het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.106; en
b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.269; en
c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.269.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.268, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen:
a. bij een bunkerstation; of
b. vanaf de wal met een vaste installatie voor het tanken.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.272, voor zover het gaat om:
a. het opslaan van meer dan 25 m3 gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een bunkerstation als de inhoud niet geheel bestaat uit gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger;
b. het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met LPG;
c. het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met LNG; of
d. het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met waterstof.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.272, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. het tanken en opslaan van LNG, bedoeld in paragraaf 4.36;
b. het tanken van CNG, bedoeld in paragraaf 4.37;
c. het opslaan van brandstoffen in bunkerstations, bedoeld in paragraaf 4.41;
d. het kleinschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.42;
e. het grootschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen, bedoeld in paragraaf 4.43;
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.272, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het voor derden onderhouden, repareren, schoonmaken en ombouwen van gemotoriseerde voertuigen; en
b. het bieden van gelegenheid voor het schoonmaken van gemotoriseerde voertuigen.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat onderhouden, repareren, schoonmaken, ombouwen of bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.
3 Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, als deze alleen bestaan uit:
a. het voor derden of voor verhuur onderhouden en repareren van werktuigen voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 3.6.6;
b. het onderhouden, repareren en schoonmaken van autobussen of spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 3.8.7; of
c. het voor derden onderhouden, repareren, schoonmaken of ombouwen van elektrische tweewielige voertuigen of het bieden van gelegenheid voor het schoonmaken van elektrische tweewielige voertuigen.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.276, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
g. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vliegtuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
h. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
i. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
j. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
k. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44;
m. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104;
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.276 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het reviseren van verbrandingsmotoren of gasturbines.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat reviseren functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.280, voor zover het gaat om:
a. het proefdraaien van straalmotoren of straalturbines; of
b. het proefdraaien met testbanken van motoren, turbines of reactoren.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.280, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.281; en
c. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.281.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.280, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor het vervoer van stoffen of goederen:
a. opslaan van stoffen of goederen;
b. onderhouden, repareren en schoonmaken van gemotoriseerde voertuigen of werktuigen; en
c. opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan, onderhouden, repareren, schoonmaken of opstellen functioneel ondersteunen.
a. een parkeerterrein dat deel uitmaakt van een openbare weg, een gedeelte van een openbare weg of een parkeerterrein dat openstaat voor openbaar verkeer; en
b. de activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder a, als deze alleen bestaat uit het voor handelsdoeleinden of voor vervoer opslaan van chemicaliën of brandstoffen in opslagtanks, bedoeld in paragraaf 3.8.2.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.285, voor zover het gaat om:
a. het opslaan van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen;
b. het voor meer dan 24 uur opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c;
c. het opstellen van meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c;
d. het begassen of ontgassen van containers;
e. het tanken van voertuigen of werktuigen met LNG;
f. het tanken van voertuigen of werktuigen met waterstof;
g. het onverpakt in bulk opslaan van meer dan 1 kg vaste gevaarlijke stoffen van:
1°. ADR-klasse 4.1, 4.2 of 4.3;
2°. ADR-klasse 5.1;
3°. ADR-klasse 6.1;
4°. ADR-klasse 6.2;
5°. ADR-klasse 8; of
6°. ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen;
h. het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, in een container;
i. het opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger;
j. het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 door een ander dan de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger; of
k. het buiten een Seveso-inrichting opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, kolom 2, of deel 2, kolom 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger.
2 Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, die worden verricht:
a. op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met k; of
b. op dezelfde locatie als een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.16, 3.22, 3.25, 3.28, 3.31, 3.34 of 3.37.
3 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.285, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
b. het tanken en opslaan van LPG, bedoeld in paragraaf 4.35;
c. het tanken en opslaan van LNG, bedoeld in paragraaf 4.36;
d. het tanken van CNG, bedoeld in paragraaf 4.37;
e. het tanken en opslaan van waterstof, bedoeld in paragraaf 4.38;
f. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
g. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
h. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44;
i. het opslaan van autowrakken, bedoeld in paragraaf 4.48;
j. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104;
k. het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.106; en
b. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.286, onder a, of pneumatische elevatoren met een verwerkingscapaciteit van 500 ton per uur of meer worden gebruikt.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.285 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het onderhouden, repareren en schoonmaken van gemotoriseerde autobussen of spoorvoertuigen; en
b. het tanken van spoorvoertuigen.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat onderhouden, repareren, schoonmaken of tanken functioneel ondersteunen.
3 Onder de aanwijzing valt niet het onderhouden, repareren en schoonmaken van autobussen of spoorvoertuigen in noodgevallen langs de weg of het spoor.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.289, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
l. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44;
m. het verwijderen van graffiti, bedoeld in paragraaf 4.45;
n. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
o. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.289 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het onderhouden, repareren, schoonmaken en tanken van gemotoriseerde vliegtuigen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.292, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het repareren van vliegtuigen.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.292, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over:
g. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
j. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
k. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.293; en
c. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.293.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.292 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een spoorwegemplacement.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.295a.
2 Het verbod geldt niet voor het laten rijden met of opstellen van spoorvoertuigen op een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg als bedoeld in artikel 2.13a, eerste lid, onder b, van de wet, voor zover het gaat om het veroorzaken van geluid.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.295a, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. het verwijderen van graffiti, bedoeld in paragraaf 4.45; en
Artikel 3.295b, tweede lid, is voor een spoorwegemplacement waarvoor voor de inwerkingtreding van dit besluit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend of een aanvraag om die vergunning is ingediend, van toepassing vanaf het moment waarop Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat uitvoering heeft gegeven aan artikel 12.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en het besluit tot wijziging van de geluidproductieplafonds als omgevingswaarden in werking is getreden.
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen of werktuigen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.296, voor zover het gaat om het tanken van voertuigen of werktuigen met:
a. LNG; of
b. waterstof.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.296, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
a. het tanken en opslaan van LPG, bedoeld in paragraaf 4.35;
b. het tanken en opslaan van LNG, bedoeld in paragraaf 4.36;
c. het tanken van CNG, bedoeld in paragraaf 4.37;
d. het tanken en opslaan van waterstof, bedoeld in paragraaf 4.38;
f. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40; en
g. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.296, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het inwendig reinigen van opslagtanks of verpakkingen waarin gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, zijn opgeslagen op een andere locatie dan de locatie waarop de opslagtanks stonden of waarop de verpakkingen zijn gebruikt; en
b. het inwendig reinigen van voertuigen, opleggers, aanhangers, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, zijn vervoerd.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat inwendig reinigen functioneel ondersteunen.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.300, voor zover het gaat om het inwendig reinigen van:
a. opslagtanks of verpakkingen waarin gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, zijn opgeslagen op een andere locatie dan de locatie waarop de opslagtanks stonden of waarop de verpakkingen zijn gebruikt; of
b. voertuigen, opleggers, aanhangers, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, zijn vervoerd.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.300, wordt voldaan aan de regels over:
b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.301;
c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.301; en
d. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.301, eerste lid, onder a.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.300 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een terrein of gebouw voor het sporten of recreëren met gemotoriseerde voertuigen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.304, voor zover het gaat om het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor in de buitenlucht.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.304, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
b. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39; en
c. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40.
b. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.305 en deze wordt uitgevoerd op een meer dan acht uur per week daarvoor opengesteld terrein, geen openbare weg zijnde, waarbij buiten beschouwing blijven terreinen die langer zijn opengesteld voor het houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, waarbij tot het weekeinde worden gerekend daarop aansluitende dagen die bij of krachtens de Algemene termijnenwet zijn aangemerkt als algemeen erkende feestdagen.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.304, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een jachthaven waar pleziervaartuigen afmeren.
3 Onder de aanwijzing valt niet het exploiteren van een jachthaven met 50 ligplaatsen of minder, tenzij in de jachthaven gewoonlijk zeegaande pleziervaartuigen afmeren.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.308, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
g. het schoonmaken van pleziervaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.24;
h. een jachthaven, bedoeld in paragraaf 4.58;
i. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
j. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.308, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten.
a. een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.11.5; en
b. het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.311, wordt voldaan aan de regels over:
a. een binnenschietbaan, bedoeld in paragraaf 4.59;
b. een buitenschietbaan, bedoeld in paragraaf 4.60; en
c. een kleiduivenbaan, bedoeld in paragraaf 4.61.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.311, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een sneeuwbaan of ijsbaan, als daarbij een koelinstallatie wordt gebruikt.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.314, wordt voldaan aan de regels over verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.314, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een openbaar zwembad.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.317, wordt voldaan aan de regels over verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.317, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk.
2 De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat aanleggen en dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.320.
a. het alleen testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk; en
b. het stimuleren van een voorkomen via een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk.
1 Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.320, en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij worden verricht, wordt voldaan aan de regels over werkzaamheden met een verplaatsbaar mijnbouwwerk, bedoeld in paragraaf 4.109, voor zover het gaat om:
a. het aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk; of
b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.321, eerste lid;
c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.321, eerste lid; en
d. geluid op industrieterreinen, bedoeld in paragraaf 5.4.5, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een militaire zeehaven, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.323.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.323, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
k. het opslaan van brandstoffen in bunkerstations, bedoeld in paragraaf 4.41;
m. een laboratorium, bedoeld in paragraaf 4.55;
n. een jachthaven, bedoeld in paragraaf 4.58;
p. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104;
q. het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.106; en
r. het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.107.
b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.324.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een militaire luchthaven, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.326, als het gaat om het exploiteren van een militaire luchthaven waarvoor een luchthavenbesluit is vereist.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.326, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
i. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
n. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
o. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
p. het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.106.
b. zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.327.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een militaire kazerne, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.329, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over:
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1, met inbegrip van het exploiteren van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar die stoffen of voorwerpen worden opgeslagen of bewerkt, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.331, als het gaat om het opslaan en bewerken van:
a. stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.1 of 1.2; of
b. meer dan 50 kg NEM in stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.331, wordt voldaan aan de regels over het opslaan of bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen, bedoeld in paragraaf 4.114.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het gebruik van ontplofbare stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1, met inbegrip van het exploiteren van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar die stoffen of voorwerpen worden gebruikt, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.334, als het gaat om het gebruik van ontplofbare stoffen of voorwerpen op:
a. een schietbaan of combinatie van schietbanen waar meer dan 3.000.000 schoten per jaar worden afgevuurd;
b. een permanente voorziening waarop ontplofbare voorwerpen uit militaire vliegtuigen worden geworpen; of
c. springterreinen.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het brengen van ontplofbare stoffen en voorwerpen in een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.334.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.334, wordt voldaan aan de regels over een militaire schietbaan, bedoeld in paragraaf 4.115.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het houden van militaire oefeningen, met inbegrip van het exploiteren van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar die oefeningen worden gehouden door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.337, en een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die daarbij wordt verricht, wordt voldaan aan de regels over militaire oefeningen, bedoeld in paragraaf 4.113.
Een paragraaf in dit hoofdstuk is alleen van toepassing voor zover dat in hoofdstuk 3 is bepaald.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een Seveso-inrichting.
2 In deze paragraaf wordt onder gevaarlijke stof verstaan: gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn.
1 In aanvulling op artikel 23.2 van de wet geldt een wijziging van de bijlagen I tot en met IV bij de Seveso-richtlijn voor de toepassing van deze paragraaf met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
2 Als in deze paragraaf wordt verwezen naar een bijlage bij de Seveso-richtlijn, zijn voor de toepassing van die bijlage de definities, bedoeld in artikel 3 van die richtlijn, van toepassing.
1 De regels in deze paragraaf die zijn gesteld met het oog op de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de in de Seveso-inrichting werkzame werknemers, zijn van overeenkomstige toepassing op:
a. de werkgever;
b. de werkgever die zelf arbeid verricht in de Seveso-inrichting en de zelfstandige; en
c. degene die de controle heeft over de Seveso-inrichting.
2 Om naleving van die regels te waarborgen, werken de in het eerste lid genoemde personen samen met degene die de activiteit verricht.
1 Binnen een jaar nadat deze paragraaf van toepassing is geworden op een Seveso-inrichting, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. de naam en functie van de met de leiding van de Seveso-inrichting belaste persoon, als dat een ander is dan degene die de activiteit verricht;
b. de gegevens die nodig zijn om de gevaarlijke stoffen en de categorie van gevaarlijke stoffen te identificeren die in de Seveso-inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn;
c. een lijst met de hoeveelheden, aard en fysische vormen van de gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn of kunnen zijn in de Seveso-inrichting;
d. de activiteiten die in de Seveso-inrichting worden verricht;
e. informatie over de directe omgeving van de Seveso-inrichting en de factoren die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken, met gegevens over inrichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Seveso-richtlijn, milieubelastende activiteiten waarop deze paragraaf niet van toepassing is en gebieden en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van of het risico of de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen vergroten; en
f. de gegevens, bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onder a en b, als de Seveso-inrichting een hogedrempelinrichting is.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden al zijn verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en deze niet zijn gewijzigd.
3 De lijst, bedoeld in het eerste lid, onder c, kan door een ieder worden geraadpleegd.
4 Voor de aard en fysische vormen van de gevaarlijke stoffen op de lijst, bedoeld in het eerste lid, onder c, kan de gevaarscategorie respectievelijk de chemische naam en het CAS-nummer worden vermeld als:
a. uit die gegevens de fysisch-chemische eigenschappen en gevaareigenschappen kenbaar zijn; en
b. kan worden bepaald om welke gevaarlijke stof of categorie, bedoeld in bijlage I bij de Seveso-richtlijn, het gaat.
1 Ruim voor een wijziging als bedoeld onder a tot en met f worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. een significante wijziging van de hoeveelheid, aard of fysische vorm van een gevaarlijke stof die in de Seveso-inrichting aanwezig is of kan zijn;
b. een significante wijziging van een proces waarbij een gevaarlijke stof wordt gebruikt;
c. de sluiting of de ontmanteling van de Seveso-inrichting;
d. een wijziging die significante gevolgen kan hebben voor de gevaren van zware ongevallen;
e. een wijziging van de naam, de handelsnaam of het adres van degene die de activiteit verricht; of
f. een wijziging van de naam of functie van de met de leiding van de Seveso-inrichting belaste persoon, als dat een ander is dan degene die de activiteit verricht.
1 Als een zwaar ongeval heeft plaatsgevonden, worden zo spoedig mogelijk aan de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. datum, tijd, plaats en omstandigheden van het zware ongeval;
b. de gevaarlijke stoffen die het betreft en de hoeveelheid;
c. de gevolgen voor de werknemers, die zich op korte en lange termijn kunnen voordoen;
d. het aantal gewonde werknemers, dat voor ten minste 24 uur in een ziekenhuis is opgenomen, en het aantal overleden werknemers;
e. de maatregelen ter bescherming van de werknemers, die zijn getroffen of worden getroffen om herhaling te voorkomen; en
f. de materiële schade in de Seveso-inrichting.
2 Gegevens en bescheiden uit nader onderzoek die afwijken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden, worden verstrekt aan de toezichthouder, bedoeld in het eerste lid.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift over deze paragraaf kan alleen aanvullende maatregelen bevatten.
1 Alle maatregelen worden getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de gezondheid en het milieu te beperken.
2 Op elk moment kan worden aangetoond dat aan het eerste lid wordt voldaan.
3 Het is verboden een Seveso-inrichting of een gedeelte daarvan te exploiteren of in werking te hebben als de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet zijn getroffen of duidelijk onvoldoende zijn uitgevoerd.
1 Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan is preventiebeleid opgesteld dat borg staat voor een hoog beschermingsniveau van de gezondheid en het milieu en evenredig is aan de gevaren van zware ongevallen.
2 Het preventiebeleid bevat:
a. de algemene doelen van en beginselen voor het handelen van degene die de activiteit verricht;
b. de rol en de verantwoordelijkheid van het management van de Seveso-inrichting; en
c. de plicht om de beheersing van gevaren van zware ongevallen continu te verbeteren en hoge beschermingsniveaus te waarborgen.
3 Het tweede lid, onder a, houdt in ieder geval in dat zijn beschreven:
a. in hoofdlijnen de aard en de omvang van de risico’s van zware ongevallen;
b. de beginselen die ten grondslag liggen aan het veiligheidsbeheerssysteem en de samenhang met dat systeem;
c. de criteria die worden toegepast bij de vaststelling van de risico’s van zware ongevallen; en
d. de beginselen die ten grondslag liggen aan de maatregelen die zijn getroffen om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken en de samenhang tussen die maatregelen en de risico’s van zware ongevallen.
1 Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan wordt het preventiebeleid uitgevoerd met passende middelen, structuren en een veiligheidsbeheerssysteem dat voldoet aan alle punten van bijlage III bij de Seveso-richtlijn.
2 De passende middelen, structuren en het veiligheidsbeheerssysteem zijn evenredig aan de gevaren van zware ongevallen, de complexiteit van de organisatie en de activiteiten die in de Seveso-inrichting worden verricht.
3 De procedures voor de systematische identificatie van de gevaren van zware ongevallen, bedoeld in bijlage III, onder b, onder ii, bij de Seveso-richtlijn, gaan in ieder geval over:
a. het verrichten van systematisch onderzoek naar de risico’s van zware ongevallen van een Seveso-installatie tijdens het ontwerpen, het bouwen, het gebruiken, het onderhouden en het wijzigen van die installatie;
b. de criteria voor het bepalen van de methode van het systematisch onderzoek die is afgestemd op de fases, bedoeld onder a; en
c. de methode voor de beoordeling van de risico’s van zware ongevallen die geschikt is om de maatregelen te bepalen die worden getroffen om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken.
1 Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan worden het preventiebeleid en het veiligheidsbeheerssysteem in ieder geval bijgewerkt bij een wijziging als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c of d.
2 Het preventiebeleid wordt ten minste elke vijf jaar beoordeeld en zo nodig bijgewerkt.
1 Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan worden voor Seveso-inrichtingen die op grond van artikel 8.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de omgevingsvergunning of door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn aangewezen als inrichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Seveso-richtlijn, gegevens uitgewisseld die nodig zijn om in het preventiebeleid, veiligheidsbeheerssysteem, veiligheidsrapport en intern noodplan rekening te houden met de aard en omvang van het risico van een zwaar ongeval.
2 Degenen die de Seveso-inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, exploiteren, werken samen bij het geven van:
a. voorlichting aan het publiek en de nabijgelegen bedrijven die niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen; en
b. gegevens en bescheiden voor het opstellen van het rampbestrijdingsplan, bedoeld in artikel 6.1.1 van het Besluit veiligheidsregio’s.
1 Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan is voor een hogedrempelinrichting een veiligheidsrapport opgesteld met actuele gegevens over de veiligheid.
2 Het veiligheidsrapport bevat de namen van de organisaties die betrokken zijn geweest bij het opstellen van het veiligheidsrapport en bevat in ieder geval de gegevens en bescheiden, bedoeld in bijlage II bij de Seveso-richtlijn, waarmee wordt aangetoond dat:
a. preventiebeleid als bedoeld in artikel 4.10 en een veiligheidsbeheersysteem als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, zijn ingevoerd;
b. de gevaren van zware ongevallen en scenario’s voor mogelijke zware ongevallen zijn geïdentificeerd en de maatregelen zijn getroffen die nodig zijn om die zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de gezondheid en het milieu te beperken; en
c. het ontwerp, de constructie, de exploitatie en het onderhoud van de Seveso-installaties die in verband staan met de gevaren van een zwaar ongeval binnen de Seveso-inrichting, voldoende veilig en betrouwbaar zijn.
3 Het veiligheidsrapport bevat ook:
a. een schatting van de kans op en de omvang van de gevolgen van een zwaar ongeval dat door een Seveso-inrichting als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, wordt veroorzaakt;
b. een schatting van de kans op en de omvang van de gevolgen van een aardbeving, overstroming of andere natuurlijke oorzaak als bedoeld in bijlage II, onder 4, onder iii, bij de Seveso-richtlijn; en
c. een beschrijving van de maatregelen die zijn getroffen om de gevolgen, bedoeld onder a en b, te beperken.
4 Bij de beschrijving van de installatie, bedoeld in bijlage II, onder 3, bij de Seveso-richtlijn, wordt een beschrijving gegeven van de processen die in de Seveso-inrichting plaatsvinden, het verloop daarvan en de hoeveelheden, eigenschappen en gedragingen van de gevaarlijke stoffen die in de Seveso-inrichting aanwezig zijn onder de omstandigheden die in de Seveso-inrichting gelden en bij een voorzienbaar ongeval.
1 De beschrijving van de scenario’s voor mogelijke zware ongevallen, bedoeld in bijlage II, onder 4, onder a, bij de Seveso-richtlijn, gaat ten minste over de onderdelen van de Seveso-installaties die de grootste risico’s op een zwaar ongeval opleveren. De selectie van deze Seveso-installaties vindt plaats volgens een methode die in het veiligheidsrapport is beschreven.
2 Bij de beschrijving, bedoeld in het eerste lid, komen de voorvallen terug die deze scenario’s op gang kunnen brengen, waaronder corrosie, erosie, externe belasting, impact, overdruk of onderdruk, lage of hoge temperatuur, trillingen en menselijke fouten tijdens gebruik, wijziging of onderhoud.
3 Voor elk scenario wordt kwalitatief of met risicoberekeningen aangegeven wat de waarschijnlijkheid en het effect is en welke maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat het scenario zich voordoet en voor elk scenario wordt een samenhangend inzicht geboden in:
a. de resterende kans dat een zwaar ongeval plaatsvindt;
b. de ernst van de gevolgen van een zwaar ongeval; en
c. de maatregelen die technisch mogelijk zijn om de kans op en de gevolgen van een zwaar ongeval te verkleinen tot een daarbij aangegeven niveau.
4 Uit de scenario’s blijkt dat de risico’s van zware ongevallen worden beheerst met de technische en organisatorische maatregelen die zijn getroffen.
1 Het veiligheidsrapport bevat:
a. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 100.000 en 1 op de 1.000.000 per jaar is;
b. de berekende afstand in meters voor het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
c. een schatting van de kans dat een zwaar ongeval belangrijke ongewenste gevolgen heeft voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam of vuilwaterriool en een schatting van de omvang van die gevolgen;
d. een beschrijving van de maatregelen die zijn getroffen om de gevolgen, bedoeld onder c, te beperken;
e. een beschrijving van de zones die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen, als zij van belang zijn voor de veiligheid voor de omgeving; en
f. het aantal personen buiten de Seveso-inrichting dat ten hoogste wordt blootgesteld aan het risico van een zwaar ongeval.
2 Op het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico, het brandaandachtsgebied, het explosieaandachtsgebied en het gifwolkaandachtsgebied zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Het veiligheidsrapport bevat een beschrijving van:
a. de scenario’s voor een mogelijk zwaar ongeval die bepalend zijn voor:
1°. het rampbestrijdingsplan, bedoeld in artikel 6.1.1 van het Besluit veiligheidsregio’s; en
2°. de omvang en de uitrusting van de bedrijfsbrandweer, bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder d, van het Besluit veiligheidsregio’s;
b. de organisatie van de bedrijfsbrandweer die nodig is, waaronder de omvang van het personeel en materieel;
c. de zones die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen, als zij van belang zijn voor de voorbereiding van de rampenbestrijding; en
d. overige gegevens die nodig zijn met het oog op de voorbereiding van de rampenbestrijding, het opstellen van een rampbestrijdingsplan als bedoeld in artikel 6.1.1 van het Besluit veiligheidsregio’s en het aanwijzen van een locatie waarop een of meer milieubelastende activiteiten worden verricht als bedrijfsbrandweerplichtig, bedoeld in artikel 31 van de Wet veiligheidsregio’s.
a. het aantal personen dat ten hoogste in de Seveso-inrichting aanwezig is, het aantal personen dat binnen de Seveso-inrichting wordt blootgesteld aan het risico van een zwaar ongeval en een indicatie van de verdeling van het aantal personen over die Seveso-inrichting;
b. zones die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen, als zij van belang zijn voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers;
c. de scenario’s per Seveso-installatie voor een mogelijk zwaar ongeval die bepalend zijn voor het intern noodplan; en
d. de gevolgen die de beschrijving van de beschermingsmiddelen en interventiemiddelen heeft voor het intern noodplan.
Het veiligheidsrapport wordt bezien en zo nodig bijgewerkt:
a. ten minste elke vijf jaar;
b. na een zwaar ongeval in de Seveso-inrichting;
c. om rekening te houden met nieuwe feiten of nieuwe technische kennis over veiligheid; of
d. bij een wijziging als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c of d.
Een opgesteld of bijgewerkt veiligheidsrapport of deel daarvan wordt onverwijld verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
Het preventiebeleid, het veiligheidsrapport en het veiligheidsdocument en gezondheidsdocument, bedoeld in artikel 2.42, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, kunnen worden samengevoegd in één document.
1 Met het oog op het beperken van de gevolgen van zware ongevallen is voor een hogedrempelinrichting een intern noodplan opgesteld en ingevoerd om:
a. zware ongevallen in te dammen en te beheersen en de gevolgen ervan zoveel mogelijk te beperken;
b. de maatregelen die nodig zijn uit te voeren tegen de gevolgen van zware ongevallen; en
c. aan een ieder relevante gegevens en bescheiden te verstrekken.
2 Het intern noodplan bevat de gegevens en bescheiden, bedoeld in bijlage IV bij de Seveso-richtlijn.
3 Het intern noodplan wordt ten minste elke drie jaar beoordeeld en beproefd en zo nodig bijgewerkt.
4 Als het intern noodplan wordt bijgewerkt, wordt rekening gehouden met de werkmethoden en productiemethoden die in de Seveso-inrichting worden toegepast, de veranderingen van technische en organisatorische aard bij de hulpverleningsorganisaties van de overheid en veranderingen in het veiligheidsinzicht die voor de risico’s van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen kunnen hebben.
1 Als een ondernemingsraad of een personeelsvertegenwoordiging ontbreekt, worden belanghebbende werknemers die werkzaam zijn in de Seveso-inrichting geraadpleegd:
a. voordat het veiligheidsrapport of een gewijzigd deel daarvan aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt verstrekt; en
b. bij het opstellen van het intern noodplan of een gewijzigd deel daarvan.
2 Over het intern noodplan of een gewijzigd deel daarvan worden ook geraadpleegd de werknemers van andere werkgevers die op basis van een langlopende overeenkomst tot aanneming van werk in de Seveso-inrichting werkzaam zijn.
3 Op verzoek wordt inzage gegeven in het veiligheidsrapport en het intern noodplan aan:
a. de werknemers;
b. de bedrijfshulpverleners, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;
c. de externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e, van de Arbeidsomstandighedenwet;
d. de deskundige werknemers en andere deskundige personen, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;
e. de deskundige personen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet of een arbodienst als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van die wet; en
f. de zelfstandige en de werkgever die zelf arbeid verricht in de Seveso-inrichting.
4 Het eerste lid, aanhef en onder a, en het derde lid, zijn alleen van toepassing voor de onderdelen 1, 2, onder b en d, 3, 4, en 5 van bijlage II bij de Seveso-richtlijn, die verband houden met de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de in de Seveso-inrichting werkzame werknemers.
1 Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan wordt voor een hogedrempelinrichting een actuele lijst bijgehouden van de aanwezige gevaarlijke stoffen en stoffen die op basis van aard of hoeveelheid een risico vormen.
2 De lijst bevat gegevens over de aard, fysische vorm en hoeveelheid van de stoffen, bedoeld in het eerste lid.
3 Voor de hulpverleningsdiensten van de overheid zijn per stof, bedoeld in het eerste lid, onverwijld toegankelijk de volgende gegevens:
a. de chemische stofnaam of handelsnaam;
b. de hoeveelheid die ten hoogste aanwezig is;
c. het CAS-nummer of het veiligheidsinformatieblad;
d. het UN-nummer; en
e. het gevaarsidentificatienummer, bedoeld in hoofdstuk 3.2 van bijlage A bij de ADR.
4 Als de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder c, d of e, niet bestaan, zijn, naast de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder a en b, gegevens beschikbaar over het gevaar voor een explosie, een brand en een toxische wolk.
1 Als gegevens als bedoeld in artikel 19.3, eerste lid, laatste zin, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:
a. de lijst, bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, onder c;
b. de lijst, bedoeld in artikel 4.24, eerste lid; en
c. het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 4.14, eerste lid.
2 Als ten aanzien van het veiligheidsrapport toepassing is gegeven aan artikel 19.3, eerste lid, eerste zin, van de Wet milieubeheer, wordt een aangepast veiligheidsrapport verstrekt, dat ten minste algemene gegevens en bescheiden over risico’s van zware ongevallen en de mogelijke gevolgen voor de gezondheid en het milieu bij een zwaar ongeval bevat.
3 Wanneer een aangepast veiligheidsrapport is verstrekt waaruit de beschrijving van bepaalde stoffen is weggelaten, worden die stoffen niet vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, onder c.
Het preventiebeleid, bedoeld in artikel 4.10, is opgesteld binnen een jaar nadat artikel 4.10 van toepassing is geworden op de Seveso-inrichting, tenzij:
a. dat artikel van toepassing is geworden omdat de Seveso-inrichting in werking wordt gesteld of omdat de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die aanwezig is, wijzigt; of
b. de Seveso-inrichting voor inwerkingtreding van dit besluit een inrichting als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 was.
Het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 4.14, eerste lid, is opgesteld binnen twee jaar nadat artikel 4.14 van toepassing is geworden op de Seveso-inrichting, tenzij:
b. de Seveso-inrichting voor inwerkingtreding van dit besluit een hogedrempelinrichting als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 was.
Het intern noodplan, bedoeld in artikel 4.22, eerste lid, is opgesteld en ingevoerd binnen twee jaar nadat artikel 4.22 van toepassing is geworden op de Seveso-inrichting, tenzij:
1 Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een stookinstallatie, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, met uitzondering van:
a. een stookinstallatie voor het drogen of behandelen van voorwerpen of materialen door direct contact met verbrandingsgas;
b. technische voorzieningen voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
c. het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;
d. het omzetten van zwavelwaterstof in zwavel;
e. reactoren die in de chemische industrie worden gebruikt;
f. cokesovens;
g. windverhitters van hoogovens;
h. technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;
i. gasturbines en gasmotoren die op offshoreplatforms worden gebruikt; en
j. afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties als bedoeld in paragraaf 4.4.
2 Voor de toepassing van deze paragraaf worden twee of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 15 MW als één stookinstallatie aangemerkt en worden de nominale thermische ingangsvermogens opgeteld als:
a. de afgassen van die stookinstallaties via een schoorsteen worden afgevoerd; of
b. de afgassen op technisch en economisch aanvaardbare wijze via een schoorsteen kunnen worden afgevoerd.
3 In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. grote stookinstallatie: stookinstallatie als bedoeld in het eerste lid, ongeacht het type brandstof dat wordt toegepast; en
b. bestaande grote stookinstallatie: grote stookinstallatie die op 30 oktober 1999, volgens de regelgeving die toen gold, in bedrijf was of waarvoor een vergunning was verleend en die uiterlijk op 30 oktober 2000 in bedrijf is genomen.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.29, wordt voldaan aan de regels over het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van de artikelen 4.34, 4.36, 4.45, 4.55 en 4.57.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht zijn de emissiegrenswaarden in de artikelen 4.34, 4.36, 4.38, 4.39 en 4.39a van toepassing op de emissies in de lucht afkomstig van alle gemeenschappelijke schoorstenen in relatie tot het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele grote stookinstallatie.
2 Bij een uitbreiding van een bestaande grote stookinstallatie zijn de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties van toepassing op de emissies afkomstig van het uitgebreide gedeelte van de bestaande grote stookinstallatie waarop de wijziging betrekking heeft. De emissiegrenswaarden worden vastgesteld op grond van het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele grote stookinstallatie.
3 Bij een wijziging van een bestaande grote stookinstallatie die gevolgen kan hebben voor het milieu en die betrekking heeft op een gedeelte van een bestaande grote stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, zijn de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties van toepassing op de emissies afkomstig van het gedeelte van de bestaande grote stookinstallatie dat is gewijzigd in verhouding tot het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele grote stookinstallatie.
4 Alle emissiegrenswaarden zijn betrokken op een volumegehalte aan zuurstof van:
a. 6% in afgas, als het gaat om een grote stookinstallatie voor vaste brandstoffen;
b. 15% in afgas, als het gaat om een gasturbine of een gasmotor; en
c. 3% in afgas, als het gaat om een andere grote stookinstallatie.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het milieu worden afgassen op een gecontroleerde wijze afgevoerd door een schoorsteen waarvan de hoogte op berekeningen is gebaseerd.
Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide de waarden, bedoeld in tabel 4.34, gemeten in een continue of periodieke meting.
Type brandstof
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3
Vaste of vloeibare brandstoffen: vaste biomassa
60
Vloeibare brandstoffen: gasturbine of dieselmotor
Vaste of vloeibare brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie, anders dan gasturbine of dieselmotor
150
Vaste of vloeibare brandstoffen: overig
80
Gasvormige brandstoffen: vloeibaar gemaakt gas
5
Gasvormige brandstoffen: cokesovengas of hoogovengas in gasmotor of gasturbine
Gasvormige brandstoffen: cokesovengas in andere stookinstallatie
220
Gasvormige brandstoffen: hoogovengas in andere stookinstallatie
Gasvormige brandstoffen: andere gasvormige brandstoffen
35
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde van zwaveldioxide, bedoeld in artikel 4.34, wordt verhoogd, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 500 mg/Nm3, als:
a. voor de stookinstallatie voor 27 november 2002 een vergunning was verleend of een volledige aanvraag om een vergunning was ingediend;
b. de stookinstallatie uiterlijk op 27 november 2003, volgens de regelgeving die toen gold, in bedrijf was; en
c. de stookinstallatie wordt gestookt met gassen met lage calorische waarde, verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen.
Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden de waarden, bedoeld in tabel 4.36, gemeten in een continue of periodieke meting.
Vaste brandstoffen
100
Vloeibare brandstoffen: gasturbine met inbegrip van een STEG
50
Vloeibare brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie als wordt gestookt met vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof afkomstig uit de eigen installatie
Vloeibare brandstoffen: andere grote stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50-100 MW
120
Vloeibare brandstoffen: overige grote stookinstallatie
85
Gasvormige brandstoffen: gasturbine met inbegrip van een STEG
Gasvormige brandstoffen: gasmotor
33
Gasvormige brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie als het gaat om een gasturbine, met inbegrip van een STEG
Gasvormige brandstoffen: andere grote stookinstallatie, als wordt gestookt met aardgas
70
Gasvormige brandstoffen: andere bestaande grote stookinstallatie
Gasvormige brandstoffen: andere grote stookinstallatie
1 Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde van 35 mg/Nm3, bedoeld in tabel 4.36, zesde rij, wordt verhoogd voor een stookinstallatie waarvoor een vergunning is verleend voor 17 augustus 2017 en die niet kan voldoen aan die emissiegrenswaarde, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 50 mg/Nm3.
2 Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde van 60 mg/Nm3, bedoeld in tabel 4.36, achtste rij, wordt verhoogd voor een stookinstallatie met een bedrijfstijd van minder dan 1.500 uur per jaar en die niet kan voldoen aan die emissiegrenswaarde, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 75 mg/Nm3.
3 Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde van 70 mg/Nm3, bedoeld in tabel 4.36, negende rij, wordt verhoogd voor een bestaande grote stookinstallatie die wordt gestookt met aardgas en die niet kan voldoen aan die emissiegrenswaarde, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 100 mg/Nm3, tenzij het gaat om een gasturbine of gasmotor.
4 Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3, bedoeld in tabel 4.36, tiende rij, wordt verhoogd voor een stookinstallatie op grond van technische kenmerken en passend binnen de grenzen van Uitvoeringsbesluit grote stookinstallaties, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 150 mg/Nm3.
Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor koolmonoxide de waarden, bedoeld in tabel 4.38, gemeten in een continue of periodieke meting.
Gasvormige brandstoffen
Vloeibare brandstoffen: gasturbine, met inbegrip van een STEG
Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor totaal stof de waarden, bedoeld in tabel 4.39, gemeten in een continue of periodieke meting.
Vaste of vloeibare brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie als wordt gestookt met vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof afkomstig uit de eigen installatie
20
Vaste of vloeibare brandstoffen: andere grote stookinstallatie
Gasvormige brandstoffen: hoogovengas
Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor zoutzuur, waterstoffluoride, kwik, de som van dioxinen en furanen, formaldehyde, gasvormige en vluchtige organische stoffen en ammoniak, de waarden, bedoeld in tabel 4.39a, gemeten in een periodieke meting.
Stof
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 , µg/Nm3 of ng TEQ/Nm3
Zoutzuur: procesbrandstof uit chemische industrie
5 mg/Nm3
Zoutzuur: bestaande grote stookinstallatie, procesbrandstof uit chemische industrie
9 mg/Nm3
Zoutzuur: biomassa <100 MWth, voor een stookinstallatie met een vergunning verleend voor 14 juni 2019
15 mg/Nm3
Zoutzuur: overige biomassa
8 mg/Nm3
Zoutzuur: overige vaste brandstof
3 mg/Nm3
Waterstoffluoride: biomassa
1 mg/Nm3
Waterstoffluoride: overige vaste en vloeibare brandstof
2 mg/Nm3
Kwik: biomassa
5 µg/Nm3
Kwik: bestaande grote stookinstallatie, overige vaste brandstof
4 µg/Nm3
Kwik: overige vaste brandstof
2 µg/Nm3
Som van dioxinen en furanen: procesbrandstof uit chemische industrie
0,036 ng TEQ/Nm3
Formaldehyde: gasmotor op aardgas
Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof: procesbrandstof uit chemische industrie, gestookt in een ketel
12 mg/Nm3
Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof: gasmotor op aardgas
500 mg/Nm3
Ammoniak: bij toepassing van selectieve katalytische reductie (SCR) of selectieve niet-katalytische reductie (SNCR)
1 Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen van een stookinstallatie zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.39b.
2 De emissiegrenswaarden voor lozingen in water worden uitgedrukt in massaconcentratie, voor niet-gefiltreerde monsters.
3 Afvalwater wordt niet verdund om aan de in tabel 4.39b bedoelde emissiegrenswaarden te voldoen.
4 Voor de lozing van totaal organische koolstof geldt dat voor de beoordeling of aan de emissiegrenswaarde wordt voldaan, de concentratie in het influent in mindering mag worden gebracht.
Emissiegrenswaarde in g/l, mg/l of µg/l
Onopgeloste stoffen
30 mg/l
Totaal organische koolstof
50 mg/l
Arseen
50 µg/l
Cadmium
5 µg/l
Chroom
Koper
Kwik
3 µg/l
Nikkel
Lood
20 µg/l
Zink
0,2 mg/l
Fluoride
25 mg/l
Sulfaat
2 g/l; geldt niet voor lozingen in zee of brakke waterlichamen
Sulfide
Sulfiet
20 mg/l
1 Op het verrichten van emissiemetingen is NEN-EN 15259 van toepassing.
2 Op het verrichten van een periodieke meting of een parallelmeting is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
b. voor stikstofoxiden: NEN-EN 14792;
c. voor koolmonoxide: NEN-EN 15058;
d. voor kwik: NEN-EN 13211;
e. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
f. voor zuurstof: NEN-EN 14789;
g. voor waterdamp: NEN-EN 14790;
h. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1;
i. voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
j. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
k. voor formaldehyde: NPR-CEN/TS 13649;
l. voor totaal organische koolstof: NEN-EN 12619;
m. voor ammoniak: NEN-EN-ISO 21877; en
n. voor de som van dioxinen en furanen: NEN-EN 1948-1, NEN-EN 1948-2 en NEN-EN 1948-3.
3 Op het verrichten van een continue meting is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-2;
b. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-2; en
c. voor de kwaliteitsborging: NEN-EN 14181.
1 Op het bemonsteren van afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen, bedoeld in artikel 4.39b, is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2 Op het ontsluiten van de stoffen is NEN-EN-ISO 15587-1 van toepassing.
3 Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
b. voor kwik: NEN-EN-ISO 12846;
c. voor cadmium, lood, chroom, koper, nikkel, zink: NEN-EN-ISO 17294-2;
d. voor arseen: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11969;
e. voor totaal organische koolstof: NEN-EN 1484;
f. voor fluoride: NEN-EN-ISO 10304-1;
g. voor sulfaat: NEN-EN-ISO 10304-1;
h. voor sulfide: ISO 13358 of NEN 6608; en
i. voor sulfiet: NEN-EN-ISO 10304-3.
1 De emissieconcentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide en totaal stof van een grote stookinstallatie wordt continu gemeten.
2 In afwijking van het eerste lid wordt de emissieconcentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide en totaal stof van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW periodiek gemeten, ten minste om de zes maanden, als uit de geregistreerde emissierelevante parameters met voldoende mate van zekerheid blijkt dat de rookgasreiniging of andere emissiereductietechnieken continu in bedrijf zijn en de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn niet worden overschreden.
3 Als een grote stookinstallatie met aardgas wordt gestookt, wordt de emissieconcentratie van totaal stof ten minste eenmaal per zes maanden gemeten.
4 De meting van zwaveldioxide is niet verplicht en de emissieconcentratie daarvan wordt bepaald aan de hand van de gehalten in de brandstoffen die worden ingezet, als:
a. een grote stookinstallatie met aardgas wordt gestookt;
b. een grote stookinstallatie met olie wordt gestookt en er geen uitrusting voor de ontzwaveling van afgas is; of
c. een grote stookinstallatie met rie-biomassa wordt gestookt en kan worden aangetoond dat de emissie in geen geval hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde.
1 De emissieconcentratie van:
a. kwik wordt periodiek ten minste om de zes maanden gemeten; en
b. ammoniak, zoutzuur, waterstoffluoride, formaldehyde en totaal organische koolstof wordt ten minste eenmaal per jaar gemeten.
2 In afwijking van het eerste lid, onder b, wordt de emissieconcentratie van zoutzuur periodiek ten minste om de zes maanden gemeten, als met biomassa wordt gestookt.
3 Als procesbrandstoffen gechloreerde componenten bevatten, wordt de emissieconcentratie van dioxinen en furanen om de zes maanden gemeten.
1 De emissieconcentraties in afvalwater afkomstig van de reiniging van afgassen, bedoeld in artikel 4.39b, worden:
a. ten minste maandelijks gemeten;
b. voor onopgeloste stoffen gemeten in een steekmonster en voor andere stoffen in een etmaalmonster.
2 Het debiet, de zuurgraad en de temperatuur van afvalwater afkomstig van de reiniging van afgassen, bedoeld in artikel 4.39b, worden continu gemeten.
Een continue meting als bedoeld in artikel 4.41 omvat ook de meting van:
a. het zuurstofgehalte;
b. de temperatuur;
c. de druk; en
d. het waterdampgehalte van het afgas, met uitzondering van het afgas dat als monster wordt gebruikt, als dat wordt gedroogd voordat de emissies in de lucht worden geanalyseerd.
De resultaten van de metingen die zijn verricht, worden omgerekend tot een massaconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte als bedoeld in 4.32, vierde lid, volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Es: de berekende emissieconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte;
Em: de gemeten emissieconcentratie;
Os: het genormaliseerde zuurstofgehalte;
Om: het gemeten zuurstofgehalte.
1 Als continu wordt gemeten, wordt in ieder geval voldaan aan de emissiegrenswaarde, als in een kalenderjaar:
a. geen gevalideerd maandgemiddelde hoger is dan de emissiegrenswaarde;
b. geen gevalideerd daggemiddelde 110% hoger is dan de emissiegrenswaarde; en
c. 95% van alle gevalideerde uurgemiddelden over een jaar niet hoger is dan 200% van de emissiegrenswaarde.
2 Voor de toepassing van het eerste lid worden niet meegerekend:
a. meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens periodes waarin een grote stookinstallatie op grond van de artikelen 4.57 en 4.60 in werking kan zijn;
b. meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens storingen in de apparatuur die een emissiereductie bewerkstelligt; en
c. meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens periodes van opstarten en stilleggen.
3 De periodes van opstarten en stilleggen worden bepaald in overeenstemming met het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 7 mei 2012 betreffende de vaststelling van opstart- en stilleggingsperioden voor de toepassing van de richtlijn industriële emissies (PbEU 2012, L 123).
4 Als periodiek wordt gemeten wordt in ieder geval voldaan aan de emissiegrenswaarde, als geen enkele gevalideerde meetuitkomst hoger is dan de emissiegrenswaarde.
Aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.39b, wordt voldaan, als alle gemeten daggemiddelden in een jaar niet hoger zijn dan de emissiegrenswaarde.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht wordt de grote stookinstallatie geheel of gedeeltelijk buiten gebruik gesteld of met een weinig vervuilende brandstof in gebruik gehouden als:
a. de afgasreinigingsapparatuur is uitgevallen; en
b. deze apparatuur niet na uiterlijk 24 uur weer normaal functioneert.
2 Een grote stookinstallatie kan als gevolg van storingen als bedoeld in het eerste lid nog uiterlijk 120 uur in een jaar in bedrijf zijn zonder dat de afgasreinigingsapparatuur functioneert.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee artikel 4.45 wordt versoepeld, bevat een verlenging van de periode, bedoeld in artikel 4.45, als:
a. het absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden; of
b. de grote stookinstallatie anders voor die periode zou worden vervangen door een stookinstallatie die over het geheel genomen hogere emissies zou veroorzaken.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt uiterlijk 48 uur na het uitvallen van de afgasreinigingsapparatuur en het niet na uiterlijk 24 uur weer normaal functioneren van deze apparatuur daarover geïnformeerd, waarbij de stookinstallatie geheel of gedeeltelijk buiten gebruik wordt gesteld of met een weinig vervuilende brandstof in bedrijf wordt gehouden als bedoeld in artikel 4.45.
1 Een periodieke meting bestaat uit ten minste drie deelmetingen van een half uur. Als het meettechnisch niet mogelijk is om de deelmeting in die tijd te verrichten, kan de deelmeting ten hoogste twee uur duren.
2 Het resultaat van de continue meting of periodieke meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de uurgemiddelden of de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.48.
3 De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.40 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Percentage meetonzekerheid
Koolmonoxide
10
Zwaveldioxide
Stikstofoxide
Totaal stof
30
1 Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste twee weken voordat een periodieke meting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.
2 Het bevoegd gezag wordt uiterlijk op de datum dat de periodieke meting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.
1 Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste eenmaal per jaar met parallelmetingen gecontroleerd.
2 Een parallelmeting die wordt verricht voor de verificatie van de meetapparatuur voor continue metingen duurt ten minste een half uur.
3 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.40 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1 Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over de resultaten van de controle, bedoeld in artikel 4.50, eerste lid.
2 Het bevoegd gezag wordt ten minste twee weken voordat een parallelmeting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.
3 Het bevoegd gezag wordt uiterlijk op de datum dat de parallelmeting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.
1 De metingen van een dag worden als ongeldig beschouwd als in een dag meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn door storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem.
2 Als per jaar de metingen van meer dan tien dagen ongeldig zijn, worden passende maatregelen getroffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende meetsysteem te verbeteren.
1 Op de bekwaamheid van een laboratorium is NEN-EN-ISO/IEC 17025 van toepassing.
2 Op richtlijnen voor Predictive Emission Monitoring Systems is NVN-CEN TS 17198 van toepassing.
3 De Regeling brandstoffen luchtverontreiniging is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van het zwavelgehalte van een brandstof.
1 De emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.34, 4.36, 4.38, 4.39 en 4.39a, gelden niet voor gasturbines, gasmotoren en dieselmotoren die:
a. zijn bedoeld voor noodgevallen volgens de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die daarvoor geldt; en
b. minder dan 500 uur per jaar geheel of gedeeltelijk in werking zijn en emissies in de lucht veroorzaken, met uitzondering van de tijd die nodig is voor de inwerkingstelling en stillegging.
2 Het aantal uur dat de installaties in werking zijn, wordt geregistreerd.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht zijn bij gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstof in een grote stookinstallatie de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof de gewogen gemiddelden van de emissiegrenswaarden die voor elk van de brandstoffen afzonderlijk van toepassing zijn.
2 Een gewogen gemiddelde wordt per tijdseenheid berekend naar het aandeel van elk van de brandstoffen in de energetische inhoud van de toegevoerde brandstoffen.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee voor een bestaande grote stookinstallatie de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide, bedoeld in artikel 4.55, eerste lid, wordt verhoogd, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 500 mg/Nm3, als:
a. de stookinstallatie deel uitmaakt van een raffinaderij; en
b. de stookinstallatie zelf destillatieresiduen of omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, verbruikt.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht kan een grote stookinstallatie waar normaal laagzwavelige brandstof wordt verstookt, 240 uur in werking blijven, als door een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof als gevolg van een ernstig tekort aan die brandstoffen niet kan worden voldaan aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.34.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof als bedoeld in artikel 4.57, waardoor niet kan worden voldaan aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.34.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee artikel 4.57 wordt versoepeld, bevat een verlenging van niet meer dan zes maanden als de omstandigheid, bedoeld in artikel 4.57, voortduurt en emissiegrenswaarden daardoor niet in acht kunnen worden genomen.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht bij onvoorziene omstandigheden zijn de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.34, 4.36, 4.38 en 4.39, ten hoogste 240 uur per incident niet van toepassing, als een grote stookinstallatie die normaal met gasvormige brandstof wordt gestookt, met een andere brandstof wordt gestookt wanneer door weersomstandigheden of storingen in de gastoevoer geen gas kan worden geleverd.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het stoken met een andere brandstof dan een gasvormige brandstof, bedoeld in artikel 4.60, als door weersomstandigheden of storingen in de gastoevoer geen gas kan worden geleverd.
1 Met het oog op het zuinig gebruik van energie en grondstoffen is het netto elektrisch rendement van een grote stookinstallatie die met steenkool of een combinatie van steenkool en een andere brandstof wordt gestookt ten minste 40%.
2 Het netto elektrisch rendement wordt bepaald over de laatste vijf jaar dat de stookinstallatie in gebruik is of, als dat gebruik korter is dan vijf jaar, over de periode dat de stookinstallatie elektriciteit heeft geleverd aan het landelijk hoogspanningsnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998, waarbij deze periode ten minste een jaar is.
3 Het netto elektrisch rendement wordt bepaald door de aan het landelijk hoogspanningsnet geleverde elektriciteit te delen door de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen.
4 Bij levering aan een warmtenet wordt:
a. de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen gecorrigeerd voor de energie-inhoud van de brandstoffen die aanvullend worden gebruikt in verband met de warmtelevering; en
b. de aan het landelijk hoogspanningsnet geleverde elektriciteit verhoogd met de elektriciteitsderving door de warmtelevering.
1 Een grote stookinstallatie en de terreinen die daarbij horen worden zodanig geëxploiteerd dat het vrijkomen van verontreinigende stoffen van rookgasreiniging op of in de bodem, het oppervlaktewater of het grondwater wordt voorkomen.
2 Er is opvangcapaciteit voor de opvang van:
a. wegvloeiend hemelwater dat is verontreinigd met afvalwater van rookgasreiniging;
b. afvalwater van rookgasreiniging als gevolg van overlopen; en
c. water afkomstig van brandbestrijding dat is verontreinigd met afvalwater van rookgasreiniging.
3 De opvangcapaciteit is zodanig dat het afvalwater van rookgasreiniging, voordat het wordt geloosd, kan worden behandeld.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waar vaste of vloeibare afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand.
2 Een afvalverbrandingsinstallatie en een afvalmeeverbrandingsinstallatie omvatten:
a. verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling van de afvalstoffen op de locatie;
b. systemen voor de toevoer van afvalstoffen, brandstof en lucht;
c. ketels;
d. voorzieningen voor de behandeling van afgassen;
e. voorzieningen voor de behandeling of opslag van afvalverbrandingsresiduen en afvalwater;
f. schoorstenen; en
g. apparatuur en systemen voor de regeling van het verbrandingsproces of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de omstandigheden van verbranding of meeverbranding.
3 Als voor de thermische behandeling van afvalstoffen andere processen dan oxidatie worden gebruikt, omvat de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie het proces voor thermische behandeling en ook het daaropvolgende verbrandingsproces.
4 Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin alleen de volgende afvalstoffen thermisch worden behandeld of producten van thermische behandeling van alleen de volgende afvalstoffen worden verbrand:
1°. rie-biomassa;
2°. radioactieve afvalstoffen; of
3°. afvalstoffen die zijn ontstaan bij de exploratie en exploitatie van oliebronnen en gasbronnen vanaf een installatie in zee en die aan boord van die installatie worden verbrand;
b. een experimentele afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie voor onderzoek, ontwikkeling en tests om het thermisch behandelingsproces te verbeteren, waarin per kalenderjaar minder dan 50 ton afvalstoffen wordt verwerkt;
c. een vaste technische eenheid voor vergassing of pyrolyse, als de gassen die het resultaat zijn van deze thermische behandeling van afvalstoffen voordat ze worden verbrand zo worden gereinigd dat bij de verbranding ervan niet meer emissies ontstaan dan bij de verbranding van aardgas; en
d. stookinstallaties bij een veehouderij met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van ten hoogste 5 MW, die als brandstof alleen onverwerkte mest van gevogelte als bedoeld in artikel 9, onder a, van de verordening dierlijke bijproducten gebruiken.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.63, wordt voldaan aan de regels over het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van de artikelen 4.73 en 4.96.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem, een oppervlaktewaterlichaam en de lucht wordt bij het vervoer van de verbrandingsoven naar het opslagterrein en de tussentijdse opslag op dat terrein voorkomen dat verbrandingsresiduen in de bodem, een oppervlaktewaterlichaam en de lucht terechtkomen.
1 Een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie en de terreinen die daarbij horen worden zo geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en per ongeluk vrijkomen van verontreinigende stoffen op of in de bodem en op een oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen.
a. wegvloeiend verontreinigd hemelwater;
b. verontreinigd water dat is overgelopen; en
c. verontreinigd water afkomstig van brandbestrijding.
3 Het afvalwater kan worden behandeld voordat het wordt geloosd.
1 Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden:
a. de waarden, bedoeld in tabel 4.68, gemeten in een steekmonster;
b. voor onopgeloste stoffen 30 mg/l, gemeten in een steekmonster; en
c. voor totaal organisch koolstof 40 mg/l, gemeten in een steekmonster.
2 De zuurgraad van het afvalwater is ten minste pH 6,5 en ten hoogste pH 11, gemeten in een steekmonster.
3 Als meer dan twintig steekmonsters per jaar worden genomen, gelden de emissiegrenswaarden voor 95% van die steekmonsters, met uitzondering van de emissiegrenswaarden voor dioxinen en furanen.
Emissiegrenswaarde in mg/l of ng/l
0,01 mg/l
0,03 mg/l
Thallium
0,05 mg/l
0,06 mg/l
0,1 mg/l
0,15 mg/l
0,5 mg/l
Antimoon
0,85 mg/l
Kobalt
Mangaan
Vanadium
Tin
Som van dioxinen en furanen
0,05 ng/l
1 Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2 Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3 Op het ontsluiten van de stoffen is NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2 van toepassing.
4 Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
b. voor kwik: NEN-EN-ISO 12846, NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 17852;
c. voor cadmium, thallium, lood, chroom, koper, nikkel, zink, antimoon, kobalt, mangaan, vanadium en tin: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885;
e. voor de zuurgraad: NEN-EN-ISO 10523; en
f. voor dioxinen en furanen: NEN-ISO 18073.
5 Voor de som van dioxinen en furanen worden:
a. de waterfase en de zwevende stof op dioxinen en furanen geanalyseerd;
b. voordat ze worden opgeteld, de massaconcentraties van de dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen, bedoeld in tabel 4.69, vermenigvuldigd met de toxische equivalentiefactor, bedoeld in die tabel.
Massaconcentraties dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen
Toxische equivalentiefactor
2,3,7,8-tetrachloordibenzodioxine
1
1,2,3,7,8-pentachloordibenzodioxine
0,5
1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzodioxine
0,1
1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzodioxine
1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzodioxine
1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzodioxine
0,01
Octachloordibenzodioxine
0,001
2,3,7,8-tetrachloordibenzofuraan
2,3,4,7,8-pentachloordibenzofuraan
1,2,3,7,8-pentachloordibenzofuraan
0,05
1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzofuraan
1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzofuraan
1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzofuraan
2,3,4,6,7,8-hexachloordibenzofuraan
1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzofuraan
1,2,3,4,7,8,9-heptachloordibenzofuraan
Octachloordibenzofuraan
1 Het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen wordt op de volgende manier bemonsterd:
a. continu, om de zuurgraad, de temperatuur en het debiet te meten;
b. door dagelijkse steekproeven of metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur, om de totale hoeveelheid onopgeloste stoffen te meten;
c. door maandelijkse metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur, om totaal organisch koolstof, kwik, cadmium, thallium, arseen, lood, chroom, koper, nikkel, zink, antimoon, kobalt, mangaan, vanadium en tin te meten; en
d. door driemaandelijkse metingen tijdens de eerste twaalf maanden dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in bedrijf is, en daarna door zesmaandelijkse metingen, om dioxinen en furanen te meten.
2 Een monster wordt genomen op het punt waar het afvalwater wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
3 Als het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen samen met ander afvalwater wordt gezuiverd, wordt bepaald welk aandeel van de stoffen, de zuurgraad en de warmte in het uiteindelijk geloosde afvalwater afkomstig is van het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen, door ook te bemonsteren op de verschillende afvalwaterstromen voordat ze uitmonden op de afvalwaterzuiveringsinstallatie.
Op de bekwaamheid van een laboratorium is NEN-EN-ISO/IEC 17025 van toepassing.
1 Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, afhankelijk van de periodegemiddelden in een periodieke meting of continue meting de waarden, bedoeld in tabel 4.73, voor een:
a. afvalverbrandingsinstallatie; of
b. afvalmeeverbrandingsinstallatie als daarin:
1°. meer dan 40% van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijke afvalstoffen; of
2°. onbehandelde of ongesorteerde huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen worden verbrand.
2 Als een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen heeft van minder dan 20 MW, is de emissiegrenswaarde in een maandgemiddelde voor stikstofoxiden niet van toepassing.
3 Voor het berekenen van de emissies van de stoffen, bedoeld in tabel 4.73, wordt de massaconcentratie omgerekend naar een zuurstofgehalte van 11% in afgas, met uitzondering van de emissies van de verbranding van afgewerkte olie.
4 Voor het berekenen van de emissies van de verbranding van afgewerkte olie wordt de massaconcentratie omgerekend naar een zuurstofgehalte van 3% in afgas.
Halfuur- en daggemiddelde in mg/Nm3
Maand-gemiddelde in mg/Nm3
Daggemiddelde in mg/Nm3
Tienminutengemiddelde in mg/Nm3
Emissiegrenswaarde in bemonsteringsperiode in mg/Nm3 of ng/Nm3
3
Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof
6
Zoutzuur
Waterstoffluoride
Stikstofoxiden
Ammoniak
0,01 mg/Nm3
Som van cadmium en thallium
0,02 mg/Nm3
Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium
0,15 mg/Nm3
Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen volgens de equivalentie-factoren
0,03 ng/Nm3
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee artikel 4.73 wordt versoepeld, wordt alleen gesteld over de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden, ammoniak, koolmonoxide, waterstoffluoride, zoutzuur en de som van dioxinen en furanen, bedoeld in tabel 4.73.
1 Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide als bedoeld in artikel 4.73, eerste lid, wordt verhoogd, bevat een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide van niet meer dan:
a. 50 mg/Nm3 in een daggemiddelde, naast het tienminutengemiddelde; of
b. 100 mg/Nm3 in een uurgemiddelde als de wervelbedtechnologie wordt gebruikt.
2 Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee een halfuur- of daggemiddelde emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden als bedoeld in artikel 4.73, eerste lid, wordt verhoogd, bevat een halfuur- en daggemiddelde emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden van niet meer dan 150 mg/Nm3.
3 Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee een halfuur- of daggemiddelde emissiegrenswaarde voor ammoniak als bedoeld in artikel 4.73, eerste lid, wordt verhoogd, bevat een halfuur- en daggemiddelde emissiegrenswaarde voor ammoniak van niet meer dan 10 mg/Nm3.
4 Voor een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie die voor 12 november 2019 in gebruik is genomen, kan met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift de emissiegrenswaarde voor de som van dioxinen en furanen, bedoeld in artikel 4.73, eerste lid, worden verhoogd tot ten hoogste 0,06 ng/Nm3.
5 Voor een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie die voor 12 november 2019 in gebruik is genomen en waar injectie van droog adsorbent wordt toegepast voor de verwijdering van waterstoffluoride en zoutzuur, kunnen met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift de halfuur- of daggemiddelde emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.73, eerste lid, worden verhoogd, tot ten hoogste 1 mg/Nm3 voor waterstoffluoride en 8 mg/Nm3 voor zoutzuur.
1 Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden bij een andere afvalmeeverbrandingsinstallatie dan die, bedoeld in artikel 4.73, de waarden, bedoeld in tabel 4.75, gemeten in een continue of periodieke meting.
2 Voor het berekenen van de emissies van de stoffen, bedoeld in tabel 4.75, wordt de massaconcentratie omgerekend tot een zuurstofgehalte van 6% in afgas, met uitzondering van de emissies in de lucht veroorzaakt door het stoken van vloeibare of gasvormige brandstoffen.
3 Voor het berekenen van de emissies in de lucht veroorzaakt door het stoken van vloeibare of gasvormige brandstoffen wordt de massaconcentratie omgerekend tot een zuurstofgehalte van 3% in afgas.
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 of ng/Nm3
0,004 mg/Nm3 voor grote stookinstallaties; 0,02 mg/Nm3 voor andere stookinstallaties
0,005 mg/Nm3 voor grote stookinstallaties; 0,015 mg/Nm3 voor andere stookinstallaties
Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen volgens de equivalentiefactoren
0,03 ng/Nm3 voor grote stookinstallaties; 0,1 ng/Nm3 voor andere stookinstallaties
1 De emissiegrenswaarden voor totaal stof, gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof, zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide, zoutzuur en waterstoffluoride bij een afvalmeeverbrandingsinstallatie worden berekend volgens de formule:
Vafval: volume van het afgas als gevolg van de verbranding van alleen afvalstoffen, bepaald op basis van de afvalstof of categorie van afvalstoffen die is gespecificeerd in de omgevingsvergunning met de laagste gemiddelde netto calorische waarde en omgerekend naar de emissieconcentratie bij een genormaliseerd zuurstofgehalte volgens de formule, bedoeld in artikel 4.75. Als de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10% is van de totale warmte die in de afvalmeeverbrandingsinstallatie vrijkomt, wordt Vafval berekend op basis van een hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij de totale hoeveelheid vrijkomende warmte, 10% van de vrijkomende warmte zou opleveren.
Cafval: emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.73, voor een stof in milligram per normaal kubieke meter. Als in de tabel voor een stof meerdere emissiegrenswaarden zijn opgenomen, heeft Cafval betrekking op de daggemiddelde waarde. De Cafval-waarde wordt omgerekend naar het zuurstofgehalte van de afvalmeeverbrandingsinstallatie.
Vproces: volume van het afgas als gevolg van het proces dat gebeurt in de afvalverbrandingsinstallatie van de verbranding van brandstoffen die niet zijn aan te merken als afvalstoffen, bepaald bij een zuurstofgehalte als bedoeld in artikel 4.75. Als geen regels gelden voor het volume van het afgas van de afvalmeeverbrandingsinstallatie, wordt het werkelijke zuurstofgehalte in het afgas gebruikt, zonder verdunning door toevoeging van lucht die voor het verbrandingsproces niet nodig is.
Cproces: emissiegrenswaarde die voor deze stof zou gelden op grond van paragraaf 4.3, 4.126 of 4.127 als in deze stookinstallaties andere brandstoffen dan afvalstoffen zouden worden gestookt. Als in genoemde paragrafen geen emissiegrenswaarde is gesteld voor zoutzuur of waterstoffluoride, wordt hiervoor 30 respectievelijk 10 mg/Nm3 gebruikt.
C: totale emissiegrenswaarde, bepaald bij een zuurstofgehalte dat is vastgesteld volgens artikel 4.75.
2 Onder gemiddelde netto calorische waarde wordt verstaan: de hoeveelheid energie die op de onderste verbrandingswaarde is betrokken die bij de verbranding van een bepaalde hoeveelheid brandstof vrijkomt.
1 Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden bij een cementoven, die een afvalmeeverbrandingsinstallatie is, de waarden, bedoeld in tabel 4.77, gemeten in een continue of periodieke meting.
2 Voor het berekenen van de emissies van de stoffen, genoemd in tabel 4.77, wordt de massaconcentratie omgerekend tot een zuurstofgehalte van 10% in afgas.
10 mg/Nm3
50 mg/Nm3
0,05 mg/Nm3
0,5 mg/Nm3
Som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen volgens de equivalentiefactoren
0,1 ng/Nm3
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabellen 4.73, 4.75 en 4.77, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2 Op het verrichten van een periodieke en parallelmeting is van toepassing:
b. voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
c. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
d. voor stikstofoxiden: NEN-EN 14792;
e. voor koolmonoxide: NEN-EN 15058;
f. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
g. voor kwik: NEN-EN 13211;
h. voor totaal organische koolstof: NEN-EN 12619;
i. voor de som van cadmium en thallium: NEN-EN 14385;
j. voor de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium: NEN-EN 14385;
k. voor de som van dioxinen en furanen: NEN-EN 1948-1, 1948-2 en 1948-3;
l. voor zuurstof: NEN-EN 14789;
m. voor waterdamp: NEN-EN 14790;
n. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1;
o. voor benzo(a)pyreen: NEN-ISO 11338-1 en NEN-ISO 11338-2; en
p. voor ammoniak: NEN-EN-ISO 21877.
b. voor de kwaliteitsborging: NEN-EN 14181.
1 Van de volgende stoffen worden de emissies in de lucht continu gemeten:
a. zwaveldioxide, totaal organische koolstof, zoutzuur, koolmonoxide, totaal stof, ammoniak en stikstofoxiden;
b. waterstoffluoride, tenzij voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd waardoor de emissiegrenswaarde voor zoutzuur niet wordt overschreden; en
c. kwik, tenzij het een afvalmeeverbrandingsinstallatie als bedoeld in artikel 4.75 of 4.77 betreft of op basis van emissiemetingen of meting van de samenstelling van de te verbranden afvalstoffen kan worden aangetoond dat de emissie in de lucht onder alle omstandigheden minder is dan 50% van de emissiegrenswaarde, bedoeld in artikel 4.73, in welke gevallen kwik periodiek ten minste tweemaal per jaar wordt gemeten.
2 Als voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd waardoor de emissiegrenswaarde voor zoutzuur niet wordt overschreden, wordt waterstoffluoride:
a. periodiek ten minste tweemaal per jaar gemeten; of
b. in het eerste jaar dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking is, periodiek ten minste om de drie maanden gemeten.
3 Continue metingen worden onder alle bedrijfscondities verricht.
1 Een continue meting als bedoeld in artikel 4.79 omvat ook de meting van:
b. de temperatuur van de verbrandingskamer;
c. de druk;
d. het waterdampgehalte van het afgas, tenzij het afgas dat als monster wordt gebruikt, wordt gedroogd voordat de emissies in de lucht worden geanalyseerd;
e. de temperatuur van het afgas; en
f. het debiet van het afgas.
2 De temperatuur van de verbrandingskamer wordt dicht bij de binnenwand gemeten of op een ander punt, dat is aangetoond als representatief. De overige parameters worden gemeten dicht bij de plaats waar de emissiemetingen worden verricht.
1 Van de volgende stoffen worden de emissies in de lucht periodiek ten minste om de zes maanden gemeten:
a. antimoon;
b. arseen;
c. cadmium;
d. chroom;
e. dioxinen en furanen;
f. kobalt;
g. koper;
h. lood;
i. mangaan;
j. nikkel;
k. thallium; en
l. vanadium.
2 In het eerste jaar dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking is, wordt de emissie van de stoffen, bedoeld in het eerste lid, periodiek ten minste om de drie maanden gemeten.
3 De emissie van stikstofoxide van een afvalverbrandingsinstallatie wordt, in afwijking van artikel 4.79, periodiek ten minste om de zes maanden gemeten of in het eerste jaar dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking is periodiek ten minste om de drie maanden gemeten, als:
a. de afvalverbrandingsinstallatie een totale verbrandingscapaciteit heeft van minder dan 6 ton afvalstoffen per uur, waarbij:
1°. deze totale verbrandingscapaciteit bestaat uit de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie bestaat, met inachtneming van de verbrandingswaarde van de afvalstoffen; en
2°. de door de fabrikant berekende verbrandingscapaciteit wordt bevestigd;
b. een vergunning is verleend of een ontvankelijke aanvraag om een vergunning is ingediend voor 28 december 2002 en de afvalverbrandingsinstallatie uiterlijk op 28 december 2004 in gebruik is genomen; en
c. wordt aangetoond dat emissies van stikstofoxiden niet meer zijn dan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.75, aan de hand van informatie over de kwaliteit van de afvalstoffen, de gebruikte technologieën en de resultaten van de monitoring van de emissies.
4 Als wordt aangetoond dat die emissie in geen geval hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde wordt het gehalte zoutzuur, waterstoffluoride of zwaveldioxide:
a. periodiek ten minste om de zes maanden gemeten; of
b. niet gemeten.
5 Het gehalte antimoon, arseen, cadmium, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel, thallium en vanadium wordt periodiek eenmaal in de twee jaar gemeten en het gehalte dioxinen en furanen wordt jaarlijks gemeten als wordt aangetoond dat:
a. de emissies in de lucht onder alle omstandigheden minder zijn dan 50% van de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn; of
b. de afvalstoffen die worden verbrand of meeverbrand alleen bestaan uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties ongevaarlijke afvalstoffen die niet recyclebaar zijn, en daarbij aan de hand van informatie over de kwaliteit van die afvalstoffen en over monitoring van de emissies wordt aangetoond dat de emissies in de lucht van de stoffen, bedoeld in het eerste lid, onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn.
Van de volgende stoffen worden de emissies in de lucht periodiek ten minste om de zes maanden gemeten:
a. benzo(a)pyreen; en
b. PBDD/F voor zover er afvalstoffen met gebromeerde vlamvertragers worden verbrand of gebromeerde verbindingen worden toegevoegd in de rookgasreinigingsinstallatie.
De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de afgassen worden vastgesteld:
a. op het moment dat de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld; en
b. op het moment dat de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden in werking wordt gesteld.
1 De resultaten van de metingen, bedoeld in de artikelen 4.79 en 4.81, worden omgerekend tot een massaconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte, volgens de formule:
Os: het genormaliseerde zuurstofgehalte; en
2 Als afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand in een atmosfeer die met zuurstof is verrijkt, kunnen de meetresultaten worden omgerekend tot een zuurstofgehalte als wordt aangetoond dat dit de bijzondere omstandigheden van het geval weergeeft.
3 Als de emissies in de lucht van stoffen waarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, worden verminderd door behandeling van het afgas in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, wordt alleen omgerekend naar de zuurstofgehaltes als het gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante genormaliseerde zuurstofgehalte.
1 Een periodieke meting van zoutzuur, waterstoffluoride, zwaveldioxide of stikstofoxiden bestaat uit een serie van ten minste drie deelmetingen.
2 Een deelmeting duurt een half uur. Als het meettechnisch niet mogelijk is de deelmeting in die tijd te verrichten, kan de deelmeting ten hoogste twee uur duren.
3 Periodieke metingen van kwik, de som van cadmium en thallium en de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, lood, mangaan, nikkel en vanadium bestaan uit een deelmeting over een bemonsteringsperiode van ten minste een half uur en ten hoogste acht uur.
4 Een periodieke meting van dioxinen en furanen bestaat uit een deelmeting over een bemonsteringsperiode van ten minste zes uur en ten hoogste acht uur.
5 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.78 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
2 Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt uiterlijk op de datum dat een periodieke meting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.
1 Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met parallelmetingen gecontroleerd.
2 Een parallelmeting die wordt verricht om de meetapparatuur voor continue metingen te verifiëren duurt ten minste een half uur.
3 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens het eerste lid van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1 Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over de resultaten van de controle, bedoeld in artikel 4.86, eerste lid.
2 Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste twee weken voor een parallelmeting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.
3 Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt uiterlijk op de datum dat een parallelmeting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.
1 Het resultaat van de continue meting en periodieke meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de halfuurgemiddelden of de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde of niet meer is dan het aantal milligram per normaal kubieke meter, bedoeld in tabel 4.88.
2 De gevalideerde halfuurgemiddelden en daggemiddelden worden bij continue metingen en periodieke metingen vastgesteld op grond van de valide gemeten halfuurgemiddelden, verminderd met de waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval.
Meetonzekerheid in mg/Nm3
14
1,5
40
4
0,4
2
0,004
Bij het bepalen van de totale concentratie van dioxinen en furanen worden de massaconcentraties van de dioxinen en dibenzofuranen, bedoeld in tabel 4.89, vermenigvuldigd met de toxische equivalentiefactoren, bedoeld in die tabel, voordat ze worden opgeteld.
Afkorting
Toxische equivalentie-factor
2,3,7,8 -tetrachloordibenzodioxine
tcdd
pecdd
hxcdd
hpcdd
ocdd
tcdf
pecdf
1,2,3,7,8- pentachloordibenzofuraan
hxcdf
hpcdf
ocdf
1 Aan de emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor totaal stof, totaal organische koolstof, zoutzuur, waterstoffluoride, ammoniak en zwaveldioxide wordt in ieder geval voldaan, als:
a. geen van de daggemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde; en
b. 97% van de halfuurgemiddelden in een kalenderjaar niet hoger is dan de emissiegrenswaarde.
2 Aan de emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor stikstofoxiden wordt voldaan, als:
a. geen van de daggemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde;
b. geen van de maandgemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde; en
c. 97% van de halfuurgemiddelden in een kalenderjaar lager is dan de emissiegrenswaarde.
3 Aan de emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor koolmonoxide wordt in ieder geval voldaan, als:
a. 97% van de daggemiddelden in een kalenderjaar lager is dan de emissiegrenswaarde; en
b. 95% van alle 10-minutengemiddelden in een periode van 24 uur lager is dan die emissiegrenswaarde.
4 Aan de emissiegrenswaarden voor afvalmeeverbrandingsinstallaties voor totaal stof, totaal organische koolstof, zoutzuur, waterstoffluoride, zwaveldioxide, stikstofoxiden, ammoniak en koolmonoxide wordt in ieder geval voldaan als geen van de daggemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde.
5 Als continue metingen niet zijn vereist, wordt aan de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, waterstoffluoride en zoutzuur in ieder geval voldaan, als geen enkele gevalideerde meetuitkomst voor die stof hoger is dan de emissiegrenswaarde.
6 Aan de emissiegrenswaarden voor de som van cadmium en thallium, de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, lood, mangaan, nikkel en vanadium en dioxinen en furanen wordt in ieder geval voldaan, als het gevalideerde resultaat van de periodieke metingen lager is dan de emissiegrenswaarde die daarbij hoort.
7 Aan de emissiegrenswaarde voor afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties voor kwik wordt voldaan als:
a. bij periodieke metingen het gevalideerde resultaat lager is dan de emissiegrenswaarde; of
b. bij continue metingen geen van de daggemiddelden hoger is dan 150% van de emissiegrenswaarde.
1 Halfuurgemiddelden en 10-minutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de verbrandingsinstallatie in werking is, met uitzondering van de tijd die nodig is voor de inwerkingstelling en stillegging van de afvalverbrandingsinstallatie als in die tijd geen afvalstoffen worden verbrand.
2 Bij de bepaling van het daggemiddelde worden ten hoogste vijf halfuurgemiddelden door defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten.
3 Per kalenderjaar worden ten hoogste tien daggemiddelden door defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten.
1 Het is toegestaan dat voor de emissie in de lucht bij een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.73, 4.75 en 4.77, of de emissiegrenswaarden, berekend volgens artikel 4.76, worden overschreden, als de overschrijding het rechtstreeks gevolg is van technisch onvermijdelijke:
a. stilleggingen van de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur;
b. storingen; of
c. defecten aan de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur.
2 Als voor de emissie in de lucht bij een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.73, 4.75, 4.76 en 4.77 worden overschreden, kan de thermische behandeling van afvalstoffen niet langer dan 4 uur ononderbroken worden gecontinueerd.
3 Als voor de emissie in de lucht bij een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.73, 4.75, 4.76 en 4.77, worden overschreden, de ovens verbonden zijn met dezelfde afgasreinigingsinstallatie en:
a. afvalstoffen thermisch worden behandeld, zijn de ovens niet meer dan 60 uur per kalenderjaar in werking; en
b. afvalstoffen niet thermisch worden behandeld, zijn de ovens niet meer dan 120 uur per kalenderjaar in werking, verminderd met het aantal uur in het kalenderjaar dat de verbrandingsstraten onder de omstandigheid, bedoeld onder a, in werking zijn.
4 Bij een omstandigheid als bedoeld in het tweede of derde lid:
a. zijn de artikelen 4.73, 4.75, 4.76 en 4.77, met uitzondering van de in die artikelen opgenomen emissiegrenswaarden voor koolmonoxide en gasvormige en vluchtige organische stoffen, in de periode dat die omstandigheid zich voordoet, niet van toepassing; en
b. is de halfuurgemiddelde emissiegrenswaarde van totaal stof 150 mg/Nm3.
5 Bij een defect van de afgasreinigingsapparatuur wordt de activiteit zo spoedig mogelijk verminderd of stilgelegd totdat normale werking opnieuw mogelijk is.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht wordt bij het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie en een afvalmeeverbrandingsinstallatie een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt als uit continue metingen blijkt dat een emissie in de lucht als gevolg van storingen of defecten aan de afgasreinigingsapparatuur hoger is dan een emissiegrenswaarde.
Als dit technisch mogelijk is, wordt de warmte die door het proces van thermische behandeling in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt opgewekt, teruggewonnen.
1 Met het oog op het zuinig gebruik van energie en grondstoffen is het netto elektrisch rendement van een afvalmeeverbrandingsinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 MW of meer die met steenkool of een combinatie van steenkool en een andere brandstof wordt gestookt en die niet is bedoeld voor het drogen of het behandelen van voorwerpen of materialen door direct contact met verbrandingsgas ten minste 40%.
2 Het netto elektrisch rendement wordt bepaald over de laatste vijf jaar dat de afvalmeeverbrandingsinstallatie in gebruik is of, als dat gebruik korter is dan vijf jaar, over de periode dat de afvalmeeverbrandingsinstallatie elektriciteit heeft geleverd aan het landelijk hoogspanningsnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998, waarbij deze periode ten minste een jaar is.
3 Het netto elektrisch rendement wordt bepaald door de aan het landelijk hoogspanningsnet, geleverde elektriciteit te delen door de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen.
a. de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen gecorrigeerd voor de energie-inhoud van de brandstoffen die worden gebruikt in verband met de warmteproductie; en
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden afvalstoffen alleen in ontvangst genomen als:
a. de massa van de afvalstoffen is vastgesteld en geregistreerd, zo mogelijk per categorie als bedoeld in de bijlage bij de afvalbeschikking;
b. van de gevaarlijke afvalstoffen representatieve monsters zijn genomen, zo mogelijk voordat de lading wordt gelost en die monsters zijn geanalyseerd;
c. degene waarvan de gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst worden genomen de volgende gegevens heeft verstrekt en daarvan de gegevens, bedoeld onder 1° en 2°, zijn gecontroleerd:
1°. de begeleidingsbrieven, bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, en, voor zover van toepassing, het vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen, bedoeld in bijlage IB bij Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU 2006, L 190);
2°. de gegevens die bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen zijn vereist;
3°. de gegevens over de gevaarlijke eigenschappen van de gevaarlijke afvalstoffen;
4°. de gegevens over de stoffen waarmee de gevaarlijke afvalstoffen niet mogen worden gemengd;
5°. de gegevens over de bij de behandeling van de gevaarlijke afvalstoffen te treffen voorzorgsmaatregelen;
6°. de fysische, en als dat mogelijk is, chemische samenstelling van de afvalstoffen; en
7°. alle overige gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het beoogde verbrandingsproces.
2 De monsters, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden ten minste een maand na het thermisch behandelen van de partij waaruit de monsters zijn genomen bewaard. De fysische en chemische samenstelling blijft ongewijzigd.
3 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a en c, worden ten minste vijf jaar na het thermisch behandelen van de partij waarop de gegevens betrekking hebben bewaard.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee artikel 4.96 wordt versoepeld, wordt alleen gesteld voor een ippc-installatie waarin alleen afvalstoffen thermisch worden behandeld die afkomstig zijn van die installatie.
Voordat de methoden van verwijdering of recycling van de residuen worden vastgesteld, worden passende tests uitgevoerd om na te gaan wat de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de residuen zijn. Die tests hebben betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen bij een afvalverbrandingsinstallatie worden afvalverbrandingsresiduen gerecycled als dat mogelijk is en dat de voorkeur heeft.
2 Een afvalverbrandingsinstallatie wordt zo geëxploiteerd dat een niveau van thermische behandeling wordt bereikt waardoor:
a. de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas minder is dan 3% van het droge gewicht van het materiaal; of
b. het gloeiverlies van de slakken en de bodemas minder is dan 5% van het droge gewicht van het materiaal.
3 Voor de toepassing van het tweede lid worden de slakken en de bodemas viermaal per jaar bemonsterd en geanalyseerd. De bemonstering wordt verricht volgens NEN-EN 14899 en de analyse wordt voor onderdeel a verricht volgens NEN-EN 15619 of NEN-EN 15935 en voor onderdeel b volgens NEN-EN 13137 of NEN-EN 15936.
4 Een afvalverbrandingsinstallatie is zo uitgerust en gebouwd en wordt zo geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur, gemeten dichtbij de binnenwand of op een ander representatief punt van de verbrandingskamer, van:
a. ten minste 850 °C; of
b. ten minste 1.100 °C als gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte dat hoger is dan 1% gehalogeneerde organische verbindingen, uitgedrukt in chloor, thermisch worden behandeld.
5 Bij het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie wordt een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt:
a. totdat bij het in werking stellen de temperatuur die op grond van het vierde lid is vereist, is bereikt; en
b. als de vereiste temperatuur niet blijft gehandhaafd.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt elke verbrandingskamer van de afvalverbrandingsinstallatie uitgerust met ten minste een hulpbrander die automatisch wordt ingeschakeld als de temperatuur van de verbrandingsgassen, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, tot onder de temperatuur zakt die op grond van artikel 4.98, derde lid, is vereist.
2 De hulpbrander wordt ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de afvalverbrandingsinstallatie gebruikt om ervoor te zorgen dat de temperatuur die op grond van artikel 4.98, derde lid, is vereist tijdens deze inwerkingstelling en stillegging steeds wordt gehandhaafd zolang de verbrandingskamer onverbrande afvalstoffen bevat.
3 Naar de hulpbrander worden geen brandstoffen toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan de emissies bij het stoken van gasolie voor de scheepvaart, bedoeld in Richtlijn 2016/802 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (PbEU 2016, L 132).
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen bij een afvalmeeverbrandingsinstallatie worden afvalverbrandingsresiduen gerecycled als dat mogelijk is en dat de voorkeur heeft.
2 Een afvalmeeverbrandingsinstallatie is zo ontworpen, uitgerust en gebouwd en wordt zo geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de meeverbranding van afvalstoffen ontstane gas, twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur, van:
b. ten minste 1.100 °C als gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte dat hoger is dan 1% gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, worden meeverbrand.
3 Er wordt een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt totdat bij het in werking stellen de temperatuur is bereikt die op grond van het tweede lid is vereist of als de vereiste temperatuur niet blijft gehandhaafd.
Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in de artikelen 4.98, 4.99 en 4.100, is toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen is het beheer van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie in handen van een natuurlijk persoon die bekwaam is deze te beheren en wordt de installatie doelmatig geëxploiteerd.
2 Een doelmatige exploitatie omvat ten minste operationele procedures, managementsystemen en technische voorzieningen die:
a. waarborgen dat de procescondities zijn afgestemd op de afvalstoffen die worden verbrand;
b. voor zover mogelijk de opstart- en afstookperiodes tot een minimum beperken;
c. bedrijfsvoering buiten de ontwerpwaarden voorkomen;
d. de emissies tijdens storingen en andere periodes met verhoogde emissies tot een minimum beperken;
e. het nuttig gebruik van hulpstoffen en reagentia in de rookgasreiniging waarborgen;
f. de hoeveelheden residuen en afvalstoffen en afvalwater uit de rookgasreiniging tot een minimum beperken;
g. waarborgen dat vervuilde afvalwaterstromen voor reiniging niet worden verdund;
h. waarborgen dat slakken, bodemassen en rookgasreinigingsresiduen, voor zover haalbaar, nuttig hergebruikt kunnen worden; en
i. diffuse emissies van geur, stof en vluchtige organische stoffen ten gevolge van transport, opslag en behandeling van afvalstoffen tot een minimum beperken.
Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt infectieus ziekenhuisafval rechtstreeks en in gesloten verpakking in de oven van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie geplaatst, zonder voorafgaande vermenging met andere categorieën van afvalstoffen volgens de bijlage bij de afvalbeschikking.
[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2023/298.]
Deze paragraaf is van toepassing op het maken van titaandioxide.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt jaarlijks voor 1 maart geïnformeerd over de omvang van de productie van titaandioxide over het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld.
De volgende afvalstoffen worden niet geloosd:
a. vaste afvalstoffen;
b. moederlogen afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van titanylsulfaat van een installatie die het sulfaatproces toepast, waaronder in ieder geval:
1°. zure afvalstoffen die met deze logen zijn gecombineerd en die gemiddeld meer dan 0,5% vrij zwavelzuur en verschillende zware metalen bevatten; en
2°. de moederlogen die zijn verdund tot ze 0,5% of minder vrij zwavelzuur bevatten;
c. afvalstoffen afkomstig van een ippc-installatie waarin het chlorideproces wordt toegepast en die meer dan 0,5% vrij zoutzuur en verschillende zware metalen bevatten, waaronder in ieder geval de afvalstoffen die zijn verdund tot ze 0,5% of minder vrij zoutzuur bevatten; en
d. filterzouten, slibvormige afvalstoffen en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling door concentratie of neutralisatie van de afvalstoffen, bedoeld onder b en c, en die verschillende zware metalen bevatten, met uitzondering van geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die alleen sporen van zware metalen bevatten en die een zuurgraad van meer dan pH 5,5 hebben, gemeten in een steekmonster.
Voor het afvalwater afkomstig van een installatie waarin het sulfaatproces wordt toegepast dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.108.
Emissiegrenswaarde kalenderjaargemiddelde in kg/ton geproduceerde titaandioxide
2,5
IJzerverbindingen
0,6
1 Voor het afvalwater afkomstig van een installatie waarin het chlorideproces wordt toegepast dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.109.
2 Als natuurlijk rutiel, synthetisch rutiel of slakken worden gebruikt, gelden de voor die grondstoffen bedoelde emissiegrenswaarden naar evenredigheid van de hoeveelheden waarin deze stoffen worden gebruikt.
Chloride bij gebruik van natuurlijk rutiel
130
Chloride bij gebruik van synthetisch rutiel
228
Chloride bij gebruik van slakken
330
Chloride bij gebruik van slakken voor emissies in zout water
450
3 Op het ontsluiten van een monster is NEN-EN-ISO 15587-1 van toepassing.
a. voor de zuurgraad: NEN-EN-ISO 10523;
b. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
c. voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2;
d. voor sulfaat: NEN-ISO 22743; en
e. voor chloride: NEN-EN-ISO 15682.
Het afvalwater wordt ten minste elke zes maanden bemonsterd door een met het debiet evenredige steekproef over een periode van 24 uur, en geanalyseerd op:
a. de zuurgraad;
b. sulfaat, bij het sulfaatproces; en
c. chloride, bij het chlorideproces.
Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht wordt de emissie van zuurdruppels in de lucht voorkomen.
Voor de emissie in de lucht bij het maken van titaandioxide via het chlorideproces en sulfaatproces zijn de emissiegrenswaarden voor titaandioxide de waarden, bedoeld in tabel 4.113, gemeten in een continue, periodieke of eenmalige meting.
Emissiegrenswaarde in kalenderjaargemiddelde in kg/ton geproduceerde titaandioxide
Emissiegrenswaarde in uurgemiddelde in mg/Nm3
Totaal stof, waarbij massastroom ten minste 200 g/uur
0,2
Totaal stof, waarbij massastroom minder dan 200 g/uur
Gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide
1,7
Voor de emissie in de lucht bij het maken van titaandioxide via het chlorideproces zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.114, gemeten in een continue, periodieke of eenmalige meting.
Emissiegrenswaarde in daggemiddelde in mg/Nm3
Emissiegrenswaarde in momentane waarde in mg/Nm3
Chloor
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabellen 4.113 en 4.114, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2 Op het verrichten van een periodieke meting en parallelmeting is van toepassing:
b. voor zoutzuur en chloor: NEN-EN 1911;
c. voor zwaveldioxide en zwaveltrioxide: NEN-EN 14791;
d. voor zuurstof: NEN-EN 14789;
e. voor waterdamp: NEN-EN 14790; en
f. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-2; en
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.113 en 4.114, wordt voldaan.
2 De meting van de emissies omvat:
a. een continue meting van de emissieconcentratie van totaal stof afkomstig uit puntbronnen met een massastroom van ten minste 200 g/u;
b. een eenmalige meting van de emissieconcentratie van totaal stof afkomstig uit puntbronnen met een massastroom van minder dan 200 g/u;
c. als het sulfaatproces wordt gebruikt: een continue meting van de emissieconcentratie van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide afkomstig van de ontsluiting en roosting uit installaties voor de concentratie van afvalzuren; en
d. als het chlorideproces wordt gebruikt:
1°. een eenmalige meting van de emissieconcentratie van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide;
2°. een continue meting van de emissieconcentratie van chloor afkomstig uit de voornaamste bronnen; en
3°. om het jaar een periodieke meting van de emissieconcentratie van zoutzuur.
1 Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2 Een periodieke meting bestaat uit ten minste drie deelmetingen van een half uur. Als het meettechnisch niet mogelijk is om de deelmeting in die tijd te verrichten, kan de deelmeting ten hoogste twee uur duren.
3 Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.117.
4 Het resultaat van de periodieke meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de uurgemiddelden of de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.117.
5 De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
6 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.115 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Debiet
Overig
1 Geautomatiseerde meetsystemen worden jaarlijks met parallelmetingen gecontroleerd.
2 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens het eerste lid van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste vier weken na de controle, bedoeld in artikel 4.118, eerste lid, geïnformeerd over de resultaten daarvan.
Deze paragraaf is van toepassing op het maken van zwavel in een olieraffinaderij volgens het Clausproces of modificaties van het Clausproces.
1 De omzettingsgraad van geconcentreerd waterstofsulfide van een installatie die zwavel produceert is per maand gemiddeld ten minste 99,8%.
2 Voor een bestaande installatie die zwavel produceert waarvoor op 1 januari 2016 een omgevingsvergunning voor het oprichten, het veranderen of het veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting op grond van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking was en onherroepelijk was waarin een lagere omzettingsgraad is vastgelegd, geldt de in die omgevingsvergunning opgenomen lagere omzettingsgraad.
3 Het tweede lid is niet van toepassing op een bestaande installatie die zwavel produceert waarvan de verwerkingscapaciteit van de totale installatie met meer dan 50% wordt verhoogd.
Deze paragraaf is van toepassing op het maken van asfalt of asfaltproducten.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.122, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bitumen worden asfalt en asfaltproducten gemaakt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het maken van asfalt of asfaltproducten geloosd in een vuilwaterriool.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
1 Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.127, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.127, niet overschrijdt.
Ondergrens in kg/jaar
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen
0,075
Stikstofoxiden, berekend als stikstofdioxiden
1.000
Zwaveloxiden, berekend als zwaveldioxiden
Vluchtige organische stoffen
200
250
Aan artikel 4.127, eerste lid, wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als de emissies van de droogtrommel en de installatie voor de productie van asfalt:
a. worden afgezogen; en
b. door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in artikel 4.127, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2 Op het verrichten van een eenmalige meting zijn van toepassing:
a. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-ISO 11338-1 en NEN-ISO 11338-2;
b. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
c. voor stikstofoxiden, berekend als stikstofdioxide: NEN-EN 14792;
d. voor zwaveloxiden, berekend als zwaveldioxide: NEN-EN 14791; en
e. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619.
3 Emissies worden omgerekend tot een volumegehalte aan zuurstof van 17%.
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.127, wordt voldaan.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van polycyclische aromatische koolwaterstoffen als de maatregel, bedoeld in artikel 4.128, eerste lid, wordt getroffen.
3 Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van totaal stof als de maatregelen, bedoeld in artikel 4.128, tweede lid, worden getroffen.
2 Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.131.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.129 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
5 De meting kan ook worden verricht door een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor inspectie en onderhoud van stookinstallaties, onderdeel van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagementsysteem ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud en inspectie aan technische installaties, van de stichting SCIOS, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens ISO/IEC 17021-1 voor die Deelregeling.
Vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof
1 Aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.127, wordt voldaan als in geen van de metingen de emissies hoger zijn dan de emissiegrenswaarden in die tabel.
2 Als een emissie in een van de deelmetingen hoger is dan de emissiegrenswaarde, wordt de eenmalige meting uiterlijk drie maanden na de laatste deelmeting van de eenmalige meting herhaald.
3 Als de hogere emissie die aanleiding was voor de herhaalde eenmalige meting opnieuw hoger is dan de emissiegrenswaarde, worden maatregelen getroffen om verdere overschrijding te voorkomen.
1 Met het oog op het beperken van emissies in de lucht wordt een asfaltmenginstallatie ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op optimale verbranding.
2 De keuring wordt voor de eerste keer uitgevoerd uiterlijk zes weken nadat de asfaltmenginstallatie in gebruik is genomen.
3 De keuring omvat:
a. de afstelling voor de verbranding;
b. het systeem voor de toevoer van brandstof en verbrandingslucht; en
c. de afvoer van verbrandingsgassen.
4 De keuring wordt verricht door een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor inspectie en onderhoud van stookinstallaties, onderdeel van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagementsysteem ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud en inspectie aan technische installaties, van de stichting SCIOS, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens ISO/IEC 17021-1 voor die Deelregeling.
5 Als uit de keuring blijkt dat de stookinstallatie onderhoud nodig heeft, wordt dat onderhoud uiterlijk twee weken na de keuring verricht.
Deze paragraaf is van toepassing op het maken van betonmortel.
1 Het is verboden het afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.134, te lozen op een oppervlaktewaterlichaam zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat:
a. de locaties van de lozingspunten; en
b. het maximale lozingsdebiet in kubieke meters per uur.
3 Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4 Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.134, wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met betonmortel worden verontreinigde onderdelen en voorzieningen gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vliegas, poederkoolvliegas en gegranuleerde hoogovenslakken worden goederen gedoseerd en gemengd tot betonmortel boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt spoelwater opnieuw gebruikt.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.
1 Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam geleid door een bezinkvoorziening.
2 Voor dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster, en is de zuurgraad ten hoogste pH 10, gemeten in een steekmonster.
3 Op het analyseren van een monster is voor onopgeloste stoffen NEN-EN 872 van toepassing.
Bijlage IV bevat een indeling van goederen in de stuifklassen S1 tot en met S5.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van diffuse emissies in de lucht worden goederen ingedeeld in stuifklasse S1, in een gesloten ruimte gedoseerd en gemengd.
1 Voor de emissie in de lucht bij het doseren en mengen van goederen is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de lucht afkomstig van ontluchtingsopeningen door een geschikte filtrerende afscheider wordt gevoerd.
1 Op het verrichten van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.
2 Op het verrichten van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.147, derde lid, wordt getroffen.
2 Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.148 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij het doseren en mengen van goederen tot betonmortel emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
Deze paragraaf is van toepassing op het maken van producten met betonmortel.
1 Het is verboden het afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.152, te lozen op een oppervlaktewaterlichaam zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.152, wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met betonmortel wordt beton uitgewassen boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met ontkistingsmiddelen wordt ontkistingsmiddel op bekisting aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening, tenzij het aanbrengen plaatsvindt bij een bouwplaats.
2 Betonproducten in bekisting, waaruit ontkistingsmiddelen kunnen lekken, worden opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening, tenzij het opslaan plaatsvindt bij een bouwplaats.
Er worden alleen plantaardige of oplosmiddelvrije ontkistingsmiddelen gebruikt, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l en voor chemisch zuurstofverbruik 200 mg/l, gemeten in een steekmonster.
3 Op het analyseren van een monster is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872; en
b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705.
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van de volgende grafische processen:
a. heatsetrotatieoffset;
b. illustratiediepdruk;
c. rotatiediepdruk;
d. rotatiezeefdruk;
e. flexodruk;
f. zeefdruk;
g. vellenoffset;
h. het mengen van inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen;
i. het destilleren van oplosmiddelresten; en
j. het spoelen van verpakkingen van inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.163, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.163, wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu worden:
a. geen hulpstoffen met chroom gebruikt; en
b. bij zeefdruk alleen reinigingsmiddelen met een vlampunt van hoger dan 55 °C gebruikt.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden oplosmiddelresten gedestilleerd in een brandcompartiment.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen worden grafische processen boven een aaneengesloten bodemvoorziening uitgevoerd.
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater:
a. is er een werkinstructie over het voorkomen van verontreiniging van afvalwater opgesteld; en
b. zijn voorzieningen aanwezig die zijn afgestemd op de werkzaamheden die worden verricht.
2 In de werkinstructie is in ieder geval beschreven:
a. welke werkwijze wordt gevolgd bij het reinigen van de installaties voor grafische processen; en
b. welke werkwijze wordt gevolgd en welke maatregelen worden getroffen om het lozen van stoffen te beperken.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van het afvalwater geldt bij zeefdrukken:
a. dat bij het reinigen van zeefdrukramen inkt in stappen wordt verwijderd; en
b. dat het verwijderen van inkt en het strippen van het sjabloon procesmatig worden gescheiden.
2 Aan het eerste lid, onder b, wordt in ieder geval voldaan als inkt aan de zeefdrukmachine wordt verwijderd en een automatische drukvormwasinstallatie of een drukvormspoelmeubel wordt gebruikt.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt alleen het naspoelwater afkomstig van het polijsten, ontvetten of ontwikkelen van zeefdrukgaas of het strippen van een sjabloon geloosd.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater geloosd in een vuilwaterriool.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen naspoelwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1 Voor de emissie in de lucht bij het bedrukken met vellenoffset is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
3 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:
a. de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd; of
b. het gebruik van anti-smetpoeder niet meer is dan 500 kg/jaar.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregel als bedoeld in artikel 4.174, derde lid, wordt getroffen.
1 Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.175 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanbrengen van anorganische deklagen, metaallagen of conversielagen op metalen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.179, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.179, wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het beschermen van het milieu worden geen perfluoroctaansulfonaten en kwik gebruikt.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met emaille worden anorganische deklagen op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met chroomzuur en zwavelzuur worden conversielagen op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2 Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met zwavelzuur en chroom worden metaallagen op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden metaallagen thermisch op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2 In de werkinstructie is in ieder geval beschreven welke werkwijze wordt gevolgd en welke maatregelen worden getroffen om het lozen van stoffen te beperken, waaronder de manier waarop de oversleep wordt beperkt.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het aanbrengen van lagen op metalen geloosd in een vuilwaterriool.
1 Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.189, gemeten in een steekmonster of in een etmaalmonster.
2 De som van de vrachten, bedoeld in tabel 4.189, is de som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver in het afvalwater, gemeten na het aanbrengen van lagen op metalen, maar voordat het afvalwater een zuiveringsstap heeft doorlopen.
Emissiegrenswaarde in mg/l, gemeten in een steekmonster
Emissiegrenswaarde in mg/l, gemeten in een etmaalmonster
Som van de vrachten, g/dag
Vanaf 200
80 – 200
Minder dan 80
3,0
Som 45
1,0
Som 15
Chroom VI
0,3
6,0
2,0
Zilver
9,0
Vrij cyanide
–
a. voor chroom VI: NEN-ISO 11083;
b. voor chroom, koper, lood, nikkel, tin, zilver en zink: NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965, waarbij elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en
c. voor vrij cyanide: NEN-EN-ISO 14403.
Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in de stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht worden anorganische deklagen op metalen in een gesloten ruimte aangebracht.
2 Bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen wordt geschoopeerd in een gesloten ruimte waar onderdruk heerst en afzuiging is.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt bij het aanbrengen van metaallagen op metalen de lucht afgezogen.
1 Voor de emissie in de lucht bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.195, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.195, niet overschrijdt.
3 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
Stofklasse
MVP1
sA.1
0,125
sA.2
1,25
sA.3
1 Voor de emissie in de lucht bij het aanbrengen van conversielagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.196, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.196, niet overschrijdt.
3 Aan het eerste lid wordt voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte gaswasser, een geschikt aerosolfilter of een geschikt mistfilter worden gevoerd.
4 Aan het eerste lid wordt voor zwavelzuur in ieder geval voldaan als:
a. de temperatuur van de zwavelzuurbaden voor het zwavelzuuranodiseren minder is dan 60 °C; en
b. de afgezogen emissies door een geschikte gaswasser, een geschikt aerosolfilter of een geschikt mistfilter worden gevoerd.
Chroom VI-verbindingen, berekend als chroom
Zwavelzuur
7,5
1 Voor de emissie in de lucht bij het aanbrengen van metaallagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.197, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.197, niet overschrijdt.
3 Aan het eerste lid wordt voor chroom VI-verbindingen, cadmium en cadmiumverbindingen in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser, een geschikt aerosolfilter of een geschikt mistfilter worden gevoerd.
Stoffen
Cadmium en cadmiumverbindingen, berekend als cadmium
1 Voor de emissie in de lucht bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.198, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.198, niet overschrijdt.
3 Aan het eerste lid wordt voor totaal stof en zinkchloride in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
4 Aan het eerste lid wordt voor chloorverbindingen, berekend als waterstofchloride, anders dan zinkchloride, in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser worden gevoerd.
Zinkchloride (rook)
Chloorverbindingen, berekend als waterstofchloride, anders dan zinkchloride
75
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen en de stoffen, ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in de tabellen 4.195, 4.196, 4.197 en 4.198, is NEN-EN 15259 van toepassing.
b. voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom: NEN-ISO 16740;
d. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
e. voor zware metalen: NEN-EN 14385;
f. voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
g. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
h. voor dioxinen en furanen: NEN-EN 1948-1, 1948-2 en 1948-3;
i. voor kwik: NEN-EN 13211;
j. voor vocht: NEN-EN 14790; en
k. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabellen 4.195, 4.196, 4.197, en 4.198, wordt voldaan.
2 Het eerste lid is niet van toepassing bij het aanbrengen van anorganische deklagen als een maatregel als bedoeld in artikel 4.195, derde lid, wordt getroffen.
3 Het eerste lid is niet van toepassing bij het aanbrengen van conversielagen op metalen als de maatregelen, bedoeld in artikel 4.196, derde en vierde lid, worden getroffen.
4 Het eerste lid is niet van toepassing bij het aanbrengen van metaallagen op metalen als een maatregel als bedoeld in artikel 4.197, derde lid, wordt getroffen.
5 Het eerste lid is niet van toepassing bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen als de maatregelen, bedoeld in artikel 4.198, derde en vierde lid, worden getroffen.
2 Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.201.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.199 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden afgezogen emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
Tot vier jaar na de inwerkingtreding van dit besluit is de emissiegrenswaarde in mg/Nm3 voor sA.3, bedoeld in artikel 4.195, niet van toepassing op het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit. Tot eerstgenoemde datum geldt in dat geval een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3 bij een ondergrens van 5 kg/jaar.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van het smeltproces of gietproces van metalen, dat bestaat uit:
a. het smelten en gieten van metalen;
b. het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch gebonden zand voor het gieten van metalen;
c. het maken van croningkernen en coldboxkernen voor het gieten van metalen;
d. het uitbreken en ontzanden van gietstukken;
e. de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen; en
f. het maken van een vorm met behulp van was, met inbegrip van het verwijderen van de was.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op het minder dan 500 kg/jaar smelten en gieten van:
a. goud;
b. zilver;
c. platina; of
d. legeringen met ten minste 30% goud, zilver of platina.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.203, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.203, wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met aluminium, lood, zink, tin, koper, nikkel, oplosmiddelen en harsen gebeurt het smeltproces en gietproces boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1 Voor de emissie in de lucht bij het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch zand voor het gieten van metalen, bij de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen en bij het uitbreken en ontzanden van gietstukken is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
3 Aan het eerste lid wordt bij het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch zand voor het gieten van metalen en bij de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
4 Aan het eerste lid wordt bij het uitbreken en ontzanden van gietstukken in ieder geval voldaan als:
a. de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd; en
b. gietstukken worden uitgebroken en ontzand in een gesloten ruimte met gesloten deuren en ramen.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van de emissie van dioxinen en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht worden bij het smelten van metalen alleen de volgende metalen gesmolten:
a. metaal dat voldoet aan de technische standaarden voor reguliere toepassing van het metaal;
b. metaal waarvan de soort legering en de verhouding van metalen in de legering bekend is en kan worden aangetoond;
c. metaal dat zichtbaar vrij is van olie, olie-emulsies, smeermiddelen of vet, met uitzondering van hoeveelheden die geen druppelvorming tot gevolg hebben; en
d. metaal dat geen eigenschappen bezit van bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen, waarbij de eigenschappen van het metaal zelf of metalen in de legering zelf niet relevant zijn.
1 Voor de emissie in de lucht bij het smelten van metalen is de emissiegrenswaarde van lood en loodverbindingen, berekend als lood, 0,5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van lood en loodverbindingen, berekend als lood, niet meer is dan 1,25 kg/jaar.
a. bij het smelten van koper en koperlegeringen, aluminium en aluminiumlegeringen, zink en zinklegeringen en tin en tinlegeringen, de legering minder dan 2% lood bevat;
b. bij het smelten van koper en koperlegeringen, aluminium en aluminiumlegeringen, zink en zinklegeringen en tin en tinlegeringen, de legering minder dan 5% lood bevat en de smeltoven minder dan 200 uur per jaar in bedrijf is;
c. bij het smelten van koper en koperlegeringen, aluminium en aluminiumlegeringen, zink en zinklegeringen en tin en tinlegeringen, de legering minder dan 10% lood bevat en de smeltoven minder dan 100 uur per jaar in bedrijf is; of
d. de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1 Voor de emissie in de lucht bij het maken van croningkernen en coldboxkernen voor het gieten van metalen zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.211, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.211, niet overschrijdt.
3 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser worden gevoerd.
Stoffen of stofklasse
Aminen
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in de artikelen 4.208 en 4.210 en tabel 4.211, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2 Op het verrichten van een eenmalige meting is van toepassing:
a. voor totaal stof: is NEN-EN 13284-1;
b. voor zware metalen: NEN-EN 14385;
c. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
d. voor vocht: NEN-EN 14790; en
e. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof, bedoeld in artikel 4.208, eerste lid, wordt voldaan.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als bij het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch gebonden zand voor het gieten van metalen de maatregel, bedoeld in artikel 4.208, derde lid, wordt getroffen.
3 Het eerste lid is niet van toepassing als bij het uitbreken en ontzanden van gietstukken de maatregelen, bedoeld in artikel 4.208, vierde lid, worden getroffen.
4 Het eerste lid is niet van toepassing als bij de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen de maatregel, bedoeld in artikel 4.208, derde lid, wordt getroffen.
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor lood en loodverbindingen, bedoeld in artikel 4.210, eerste lid, wordt voldaan.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.210, derde lid, wordt getroffen.
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.211, wordt voldaan.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.211, derde lid, wordt getroffen.
2 Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.216.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.212 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Deze paragraaf is van toepassing op het stralen van metalen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.218, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.218, wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met straalmiddelen en gebruikt straalwater worden metalen gestraald boven een vloeistofdichte bodemvoorziening als vloeibare straalmiddelen worden gebruikt.
2 Bij een gesloten proces worden metalen gestraald boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vaste straalmiddelen, verfdeeltjes of metaaldeeltjes worden metalen gestraald boven een aaneengesloten bodemvoorziening als vaste straalmiddelen worden gebruikt.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte bodemvoorziening niet geloosd.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van stralen van metalen geloosd in een vuilwaterriool.
Met het oog op het beperken van diffuse emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden metalen in een gesloten ruimte gestraald.
1 Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.228, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.228, niet overschrijdt.
3 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider of een geschikt elektrostatisch filter worden gevoerd.
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen en de stoffen, ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.228, is NEN-EN 15259 van toepassing.
a. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
c. voor chroom VI-verbindingen: NEN-ISO 16740;
d. voor zware metalen: NEN-EN 14385;
e. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
f. voor dioxinen en furanen: NEN-EN 1948-1, NEN-EN 1948-2 en NEN-EN 1948-3;
h. voor vocht: NEN-EN 14790; en
i. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.228, wordt voldaan.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregel als bedoeld in artikel 4.228, derde lid, wordt getroffen.
2 Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.231.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.229 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden de emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
Tot vier jaar na de inwerkingtreding van dit besluit is de emissiegrenswaarde in mg/Nm3 voor sA.3, bedoeld in artikel 4.228, niet van toepassing op het stralen van metalen, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit. Tot eerstgenoemde datum geldt in dat geval een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3 bij een ondergrens van 5 kg/jaar.
Deze paragraaf is van toepassing op het schoonbranden van metalen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.233, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het nabehandelen van de emissie die vrijkomt bij het schoonbranden van metalen in een gaswasser niet geloosd.
Met het oog op het voorkomen van emissies in de lucht worden lood, geïsoleerde kabels, oliegekoelde transformatoren en metaaloppervlakken die zijn verontreinigd met halogeenverbindingen niet schoongebrand.
Met het oog op het voorkomen van emissies in de lucht worden metalen voorafgaand aan het schoonbranden vrijgemaakt van materialen die op andere wijze dan door schoonbranden kunnen worden verwijderd.
1 Voor de emissie in de lucht bij het schoonbranden van metalen zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.239, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.239, niet overschrijdt.
25
gA.3
gO.2
Aan artikel 4.239, eerste lid, wordt in ieder geval voldaan als een elektrische oven wordt gebruikt en de hieruit afgezogen dampen via condensatie of absorptie worden behandeld en teruggeleid naar de oven zonder dat een emissie in de lucht optreedt.
Aan artikel 4.239, eerste lid, wordt in ieder geval voldaan als een gasgestookte oven wordt gebruikt met een capaciteit voor het reinigen van producten van minder dan 5 ton, en:
a. de rookgassen uit de gasgestookte oven worden geleid door een geschikte naverbrander, die zo is ingeregeld dat:
1°. de temperatuur tot het einde van de cyclus ten minste 850 °C is;
2°. de naverbrander op temperatuur is voordat het schoonbranden begint;
3°. de verblijftijd van de rookgassen ten minste twee seconden is; en
4°. de emissieconcentratie van koolmonoxide lager is dan 100 mg/Nm3;
b. de rookgassen alleen via de naverbrander uit de gasgestookte oven kunnen worden afgevoerd; en
c. het temperatuurverloop van de gasgestookte oven en de naverbrander continu wordt geregistreerd.
Aan artikel 4.239, eerste lid, wordt in ieder geval voldaan als een gasgestookte oven wordt gebruikt met een capaciteit voor het reinigen van producten van ten minste 5 ton en:
1°. tot het einde van de cyclus de temperatuur ten minste 850 °C is;
b. de rookgassen alleen via de naverbrander uit de gasgestookte oven kunnen worden afgevoerd;
c. het zuurstofpercentage in de rookgassen na de naverbrander ten minste 6% is;
d. via beveiligingen is geborgd dat het schoonbranden niet kan starten als de naverbrander niet werkt en dat de naverbrander niet kan worden uitgeschakeld als de oven in bedrijf is;
e. de maximale belading van de gasgestookte oven is vastgesteld en niet kan worden overschreden;
f. de nabrandtijd van de naverbrander vast staat ingesteld op de waarde die in een controlemeting bij de maximale belading is vastgesteld en voldoende is om bij maximale belading alle dampen te verbranden;
g. het temperatuurverloop van de gasgestookte oven en de naverbrander continu wordt geregistreerd; en
h. het zuurstofgehalte en het koolmonoxidegehalte van de rookgassen continu worden gemeten en geregistreerd.
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen, ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.239, is NEN-EN 15259 van toepassing.
c. voor zware metalen: NEN-EN 14385;
d. voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
f. voor vocht: NEN-EN 14790; en
g. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.239, wordt voldaan.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregel als bedoeld in artikel 4.240, 4.241 of 4.242 wordt getroffen.
2 Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.245.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.243 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Deze paragraaf is van toepassing op het etsen en beitsen van metalen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.246, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.246, wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het beschermen van het milieu worden geen perfluoroctaansulfonaten gebruikt.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden metalen geëtst en gebeitst boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van etsen en beitsen van metalen geloosd in een vuilwaterriool.
1 Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.252, gemeten in een steekmonster of in een etmaalmonster.
2 De som van de vrachten, bedoeld in tabel 4.252, is de som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver in het afvalwater, gemeten na het etsen of beitsen van metalen, maar voordat het afvalwater een zuiveringsstap heeft doorlopen.
a. voor chroom, koper, lood, nikkel, tin, zilver en zink: NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
b. voor chroom VI: NEN-ISO 11083; en
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.
1 Voor de emissie in de lucht, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.257, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.257, niet overschrijdt.
a. de totale oppervlakte van de aanwezige etsbaden en beitsbaden met eenzelfde werkzame badvloeistof minder is dan 3 m2, de temperatuur van de baden niet hoger is dan 50 °C en er geen agitatie van de vloeistof in de baden is; of
b. de emissies die vrijkomen bij het etsen en beitsen van metalen door een geschikte gaswasser, een geschikt aerosolfilter of een geschikt mistfilter worden gevoerd.
Salpeterzuur
Azijnzuur
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabel 4.257, is NEN-EN 15259 van toepassing.
a. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
c. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
d. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
e. voor vocht: NEN-EN 14790; en
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.257, wordt voldaan.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregel als bedoeld in artikel 4.257, derde lid, wordt getroffen.
2 Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.260.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.258 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden de afgezogen emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
Deze paragraaf is van toepassing op het lassen van metalen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.262, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 In deze paragraaf wordt onder klasse III verstaan:
a. lassen met beklede elektroden van alle materialen met uitzondering van roestvast staal, berylliumlegeringen en vanadiumlegeringen en met uitzondering van geverfde materialen;
b. MAG-lassen met gevulde draad van alle materialen met uitzondering van roestvast staal en geverfde materialen; en
c. MIG/MAG-lassen met massieve draad van alle materialen met uitzondering van koperlegeringen, berylliumlegeringen en vanadiumlegeringen en met uitzondering van geverfde materialen.
2 In deze paragraaf wordt onder klasse IV verstaan: het lassen van geverfde materialen, met uitzondering van loodmenie, met behulp van een van de volgende technieken:
a. TIG-lassen, met uitzondering van het lassen van aluminium, plasmalassen, druklassen, autogeenlassen, en onder poeder lassen; en
b. het lassen met beklede elektroden, MAG-lassen met gevulde draad en MIG/MAG-lassen met massieve draad.
3 In deze paragraaf wordt onder klasse V, VI en VII verstaan:
a. het lassen met beklede elektroden, van de materialen: roestvast staal, vanadiumlegeringen en berylliumlegeringen;
b. MAG-lassen met gevulde draad van het materiaal: roestvast staal;
c. het lassen met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad;
d. MIG-lassen met gevulde draad of massieve draad van de materialen: koperlegeringen, berylliumlegeringen en vanadiumlegeringen;
e. het lassen met gevulde draad van de materialen: ongelegeerd en gelegeerd staal; en
f. het lassen van het materiaal: geverfd staal met loodmenie.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden metalen in een gesloten ruimte gelast.
1 Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.267, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.267, niet overschrijdt.
Stof of stofklasse
Beryllium en berylliumverbindingen, berekend als beryllium
Lood en loodverbindingen, berekend als lood
Aan artikel 4.267, eerste lid, wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als:
a. per jaar niet meer dan:
1°. 6.500 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden wordt gebruikt bij laswerkzaamheden van klasse III; en
2°. 200 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden wordt gebruikt bij laswerkzaamheden van klasse V, VI en VII, waarbij roestvast staal wordt gelast met beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of andere materialen worden gelast met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad; of
b. bij laswerkzaamheden van klasse III tot en met VII:
1°. de afgezogen lucht wordt gerecirculeerd; of
2°. de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider of een geschikt elektrostatisch filter worden gevoerd.
Aan artikel 4.267, eerste lid, wordt voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, en beryllium en berylliumverbindingen, berekend als beryllium, in ieder geval voldaan als:
a. de afgezogen lucht afkomstig van laswerkzaamheden van klasse III tot en met VII wordt gerecirculeerd;
b. bij laswerkzaamheden van klasse V, VI en VII waarbij roestvast staal wordt gelast met beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of als andere materialen gelast worden met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad, per jaar niet meer dan 200 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden wordt gebruikt; of
c. de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider of een geschikt elektrostatisch filter worden gevoerd.
Aan artikel 4.267, eerste lid, wordt voor lood en loodverbindingen, berekend als lood, in ieder geval voldaan als:
a. de afgezogen lucht afkomstig van laswerkzaamheden van klasse III tot en met VII wordt gerecirculeerd; of
b. de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd bij laswerkzaamheden van klasse V, VI en VII waarbij met loodmenie geverfd staal wordt gelast.
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.267, is NEN-EN 15259 van toepassing.
b. voor chroom VI-verbindingen: NEN-ISO 16740;
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.267, wordt voldaan.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. voor totaal stof de maatregelen, bedoeld in artikel 4.268, worden getroffen;
b. voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, en beryllium en berylliumverbindingen, berekend als beryllium, de maatregelen, bedoeld in artikel 4.269, worden getroffen; en
c. voor lood en loodverbindingen, berekend als lood, de maatregelen, bedoeld in artikel 4.270, worden getroffen.
2 Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.273.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.271 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
Deze paragraaf is van toepassing op het solderen van metalen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.275, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden metalen in een gesloten ruimte gesoldeerd.
1 Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.280, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.280, niet overschrijdt.
Waterstofchloride
gA.1
gA.2
gO.1
Aan artikel 4.280, eerste lid, wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als:
a. bij zachtsolderen per jaar ten hoogste 250 ton soldeermiddel wordt gebruikt; of
b. de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
Aan artikel 4.280, eerste lid, wordt voor cadmium en cadmiumverbindingen, berekend als cadmium, in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies afkomstig van hardsolderen met cadmiumhoudend soldeermiddel door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
Aan artikel 4.280, eerste lid, wordt voor zwaveldioxide, stikstofoxide, waterstofchloride, waterstoffluoride, ammoniak en de stofklassen gA en gO bij het solderen met vloeimiddelen die leiden tot gasvormige emissies in de lucht in ieder geval voldaan als:
a. per jaar ten hoogste 100 kg vloeimiddelen wordt gebruikt;
b. de afgezogen emissies bij het solderen met vloeimiddelen die vluchtige organische stoffen bevatten door een geschikt adsorptiefilter worden gevoerd; en
c. de afgezogen emissies bij het solderen met zure vloeimiddelen door een geschikte gaswasser, een geschikt aerosolfilter of een geschikt mistfilter worden gevoerd.
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.280, is NEN-EN 15259 van toepassing.
b. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
c. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
e. voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
g. voor ammoniak: NEN 2826;
h. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
i. voor vocht: NEN-EN 14790; en
j. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.280, wordt voldaan.
a. voor totaal stof de maatregelen, bedoeld in artikel 4.281, worden getroffen;
b. voor cadmium en cadmiumverbindingen, berekend als cadmium, de maatregel, bedoeld in artikel 4.282, wordt getroffen; en
c. voor gA en gO de maatregelen, bedoeld in artikel 4.283, worden getroffen.
1 De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2 Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.286.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.284 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Tot vier jaar na de inwerkingtreding van dit besluit is de emissiegrenswaarde in mg/Nm3 voor stofklasse gO.2, bedoeld in artikel 4.280, niet van toepassing op emissie door het solderen van metalen van stoffen die tot de inwerkingtreding van dit besluit onder stofklasse gO.3 vielen, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit. Tot eerstgenoemde datum geldt in dat geval voor deze stofklassen een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 bij een ondergrens van 250 kg/jaar.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het spaanloos bewerken, verspanend bewerken, thermisch bewerken en mechanisch afwerken van metalen.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op het smelten en gieten van metalen, bedoeld in paragraaf 4.12.
1 Het is verboden een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 4.288 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.288 wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie, smeermiddel en koelvloeistof wordt metaal spaanloos of verspanend bewerkt, thermisch bewerkt, of afgewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als daarbij olie, smeermiddel of koelvloeistof wordt gebruikt.
2 Het scheiden van afvalstoffen door ze te laten uitlekken, bedoeld in artikel 4.303a, vindt plaats boven een lekbak.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt bij het mechanisch bewerken van metalen:
a. droog gereinigd, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is; en
b. water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel wordt toegepast, zo veel mogelijk opnieuw gebruikt.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van mechanisch bewerken van metalen geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 en NEN-EN 858-2; of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd.
3 Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden metalen in een gesloten ruimte mechanisch of thermisch bewerkt.
1 Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.299, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.299, niet overschrijdt.
3 Aan het eerste lid wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
4 Aan het eerste lid wordt voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, in ieder geval voldaan als de emissies afkomstig van droogverspanende bewerkingen, mechanische eindafwerking van roestvast staal en thermische bewerkingen door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
5 Aan het eerste lid wordt voor koper en koperverbindingen, berekend als koper, in ieder geval voldaan als de emissies afkomstig van het snijden van koper door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
Koper en koperverbindingen, met uitzondering van koperrook, berekend als koper
Koperrook, berekend als koper
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabel 4.299, is NEN-EN 15259 van toepassing.
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.299, wordt voldaan.
a. voor totaal stof de maatregel, bedoeld in artikel 4.299, derde lid, wordt getroffen;
b. voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, de maatregel, bedoeld in artikel 4.299, vierde lid, wordt getroffen; en
c. voor koper en koperverbindingen, berekend als koper, de maatregel, bedoeld in artikel 4.299, vijfde lid, wordt getroffen.
1 Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2 Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.302.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.300 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden afvalstoffen van verspanende metaalbewerking waarbij olie, smeermiddel of koelvloeistof is gebruikt gescheiden in een metaalfractie en een vloeistoffractie door ze te centrifugeren of 48 uur te laten uitlekken.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het mechanisch bewerken van steen.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op het mobiel breken van bouwafval en sloopafval, bedoeld in afdeling 7.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.304, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat een opsomming van de steensoorten die worden bewerkt.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.304, wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof wordt steen mechanisch bewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening als een apparaat met een oliecircuit of koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt:
b. het water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel of tegen stuiven wordt gebruikt, opnieuw gebruikt.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het mechanisch bewerken van steen anders dan natuursteen of beton geloosd in een vuilwaterriool.
1 Het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, wordt door een bezinkvoorziening geleid.
2 Voor dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
1 Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder wordt steen in een gesloten ruimte mechanisch bewerkt.
2 Het stralen van steen gebeurt in een gesloten ruimte of met gereedschap dat is uitgerust met een geïntegreerde stofafzuiginstallatie.
3 Het trommelen van steen gebeurt in een gesloten installatie.
4 Bij het bewerken van steen en gips worden natte werkmethoden gebruikt.
5 Onder natte werkmethoden wordt verstaan:
a. mechanische bewerking van steen met waterkoeling waarbij de waterstraal of het watergordijn zo is gedimensioneerd dat geen zichtbare stofvorming optreedt; of
b. mechanische ruimteafzuiging waarbij een geschikte waterwand wordt gebruikt.
1 Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
3 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.315, derde lid, wordt getroffen.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.316 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Deze paragraaf is van toepassing op het mechanisch bewerken van rubber, kunststof, papier, karton, textiel, bont, leer, kurk, hout of houtachtig materiaal.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.320, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.320, wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater bij het mechanisch bewerken van de materialen, bedoeld in artikel 4.320, wordt:
b. water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel wordt gebruikt, opnieuw gebruikt.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van mechanisch bewerken van de materialen, bedoeld in artikel 4.320, geloosd in een vuilwaterriool.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof worden de materialen, bedoeld in artikel 4.320, mechanisch bewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening als een apparaat met een oliecircuit of koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden de materialen, bedoeld in artikel 4.320, in een gesloten ruimte mechanisch bewerkt.
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof wordt voldaan.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.331, derde lid, wordt getroffen.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.332 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1 Deze paragraaf is van toepassing op:
a. het lijmen en coaten van rubber, kunststof, metalen, keramisch materiaal, steen, papier, karton, gips, kurk, hout of houtachtig materiaal, bont, leer, textiel, planten of delen van planten; en
b. het reinigen van rubber, kunststof, metalen, keramisch materiaal, steen, papier, karton, gips, hout of houtachtig materiaal als dit plaatsvindt in combinatie met het lijmen of coaten of een andere manier van bewerken van het materiaal.
2 Onder het lijmen en coaten van textiel wordt ook het veredelen van textiel verstaan.
3 Onder het reinigen van steen wordt ook het chemisch behandelen van steen verstaan.
b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14; en
c. het etsen en beitsen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.15.
1 Het is verboden een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 4.336 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.336 wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden bodembedreigende stoffen verwerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen, lijmen of coaten, bedoeld in artikel 4.336, geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van metalen, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
Voor het afvalwater afkomstig van het verwijderen van verflagen van hout dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.343, gemeten in een steekmonster of in een etmaalmonster.
Emissiegrenswaarden in mg/l, gemeten in een steekmonster
Emissiegrenswaarden in mg/l, gemeten in een etmaalmonster
Adsorbeerbare organisch gebonden halogenen
a. voor adsorbeerbare organisch gebonden halogenen: NEN-EN-ISO 9562;
b. voor lood en zink: NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en
c. voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2.
1 Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden dampen en gassen die vrijkomen aan de bron afgezogen bij:
a. het reinigen, lijmen of coaten van voorwerpen door het vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;
b. het coaten van voorwerpen door het opbrengen van poeder;
c. het reinigen, lijmen of coaten van voorwerpen met vluchtige organische stoffen door dompeling in open of halfgesloten baden;
d. het lijmen of coaten van voorwerpen met producten die vluchtige organische stoffen bevatten; en
e. het aansluitend aan het reinigen, lijmen of coaten, bedoeld onder a tot en met d, drogen of uitharden van oppervlakken met vluchtige organische stoffen behandelde materialen of het moffelen van materialen met een poedercoating.
2 Het eerste lid, onder c, is niet van toepassing op hoogkokende stoffen.
3 Emissies in de lucht worden bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
1 Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.348, derde lid, wordt getroffen.
1 Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.349 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1 Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden bij het reinigen, lijmen of coaten waarbij aan organische oplosmiddelen ten minste 1.000 kg/jaar wordt gebruikt, oplosmiddelarme producten en applicatiemethoden toegepast.
2 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als producten, met uitzondering van planten of delen van planten:
a. een gehalte vluchtige organische stof van ten hoogste 150 g/l voor gebruiksklare producten hebben;
b. voldoen aan de eisen die in het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer aan het maximale gehalte vluchtige organische stof zijn gesteld; of
c. een gehalte vluchtige organische stof van ten hoogste 30 volumeprocent in reinigingsmiddelen hebben.
3 Aan het eerste lid wordt bij het coaten van planten of delen van planten in ieder geval voldaan als een dompelmethode wordt gebruikt met:
a. een volledig watergedragen verfbad bij droogbloemen; of
b. een watergedragen verfbad met ten hoogste 15 volumeprocent vluchtige organische stoffen die bestaan uit vloeibare kleurstoffen en, voor zover nodig, uitvloeimiddelen, bevochtigingsmiddelen of anti-schuimmiddelen bij snijbloemen.
1 Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden bij het reinigen waarbij aan organische oplosmiddelen ten minste 1.000 kg/jaar wordt gebruikt de volgende maatregelen getroffen:
a. droog reinigen als dit mogelijk is;
b. reiniging met waterige middelen als droog reinigen technisch niet mogelijk is;
c. reiniging met organische oplosmiddelen in een procesbad dat is uitgevoerd in een gesloten systeem als reiniging met waterige middelen technisch niet mogelijk is; of
d. reiniging met hoogkokende niet-gehalogeneerde oplosmiddelen als reiniging in een gesloten systeem technisch niet mogelijk is.
2 In een gesloten systeem wordt de inneemzone en uitneemzone ten minste een minuut gesloten gehouden na beëindiging van het gebruik van de pompinstallatie of persluchtinstallatie.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren of gemotoriseerde voertuigen, vliegtuigen, vaartuigen of werktuigen.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op:
c. het mechanisch en thermisch bewerken, bedoeld in paragraaf 4.18;
f. het schoonmaken van pleziervaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.24;
i. het verwijderen van graffiti, bedoeld in paragraaf 4.45; en
j. het reinigen van voertuigen of werktuigen voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90.
1 Het is verboden een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 4.355 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.359, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.355 wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.355, voldaan aan PGS 26, als voor de verbrandingsmotor of het voertuig, vaartuig of werktuig CNG of LNG wordt gebruikt als brandstof.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof worden onderdelen die deze stoffen bevatten onderhouden en gerepareerd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het onderhouden of repareren van onderdelen van voertuigen geloosd in een vuilwaterriool.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen zijn op een locatie voor het onderhouden of repareren van motorvoertuigen niet meer dan vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen en vier autowrakken of andere voertuigwrakken aanwezig.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als het onderhouden of repareren van motorvoertuigen plaatsvindt op een locatie waarop ook:
a. ingezamelde of afgegeven autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden gedemonteerd als bedoeld in paragraaf 3.5.1;
b. autowrakken, wrakken van tweewielige motorvoertuigen en andere voertuigwrakken worden opgeslagen bij het verlenen van hulp voor gemotoriseerde voertuigen als bedoeld in paragraaf 3.8.1; of
c. autowrakken, wrakken van tweewielige motorvoertuigen en andere voertuigwrakken worden opgeslagen in het kader van onderzoek door politie of justitie.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen met de daarin aanwezige materialen of onderdelen niet verwijderd of nuttig toegepast.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. het opslaan van autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen met de daarin aanwezige materialen of onderdelen;
b. accessoires die worden gedemonteerd omdat de laatste eigenaar of houder van het autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig hierom anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf heeft verzocht en met als doel die accessoires opnieuw te gebruiken voor een ander motorvoertuig waarvan hij eigenaar of houder is; en
c. het onderhouden of repareren van motorvoertuigen dat plaatsvindt op een locatie waarop ook ingezamelde of afgegeven autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden gedemonteerd als bedoeld in paragraaf 3.5.1.
Deze paragraaf is van toepassing op het proefdraaien van verbrandingsmotoren.
Met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder vindt het proefdraaien van verbrandingsmotoren plaats in een gesloten ruimte.
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig reinigen van pleziervaartuigen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.369, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.369, wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden pleziervaartuigen gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het uitwendig reinigen van pleziervaartuigen geloosd in een vuilwaterriool.
Deze paragraaf is van toepassing op het verwerken van rubbercompounds.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.377, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.377, wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olievloeistof en koelvloeistof worden rubbercompounds verwerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als een apparaat met een oliecircuit en koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.
1 Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.382, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.382, niet overschrijdt.
3 Aan het eerste lid wordt bij het wegen en mengen van rubbercompounds in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
Som van benzylbutylftalaat,
dibutylftalaat,
di-ethylhexylftalaat en
di-isobutylftalaat
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabel 4.382, is NEN-EN 15259 van toepassing.
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.382, wordt voldaan.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als bij het wegen en mengen van rubbercompounds de maatregel, bedoeld in artikel 4.382, derde lid, wordt getroffen.
2 Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.385.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.383 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij het wegen of mengen van rubbercompounds emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
Deze paragraaf is van toepassing op het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof waarbij geen ander blaasmiddel wordt gebruikt dan lucht, kooldioxide of stikstof.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.387, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.387, wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof wordt het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, gedaan boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als een apparaat met een oliecircuit of koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, de lucht afgezogen.
1 Voor de emissie in de lucht van de stoffen waarvoor een minimalisatieverplichting geldt die vrijkomen bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.392, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.392, niet overschrijdt.
Som van benzylbutylftalaat, dibutylftalaat, di-ethylhexylftalaat en di-isobutylftalaat
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabel 4.392, is NEN-EN 15259 van toepassing.
Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.392, wordt voldaan.
2 Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.395.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.393 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij het lassen van textiel emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
Deze paragraaf is van toepassing op het verwerken van polyesterhars waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR-klasse 5.2 aanwezig is.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.397, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat de maximale verwerkingscapaciteit en de ligging van de geuremissiepunten.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.397, wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oplosmiddelen wordt polyesterhars verwerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2 Apparatuur die wordt gebruikt bij het verwerken van polyesterhars wordt gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1 Met het oog op het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder wordt de emissie van styreen beperkt.
2 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:
a. harsen worden toegepast met additieven die verdamping van styreen bij het uitdampen beperken;
b. harsen worden toegepast met een verlaagd styreengehalte;
c. harsen worden toegepast waarin styreen deels is vervangen door dicyclopentadieen;
d. spuittechnieken worden toegepast zonder persluchtondersteuning;
e. een lagedruk polyesterharssysteem wordt toegepast;
f. naar een gesloten malsysteem wordt overgeschakeld;
g. naar een vacuümfoliesysteem wordt overgeschakeld;
h. emmers en vaten worden afgedekt;
i. een gesloten leidingsysteem voor oplosmiddelen en hars wordt toegepast; en
j. cryocondensatie, thermische of katalytische naverbranding, een bioreactor of een zuurstofradicaalgenerator wordt toegepast.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het maken en bewerken van levensmiddelen of voeder.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing als de activiteit, bedoeld in het eerste lid, wordt verricht:
a. in een ippc-installatie;
b. tijdens het slachten van dieren en het uitsnijden van vlees of vis;
c. tijdens de extractie van plantaardige oliën of veredeling van vetten; of
d. bij de productie van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren of dieren die worden gehouden voor hun pels.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.402, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de maximale verwerkingscapaciteit en de ligging van de geuremissiepunten; en
b. als in een vuilwaterriool zuurstofbindende stoffen met een jaargemiddelde vervuilingswaarde van 5.000 inwonerequivalenten of meer worden geloosd: een overzicht van de spreiding van de lozing over het jaar.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.402, wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met alcohol en zuren worden levensmiddelen of wordt voeder gemaakt of bewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het maken of bewerken van levensmiddelen of voeder geloosd in een vuilwaterriool.
1 Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt vethoudend afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
a. een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;
b. een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd; of
c. een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd.
2 Dit afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleid.
1 Voor de emissie in de lucht bij het drogen, malen, branden of roosteren van voedingsmiddelen, dranken of grondstoffen of goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1, S2, S3 of S4, is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.411, derde lid, wordt getroffen.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.412 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
Artikel 4.406 is niet van toepassing op het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van het maken of bewerken van levensmiddelen of voeder dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
Deze paragraaf is van toepassing op het regelen van aardgasdruk en het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.418, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de coördinaten van de installatie voor het regelen van aardgasdruk en de installatie voor het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas;
b. de ontwerpcapaciteit in normaal kubieke meters per uur en de werkdruk in kilopascal aan de inlaatzijde van de installaties; en
c. de opstelling van de installaties.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een bedrijfsnoodplan of een veiligheidsbeheerssysteem ingevoerd met gegevens en bescheiden over:
a. het gebouw, de technische installaties, de locaties van gevaarlijke stoffen en de beschikbare hulpmiddelen;
b. de interne organisatie en taken en verantwoordelijkheden;
c. de actieplannen en maatregelen gebaseerd op mogelijke calamiteiten en incidenten;
d. de interne en externe meldingsstructuur bij calamiteiten en incidenten; en
e. het beheer van het bedrijfsnoodplan.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand van de installatie voor het regelen van aardgasdruk en de installatie voor het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas:
a. tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste de afstand, bedoeld in de vijfde kolom van tabel 4.421; of
b. tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties of tot beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld in de zesde en zevende kolom van tabel 4.421, als inachtneming van de afstand, bedoeld onder a:
1°. niet mogelijk is door:
i. de geringe omvang van de locatie;
ii. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
iii. andere fysieke belemmeringen;
2°. nadelige invloed heeft op de veiligheid en gezondheid van werknemers of bezoekers; of
3°. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
2 De afstand is ten minste de helft van de afstand, bedoeld in het eerste lid, als het gaat om een ondergronds of semi-ondergronds opgestelde installatie en het gasvoerende deel geheel ondergronds ligt.
3 Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4 Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder b.
Categorie
Ontwerpcapaciteit van de installatie in Nm 3 /u
Werkdruk aan inlaatzijde van de installatie in kPa
Opstelling van de installatie
Afstand tot begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht in m
Afstand tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in m
Afstand tot beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties in m
B
Meer dan 10 maar niet meer dan 6.000
Meer dan 10 maar niet meer dan 1.600
In een behuizing met een opstellings-ruimte van 0,5 m3 of kleiner
Ondergrondse of semi-ondergrondse installatie
In een behuizing met een opstellings-ruimte groter dan 0,5 m3 maar kleiner dan 15 m3
In een behuizing met een opstellingsruimte van 15 m3 of groter of buiten een behuizing
C
Niet meer dan 40.000
Meer dan 1.600 maar niet meer dan 10.000
15
Meer dan 40.000
Niet meer dan 10.000
Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.421, eerste lid, onder b, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
1 Een installatie voor het regelen van aardgasdruk en het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas is zo ontworpen en geïnstalleerd dat:
a. de installatie op een veilige wijze kan functioneren;
b. alle relevante onderdelen overzichtelijk zijn en onder alle omstandigheden bereikbaar zijn voor bediening, controle en onderhoud;
c. de installatie geheel of gedeeltelijk op eenvoudige wijze uit bedrijf kan worden genomen;
d. er een afsluiter is aan de uitlaatzijde van de installatie;
e. er geen bodemverzakking of corrosie kan ontstaan;
f. er geen ontoelaatbare spanningen ontstaan op componenten van de installatie; en
g. ongeautoriseerde of onbedoelde bediening wordt voorkomen.
2 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de installatie voldoet aan de voorschriften 8.1.1 tot en met 8.3.3 en 10.1 tot en met 10.4 van NEN 1059.
1 Met een drukbeheerssysteem wordt ervoor zorg gedragen dat de druk in het systeem stroomafwaarts onder normale bedrijfsomstandigheden binnen de operationele grenzen blijft en onder abnormale bedrijfsomstandigheden onder de toegelaten grens blijft.
2 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als het drukbeheerssysteem voldoet aan de voorschriften 9.1 tot en met 9.7.2 van NEN 1059.
1 Een installatie voor het regelen van aardgasdruk en het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas wordt zo onderhouden dat:
b. alle apparatuur in een goede mechanische toestand verkeert en niet lekt, op de juiste druk is afgesteld en is beschermd tegen vuil, vloeistoffen, bevriezing en andere nadelige invloeden; en
c. alle relevante onderdelen onder alle omstandigheden goed bereikbaar zijn.
2 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als het onderhoud wordt verricht volgens voorschrift 12.3 van NEN 1059.
1 De artikelen 4.421, eerste lid, aanhef en onder a, en 4.422 zijn niet van toepassing op het regelen van aardgasdruk en het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
2 Artikel 4.421 is niet van toepassing als op grond van een omgevingsvergunning een afwijkende afstand geldt voor een installatie:
a. waarop tot 1 januari 2008 het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing was en waarvoor de vergunning is verleend voor 1 december 2001; of
b. waarvoor de vergunning is verleend voor 1 januari 2008.
3 Voor een installatie als bedoeld in het tweede lid gelden de afstanden in de vergunning.
Deze paragraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.426, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. het vermogen van de windturbine in kilowatt;
b. de diameter van de rotor in centimeters;
c. de hoogte van de mast in meters; en
d. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 100.000 en 1 op de 1.000.000 per jaar is.
5 Op het berekenen van de afstanden zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een windturbine ten minste eenmaal per jaar beoordeeld door een deskundige op het gebied van windturbines op de beveiligingen, onderhoud en reparaties.
2 Na constatering of vermoeden van een gebrek, waardoor de veiligheid in het geding is, wordt de windturbine onverwijld buiten gebruik gesteld.
3 Een buiten gebruik gestelde windturbine wordt pas in gebruik genomen als alle geconstateerde gebreken zijn hersteld.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het buiten gebruik stellen van een windturbine.
1 Een windturbine is ontworpen volgens:
a. NEN-EN-IEC 61400-1, als het gaat om een windturbine met een rotordiameter van meer dan 16 m; of
b. NEN-EN-IEC 61400-2, als het gaat om een windturbine met een rotordiameter van ten hoogste 16 m.
2 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als voor de windturbine een certificaat is verstrekt waaruit blijkt dat de windturbine is ontworpen volgens het eerste lid.
3 Het certificaat is verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor NEN-EN-IEC 61400-22.
1 Artikel 4.430, eerste lid, is niet van toepassing op een windturbine waarvoor voor 1 december 2001 een vergunning is verleend op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en die voldoet aan de voorschriften die aan die vergunning zijn verbonden.
2 Een windturbine die is opgericht voor 1 januari 2017 of die een windturbine vervangt die is opgericht voor 1 januari 2017, kan in afwijking van artikel 4.430, eerste lid, ook zijn ontworpen volgens de door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven voornorm NVN 11400-0.
Deze paragraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.13.
1 Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark op een geluidgevoelig gebouw ten hoogste 47 Lden en 41 Lnight.
2 Op de begrippen Lden en Lnight zijn de begripsbepalingen, bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, van toepassing.
1 De volgende gegevens worden geregistreerd:
a. de emissieterm LE, zijnde het jaargemiddelde geluidvermogen per octaafband dat door de turbine wordt uitgestraald, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar; en
b. de voor de duur van een handhavingsmeting benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte.
2 De gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard.
3 De parameters worden geregistreerd volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels.
Op het bepalen van het geluid Lden of Lnight, bedoeld in artikel 4.430c, zijn de bij ministeriële regels gestelde regels van toepassing
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
slagschaduwgevoelig gebouw: slagschaduwgevoelig gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
verblijfsruimte: verblijfsruimte als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
woonschip: drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip;
woonwagen: woonwagen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.13 en:
a. slagschaduw veroorzaakt in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit; of
b. lichtschittering veroorzaakt.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
1 In afwijking van artikel 4.430g, tweede lid, is deze paragraaf ook van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
a. in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet; of
b. in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de wet.
2 In afwijking van artikel 4.430g, eerste lid, is deze paragraaf niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:
a. het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet; of
b. een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de wet.
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van slagschaduw is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als gemiddeld meer dan zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag slagschaduw kan optreden in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw en voor zover de afstand tussen de windturbine en een slagschaduwgevoelig gebouw minder dan twaalf maal de rotordiameter bedraagt.
2 De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine:
a. tot de gevel van een slagschaduwgevoelig gebouw; en
b. tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen.
Artikel 4.430i is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine.
Bij een agrarische activiteit is artikel 4.430i niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat:
a. op grond van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet, of een voor de inwerkingtreding van de wet aangevraagde omgevingsvergunning behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde mag worden bewoond; of
b. eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is bepaald dat regels voor slagschaduw niet van toepassing zijn.
Lichtschittering wordt bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine voorkomen of zoveel mogelijk beperkt door toepassing van niet-reflecterende materialen of coatinglagen op de betrokken onderdelen.
Op het verrichten van een meting van reflectiewaarden is NEN-EN-ISO 2813 van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op het verwerken van autowrakken in een shredderinstallatie.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden in een shredderinstallatie autowrakken gescheiden in direct te recyclen metaalschroot en shredderafvalstoffen.
2 Shredderafvalstoffen worden zoveel mogelijk nuttig toegepast.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van afvalstoffen.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van:
a. verwijderd asbest, bedoeld in paragraaf 4.52; en
b. goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden afvalstoffen:
a. voorafgaand aan nuttige toepassing niet langer dan drie jaar opgeslagen; en
b. voorafgaand aan verwijdering niet langer dan een jaar opgeslagen.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een koelinstallatie met kooldioxide, koolwaterstoffen of ammoniak.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.432, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.436, eerste of tweede lid, is:
1 Een koelinstallatie met kooldioxide of koolwaterstoffen is zo ontworpen en geïnstalleerd en wordt zo beheerd en onderhouden dat:
a. deze op een veilige wijze kan functioneren;
b. deze snel en veilig uit bedrijf kan worden genomen; en
c. onveilige situaties worden voorkomen.
a. bij een koelinstallatie met kooldioxide: deze is ontworpen en geïnstalleerd en wordt beheerd en onderhouden volgens NPR 7601, paragraaf 5.7 en de hoofdstukken 7 en 8, met uitzondering van de paragrafen 8.3 en 8.6; of
b. bij een koelinstallatie met koolwaterstoffen: deze is ontworpen en geïnstalleerd en wordt beheerd en onderhouden volgens NPR 7600, hoofdstuk 7, met uitzondering van paragraaf 7.6, en hoofdstuk 8, met uitzondering van de paragrafen 8.3 en 8.6.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een koelinstallatie met ammoniak ontworpen en geïnstalleerd volgens PGS 13.
2 De koelinstallatie wordt beheerd en onderhouden volgens PGS 13.
3 Een koelinstallatie bij een sneeuwbaan of ijsbaan is een indirect koelsysteem als bedoeld in PGS 13.
Artikel 4.436, derde lid, is niet van toepassing als de koelinstallatie voor 1 januari 2010 is geïnstalleerd.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een oplosmiddeleninstallatie waarin organische oplosmiddelen worden gebruikt, als het verbruik de ondergrens, bedoeld in de tabellen 4.438a of 4.438b, overschrijdt.
2 In deze paragraaf wordt onder bestaande oplosmiddeleninstallatie verstaan: oplosmiddeleninstallatie die voor of op 1 april 2002 in gebruik is genomen.
Nummer
Activiteit
Ondergrens in ton/jaar
Emissiegrenswaarde in mg C/Nm3
Diffuse emissiegrenswaarde in percentage oplosmiddeleninput
Totale emissiegrenswaarde
Heatsetrotatieoffsetdruk
>15
>25
Illustratiediepdruk
Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden, rotatiezeefdruk op textiel/karton
Rotatiezeefdruk op textiel/karton
>30
Oppervlaktereiniging met de stoffen, bedoeld in artikel 4.465, eerste en derde lid
>1
>5
Overige oppervlaktereiniging
>2
>10
Coating van voertuigen
<15
Overspuiten van voertuigen
>0,5
7
Bandlakken
8
Andere coatingprocessen, waaronder metaalcoating, kunststofcoating, textielcoating, filmcoating en papiercoating, met uitzondering van rotatiezeefdruk op textiel
Droogprocessen
Coatingprocessen
9
Coating van wikkeldraad
5 g/kg
Voor oplosmiddeleninstallatie met een gemiddelde draaddiameter van niet meer dan 0,1 mm
10 g/kg
Coating van hout
11
Chemisch reinigen
0
20 g/kg gereinigd en gedroogd product
12
Impregneren van hout
45
11 kg/m3
13
Coating van leer
85 g/m2
> 25
75 g/m2
Coating van leer voor meubelen en bepaalde lederen goederen die worden gebruikt als kleine consumptiegoederen
> 10
150 g/m2
Fabricage van schoeisel
25 g per gemaakt paar compleet schoeisel
Lamineren van hout en kunststof
30 g/m2
16
Het aanbrengen van een lijmlaag
17
Maken van coatingmengsels, lak, inkt en kleefstoffen
>100
5% van de oplosmiddelen-input
>1.000
3% van de oplosmiddelen-input
18
Bewerking van rubber
25% van de oplosmiddelen-input
19
Extractie van plantaardige oliën en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën
Dierlijk vet
1,5 kg/ton
Ricinus
3,0 kg/ton
Raapzaad
1,0 kg/ton
Zonnebloemzaad
Sojabonen, normale maling
0,8 kg/ton
Sojabonen, witte vlokken
1,2 kg/ton
Overige zaden en ander plantaardig materiaal
3 kg/ton
Fractioneringsprocessen, met uitzondering van het verwijderen van gom uit de olie
Het verwijderen van gom uit de olie
4 kg/ton
Maken van geneesmiddelen
>50
5% van de oplosmiddeleninput
Jaarlijkse productie gecoat materiaal
Totale emissiegrenswaarde uitgestoten oplosmiddel per vierkante meter gemaakt product en per carrosserie
Nieuwe oplosmiddeleninstallatie
Bestaande oplosmiddeleninstallatie
Coating nieuwe auto’s
Meer dan 5.000
45 g/m2 of
60 g/m2 of
1,3 kg/auto + 33 g/m2
1,9 kg/auto + 41 g/m2
Ten hoogste 5.000 zelfdragend of meer dan 3.500 met chassis
90 g/m2 of
1,5 kg/auto + 70 g/m2
Coating van nieuwe vrachtwagencabines
Ten hoogste 5.000
65 g/m2
55 g/m2
Coating van nieuwe bestelwagens en vrachtwagens
Ten hoogste 2.500
90 g/m2
120 g/m2
Meer dan 2.500
70 g/m2
Coating van nieuwe autobussen
Ten hoogste 2.000
210 g/m2
290 g/m2
Meer dan 2.000
225 g/m2
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.438, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Als bij de coating van voertuigen het verbruik de ondergrens, bedoeld in tabel 4.438b, niet wordt overschreden, wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden en diffuse-emissiegrenswaarden voor de coating van voertuigen, bedoeld in tabel 4.438a.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.438, wordt voldaan aan de regels over het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van artikel 4.447.
1 Voor het berekenen van de oppervlakte van de andere toegevoegde delen of de totale oppervlakte dat in de oplosmiddeleninstallatie wordt gecoat, wordt gebruik gemaakt van computergesteund ontwerp of een andere gelijkwaardige methode.
2 De oppervlakte van de producten, bedoeld in tabel 4.438b, is:
a. de berekende oppervlakte van het totale elektroforetische coatingvlak en de oppervlakte van delen die eventueel in latere fasen van het coatingproces worden toegevoegd en met dezelfde coating worden bekleed; of
b. de totale oppervlakte van het product dat in de oplosmiddeleninstallatie is gecoat.
3 Voor de coating van de producten, bedoeld in tabel 4.438b, hebben de totale emissiegrenswaarden betrekking op alle procesfasen in dezelfde oplosmiddeleninstallatie vanaf elektroforetische coating of een ander coatingproces tot en met het uiteindelijk in de was zetten en polijsten van de toplaag, en de oplosmiddelen die bij het reinigen van procesapparatuur worden gebruikt, met inbegrip van spuitcabines en andere vaste apparatuur, zowel tijdens als buiten de productiefase.
1 De oppervlakte van het elektroforetisch coatingvlak, bedoeld in artikel 4.443, wordt berekend volgens de formule:
A: oppervlakte;
mp: gewicht product zonder coating;
hm: gemiddelde dikte metaalplaat;
ρm: dichtheid metaalplaat.
2 Deze formule wordt ook gebruikt voor onderdelen van metaalplaat die niet gecoat zijn met elektroforese.
1 Als een bestaande installatie een belangrijke wijziging ondergaat of na de wijziging voor het eerst onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt, wordt als nieuwe oplosmiddeleninstallatie aangemerkt:
a. het deel dat verandert; of
b. het deel waarvan de werking verandert.
2 Onder belangrijke wijziging wordt verstaan: een wijziging in de massa organische oplosmiddelen die in een oplosmiddeleninstallatie gemiddeld op een dag ten hoogste als input wordt gebruikt en leidt tot een emissie van vluchtige organische stoffen:
a. van meer dan 25%, voor een oplosmiddeleninstallatie waarin activiteiten worden verricht die vallen binnen de laagste drempelwaarde interval van de nummers 1, 3, 4, 5, 8, 10, 13, 16 of 17 van tabel 4.438a;
b. van meer dan 25%, voor een oplosmiddeleninstallatie waarin activiteiten worden verricht die minder dan 10 ton/jaar verbruiken en vallen onder de nummers 2, 6, 7, 9, 11, 12, 14, 15, 18, 19 of 20 van tabel 4.438a; en
c. van meer dan 10%, voor een oplosmiddeleninstallatie die niet onder a of b valt.
3 De massa organische oplosmiddelen, bedoeld in het tweede lid, is de oplosmiddeleninput als de oplosmiddeleninstallatie bij de ontwerpoutput in andere omstandigheden dan opstarten, stilleggen en onderhoud functioneert.
4 Het eerste lid is niet van toepassing als de totale emissies van de oplosmiddeleninstallatie niet hoger zijn dan het geval zou zijn als het deel dat de wijziging heeft ondergaan als een nieuwe oplosmiddeleninstallatie zou zijn aangemerkt.
Bij het opstarten en stilleggen van de oplosmiddeleninstallatie worden voorzorgsmaatregelen getroffen om de emissies van vluchtige organische stoffen tot een minimum te beperken.
1 Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de diffuse emissiegrenswaarden en de totale emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in de tabellen 4.438a en 4.438b, gemeten in een continue of periodieke meting.
2 De totale emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing als voor een activiteit als bedoeld in de tabellen 4.438a en 4.438b aan de emissiegrenswaarden en de diffuse emissiegrenswaarden wordt voldaan.
3 De emissiegrenswaarden en de diffuse emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing als voor een activiteit als bedoeld in de tabellen 4.438a en 4.438b aan de totale emissiegrenswaarden wordt voldaan.
4 Het eerste lid is niet van toepassing als voor een activiteit wordt voldaan aan een reductieprogramma als bedoeld in artikel 4.462 waarmee de emissies in dezelfde mate worden beperkt als door toepassing van de emissiegrenswaarden.
1 In afwijking van tabel 4.438a is de emissiegrenswaarde bij het impregneren van hout niet van toepassing op het impregneren met creosoot.
2 In afwijking van tabel 4.438a geldt de emissiegrenswaarde bij oppervlaktereiniging niet in milligram koolstof per kubieke meter, maar in massa van de verbindingen in milligram per kubieke meter.
1 In afwijking van tabel 4.438a is de emissiegrenswaarde 150 mg C/Nm3 bij het maken van geneesmiddelen, het bandlakken, het aanbrengen van een lijmlaag of de bewerking van rubber, als technieken worden gebruikt waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is.
2 In afwijking van tabel 4.438a is de gecombineerde emissiegrenswaarde 150 mg C/Nm3 voor het coating- en droogproces bij andere coatingprocessen als bedoeld bij nummer 8 in tabel 4.438a met een ondergrens van 15 ton/jaar, als genitrogeneerde oplosmiddelen worden gebruikt met technieken waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is.
1 De emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.438a, voor andere coatingprocessen als bedoeld bij nummer 8 in die tabel zijn van toepassing op coatingprocessen en droogprocessen waarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen beheerst worden afgevangen en uitgestoten.
2 Aan de emissiegrenswaarden voor andere coatingprocessen als bedoeld bij nummer 8 in tabel 4.438a hoeft niet te worden voldaan als vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen en uitgestoten omdat dit technisch en economisch niet mogelijk is.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarden of de diffuse emissiegrenswaarde, bedoeld in artikel 4.447, worden verhoogd, wordt alleen gesteld:
a. als wordt aangetoond dat het voldoen aan de diffuse emissiegrenswaarde technisch niet mogelijk en niet kostenefficiënt is; en
b. voor andere coatingprocessen als bedoeld bij nummer 8 in tabel 4.438a, als daarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen en uitgestoten.
In afwijking van tabel 4.438a is de diffuse emissiegrenswaarde voor een bestaande oplosmiddeleninstallatie bij:
a. illustratiediepdruk: 15%;
b. bandlakken: 10%; en
c. het maken van geneesmiddelen: 15%.
De diffuse emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.438a, is niet van toepassing op oplosmiddelen die als bestanddeel van een mengsel in een gesloten container worden verkocht, bij:
a. het maken van coatingmengsels, lak, inkt en kleefstoffen;
b. de bewerking van rubber; en
c. het maken van geneesmiddelen.
1 De resten van oplosmiddelen in het eindproduct bij heatsetrotatie-offdruk zijn geen onderdeel van de diffuse emissie.
2 De diffuse emissiegrenswaarde bij overige oppervlaktereiniging is niet van toepassing als wordt aangetoond dat het gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van het reinigingsmateriaal dat al in de oplosmiddeleninstallatie wordt gebruikt ten hoogste 30 gewichtsprocenten is.
3 Aan de diffuse emissiegrenswaarde hoeft niet te worden voldaan bij andere coatingprocessen als bedoeld bij nummer 8 in tabel 4.438a, als vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen en uitgestoten omdat dit technisch niet mogelijk is of niet kostenefficiënt is.
In afwijking van tabel 4.438a is de totale emissiegrenswaarde voor een bestaande oplosmiddeleninstallatie bij het maken van geneesmiddelen 15% van de oplosmiddeleninput.
1 Er wordt continu gemeten of een afgaskanaal waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur uitstoot, voldoet aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.447.
2 In een oplosmiddeleninstallatie die voor totaal organische koolstof gemiddeld minder dan 10 kg/u uitwerpt, wordt om de drie jaar de hoeveelheid totaal organische koolstof gemeten. Tijdens elke meting worden ten minste drie meetresultaten geregistreerd.
3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als nabehandelingsapparatuur niet nodig is om te voldoen aan de emissiegrenswaarden of het reductieplan.
4 Het voldoen aan de emissiegrenswaarde voor de coating van voertuigen en het overspuiten van voertuigen, bedoeld in punt 6 van tabel 4.438a, wordt aangetoond op basis van metingen die om de vijftien minuten worden verricht.
Bij een continue meting wordt aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.438a, voldaan, als onder normale bedrijfsomstandigheden:
a. het 24-uursgemiddelde voor een bepaalde stof niet hoger is dan de emissiegrenswaarde voor die stof, waarbij het 24-uursgemiddelde wordt berekend van alle geldige metingen tijdens een periode van 24 uur waarin een oplosmiddeleninstallatie onder normale omstandigheden in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen van de installatie en het onderhoud van de apparatuur; en
b. geen van de uurgemiddelden hoger is dan anderhalf maal de emissiegrenswaarden.
Bij een periodieke meting wordt aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.438a, voldaan als bij die meting:
a. het gemiddelde van alle meetresultaten onder normale omstandigheden niet hoger is dan de emissiegrenswaarden; en
b. geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan anderhalf maal de emissiegrenswaarden.
Op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten, wordt bepaald of aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden wordt voldaan.
1 Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen als dit technisch gerechtvaardigd is.
2 De toegevoegde gasvolumes worden niet betrokken bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.
Het referentiepunt voor de emissiebeperking in een reductieprogramma komt zo goed mogelijk overeen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden getroffen.
1 Aan eenzelfde mate van emissiebeperking als bedoeld in artikel 4.447, vierde lid, wordt, bij een oplosmiddeleninstallatie waar voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen, in ieder geval voldaan als de feitelijke emissie kleiner is dan of gelijk is aan de beoogde emissie.
2 De feitelijke emissie wordt bepaald aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding.
3 De beoogde emissie wordt berekend door de jaarlijkse referentie-emissie voor een activiteit waarbij de ondergrens wordt overschreden, te vermenigvuldigen met het reductiepercentage, bedoeld in tabel 4.462.
4 De jaarlijkse referentie-emissie voor een activiteit wordt berekend door de totale massa aan vaste stof in de hoeveelheid coating, inkt, lak of kleefstof die per jaar wordt gebruikt, te vermenigvuldigen met de vermenigvuldigingsfactor, bedoeld in tabel 4.462.
5 Onder vaste stof wordt in dit artikel verstaan: elk materiaal in coating, inkt, lak en kleefstof dat vast wordt als het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt.
Nummer activiteit tabel 4.438a
Vermenigvuldigingsfactor jaarlijkse referentie-emissie
Reductiepercentage beoogde emissie
Andere rotatiezeefdruk
Andere rotatiediepdruk, Flexografie, lamineer- of lakeenheden
Coating van voertuigen waarbij minder dan 15 ton oplosmiddelen per jaar wordt verbruikt
8 Andere coatingprocessen
Coating van textiel, met uitzondering van rotatiezeefdruk op textiel, vezel, film of papier
Coating in contact met levensmiddelen, coating in luchtvaart en ruimtevaart
2,33
Metaalcoating, kunststofcoating en overige coating
In afwijking van tabel 4.462 is het reductiepercentage voor bestaande oplosmiddeleninstallaties bij:
a. illustratiediepdruk: 20%; en
b. bandlakken: 15%.
De vermenigvuldigingsfactor, bedoeld in tabel 4.462, kan worden aangepast voor een individuele oplosmiddeleninstallatie bij een aangetoonde stijging van het rendement van een oplosmiddeleninstallatie.
1 Stoffen of mengsels die op grond van de CLP-verordening door hun gehalte aan vluchtige organische stoffen als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn ingedeeld en de gevarenaanduiding H340, H350, H350i, H360D of H360F moeten hebben, worden, voor zover mogelijk, binnen zo kort mogelijke tijd vervangen door minder schadelijke stoffen of mengsels.
2 De emissiegrenswaarden voor gevaarlijke stoffen zijn de waarden, bedoeld in tabel 4.465, voor:
a. vluchtige organische stoffen die als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn ingedeeld en de gevarenaanduiding H340, H350, H350i, H360D of H360F moeten hebben; en
b. gehalogeneerde vluchtige organische stoffen die de gevarenaanduiding H341 of H351 moeten hebben.
3 Onder gevaarlijke stoffen als bedoeld in het tweede lid wordt verstaan: gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, onder 18, van de richtlijn industriële emissies.
4 Een oplosmiddeleninstallatie waarin meerdere activiteiten als bedoeld in tabel 4.438a of 4.438b worden verricht die elk de ondergrenzen, vermeld in die tabellen, overschrijdt, voldoet:
a. voor stoffen of mengsels als bedoeld in het eerste of tweede lid, voor elke activiteit afzonderlijk aan die leden; en
b. voor andere stoffen of mengsels dan bedoeld onder a:
1°. voor elke activiteit afzonderlijk aan artikel 4.447; of
2°. aan een waarde voor de totale emissies, die niet hoger is dan bij toepassing van het onder 1° gestelde.
5 Voor de vergelijking, bedoeld in het vierde lid, wordt de totale emissie van deze activiteiten bepaald en vergeleken met de totale emissie die zou zijn veroorzaakt als artikel 4.447 voor elke activiteit afzonderlijk zou gelden.
Stoffen of mengsels
Massastroom in g/u
Vluchtige organische stoffen met aanduiding H340, H350, H350i, H360D of H360F en verplichte etikettering
Ten minste 10
Gehalogeneerde vluchtige organische stoffen met aanduiding H341 of H351 en verplichte etikettering
Ten minste 100
Op basis van de som van de massaconcentratie van de vluchtige organische stoffen die worden gebruikt, wordt bepaald of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.465.
1 Er wordt een oplosmiddelenboekhouding bijgehouden waarmee:
a. wordt aangetoond dat wordt voldaan aan:
1°. de emissiegrenswaarden, de diffuse emissiegrenswaarden of de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.447, eerste tot en met derde lid; en
2°. als een reductieprogramma als bedoeld in artikel 4.462 wordt toegepast: dat programma;
b. de mogelijkheden voor emissiebeperking in de toekomst worden gespecificeerd; en
c. informatie kan worden verstrekt over het verbruik en de emissie van oplosmiddelen.
2 Een oplosmiddelenboekhouding omvat een periode van twaalf maanden en wordt uiterlijk dertien weken na afloop van die periode afgesloten, en voldoet aan de artikelen 4.468 tot en met 4.471.
1 Om vast te stellen of aan een reductieprogramma wordt voldaan, wordt de totale input van organische oplosmiddelen per twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele vluchtige organische stoffen die voor hergebruik worden teruggewonnen, berekend volgens de formule:
V = I1 – 08.
2 Voor het berekenen van de jaarlijkse referentie-emissie, bedoeld in tabel 4.462, wordt de hoeveelheid vaste stof die in coatings wordt gebruikt bepaald volgens de formule, bedoeld in het eerste lid.
3 Onder vaste stof wordt in dit artikel verstaan: elk materiaal in coating, inkt, lak en kleefstof dat vast wordt als het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt.
Om vast te stellen of aan een totale emissiegrenswaarde wordt voldaan, wordt de totale emissie berekend volgens de formule:
E = F + 01.
1 Om vast te stellen of aan een diffuse emissiegrenswaarde wordt voldaan, wordt de diffuse emissie berekend volgens de formule:
F = I1 – 01 – 05 –06 – 07 – 08;
of
F – 02 + 03 + 04 + 09.
2 De diffuse emissie wordt bepaald met een korte serie metingen, die niet hoeft worden herhaald zolang de oplosmiddeleninstallatie niet wordt gewijzigd.
3 De diffuse emissie wordt uitgedrukt als een percentage van de oplosmiddeleninput, berekend volgens de formule:
I = I1 + I2.
Onder de symbolen die worden gebruikt in de artikelen 4.468, 4.469 en 4.470 wordt verstaan:
E: totale emissie;
F: diffuse emissie;
V: verbruik;
I: input;
I1: hoeveelheid organische oplosmiddelen die is aangekocht al dan niet in mengsels, die in het proces worden ingevoerd tijdens de termijn waarover de massabalans wordt bepaald;
I2: hoeveelheid oplosmiddelen die worden hergebruikt, waarbij teruggewonnen oplosmiddelen worden meegerekend als ze worden gebruikt om de activiteit te verrichten;
O: output;
O1: hoeveelheid vluchtige organische stoffen in de emissies via de schoorsteen;
O2: diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in water, rekening houdend met de afvalwaterzuivering bij het berekenen van O5;
O3: diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in elk product, die achterblijft als verontreiniging of als residu in de producten die bij de activiteit zijn gemaakt;
O4: diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in de lucht;
O5: organische oplosmiddelen en organische verbindingen die door chemische of fysische reacties verloren gaan, met inbegrip van hoeveelheden organische oplosmiddelen die door verbranding, een andere zuivering van afgassen of door afvalwaterzuivering worden vernietigd of door adsorptie worden opgevangen, als die niet bij O6, O7 of O8 worden meegerekend;
O6: organische oplosmiddelen in ingezamelde afvalstoffen;
O7: organische oplosmiddelen al dan niet in mengsels als product met handelswaarde voor de verkoop, met uitzondering van oplosmiddelen die vallen onder O3;
O8: hoeveelheid organische oplosmiddelen, met inbegrip van organische oplosmiddelen in mengsels, die voor hergebruik is teruggewonnen maar niet opnieuw bij de activiteit wordt gebruikt en die niet onder O7 valt;
O9: hoeveelheid vluchtige organische stoffen, die op andere wijze dan bedoeld onder O1 tot en met O8 vrijkomt.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG.
2 Als voertuigen of werktuigen met LPG worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast opslaan van LPG.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.472, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. het aantal opslagtanks voor LPG dat aanwezig is op de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht;
b. de coördinaten van:
1°. het vulpunt;
2°. de bovengrondse vloeistofvoerende leiding;
3°. de aansluitpunten van die leiding en pomp;
4°. de bovengrondse opslagtank; en
5°. de tankzuil;
c. het brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
d. de hoeveelheid LPG die ten hoogste wordt opgeslagen; en
e. een inschatting van de doorzet van LPG in kubieke meters per jaar.
1 Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.473, is:
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp, de bovengrondse opslagtank en de tankzuil tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste de afstand, bedoeld in tabel 4.472c.
2 De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid en gezondheid van werknemers of bezoekers;
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of
d. ertoe leidt dat niet kan worden voldaan aan de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 16.
3 Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
4 Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.
Doorzet per jaar
Afstand vanaf vulpunt
Afstand vanaf bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp
Afstand vanaf de bovengrondse opslagtank
Afstand vanaf de tankzuil
Minder dan 500 m3
25 m
120 m
15 m
500 m3 of meer maar minder dan 1.000 m3
35 m
1.000 m3 of meer
40 m
Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.472c, tweede lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.472, voldaan aan PGS 16.
1 LPG wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bevestigd aan een voertuig of werktuig en dat is bedoeld voor de aandrijving daarvan en de berging van LPG.
2 Gasflessen en wisselreservoirs worden niet getankt met LPG.
3 LPG kan worden getankt in het reservoir van een LPG-tankwagen, als de opslagtank voor LPG leeg wordt gemaakt.
De artikelen 4.472c, eerste lid, en 4.472d zijn niet van toepassing op het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van voertuigen, vaartuigen of werktuigen met LNG.
2 Als voertuigen, vaartuigen of werktuigen met LNG worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast opslaan van LNG.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het tanken van voertuigen en werktuigen voldaan aan PGS 33-1.
2 Bij het tanken van vaartuigen en drijvende werktuigen wordt voldaan aan PGS 33-2.
1 LNG wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bevestigd aan een voertuig, vaartuig of werktuig en dat is bedoeld voor de aandrijving daarvan en de berging van LNG.
2 Gasflessen en wisselreservoirs worden niet getankt met LNG.
3 LNG kan worden getankt in het reservoir van een LNG-tankwagen, als de opslagtank voor LNG leeg wordt gemaakt.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt in een opslagtank voor LNG alleen LNG of vloeibare stikstof voor het inkoelen of inertiseren van de opslagtank opgeslagen.
2 In een tijdelijk opgestelde opslagtank voor LNG wordt geen LNG opgeslagen.
Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van voertuigen, vaartuigen of werktuigen met CNG met een installatie die een nominale druk heeft van ten minste 20.000 kPa.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.481, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de coördinaten van de tankzuil en de bufferopslag;
b. de waterinhoud van de bufferopslag in kubieke meters;
c. de aanduiding dat het aantal personenauto’s dat per etmaal wordt getankt ten hoogste 300 of meer dan 300 bedraagt;
d. de aanduiding dat het aantal autobussen dat per etmaal wordt getankt ten hoogste 100 of meer dan 100 bedraagt; en
e. voor zover van toepassing, de aanduiding dat vaartuigen, werktuigen of andere voertuigen dan personenauto’s of autobussen worden getankt.
1 Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.486, is:
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de tankzuil en de bufferopslag tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste de afstand, bedoeld in tabel 4.484.
d. ertoe leidt dat niet kan worden voldaan aan de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 25.
Situatie
Afstand
Tanken van ten hoogste 300 personenauto’s en ten hoogste 100 autobussen per etmaal
10 m vanaf tankzuil
Tanken van meer dan 300 personenauto’s en ten hoogste 100 autobussen per etmaal
15 m vanaf tankzuil
Tanken van meer dan 100 autobussen per etmaal
20 m vanaf tankzuil
Tanken van vaartuigen, werktuigen of andere voertuigen dan personenauto’s of autobussen
Waterinhoud bufferopslag minder dan 3 m3
10 m vanaf bufferopslag
Waterinhoud bufferopslag 3 m3 of meer maar minder dan 5 m3
15 m vanaf bufferopslag
Waterinhoud bufferopslag 5 m3 of meer
20 m vanaf bufferopslag
Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.484, tweede lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.481, voldaan aan PGS 25.
1 CNG wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bevestigd aan een voertuig, vaartuig of werktuig en dat is bedoeld voor de aandrijving daarvan en de berging van CNG.
2 Gasflessen en wisselreservoirs worden niet getankt met CNG.
De artikelen 4.484, eerste lid, en 4.485 zijn niet van toepassing op het tanken van voertuigen, vaartuigen of werktuigen met CNG dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van voertuigen of werktuigen met gasvormige waterstof.
2 Als voertuigen of werktuigen met gasvormige waterstof worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast opslaan van gasvormige waterstof.
3 Deze paragraaf is niet van toepassing als de installatie een nominale druk heeft van meer dan 70.000 kPa.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.488, voldaan aan PGS 35.
Gasvormige waterstof wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bevestigd aan een voertuig of werktuig en dat is bedoeld voor de aandrijving daarvan en de berging van gasvormige waterstof.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het met een handpomp of een elektrische pomp tanken van voertuigen, vliegtuigen of werktuigen met vloeibare brandstoffen, als totaal niet meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt.
2 Als vloeibare brandstoffen worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast tanken van ureum.
3 Deze paragraaf is niet van toepassing op het tanken van drijvende werktuigen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.491, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.491, wordt voldaan aan de regels over:
1 Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.495, is:
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.491, met uitzondering van het tanken van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, voldaan aan:
a. PGS 28 als vanuit een ondergrondse opslagtank wordt getankt; of
b. PGS 30 als vanuit een bovengrondse opslagtank wordt getankt.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum wordt getankt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2 De tankzuil en het vulpistool bevinden zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
3 Er wordt getankt door of onder direct toezicht van personeel.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruik gemaakt van een vulpistool.
2 Het vulpistool heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als:
a. de brandstoftank vol is; of
b. het vulpistool valt.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van een aaneengesloten bodemvoorziening bij het tanken van vloeibare brandstoffen geloosd in een vuilwaterriool.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van voertuigen, vliegtuigen of werktuigen met vloeibare brandstoffen, als totaal meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt.
2 Als vloeibare brandstoffen worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast tanken met ureum.
4 In deze paragraaf wordt onder benzine verstaan: benzine als bedoeld in artikel 2, onder a, van de richtlijn opslag en distributie benzine.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.502, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.502, wordt voldaan aan de regels over:
1 Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.507, is:
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 4.518 tot en met 4.521 niet versoepeld.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.502, met uitzondering van het tanken van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, voldaan aan:
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen en ureum wordt getankt boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2 De tankzuil en het vulpistool bevinden zich ook boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
3 Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.
Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool worden aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen kan in afwijking van artikel 4.508 worden getankt boven een geomembraanbaksysteem, als:
a. het tankstation binnen de bebouwde kom ligt;
b. de tankzuilen in een rij parallel aan de naastgelegen weg staan; en
c. alleen aan de wegzijde of aan de openbare weg wordt getankt.
1 Een geomembraanbaksysteem wordt voorafgaand aan het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.502, en vervolgens ten minste eenmaal per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700.
2 Als een geomembraanbaksysteem wordt gerepareerd, wordt het gerepareerde deel opnieuw beoordeeld en goedgekeurd volgens het eerste lid.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen en ureum wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruik gemaakt van een vulpistool of een slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting.
3 De slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als de brandstoftank vol is.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen wordt door of onder direct toezicht van personeel getankt.
2 Er kan in afwezigheid van personeel met een vulpistool worden getankt, als er een noodstopvoorziening aanwezig is die voor iedereen zichtbaar en bereikbaar is.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte bodemvoorziening bij het tanken van vloeibare brandstoffen geloosd in een vuilwaterriool.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
1 Met het oog op het verminderen van de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer wordt uitgestoten wordt via een fase II-benzinedampterugwinningssysteem getankt, als:
a. de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele benzinetanks aan een benzinestation wordt geleverd meer dan 500 m3/jaar is; of
b. de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele benzinetanks aan een benzinestation wordt geleverd meer dan 100 m3/jaar is en de tankzuil ligt onder gebouwen met een woonfunctie of een kantoorfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving die permanent in gebruik zijn.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op tankstations die alleen worden gebruikt in verband met het maken en afleveren van nieuwe motorvoertuigen voor het wegverkeer.
3 Bij het tankstation wordt duidelijk kenbaar gemaakt dat een fase II-benzinedampterugwinningssysteem is geïnstalleerd.
1 Met het oog op het verminderen van de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer wordt uitgestoten heeft een fase II-benzinedampterugwinningssysteem:
a. een afvangrendement van benzinedamp van 85%;
b. een damp/benzineverhouding van ten minste 0,95 en niet meer dan 1,05; en
c. een keurmerk waaruit blijkt dat het is goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor NEN-EN 16321-1 en NEN-EN-16321-2.
2 De damp/benzineverhouding is de verhouding tussen het volume van benzinedamp bij atmosferische druk die door een fase II-benzinedampterugwinningssysteem loopt en het volume van de geleverde benzine.
3 Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem wordt ten minste eenmaal per jaar door een onafhankelijke inspectie-instantie gecontroleerd volgens NEN-EN 16321-2.
4 Als een automatisch bewakingssysteem is geïnstalleerd, wordt, in afwijking van het derde lid, ten minste eenmaal per drie jaar gecontroleerd.
5 Een automatisch bewakingssysteem is in staat:
a. storingen van het automatisch bewakingssysteem en in het functioneren van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem op te sporen;
b. deze storingen te melden aan degene die de activiteit verricht; en
c. de toevoer van benzine naar de tankzuil automatisch te stoppen als de storing niet binnen zeven dagen is verholpen.
6 Onder het afvangrendement, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt verstaan: de hoeveelheid benzinedamp die door het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is afgevangen, vergeleken met de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer zou zijn uitgestoten zonder een dergelijk systeem, uitgedrukt als percentage.
Artikel 4.518, eerste lid, is niet van toepassing tot het moment waarop de infrastructuur van een tankstation sterk wordt gewijzigd of vernieuwd, voor een tankstation:
a. dat is opgericht voor 1 januari 2012;
b. waar de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele benzinetanks aan het benzinestation wordt geleverd ten hoogste 3.000 m3/jaar is; en
c. waar motorvoertuigen voor het wegverkeer met benzine worden getankt.
Tot het moment waarop de infrastructuur van een tankstation sterk wordt gewijzigd of vernieuwd wordt eenmaal per drie jaar gecontroleerd volgens testprocedure NEN-EN 16321-2 voor een tankstation:
a. dat is opgericht voor 1 januari 2012; en
b. waar de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele benzinetanks aan het benzinestation wordt geleverd ten hoogste 3.000 m3/jaar is.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstoffen in een bunkerstation.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.522, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat de coördinaten van het vulpunt van een bunkerstation en de zijden van een bunkerstation waarin brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden opgeslagen.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een bunkerstation en de zijden van een bunkerstation waarin brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
2 Als een bunkerstation waarin alleen gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger wordt opgeslagen, ligt aan een doorgaande vaarroute, is de afstand vanaf de zijde van dat bunkerstation, die aan die vaarroute grenst, tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
3 De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid:
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid en gezondheid van werknemers of bezoekers; of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
4 Het derde lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
5 Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.524, derde lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan binnen 20 m vanaf het vulpunt van een bunkerstation en de zijden van een bunkerstation, als in het bunkerstation brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden opgeslagen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam zijn de artikelen 21, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling van overeenkomstige toepassing op een bunkerstation waarop artikel 6 van het Binnenvaartbesluit niet van toepassing is.
1 Artikel 4.524, eerste, tweede en derde lid, is niet van toepassing op bunkerstations die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.
2 De artikelen 4.524, eerste en tweede lid, en 4.525 zijn niet van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstoffen in een bunkerstation dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het met een handpomp of elektrische pomp tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen, als niet meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.529, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat de coördinaten van de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.529, wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
2 De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
3 Het tweede lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.532, tweede lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan binnen 20 m vanaf de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam heeft een tankzuil met een elektrische pomp een aanschakelaar en uitschakelaar.
2 De artikelen 21, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling zijn van overeenkomstige toepassing op het tanken met een tankzuil die zich op het land bevindt.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum wordt op land getankt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2 De aaneengesloten bodemvoorziening bevindt zich 1 m rondom de tankzuil en tussen de tankzuil en de kade.
3 Er wordt door of onder direct toezicht van personeel getankt.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam met vloeibare brandstoffen of ureum wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruik gemaakt van een vulpistool of een slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting.
2 Een vulpistool heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als:
3 Een slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als de brandstoftank vol is.
1 Artikel 4.532, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op bunkerstations en op land geplaatste vaste tankzuilen die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.
2 De artikelen 4.532, eerste lid, en 4.533 zijn niet van toepassing op het met een handpomp of elektrische pomp tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen, als meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.539, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.539, wordt voldaan aan de regels over:
Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.542, tweede lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een tankzuil met een elektrische pomp een aanschakelaar en uitschakelaar.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een schip dat gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen vervoert en de tekens, bedoeld in artikel 3.14, tweede of derde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement of Rijnvaartpolitiereglement 1995, voert niet getankt met vloeibare brandstoffen.
2 Een schip dat gasvormige gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen vervoert en de tekens, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement of het Rijnvaartpolitiereglement 1995 voert, wordt niet getankt met vloeibare brandstoffen.
3 Een schip dat gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen vervoert en de tekens, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement of het Rijnvaartpolitiereglement 1995 voert, wordt vanaf een bunkerstation niet getankt met vloeibare brandstoffen, als vanaf dat bunkerstation benzine wordt getankt.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum bevindt een tankzuil op land zich boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2 De vloeistofdichte bodemvoorziening bevindt zich 1 m rondom de tankzuil en tussen de tankzuil en de kade.
4 Het derde lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.550.
5 Er wordt door of onder direct toezicht van personeel getankt.
a. de brandstoftank vol is; en
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte bodemvoorziening geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of wordt dat afvalwater voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
1 Artikel 4.542, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op tankzuilen die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.
2 De artikelen 4.542, eerste lid, en 4.543 zijn niet van toepassing op het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het wassen van gemotoriseerde voertuigen.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op het reinigen van voertuigen of werktuigen voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.554, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.554, wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2 Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.
3 Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.559.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het wassen van gemotoriseerde voertuigen geloosd in een vuilwaterriool.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het verwijderen van graffiti.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.462, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt graffiti verwijderd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt alleen het naspoelwater afkomstig van het verwijderen van graffiti geloosd.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater afkomstig van het verwijderen van graffiti geloosd in een vuilwaterriool.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een natte koeltoren.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.568, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt onderzoek verricht naar de risico’s van de natte koeltoren voor de omgeving door legionellabesmetting.
2 Bij het onderzoek worden in ieder geval betrokken:
a. het risico op vermeerdering van legionellabacteriën in de koeltoren door:
1°. de aard en de kwaliteit van het water dat wordt gebruikt;
2°. de temperatuur van het water;
3°. de verblijfstijd van het water;
4°. de stilstand van het water; en
5°. de aanwezigheid van biofilm en sediment;
b. de bedrijfsvoering van de natte koeltoren;
c. de effectiviteit van het waterbehandelingsprogramma voor legionellabacteriën en biofilmvorming; en
d. de risico’s voor de omgeving, bepaald volgens de risicocategorie-indeling in tabel 4.570.
Risicocategorie
Locatie natte koeltoren
Minder dan 200 m van een ziekenhuis, verpleeghuis of andere medisch georiënteerde zorginstelling waar mensen met een verminderd immuunsysteem verblijven
Minder dan 200 m van verzorgingstehuizen, hotels of andere gebouwen waarin zich veel mensen bevinden
Minder dan 600 m van een woonomgeving
Meer dan 600 m van een woonomgeving
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een legionella-beheersplan opgesteld dat het volgende bevat:
a. een tekening of schema met de actuele indeling van de natte koeltoren;
b. een beschrijving van de juiste en veilige werking van de natte koeltoren;
c. een beschrijving van controles die worden verricht aan de natte koeltoren en controles op de aanwezigheid van legionella;
d. een aanduiding van de waarden van de fysische, chemische en microbiologische parameters en de concentratie aan legionellabacteriën in de natte koeltoren bij het bereiken waarvan maatregelen ter verbetering worden getroffen en een beschrijving van die maatregelen;
e. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen bij calamiteiten; en
f. een beschrijving van de maatregelen die zijn gericht op:
1°. het zoveel mogelijk beperken van het ontstaan en verspreiden van waternevel;
2°. het zoveel mogelijk vermijden dat water in leidingen, reservoirs en appendages stil staat;
3°. het schoonhouden van de natte koeltoren en het water dat zich daarin bevindt;
4°. het zoveel mogelijk beperken van de vermeerdering van legionellabacteriën door toepassing van waterbehandelingstechnieken; en
5°. het waarborgen volgens de processpecificaties van een juiste en veilige werking van de natte koeltoren.
2 Het legionella-beheersplan wordt uitgevoerd.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin gegevens worden vastgelegd over:
a. de onderhoudswerkzaamheden;
b. de wijzigingen in de natte koeltoren of het onderhoud;
c. de uitkomsten van controles die zijn verricht; en
d. bijzonderheden over de werking van de natte koeltoren.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen.
2 Als autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden gedemonteerd, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast opslaan van deze wrakken of gedemonteerde onderdelen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.573, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.573, wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met motorolie, remolie, koelvloeistof, remvloeistof en vloeibare brandstoffen worden:
a. autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen voor demontage opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening en een lekbak;
b. vloeistoffen afgetapt boven een aaneengesloten bodemvoorziening;
c. onderdelen die vloeistof bevatten gedemonteerd boven een aaneengesloten bodemvoorziening; en
d. gedemonteerde onderdelen die vloeistof bevatten opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening en een lekbak.
2 Als wrakken bij ontvangst worden geïnspecteerd op lekkage en uit de inspectie blijkt dat er geen vloeibare bodembedreigende stoffen lekken, kunnen deze worden opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
3 Als gedemonteerde onderdelen die vloeistof bevatten worden geïnspecteerd op lekkage en uit de inspectie blijkt dat er geen vloeibare bodembedreigende stoffen lekken, kunnen deze worden opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
4 Als uit de gedemonteerde onderdelen bodembedreigende stoffen kunnen uitlogen, is de aaneengesloten bodemvoorziening tegen inregenen beschermd.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen geloosd in een vuilwaterriool.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt bij het ontsteken van airbags en gordelspanners de lucht afgezogen.
1 Voor de emissie in de lucht bij het ontsteken van airbags en gordelspanners is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
a. de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar; of
b. minder dan 5.000 autowrakken per jaar worden gedemonteerd.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.582, derde lid, wordt getroffen.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.583 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij het ontsteken van airbags en gordelspanners emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk twee weken na ontvangst van de wrakken, ontdaan van de volgende stoffen en materialen:
a. motorolie;
b. transmissieolie;
c. versnellingsbakolie;
d. olie uit het differentieel;
e. hydraulische olie;
f. remvloeistoffen;
g. koelvloeistoffen;
h. ruitensproeiervloeistoffen;
i. airconditioningsvloeistoffen;
j. vloeibare brandstoffen;
k. tank voor tot vloeistof verdichte of gecomprimeerde gassen;
l. bodembedreigende vloeistoffen;
m. accu;
n. oliefilter;
o. condensatoren met PCB of PCT;
p. batterijen; en
q. ontplofbare onderdelen, als deze niet zijn geneutraliseerd, met uitzondering van elektrische airbags en gordelspanners.
2 Als dat nodig is voor het opnieuw als product gebruiken van gedemonteerde onderdelen, kan worden afgezien van het aftappen van de oliën uit de onderdelen, bedoeld in het eerste lid, en kan het oliefilter worden teruggeplaatst.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken ontdaan van de volgende stoffen en materialen:
a. banden, glas en grote kunststofonderdelen, als deze materialen tijdens het shredderproces niet zo worden gescheiden dat ze kunnen worden gerecycled;
b. metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten, als deze metalen niet tijdens het shredderproces worden gescheiden;
c. katalysatoren;
d. onderdelen waarvan is aangegeven dat deze lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten; en
e. elektrische airbags en gordelspanners, als deze niet zijn geneutraliseerd.
2 Een autowrak wordt niet zo geplet of mechanisch verkleind dat de identiteit of de inhoud daarvan niet meer herkenbaar is.
3 Wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden ontdaan van onderdelen waarvan is aangegeven dat deze lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en van elektrische airbags en gordelspanners, als deze niet zijn geneutraliseerd.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden afgetapte of gedemonteerde stoffen en materialen als bedoeld in artikel 4.587, eerste lid, afzonderlijk opgeslagen als dat nodig is voor het voorbereiden voor hergebruik, recycling of andere nuttige toepassing.
2 Afgetapte of gedemonteerde stoffen en materialen als bedoeld in artikel 4.588, eerste lid, worden zo opgeslagen dat de mogelijkheden voor het voorbereiden voor hergebruik, recycling of andere nuttige toepassing niet worden geschaad.
3 Stoffen en materialen die niet geschikt zijn voor het voorbereiden voor hergebruik, maar waarvoor wel een andere mogelijkheid van nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een locatie met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen die nog niet zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.587, eerste lid, niet gestapeld.
2 Autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.587, eerste lid, maar nog niet van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.588, eerste lid, worden niet meer dan twee hoog, met een hoogte van niet meer dan 4,5 m, gestapeld of worden zo in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in de artikelen 4.587, eerste lid, en 4.588, eerste lid, rechtstreeks afgevoerd naar een locatie met een shredderinstallatie die de autowrakken scheidt in metaalschroot dat direct te recyclen is en shredderafvalstoffen.
2 Autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in de artikelen 4.587, eerste lid, en 4.588, eerste lid, kunnen op een andere locatie worden opgeslagen, als:
a. op die locatie geen demontageactiviteiten of activiteiten met de autowrakken worden verricht die ertoe leiden dat de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is; en
b. de autowrakken na opslag op de opslaglocatie naar een locatie als bedoeld in het eerste lid worden gebracht.
3 Autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.587, eerste lid, kunnen, voordat ze worden afgevoerd volgens het eerste lid, ter beschikking worden gesteld aan een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat is verstrekt door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daarvoor aangewezen instantie, op verzoek van degene die zich van dat autowrak ontdoet, een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de richtlijn autowrakken afgegeven. Hierin worden in ieder geval de volgende gegevens opgenomen:
a. de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft;
b. de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging;
c. het kenteken van het autowrak, met inbegrip van de kenletters van het land;
d. de categorie van voertuigen waartoe het autowrak behoort en het merk en het model van het autowrak;
e. het voertuigidentificatienummer van het autowrak; en
f. de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven autowrak.
2 Bij het certificaat van vernietiging wordt het kentekenbewijs dat bij het autowrak hoort gevoegd.
3 Als het kentekenbewijs dat bij het autowrak hoort niet aanwezig is, wordt dat op het certificaat van vernietiging aangegeven.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van autowrakken na demontage op een andere locatie dan die waarop de wrakken zijn gedemonteerd.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.593, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden geen demontageactiviteiten of activiteiten met de autowrakken verricht die ertoe leiden dat de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is.
2 Er worden niet meer dan 50 autowrakken opgeslagen.
3 Als de activiteit plaatsvindt aan een kade en de autowrakken via de kade worden vervoerd, worden niet meer dan 400 autowrakken opgeslagen.
4 De autowrakken worden na opslag op de opslaglocatie gebracht naar een locatie met een shredderinstallatie die de autowrakken scheidt in metaalschroot dat direct te recyclen is en shredderafvalstoffen.
Deze paragraaf is van toepassing op het in een zuiveringtechnisch werk:
a. in de waterlijn ontvangen en behandelen van stedelijk afvalwater met een vervuilingswaarde van ten minste 2.000 inwonerequivalenten; en
b. indikken en mechanisch ontwateren van het vrijkomende slib.
1 Het is verboden het afvalwater afkomstig van een activiteit als bedoeld in artikel 4.596 te lozen op een oppervlaktewaterlichaam zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de locaties van de lozingspunten;
b. de ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk in inwonerequivalenten;
c. het gemiddelde lozingsdebiet in kubieke meters per dag;
d. de maximale hydraulische aanvoer in kubieke meters per uur; en
e. de resultaten van de immissietoets voor fosforverbindingen en stikstofverbindingen, verricht volgens het Handboek Immissietoets.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.596 wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem bevindt het bovengrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk, waar slib wordt ontwaterd en opgeslagen en waar leidingwerk met primair slib is, zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2 Het ondergrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk, waar slib wordt ontwaterd en opgeslagen en waar leidingwerk met primair slib is, en het gedeelte van de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of beluchtingstank zijn lekdicht uitgevoerd.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem met zware metalen, PAK’s en tolueen voldoen het ontwerpproces en het aanlegproces van bassins, tanks en leidingen in de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of de beluchtingstank aan:
a. CUR/PBV-Aanbeveling 51, met uitzondering van de paragrafen 4.1, 5.1, 6.1.1 en 6.1.2; en
b. CUR/PBV-Aanbeveling 65, met uitzondering van paragraaf 5.2.1.
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem met zware metalen, PAK’s en tolueen wordt de lekdichtheid van de bedrijfsonderdelen van een zuiveringtechnisch werk gecontroleerd met geo-elektrische metingen met een meetfrequentie van eenmaal per zes jaar volgens AS SIKB 6700 door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700.
2 In plaats van door geo-elektrische metingen kan ook op lekdichtheid worden gecontroleerd met een grondwatermonitoringssysteem dat bestaat uit:
a. een horizontaal monitoringssysteem, bij een zuiveringtechnisch werk aangelegd op of na 1 januari 2012; of
b. verticale peilbuizen, bij een zuiveringtechnisch werk aangelegd voor 1 januari 2012.
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem liggen de horizontale en verticale peilbuizen van een grondwatersysteem niet meer dan 30 m van elkaar.
2 Als binnen een afstand van 60 m, gemeten van hart tot hart, meerdere bassins of tanks zijn geplaatst, wordt een extra horizontale of verticale peilbuis geplaatst.
3 Als bassins of tanks zijn geplaatst op meer dan 60 m van elkaar, gemeten van hart tot hart, wordt om de 30 m een horizontale of een verticale peilbuis geplaatst.
4 Een verticale peilbuis en de plaatsing van een verticale peilbuis voldoen aan NEN 5766.
5 Horizontale peilbuizen en verticale peilbuizen worden benedenstrooms ten opzichte van de stroming van het grondwater geplaatst.
1 De achtergrondwaarden aan chemische zuurstofverbruik en ammoniumstikstof worden vastgesteld in het grondwater van een peilbuis die bovenstrooms is geplaatst.
2 Eenmaal per kalenderjaar wordt een gefiltreerd monster, dat is genomen uit het horizontaal monitoringssysteem of uit de peilbuizen, geanalyseerd op CZV en N-NH4. Tussen opeenvolgende monsternames ligt ten minste elf maanden.
3 Als de gemeten waarden meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden, wordt na uiterlijk twee maanden een nieuw grondwatermonster uit het monitoringssysteem en een grondwatermonster uit een bovenstrooms geplaatste peilbuis geanalyseerd.
4 Als de gemeten waarden tijdens drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden, wordt de meetfrequentie verhoogd naar twee monsters per jaar voor de peilbuis. Tussen opeenvolgende monsternames liggen ten minste vijf maanden.
5 Als de gemeten waarden tijdens drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden:
a. worden de monsters die daarna worden genomen geanalyseerd op de stoffen, bedoeld in NEN 5740; en
b. wordt een herstelplan opgesteld.
6 Er worden peilbuizen geplaatst en grondwatermonsters genomen door:
a. een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000; of
b. een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
7 De grondwatermonsters worden geanalyseerd door een laboratorium met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 3000.
Ten minste eenmaal per twee kalenderjaren worden uiterlijk twee maanden na de laatste bemonsteringen de resultaten van de analyse, bedoeld in artikel 4.603, tweede lid, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over meetwaarden die meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarde, bedoeld in artikel 4.603, vijfde lid.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt een zuiveringtechnisch werk zo geëxploiteerd en onderhouden dat onder normale weersomstandigheden de doelmatige werking ervan is gewaarborgd.
2 Het lozingspunt is zo gekozen dat de nadelige gevolgen voor een oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd zo klein mogelijk zijn.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen gezuiverde afvalwater afkomstig van de behandeling van stedelijk afvalwater geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
1 Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, zijn de emissiegrenswaarden:
a. de waarden, bedoeld in de tweede kolom van tabel 4.608a, gemeten in een tijdproportioneel of volumeproportioneel etmaalmonster; en
b. afhankelijk van de ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk de waarden, bedoeld in tabel 4.608b, gemeten in een voortschrijdend jaargemiddelde.
2 Afhankelijk van het aantal monsters dat per jaar wordt genomen, zijn voor het aantal monsters, bedoeld in de tweede kolom van tabel 4.608c, de emissiegrenswaarden niet de waarden, bedoeld in de tweede kolom van tabel 4.608a, maar de waarden, bedoeld in de derde kolom van die tabel, gemeten in een tijdproportioneel of volumeproportioneel etmaalmonster.
3 Monsters met extreme concentraties die het gevolg zijn van ongebruikelijke situaties zoals zware regenval worden buiten beschouwing gelaten.
Emissiegrenswaarde als bedoeld in het eerste lid, onder a, in mg/l
Emissiegrenswaarde als bedoeld in het tweede lid, in mg/l
Biochemisch zuurstofverbruik zonder nitrificatie
Chemisch zuurstofverbruik
125
Emissiegrenswaarde in mg/l
Bij een ontwerpcapaciteit van 2.000 tot 20.000 inwonerequivalenten
Bij een ontwerpcapaciteit van 20.000 tot 100.000 inwonerequivalenten
Bij een ontwerpcapaciteit van meer dan 100.000 inwonerequivalenten
Som van fosforverbindingen
Som van stikstofverbindingen
Aantal genomen monsters per jaar
Aantal monsters met andere emissiegrenswaarden
4–7
8–16
17–28
29–40
41–53
54–67
68–81
82–95
96–110
111–125
126–140
141–155
156–171
172–187
188–203
204–219
220–235
236–251
252–268
269–284
285–300
21
301–317
22
318–334
23
335–350
24
351–365
1 Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.608, worden verhoogd, wordt alleen gesteld als:
a. als gevolg van dat maatwerk in totaal ten minste 75% van totaal fosfor en totaal stikstof wordt verwijderd in de zuiveringtechnische werken onder de zorg van degene die de activiteit verricht; en
b. het zuiveringtechnisch werk:
1°. voor 1 september 1992 in gebruik is genomen en de ontwerpcapaciteit sinds de datum dat het in gebruik werd genomen met niet meer dan 25% is uitgebreid; of
2°. een ontwerpcapaciteit heeft van minder dan 20.000 inwonerequivalenten.
2 De emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.608a, worden niet versoepeld, en van de aantallen monsters, bedoeld in tabel 4.608c, wordt niet afgeweken.
3 Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en etmaalmonsters worden individueel geanalyseerd.
4 Op het analyseren is van toepassing:
b. voor het biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2;
c. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705;
d. voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923-1;
e. voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;
f. voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-ISO 15923-1; en
g. voor de som van fosforverbindingen: NEN-ISO 15681-1, NEN-ISO 15681-2 NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.
1 Het inkomende stedelijk afvalwater en het afvalwater dat wordt geloosd wordt tijdproportioneel of volumeproportioneel over een etmaal bemonsterd en geanalyseerd op de stoffen en parameters, bedoeld in artikel 4.608.
2 Het aantal monsters per jaar is ten minste het aantal, bedoeld in tabel 4.611, afhankelijk van de ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk.
3 Als de ontwerpcapaciteit minder is dan 10.000 inwonerequivalenten en in het voorafgaande jaar werd voldaan aan de waarden, bedoeld in artikel 4.608, is het aantal monsters voor het biochemisch zuurstofverbruik en chemisch zuurstofverbruik ten minste 4.
4 Als uit de resultaten van een analyse blijkt dat in het inkomende stedelijk afvalwater het gehalte aan nitrietstikstof en nitraatstikstof in het voorafgaande jaar voortdurend lager is dan 1% ten opzichte van het gehalte aan organisch stikstof, kan ook alleen het gehalte aan organisch stikstof in dat afvalwater worden geanalyseerd.
Ontwerpcapaciteit zuiveringtechnisch werk
Aantal monsters per jaar
Voor de som van fosforverbindingen en de som van stikstofverbindingen
Voor het biochemisch zuurstofverbruik en chemisch zuurstofverbruik
2.000 tot 5.000 inwonerequivalenten
5.000 tot 50.000 inwonerequivalenten
50.000 tot 100.000 inwonerequivalenten
48
Meer dan 100.000 inwonerequivalenten
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift wordt artikel 4.611 niet versoepeld.
1 Het totale zuiveringsrendement van een zuiveringtechnisch werk wordt berekend volgens de formule:
η: zuiveringsrendement;
Vi: de hoeveelheid van de som van stikstofverbindingen en de som van fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat wordt gezuiverd, in kilogram per joule; en
Ve: de hoeveelheid van de som van stikstofverbindingen, en de som van fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat na de zuivering wordt geloosd, in kilogram per joule.
2 Vi en Ve worden berekend volgens de formules:
r: het zuiveringtechnisch werk;
n: het aantal zuiveringtechnische werken;
d: de bemonsteringsdag;
Mr: het aantal bemonsteringsdagen per jaar voor het zuiveringtechnisch werk;
ird: de concentratie op de bemonsteringsdag van stikstofverbindingen en fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat door het zuiveringtechnisch werk wordt gezuiverd, in gram per kubieke meter;
Erd: de na de zuivering door het zuiveringtechnisch werk op de bemonsteringsdag geloosde hoeveelheid stedelijk afvalwater, in kubieke meters; en
erd: de concentratie op de bemonsteringsdag van stikstofverbindingen en fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat na de zuivering door het zuiveringtechnisch werk wordt geloosd, in gram per kubieke meter.
3 Met een debietmeting wordt continu de hoeveelheid geloosd afvalwater in kubieke meters per dag bepaald, met een methode waarvan de onnauwkeurigheid kleiner is dan 5%.
Ten minste binnen vier maanden na afloop van elk kalenderjaar worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat:
a. een overzicht van de zuiveringtechnische werken onder de zorg van degene die de activiteit verricht;
b. een overzicht van de resultaten van de bemonstering en analyse, bedoeld in artikel 4.611; en
c. het totale zuiveringsrendement, bedoeld in artikel 4.613.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het ontvangen van afvalstoffen bij inzameling of afgifte.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op het ontvangen van afvalwater vanuit een vuilwaterriool.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.618, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. een overzicht van de in te nemen afvalstoffen en de te verrichten activiteiten met afvalstoffen;
b. per activiteit per afvalstof de opslagcapaciteit en de verwerkingscapaciteit per jaar; en
c. een beschrijving van de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen, bedoeld in artikel 4.620.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen is er een werkinstructie over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen, die nodig zijn voor een doelmatig beheer van deze afvalstoffen.
2 In de werkinstructie is onderscheid gemaakt tussen groepen van afvalstoffen waarvoor met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen verschillende procedures voor de ontvangst worden gebruikt.
3 In de werkinstructie is per onderscheiden groep van afvalstoffen in ieder geval beschreven:
a. het type ontdoener waarvan afvalstoffen worden aangenomen, als dit gevolgen heeft voor de acceptatie en controle;
b. de eisen die degene die de activiteit verricht, stelt aan de manier waarop de afvalstoffen worden aangeboden;
c. de manier waarop de afvalstoffen worden gecontroleerd bij ontvangst; en
d. de manier waarop de afvalstoffen die op een milieuhygiënisch relevante manier afwijken van wat gangbaar is voor de categorie, worden behandeld.
Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven op een daarvoor ingerichte locatie.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.621, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen zijn op een locatie waarop gelegenheid wordt geboden om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven, als de volgende huishoudelijke afvalstoffen worden ingenomen, voorzieningen aanwezig voor het gescheiden achterlaten van die afvalstoffen:
a. afgedankte elektrische en elektronische apparatuur;
b. asbest;
c. geïmpregneerd hout;
d. gasflessen, brandblussers en overige drukhouders;
e. grond;
f. niet-geïmpregneerd hout;
g. banden van voertuigen;
h. dakafval;
i. geëxpandeerd polystyreenschuim;
j. gemengd steenachtig materiaal, met uitzondering van asfalt en gips;
k. gips;
l. grof tuinafval;
m. harde kunststoffen;
n. matrassen;
o. metalen;
p. papier en karton;
q. textiel, met uitzondering van tapijt; en
r. vlakglas.
2 Op de locatie wordt duidelijk aangegeven waar de afvalstoffen, bedoeld in het eerste lid, die niet op de locatie worden ingenomen, kunnen worden aangeboden.
3 Er wordt zoveel mogelijk voorkomen dat afvalstoffen waarvoor specifieke voorzieningen aanwezig zijn in de voorziening voor het restafval worden achtergelaten.
4 De voorziening voor matrassen is zo uitgevoerd dat de matrassen niet in contact komen met hemelwater.
1 Er is een werkinstructie als bedoeld in artikel 4.620 over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen.
2 In de werkinstructie wordt aangegeven:
a. hoe wordt voorkomen dat afvalstoffen waarvoor specifieke voorzieningen aanwezig zijn in de voorziening voor het restafval worden achtergelaten;
b. hoe wordt voorkomen dat op de locatie grove huishoudelijke afvalstoffen worden afgegeven die niet worden ingenomen; en
c. hoe wordt bereikt dat zo veel mogelijk van de ingenomen afvalstoffen geschikt is en blijft voor en afgevoerd wordt ten behoeve van voorbereiding voor hergebruik en recycling.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.626, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het voorkomen of beperken van de verspreiding van asbest, geeft het opslaan van asbest geen stofverspreiding die met het blote oog waarneembaar is.
2 Asbest is alleen aanwezig in een container en verpakt in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal van voldoende dikte en sterkte.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij het in containers samenvoegen van asbest van verschillende saneringen, per container vastgelegd van welke saneringen het asbest afkomstig is.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op asbest dat is ingenomen bij een milieustraat als bedoeld in paragraaf 3.5.6.
Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product niet langer dan een jaar opgeslagen.
Deze paragraaf is van toepassing op het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.629, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. per type werkruimte als bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013: het maximale aantal werkruimten waarop inperkingsniveau I of II als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van dat besluit van toepassing is;
b. per type werkruimte als bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013: het maximale aantal werkruimten waarop inperkingsniveau III als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van dat besluit van toepassing is; en
c. een plattegrond van de locatie waarop het ggo-gebied is aangegeven.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.629, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de namen en bereikbaarheidsgegevens van degenen die aanspreekpunt zijn voor het toezicht op en de controle van de veiligheid van handelingen met genetisch gemodificeerde organismen; en
b. gegevens over het bestaan van biologische veiligheidscomités of subcomités.
2 Ten minste vier weken voordat de gegevens en bescheiden, bedoeld in het eerste lid, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.629, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens verstrekt over eventuele andere activiteiten die degene die de genetisch gemodificeerde organismen gebruikt, verricht binnen de begrenzing van de locatie, bedoeld in artikel 3.249, voor zover die activiteiten de integriteit van het ggo-gebied kunnen aantasten.
2 Ten minste vier weken voordat de gegevens en bescheiden, bedoeld in het eerste lid, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag.
3 Dit artikel is niet van toepassing op een activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 of waarvoor een melding is gedaan op grond van hoofdstuk 4.
Met het oog op het voorkomen van de verspreiding van genetisch gemodificeerde organismen:
a. bevinden alle categorieën van fysische inperking zich in het ggo-gebied;
b. is het ggo-gebied alleen toegankelijk voor bevoegde personen; en
c. wordt de kans op het doorbreken van de integriteit van het ggo-gebied zo klein mogelijk gehouden.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een crematorium.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.634, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de lucht worden geen kisten verbrand die zijn bekleed met lood en zink.
2 Metalen en kunststofonderdelen worden voor verbranding verwijderd.
1 Met het oog op het zo volledig mogelijk verbranden van rookgassen en het beperken van het ontstaan van stikstofoxiden heeft een crematieoven een naverbrandingsruimte met een naverbrander waarin de rookgassen uit de hoofdkamer worden naverbrand.
2 Het ontwerp van de crematieoven is zo, dat onder normale bedrijfsomstandigheden de verblijftijd van de afgassen in de naverbrandingsruimte ten minste 1,5 seconde is bij een temperatuur van ten minste 800 °C.
3 In de hoofdkamer van de oven en in de naverbrander van de verbrandingsruimte wordt een low-NOx brander toegepast.
4 In de naverbrandingsruimte worden rookgassen zo gemengd dat ze zo volledig mogelijk worden verbrand.
5 De temperatuur van de rookgassen in de naverbrandingsruimte wordt door een brander boven de 800 °C gehouden, waartoe de brander van een automatische regeling is voorzien.
6 Het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte is ten minste 6%, waarbij kortdurende onderschrijdingen van dit gehalte zijn toegestaan als deze onderschrijdingen nooit langer dan een minuut duren en het zuurstofgehalte boven de 3% blijft.
1 Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde voor kwik en kwikverbindingen, berekend als Hg, 0,05 g/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van kwik en kwikverbindingen, berekend als Hg, niet meer is dan 0,075 kg/jaar.
3 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een adsorptiemedium en een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
4 Bij het ontwerp, de uitvoering en het onderhoud van het adsorptiemedium en de filtrerende afscheider is rekening gehouden met het voorkomen van dioxinevorming en furanenvorming in het filter en het afvangen van de in de afgassen aanwezige dioxinen en furanen.
1 Op het verrichten van emissiemetingen van kwik en kwikverbindingen is NEN-EN 15259 van toepassing.
2 Op het verrichten van een eenmalige meting is voor kwik en kwikverbindingen NEN-EN 13211 van toepassing.
3 Het berekenen van een emissieconcentratie wordt betrokken op een zuurstofgehalte van 11% onder normaalcondities en voor droog rookgas.
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor kwik en kwikverbindingen wordt voldaan.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregelen, bedoeld in 4.638, derde lid, worden getroffen.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden de temperatuur en het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte continu gemeten en geregistreerd.
2 Uiterlijk zes maanden nadat de crematieoven voor het eerst wordt gebruikt en daarna jaarlijks wordt de oven gecontroleerd door een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor inspectie en onderhoud van stookinstallaties, onderdeel van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagementsysteem ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan technische installaties, van de stichting SCIOS, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens ISO/IEC 17021-1 voor die Deelregeling.
3 In het crematorium is een logboek of systeem aanwezig waarin de volgende gegevens worden vastgelegd:
a. de onderhoudsresultaten en controleresultaten en de meetwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid; en
b. de opgetreden storingen of andere onregelmatigheden die van invloed kunnen zijn op de luchtemissie, onder vermelding van de datum, het tijdstip en de aard van de storing en de getroffen acties om de storing ongedaan te maken en voor de toekomst te voorkomen.
1 Voor de emissie in de lucht bij het exploiteren van een crematieoven voor dieren is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in 4.642, derde lid, wordt getroffen.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.643 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt het afgevangen stof uit de filtrerende afscheider afgegeven aan een daarvoor erkende inzamelaar.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van:
a. een laboratorium; of
b. een praktijkruimte waar practica worden verricht voor middelbaar en hoger onderwijs.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.647, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Als wordt gewerkt met een biologisch agens, bevat een melding:
a. informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia;
b. een aanduiding of het gaat om een biologisch agens dat als ziekteverwekker is aangewezen op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren; en
c. de ligging van de ruimten waar wordt gewerkt met het biologisch agens.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.647, wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met alcohol en zuren bevindt een laboratorium of een praktijkruimte zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het exploiteren van een laboratorium of een praktijkruimte geloosd in een vuilwaterriool.
a. wat de afvalwaterstromen zijn en of ze wel of niet kunnen worden geloosd; en
1 Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.656, gemeten in een eenmalige meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.656, niet overschrijdt.
3 Aan het eerste lid wordt voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen, ingedeeld in totaal stof en in de klassen sA.1, sA.2 en sA.3, in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
4 Aan het eerste lid wordt voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met waterstofchloride, waterstoffluoride, ammoniak en stoffen, ingedeeld in de klassen gA.1, gA.2 en gA.3, in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser, een geschikt aerosolfilter of een geschikt mistfilter worden gevoerd.
5 Aan het eerste lid wordt voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen, ingedeeld in de klassen gO.1 en gO.2, in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikt adsorptiefilter worden gevoerd.
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen, ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.656, is NEN-EN 15259 van toepassing.
e. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
f. voor ammoniak: NEN 2826;
1 Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.656, wordt voldaan.
a. voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen, ingedeeld in de klassen S, sA.1, sA.2 en sA.3, de maatregel, bedoeld in artikel 4.656, derde lid, wordt getroffen;
b. voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen, ingedeeld in de klassen gA.1, gA.2 en gA.3, de maatregel, bedoeld in artikel 4.656, vierde lid, wordt getroffen; en
c. voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen, ingedeeld in de klassen gO.1, gO.2 en gO.3, de maatregel, bedoeld in artikel 4.656, vijfde lid, wordt getroffen.
1 Een eenmalige meting als bedoeld in artikel 4.656 bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2 Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.659.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.657 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het voorkomen van het verspreiden van ziektekiemen worden bij het gericht werken met biologische agentia:
a. voorzieningen getroffen die zijn gericht op het voorkomen van het vrijkomen van het biologisch agens; en
b. gedragsvoorschriften opgesteld en nageleefd.
Met het oog op het voorkomen van het verspreiden van ziektekiemen is bij het gericht werken met biologische agentia, ingedeeld in risicogroepen 2, 3 of 4 van de richtlijn biologische agentia, of met de ziekteverwekkers die zijn aangewezen op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren, een contactpersoon bereikbaar die kan worden benaderd door het bevoegd gezag bij een incident waarbij deze biologische agentia vrijkomen.
1 Ten minste vier weken voor het begin van het werken met een biologisch agens, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, de naam en het telefoonnummer verstrekt van de contactpersoon, bedoeld in artikel 4.661a.
2 Ten minste vier weken voor de gegevens en bescheiden, bedoeld in het eerste lid, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag.
1 Tot vier jaar na de inwerkingtreding van dit besluit is de emissiegrenswaarde in mg/Nm3 voor stofklasse gO.2, bedoeld in artikel 4.656, niet van toepassing op de emissie van het exploiteren van een laboratorium of een praktijkruimte waar practica worden verricht voor middelbaar en hoger onderwijs van stoffen die tot de inwerkingtreding van dit besluit onder stofklasse gO.3 vielen, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit. Tot eerstgenoemde datum geldt in dat geval een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 bij een ondergrens van 250 kg/jaar.
2 Tot vier jaar na de inwerkingtreding van dit besluit is de emissiegrenswaarde in mg/Nm3 voor sA.3, bedoeld in artikel 4.656, niet van toepassing op het exploiteren van een laboratorium of een praktijkruimte waar practica worden verricht voor middelbaar en hoger onderwijs, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit. Tot eerstgenoemde datum geldt in dat geval een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3 bij een ondergrens van 5 kg/jaar.
Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiken van een voorziening voor het landen of opstijgen van helikopters bij ziekenhuizen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.662, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder is het geluidsvermogensniveau van helikopters die door een academisch ziekenhuis worden ingezet voor het vervoer van mobiele medische teams niet hoger dan 140 dB(A).
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder wordt een voorziening voor het landen en opstijgen van helikopters alleen door helikopters gebruikt als dit gebruik op medische gronden bijzonder is aangewezen.
2 Bij een academisch ziekenhuis vinden naast het gebruik op medische gronden, bedoeld in het eerste lid, ten hoogste 400 vliegbewegingen per kalenderjaar plaats als dit bijzonder is aangewezen voor:
a. onderhoud of reparatie;
b. tankvluchten; of
c. opleiding en training van de piloot en van het mobiel medisch team.
3 Bij een niet-academisch ziekenhuis vinden naast het gebruik op medische gronden, bedoeld in het eerste lid, ten hoogste 20 vliegbewegingen per kalenderjaar plaats als dit bijzonder is aangewezen voor de opleiding en training van de piloot.
a. de reden voor het gebruik van de voorziening;
b. het tijdstip van vertrek; en
c. het tijdstip van aankomst.
2 De registratie wordt binnen twee dagen na gebruik van de voorziening bijgewerkt.
Het geluidsvermogensniveau van een helikopter die wordt ingezet door een academisch ziekenhuis dat op 1 februari 2003 een voorziening in werking had voor het landen en opstijgen van helikopters, is tot het moment van vervanging van de helikopter niet hoger dan 145 dB(A).
Deze paragraaf is van toepassing op het chemisch reinigen van textiel.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.667, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.667, wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oplosmiddelen wordt chemisch gereinigd met tetrachlooretheen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2 Met andere oplosmiddelen dan tetrachlooretheen wordt chemisch gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
3 De vloeistofdichte bodemvoorziening heeft geen aansluiting op het vuilwaterriool.
1 Met het oog het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het chemisch reinigen van textiel geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde voor tetrachlooretheen 0,1 mg/l, gemeten in een steekmonster.
3 Op het analyseren van tetrachlooretheen is NEN-EN-ISO 10301 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden alleen tetrachlooretheen of niet-gechloreerde alifatische koolwaterstoffen gebruikt.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een jachthaven waar pleziervaartuigen afmeren.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.676, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen ingenomen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het bilgewater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat bilgewater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
3 Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden in een jachthaven van gebruikers van de jachthaven in ieder geval de volgende afvalstoffen ingenomen:
a. afgewerkte olie en smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen;
b. oliehoudende en vethoudende afvalstoffen van onderhoud aan pleziervaartuigen;
c. afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen;
d. bilgewater;
e. huishoudelijk afvalwater; en
f. de inhoud van chemische toiletten.
2 Voor de inzameling van de afvalstoffen wordt geen aparte financiële vergoeding gevraagd aan de gebruikers van de jachthaven.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, bij de inning van het havengeld kenbaar gemaakt welk aandeel daarvan is bedoeld voor het in stand houden van de voorzieningen voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen.
2 Voor een jachthaven waarin gewoonlijk zeegaande pleziervaartuigen afmeren, is een havenafvalplan voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen opgesteld.
3 Het havenafvalplan bevat in ieder geval de elementen die in bijlage 1 bij Richtlijn (EU) 2019/883 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake havenontvangstvoorzieningen voor de afvalafgifte van schepen, tot wijziging van Richtlijn 2010/65/EU en tot intrekking van Richtlijn 2000/59/EG (PbEU 2019, L 151) verplicht worden gesteld.
4 Het tweede lid is niet van toepassing als:
a. de jachthaven alleen wordt aangedaan door pleziervaartuigen en wordt gekenmerkt door schaars of weinig verkeer;
b. de havenontvangstvoorzieningen voor de afvalafgifte van pleziervaartuigen zijn geïntegreerd in het afvalverwerkingssysteem dat ter uitvoering van titel 10.4 van de Wet milieubeheer wordt beheerd; en
c. informatie over de voorzieningen voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen beschikbaar wordt gesteld aan de gebruikers van de jachthaven.
1 Eenmaal in de vijf jaar wordt het havenafvalplan, bedoeld in artikel 4.685, tweede lid, na overleg met betrokken partijen, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
2 Bij aanzienlijke veranderingen in de exploitatie van de jachthaven wordt zo spoedig mogelijk een geactualiseerd havenafvalplan opgesteld. Binnen veertien dagen na het opstellen van het geactualiseerde havenafvalplan, wordt het verstrekt aan het bevoegd gezag.
3 Als zich geen aanzienlijke veranderingen in de exploitatie van de jachthaven voordoen, kan, na evaluatie, de termijn, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste vijf jaar worden verlengd. Binnen veertien dagen na de verlenging van de geldigheidsduur van het havenafvalplan wordt het bevoegd gezag hierover geïnformeerd.
Als artikel 4.685, vierde lid, van toepassing is, wordt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat hierover geïnformeerd.
De artikelen 4.684, 4.685 en 4.685a zijn niet van toepassing op een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen en die is aangewezen op grond van de artikelen 6 en 6a van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een schietbaan die ligt in een gebouw zonder open zijden en met een gesloten afdekking.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.687, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.687, wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt voorkomen dat afgeschoten kogels buiten het gebouw kunnen komen.
2 Het gebouw waarin de schietbaan ligt, voldoet aan tabel 4.690.
Deel of kenmerk van de schietbaan
Bij het schieten met:
– vuistvuurwapens met een kaliber tot en met .22,
– schoudervuurwapens met een kaliber tot en met .22, of
– randvuurmunitie tot en met .22 Long Rifle
– vuistvuurwapens met een kaliber tot .45,
– overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot .45, of
– historische vuistvuurwapens
– vuistvuurwapens met een kaliber tot .50,
– schoudervuurwapens met een kaliber tot .50,
– overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot .50, of
– historische schoudervuurwapens
Plafond/dak
50 mm beton, 100 mm gasbeton of 3 mm staalplaat
100 mm beton, 150 mm gasbeton of 5 mm staalplaat
200 mm beton of 150 mm gasbeton
Zijwanden
100 mm metselwerk of kalkzandsteen, 50 mm beton, 100 mm gasbeton of 3 mm staalplaat
100 mm metselwerk of kalkzandsteen, 100 mm beton, 150 mm gasbeton of 5 mm staalplaat
200 mm metselwerk of kalkzandsteen, 200 mm beton of 150 mm gasbeton
Achterwand
100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 75 mm beton
200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton
200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 200 mm beton
Bescherming wanden en plafond om de plek van het schietpunt
Vurenhout 20 mm of cementvezelplaat 25 mm op regels 25 mm
Vurenhout 25 mm of cementvezelplaat 50 mm op regels 30 mm
Verharde bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger
50 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal
100 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal
Onverharde bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger
Vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm
Bescherming aanschietbare delen
Vurenhout 20 mm op regels 25 mm
Vurenhout 25 mm op regels 30 mm
Rooster ventilatieopening
Staalplaat 3 mm
Staalplaat 6 mm
Staalplaat 10 mm
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is in het gebouw een kogelvanger aanwezig.
2 De kogelvanger voldoet aan tabel 4.691.
Deel of kenmerk van de kogelvanger
– schoudervuur-wapens met een kaliber tot en met .22, of
Zandkogelvanger
Helling 34 graden met horizontaal, nabij plafond 0,75 m diepte
Helling 34 graden met horizontaal, nabij plafond 1,0 m diepte
Helling 34 graden met horizontaal, nabij plafond 1,2 m diepte
Stalen kogelvanger
Staalplaat trefvlak 5 mm dik
Staalplaat trefvlak 12 mm dik
Kunststof kogelvanger
Diepte 0,30 m
Diepte 0,50 m
Diepte 0,90 m
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met kogelresten, kruit en patroonhulzen wordt geschoten boven een aaneengesloten bodemvoorziening als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.
2 Een kogelvanger is opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.694, derde lid, wordt getroffen.
3 De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95% betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.695 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een schietbaan die ligt in de buitenlucht.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op het exploiteren van een kleiduivenbaan.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.699, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.699, wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt voorkomen dat kogels buiten de schietbaan kunnen komen.
2 De schietbaan voldoet aan tabel 4.702.
– vuistvuurwapens met een kaliber van .45 tot .50,
– overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber van .45 tot .50,
– schoudervuurwapens met een kaliber tot .50, of
Constructie van afscherming om uittreden kogels aan bovenkant tegen te gaan
50 mm beton, 100 mm gasbeton of 5 mm staalplaat
100 mm beton, 150 mm gasbeton of 8 mm staalplaat
200 mm beton of gasbeton of 12 mm staalplaat, als dit wordt toegepast op minder dan 100 m van het wapen, of 150 mm beton of gasbeton of 10 mm staalplaat, als dit wordt toegepast op 100 m of meer van het wapen
Plaatsing afscherming om uittreden van kogels aan bovenkant tegen te gaan
Schoten afgevuurd in de richting van de baanas onder een hoek met de horizontaal van 45 graden voor vuistvuurwapens en 20 graden bij schoudervuurwapens worden door de afscherming opgevangen.
Ricochets onder een hoek tot 21 graden met de bodem worden door de afscherming opgevangen.
Afscherming om uittreden van kogels aan de zijkant van de schietbaan tegen te gaan
100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 75 mm beton of aarden wal en ten minste 40 graden, aansluitend op de kogelvanger
200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton of aarden wal en ten minste 40 graden, aansluitend op de kogelvanger
200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 200 mm beton of aarden wal en ten minste 40 graden, aansluitend op de kogelvanger
Bescherming van stenen, betonnen of stalen afschermingen op minder dan 20 m van de schietpunten
Aan kant van schutter: vurenhout van 20 mm of cementvezelplaat van 25 mm op regels van 25 mm
Aan kant van schutter: vurenhout van 25 mm of cementvezelplaat van 50 mm op regels van 30 mm
Bescherming overige aanschietbare harde delen
Vurenhout van 20 mm op regels van 25 mm
Vurenhout van 25 mm op regels van 30 mm
Vlak zand of met gras begroeid vlak, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 5 mm
Harde ondergrond met een zachte afwerklaag van hout, zandcement, kunststof of fijn asfalt, ten minste 25 mm dik
Een zandkogelvanger voldoet aan tabel 4.703.
Helling ten minste 34 graden met horizontaal, nabij hoogst mogelijke inslag 0,75 m diepte
Helling ten minste 34 graden met horizontaal, nabij hoogst mogelijke inslag 1,0 m diepte
Helling ten minste 34 graden met horizontaal, nabij hoogst mogelijke inslag 1,2 m diepte
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem met kogelresten, kruit en patroonhulzen wordt geschoten boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.
2 Een kogelvanger heeft een overkapping tegen inregenen, en is, met uitzondering van een zandkogelvanger, opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een schietbaan die ligt in de buitenlucht waar met hagelgeweren op kleiduiven wordt geschoten.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.705, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat gegevens en bescheiden over de omvang en ligging van het gebied waarin hagel afkomstig uit vuurwapens tijdens het schieten kan neerkomen.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.705, wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft de schietbaan een gebied in de vorm van een cirkelsector die voldoet aan tabel 4.708, waarin hagel afkomstig uit vuurwapens kan neerkomen tijdens het schieten.
2 In het gebied zijn tijdens het schieten geen personen aanwezig.
3 Het gebied ligt binnen de afgebakende begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Eigenschap van gebied waarin hagel afkomstig van vuurwapens kan neerkomen tijdens schieten
Baan met meerdere in halve cirkel gelegen schietposten (skeetbaan)
Baan met een of twee rijen naast elkaar gelegen schietposten (trapbaan)
Baan met doelen die onder 1,0 m hoogte blijven (hazenbaan)
Baan met overige opstellingen van schietposten en doelen
Middelpunt
Post 8 (middelpunt halve cirkel)
15 m midden achter voorste rij schietposten
10 m achter middelste schietpost
10 m achter midden van de achterste schietpost(en)
Hoek van de cirkelsector
158 graden
63 graden
Zichthoek op doel vanuit middelpunt tot doelgebied + 20 graden
90 graden
Lengte van de sector
225 m
240 m
200 m
260 m
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt geschoten boven een aaneengesloten bodemvoorziening als:
a. op de kleiduivenbaan met loodhagelpatronen of zinkhagelpatronen wordt geschoten; of
b. kleiduiven worden gebruikt of voorhanden zijn die stoffen bevatten in een hogere concentratie dan aangegeven in tabel 4.709.
2 Langs deze aaneengesloten bodemvoorziening zijn vangnetten of schermen aangebracht als delen van patronen of kleiduiven hierbuiten kunnen komen.
3 Het gehalte aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen wordt berekend als de som van naftaleen, antraceen, fenantreen, fluoranteen, benzo(a)antraceen, chryseen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen, benzo(k)fluoranteen en indeno(1,2,3-cd)pyreen.
Concentratie in mg/kg droge stof
29
Barium
160
0,8
36
Molybdeen
140
Deze paragraaf is van toepassing op het aanmaken en via vaste leidingen transporteren van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.710, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.710, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de fysieke leefomgeving wordt een gebruikte verpakking van gewasbeschermingsmiddelen of biociden na het legen onverwijld en grondig gereinigd, zodat niet meer dan 0,01% van het oorspronkelijk in de ongeopende verpakking aanwezige middel resteert.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen aangemaakt boven een aaneengesloten bodemvoorziening en zijn de vaste leidingen voor het transport ervan bovengronds gelegd.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of het reinigen van verpakkingen opnieuw gebruikt.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of het reinigen van verpakkingen niet geloosd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen voldoende afstand gehouden tot een oppervlaktewaterlichaam.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de fysieke leefomgeving wordt een gebruikte verpakking van gewasbeschermingsmiddelen na het legen onverwijld en grondig gereinigd:
a. zodat niet meer dan 0,01% van het oorspronkelijk in de ongeopende verpakking aanwezige middel resteert; en
b. waarbij het afvalwater opnieuw wordt gebruikt voor het aanmaken van dezelfde gewasbeschermingsmiddelen.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen of het reinigen van verpakkingen opnieuw gebruikt.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen of het reinigen van verpakkingen niet geloosd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen voldoende afstand gehouden tot een oppervlaktewaterlichaam.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op braakliggende landbouwgronden of bij het telen van gewassen in de openlucht.
2 Voor de toepassing van deze paragraaf wordt in uiterwaarden en buitendijkse gebieden onder oppervlaktewaterlichaam verstaan: beddingen waarin op het moment van het lozen aan het aardoppervlak en de openlucht grenzend water voorkomt.
a. windhaag: barrière van bomen of struiken bedoeld om het verwaaien van spuitvloeistof bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen buiten de locatie waarop de activiteit wordt verricht te beperken;
b. emissiescherm: aaneengesloten voorziening voor het beperken van de drift van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen naar een oppervlaktewaterlichaam die:
1°. aan de grond is verankerd;
2°. zo is geplaatst dat geen afdruipende spuitvloeistoffen in een oppervlaktewaterlichaam kunnen komen;
3°. is vervaardigd van niet-doorlaatbaar materiaal of van gaas met een windreductie van ten minste 50%; en
4°. ten minste van gelijke hoogte is als die van het te bespuiten gewas en als die van de hoogste in gebruik zijnde spuitdop; en
c. teeltvrije zone: strook tussen de insteek van een oppervlaktewaterlichaam en het te telen gewas waarop, met uitzondering van grasland, geen gewas of niet hetzelfde gewas als op de rest van het perceel wordt geteeld.
1 Het is verboden stoffen afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.723a, te lozen op een oppervlaktewaterlichaam, zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en het beschermen van de gezondheid wordt bij het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen op de locatie waarop de activiteit wordt verricht een techniek toegepast die een driftreductie bereikt van ten minste 75% ten opzichte van een referentietechniek als bedoeld in tabel 4.723c.
2 De driftreductie van de techniek wordt getest. Op het testen hiervan is het Meetprotocol voor het vaststellen van de driftreductie van neerwaartse en op- en zijwaartse spuittechnieken van toepassing.
3 Het eerste lid is niet van toepassing op een met de hand gedragen spuit.
Gewassen
Referentietechniek
Veldgewassen
– Traditionele veldspuit met neerwaarts spuitende doppen volgens BCPC-klassegrens fijn of midden of vergelijkbare spuitdoppen met eenzelfde druppelgroottespectrum
– Spuitdoppen ten hoogste 50 cm boven het te bespuiten oppervlak
– Afstand tussen de spuitdoppen op spuitboom 50 cm
– Spuitdruk 3 bar
– Rijsnelheid 6,5 km/u
– Spuitvolume 300 l/ha
Fruit
– Munckhof dwarsstroomspuit met zijwaarts spuitende Albuz ATR lila spuitdoppen
– Luchtondersteuning in lage stand in de kale boom situatie en vollucht luchtondersteuning in volbladsituatie
– Spuitdruk 7 bar
– Rijsnelheid 6,7 km/u
– Spuitvolume 200 l/ha
Boomkwekerijgewassen (op- en zijwaartse bespuiting)
– Axiaalspuit met zij- en opwaarts spuitende TeeJet TXB8003 werveldoppen
– Vollucht luchtondersteuning
– Spuitdruk 8 bar
– Rijsnelheid 4 km/u
– Spuitvolume 400 – 450 l/ha
Onkruid bij boom- en fruitteelt
– Onkruidspuit met een spuitboom met neerwaarts spuitende doppen TeeJet XR11004
– Spuitdoppen ten hoogste 30 cm boven de grond
– Afstand tussen de spuitdoppen op spuitboom van 30 cm
– Spuitdruk 2 bar
– Rijsnelheid 5 km/u
– Spuitvolume 450 l/ha
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen langs een oppervlaktewaterlichaam een teeltvrije zone aangehouden waarbij wordt voldaan aan tabel 4.723d.
2 De teeltvrije zone wordt gemeten vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam en strekt zich uit tot het hart van de buitenste planten van de te telen gewassen, met uitzondering van de teelt van grasland.
3 In afwijking van het eerste lid hoeft geen teeltvrije zone te worden aangehouden langs een oppervlaktewaterlichaam als wordt voldaan aan tabel 4.723da.
4 In afwijking van het eerste lid wordt langs een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet een teeltvrije zone van ten minste 500 cm aangehouden.
Soort gewas
Teeltvrije zone in cm
Aanvullende voorwaarden
Aardappelen, uien, bloembollen en bloemknollen, aardbeien, asperges, prei, schorseneren, sla, wortelen en vaste planten
150 of meer
100 of meer
Gebruik van een techniek met een driftreductie van ten minste 90% ten opzichte van een referentietechniek als bedoeld in tabel 4.723c
Boomkwekerijgewassen
Neerwaarts bespuiten
500 of meer
Op- en zijwaarts bespuiten
Pit- en steenvruchten
450 of meer
300 of meer
– Gebruik van een techniek met een driftreductie van ten minste 90% ten opzichte van een referentietechniek; of
– gebruik van een biologische productiemethode
Overige gewassen
50 of meer
Voorwaarde
– Laagste gesteltak van een boom ontspringt op 175 cm of hoger uit de stam en binnen een afstand van ten minste 900 cm vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam worden geen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt; of
– grenzend aan gegraven waterloop die van 1 april tot 1 oktober onder normale omstandigheden geen water bevat
Andere gewassen dan pit- en steenvruchten
– Gebruik van biologische productiemethoden;
– grenzend aan gegraven waterloop die van 1 april tot 1oktober onder normale omstandigheden geen water bevat; of
– gebruik emissiescherm
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en het beschermen van de gezondheid worden geen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt als de windsnelheid meer is dan 5 m/s, gemeten op:
a. 2 m boven de grond bij neerwaarts bespuiten; en
b. 1 m boven boomhoogte bij op- en zijwaarts bespuiten.
2 Het eerste lid is niet van toepassing:
a. als kan worden aangetoond dat niet anders dan door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij een windsnelheid groter dan 5 m/s een teeltbedreigende situatie kan worden voorkomen; of
b. op een overkapte beddenspuit.
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam met gewasbeschermingsmiddelen worden binnen een teeltvrije zone gewasbeschermingsmiddelen niet druppelsgewijs gebruikt.
a. bij pleksgewijze onkruidbestrijding met een afgeschermde dop; of
b. bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op overhangend loof van niet meer dan een halve gewasrij in de teeltvrije zone als niet richting een oppervlaktewaterlichaam wordt gespoten.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam met gewasbeschermingsmiddelen worden deze op een talud bij een oppervlaktewaterlichaam pleksgewijs en driftvrij gebruikt.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam worden op braakliggende landbouwgronden geen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt binnen 50 cm vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam.
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam met meststoffen worden binnen een teeltvrije zone als bedoeld in artikel 4.723d geen meststoffen gebruikt.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan tabel 4.723i of als bladmeststoffen worden gebruikt en een emissiescherm wordt gebruikt.
3 Bij het gebruik van bladmeststoffen wordt bij:
a. op- en zijwaarts bespuiten van gewassen bij het bespuiten van de buitenste gewasrij niet richting een oppervlaktewaterlichaam gespoten; en
b. neerwaarts bespuiten van gewassen bij de eerste werkgang direct naast de teeltvrije zone een techniek gebruikt die een driftreductie bereikt van ten minste 50% ten opzichte van een referentietechniek als bedoeld in tabel 4.723c.
Boomkwekerijgewassen en pitvruchten en steenvruchten
– Bemesten op een afstand van meer dan 50 cm vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam
– Binnen de teeltvrije zone wordt alleen gras geteeld
– De teeltvrije zone ligt niet aan een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
Windhagen
– Pleksgewijs bemesten
– De teeltvrije zone ligt niet bij een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam worden op braakliggende landbouwgronden geen meststoffen gebruikt binnen 50 cm vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam.
Deze paragraaf is van toepassing op het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen in dompelbaden of douche-installaties.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.724, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.724, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een dompelbad of douche-installatie opgesteld boven een lekbak of een aaneengesloten bodemvoorziening.
2 Gedompelde of gedouchte gewassen of gebruikte verpakkingen waar gewasbeschermingsmiddelen uit kunnen lekken worden bewaard:
a. in de douche-installatie;
b. boven een lekbak; of
c. boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
3 Een buitenopslag voor gedompelde of gedouchte gewassen of gebruikte verpakkingen is tegen inregenen beschermd.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.724, niet geloosd.
Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologisch geteelde gewassen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.729, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Het is verboden het afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.729, te lozen op een oppervlaktewaterlichaam zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
3 Een melding bevat:
a. de lozingsroutes; en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.
4 Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
5 Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.729, geloosd op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een vuilwaterriool.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, is de emissiegrenswaarde 100 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
3 Op het analyseren van een monster voor onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van niet-biologisch geteelde gewassen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.736, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat de lozingsroutes.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.736, geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool of via die andere route.
Deze paragraaf is van toepassing op het spoelen van gewassen, met uitzondering van bloembollen, bloemknollen of biologisch geteelde gewassen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.742, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem kan het slib dat ontstaat bij het spoelen van gewassen gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden waar de gewassen zijn geteeld.
1 Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging hiervan wordt bij het spoelen:
a. het spoelproces onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen;
b. het spoelwater opnieuw gebruikt; en
c. de hoeveelheid naspoelwater geminimaliseerd.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op het spoelen van drooggeschoonde prei of asperges.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt voorspoelwater niet geloosd.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen spoelwater afkomstig van het spoelen van drooggeschoonde prei of asperges of het naspoelwater afkomstig van het spoelen van andere gewassen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2 Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als het verspreiden over landbouwgronden redelijkerwijs niet mogelijk is.
3 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Deze paragraaf is van toepassing op het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.751, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt bij het spoelen een bezinkbassin gebruikt dat voldoet aan de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging hiervan wordt bij het spoelen:
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen naspoelwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Deze paragraaf is van toepassing op het spoelen van biologisch geteelde gewassen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.759, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.759, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Deze paragraaf is van toepassing op het met water sorteren van niet-biologisch geteeld fruit.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.766, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.766, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.
1 Afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool wordt geleid door een zuiveringsvoorziening die ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen vermindert.
2 De zuiveringsvoorziening bestaat uit het voorzuiveren met een lamellenfilter en het nazuiveren met een ozoninstallatie en actief koolfilter.
3 De zuiveringsvoorziening voldoet aan tabel 4.769.
Voorwaarden zuiveringsvoorziening
Sorteerinstallatie met een capaciteit tot en met 8 m3 water
Sorteerinstallatie met een capaciteit van meer dan 8 tot en met 16 m3 water
Inhoud lamellenfilter in m3
Capaciteit lamellenfilter in m3 per uur
Capaciteit ozonfilter in m3 per uur
Verbruik ozon in gram per m3 afvalwater dat wordt behandeld
Contacttijd in ozoninstallatie in minuten
Contacttijd in actief koolfilter in minuten
Deze paragraaf is van toepassing op het met water sorteren van biologisch geteeld fruit.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.771, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.771, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het op substraat telen van gewassen in de openlucht.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op het op substraat telen van gewassen op stellingen of in een gotensysteem.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.778, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bij het bemesten bij de activiteit, bedoeld in artikel 4.778, eerste lid, op een doorlatende ondergrond:
a. worden alleen kunstmeststoffen gebruikt die over een langere periode de werkzame bestanddelen afgeven; of
b. wordt een druppelsysteem gebruikt waarbij de waterafgifte en de kunstmeststoffenafgifte zijn afgestemd op de behoefte van het gewas.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij substraatteelt op een niet-doorlatende ondergrond:
a. wordt het drainwater opgevangen in een opvangvoorziening en opnieuw gebruikt; en
b. wordt na het bemesten of het bespuiten van de gewassen met gewasbeschermingsmiddelen de eerste 50 m3 drainwater en hemelwater per hectare teeltoppervlakte opgevangen in de opvangvoorziening en opnieuw gebruikt.
2 Dit artikel is niet van toepassing:
a. als bij het bemesten van de gewassen alleen kunstmeststoffen worden gebruikt die over een langere periode werkzame stoffen afgeven en de teeltoppervlakte niet meer dan 500 m2 is; of
b. op de teelt van aardbeien op trayvelden.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij de teelt van aardbeien op trayvelden op een niet-doorlatende ondergrond:
b. wordt na het bemesten of het bespuiten van de gewassen met gewasbeschermingsmiddelen de eerste 30 m3 drainwater en hemelwater per hectare teeltoppervlakte opgevangen in een opvangvoorziening en opnieuw gebruikt.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt drainwater afkomstig van substraatteelt op een niet-doorlatende ondergrond en hemelwater afkomstig uit een opvangvoorziening niet geloosd.
Deze paragraaf is van toepassing op het op substraat telen van gewassen op stellingen of in een gotensysteem in de openlucht.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.784, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het drainwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.784, opgevangen en opnieuw gebruikt.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt drainwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.784, niet geloosd.
Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiken van assimilatiebelichting in een kas.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.788, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Met het oog op het beperken van lichthinder bij het gebruik van assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van 15.000 lux of meer is de lichtuitstraling van zonsondergang tot zonsopgang verminderd door:
a. de bovenzijde van de kas te voorzien van een lichtscherminstallatie waardoor de lichtvermindering ten minste 98% is; en
b. de gevel van de kas zo af te schermen dat op een afstand van 10 m van de gevel de lichtvermindering ten minste 95% is en de in de kas gebruikte lampen niet zichtbaar zijn.
2 Bij het gebruik van assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux is de lichtuitstraling verminderd door:
a. de bovenzijde van de kas te voorzien van een lichtscherminstallatie waardoor de lichtvermindering:
1°. ten minste 98% is tijdens de donkerteperiode; en
2°. ten minste 74% tijdens de nanacht; en
b. de gevel van de kas van zonsondergang tot zonsopgang zo af te schermen dat op een afstand van 10 m van de gevel de lichtvermindering ten minste 95% is en de in de kas gebruikte lampen niet zichtbaar zijn.
3 De donkerteperiode is de periode van 1 november tot 1 april van 18.00 tot 24.00 uur en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van het tijdstip van een half uur na zonsondergang tot 02.00 uur.
4 De nanacht is de periode van 1 november tot 1 april van 24.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van 02.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van:
a. drainwater afkomstig van het telen van gewassen op substraat in een kas; of
b. spoelwater met gewasbeschermingsmiddelen van filters van een waterdoseringsinstallatie bij het telen van gewassen op substraat in een kas.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.791, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen drainwater of spoelwater geloosd in een vuilwaterriool.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater bij het lozen van drainwater:
a. wordt een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 m3/ha teeltoppervlakte gebruikt; of
b. wordt water gebruikt met een natriumgehalte dat niet hoger is dan dat van hemelwater.
2 Drainwater wordt gerecirculeerd met een recirculatiesysteem.
3 Het eerste en tweede zijn niet van toepassing als bij het lozen van drainwater de hoeveelheid toegediende totaal stikstof, bedoeld in artikel 4.791e, niet meer is dan 25 kg/ha teeltoppervlakte per kalenderjaar of als in een kas de totale teeltoppervlakte voor het telen van gewassen op substraat kleiner is dan 2.500 m2.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt drainwater of spoelwater, dat gewasbeschermingsmiddelen bevat, voor het lozen door een zuiveringsvoorziening geleid die ten minste 95% van de werkzame stoffen die bestaan uit organische verbindingen afkomstig van de gewasbeschermingsmiddelen uit het water verwijdert.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als het drainwater of het spoelwater na het lozen wordt geleid door een zuiveringsvoorziening of een zuiveringtechnisch werk waarmee ten minste 95% van de werkzame stoffen die bestaan uit organische verbindingen afkomstig van de gewasbeschermingsmiddelen uit het water wordt verwijderd.
3 Het zuiveringsrendement van de zuiveringsvoorziening wordt bepaald volgens het Meetprotocol voor het testen van het zuiveringsrendement van zuiveringsinstallaties glastuinbouw.
1 Voor het drainwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, zijn de emissiegrenswaarden voor totaal stikstof per gewas de waarden, bedoeld in tabel 4.791e.
2 De hoeveelheid totaal stikstof wordt berekend door de hoeveelheid drainwater dat in een jaar wordt geloosd te vermenigvuldigen met het gehalte aan nitraatstikstof en ammoniumstikstof, dat daarin aanwezig is.
3 Het eerste lid is niet van toepassing als de totale teeltoppervlakte kleiner is dan 2.500 m2.
Categorie van gewassen
Vanaf 1 januari 2021
Emissiegrenswaarde totaal stikstof in kg/ha teeltoppervlakte per kalenderjaar
Anthurium, kuipplanten, perkplanten
Orchidee (Cymbidium)
Tulp, eenjarige zomerbloeiers
Tomaat, kruiden
42
Komkommer, potplant, uitgangsmateriaal sierteelt, overig sierteelt
Aardbei, aubergine, paprika
67
Gerbera, roos, uitgangsmateriaal groenten
83
Phalaenopsis, overige potorchidee
Overige groenten
12,5
1 Voor het vaststellen van de hoeveelheid totaal stikstof in drainwater worden aan de hand van de gewassen die worden geteeld, de teeltoppervlakte en de teeltperiode per gewas gemeten:
a. de hoeveelheid drainwater die wordt geloosd in kubieke meters, waarbij de afwijking van het instrument dat voor de meting wordt gebruikt ten hoogste 10% is; en
b. het gehalte aan nitraatstikstof en ammoniumstikstof in het geloosde drainwater.
2 De hoeveelheid en het gehalte worden gemeten:
a. per periode van vier weken, beginnend op de eerste dag van de eerste week voor de parameter, bedoeld in het eerste lid, onder a; en
b. ten minste eenmaal per acht weken en ten minste eenmaal in de weken 49 tot 52 voor de parameters, bedoeld in het eerste lid, onder b.
3 De resultaten van de metingen worden ten minste vijf jaar bewaard.
Jaarlijks wordt uiterlijk op 30 april aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, een rapportage verstrekt met de volgende gegevens over het aan die datum voorafgaande kalenderjaar:
a. de parameters, bedoeld in artikel 4.791f, eerste lid;
b. de hoeveelheid totaal stikstof, bedoeld in artikel 4.791e, over het aan die datum voorafgaande kalenderjaar, vastgesteld aan de hand van de gegevens, bedoeld in artikel 4.791f, eerste lid, onder a en b; en
c. de hoeveelheid totaal stikstof over het aan die datum voorafgaande kalenderjaar, berekend aan de hand van de gegevens, bedoeld in artikel 4.791f, eerste lid, onder a en b.
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool; en
1 Artikel 4.791b is niet van toepassing op het lozen van drainwater of spoelwater op een oppervlaktewaterlichaam dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
2 Het eerste lid is van toepassing tot het tijdstip dat:
a. na de inwerkingtreding van dit besluit volledig op het vuilwaterriool kan worden geloosd waarop tot de inwerkingtreding van dit besluit gedeeltelijk werd geloosd; of
b. na de inwerkingtreding van dit besluit op een afstand van 40 m of minder op een vuilwaterriool kan worden geloosd.
3 Het eerste en tweede lid zijn vanaf 1 januari 2027 niet van toepassing.
a. drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas op materiaal dat in verbinding staat met de ondergrond; of
b. spoelwater met gewasbeschermingsmiddelen van filters van een waterdoseringsinstallatie bij het telen van gewassen in een kas op materiaal dat in verbinding staat met de ondergrond.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.791h, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen drainagewater of spoelwater geloosd in een vuilwaterriool.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt drainagewater of spoelwater, dat gewasbeschermingsmiddelen bevat, voor het lozen door een zuiveringsvoorziening geleid die ten minste 95% van de werkzame stoffen die bestaan uit organische verbindingen afkomstig van de gewasbeschermingsmiddelen uit het water verwijdert.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als het drainagewater of het spoelwater na het lozen wordt geleid door een zuiveringsvoorziening of een zuiveringtechnisch werk waarmee ten minste 95% van de werkzame stoffen die bestaan uit organische verbindingen afkomstig van de gewasbeschermingsmiddelen uit het water wordt verwijderd.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater bij het lozen van drainagewater:
2 Drainagewater wordt gerecirculeerd met een recirculatiesysteem.
3 De hoeveelheid toegediende totaal stikstof is afgestemd op de behoefte van het gewas en is niet meer dan de gebruiksnorm voor totaal stikstof in kilogram per hectare teeltoppervlakte per kalenderjaar, genoemd in tabel 4.791la, per categorie gewas.
4 De hoeveelheid toegediende totaal fosfor is afgestemd op de behoefte van het gewas en is niet meer dan de gebruiksnorm voor totaal fosfor in kilogram per hectare teeltoppervlakte per kalenderjaar, bedoeld in tabel 4.791lb, per categorie gewas.
5 Bij het doorspoelen van de bodem bij een volgteelt van bladgroentegewassen wordt niet meer water gebruikt dan 3.000 m3/ha gestoomde bodem.
6 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als in een kas de totale teeltoppervlakte voor het telen van gewassen op materiaal dat in verbinding staat met de ondergrond kleiner is dan 2.500 m2.
Gebruiksnorm totaal stikstof in kg/ha teeltoppervlakte per kalenderjaar
Sierteelt
Alstroemeria belicht
2.500
Alstroemeria onbelicht
2.000
Amaryllis
1.500
Anjer
Chrysant belicht en onbelicht
Freesia
Iris belicht en onbelicht
Lelie belicht en onbelicht
1.250
Lisianthus belicht en onbelicht
3.250
Snijgroen
Zomerbloemen jaarrondteelt
Zomerbloemen overig
Sierteelt overig
Groenten
Sla
Bladgewassen overig
Radijs
Vruchtgroenten
Groenten (overig)
Gebruiksnorm totaal fosfor in kg/ha teeltoppervlakte per kalenderjaar
Alstroemeria belicht en onbelicht
350
550
Iris belicht
Iris onbelicht
Lelie belicht
Lelie onbelicht
750
1 Bij de teelt van gewassen worden de volgende gegevens gemeten of berekend:
a. de hoeveelheid voedingswater die wordt toegediend in kubieke meters;
b. de hoeveelheid drainagewater die wordt hergebruikt in kubieke meters;
c. de hoeveelheid drainagewater die wordt geloosd in kubieke meters;
d. het gehalte aan nitraatstikstof en ammoniumstikstof en totaal fosfor in het geloosde drainagewater;
e. per gewas of groep van gewassen met eenzelfde bemestingsniveau: het gehalte aan totaal stikstof en totaal fosfor in de bodem op basis van een representatief grondmonster;
f. na elk gebruik: de hoeveelheid in kilogram per hectare toegediende meststoffen onder vermelding van de samenstelling van de meststof;
g. de gewassen die worden geteeld, de teeltoppervlakte en de teeltperiode per gewas; en
h. jaarlijks: de op 1 januari aanwezige meststoffen onder vermelding van de merknaam zoals die op de verpakking is vermeld, de naam en het adres van de leveranciers en de hoeveelheid, uitgedrukt in kilogrammen of liters.
2 Het verbruik aan totaal stikstof en totaal fosfor wordt uitgedrukt in kilogrammen totaal stikstof en totaal fosfor en berekend door voor elke te onderscheiden samenstelling van de meststoffen het verbruik van totaal stikstof en totaal fosfor te berekenen en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.
3 De afwijking van de nauwkeurigheid van de instrumenten die worden gebruikt voor het meten van de hoeveelheid, bedoeld in het eerste lid, is ten hoogste 10%.
1 De hoeveelheid voedingswater en drainagewater, bedoeld in artikel 4.791m, eerste lid, onder a, b en c, wordt geregistreerd per periode van vier weken, beginnend op de eerste dag van de eerste week.
2 Het gehalte aan nitraatstikstof en ammoniumstikstof en totaal fosfor, bedoeld in artikel 4.791m, eerste lid, onder d, wordt geregistreerd per periode van dertien weken, beginnend op dag een van week een.
3 Om de behoefte van de gewassen, genoemd in artikel 4.791l te bepalen, wordt per gewas of groep van gewassen met hetzelfde bemestingsniveau:
a. ten minste eenmaal per kwartaal een representatief grondmonster genomen en de hoeveelheid totaal stikstof en totaal fosfor bepaald;
b. de hoeveelheid toegediende meststoffen geregistreerd onder vermelding van de samenstelling van de meststof en de oppervlakte die wordt bemest; en
c. de hoeveelheid toegediende totaal stikstof en totaal fosfor per oppervlakte-eenheid per jaar geregistreerd.
4 De resultaten van de metingen en de registraties worden ten minste vijf jaar bewaard.
a. de gegevens, bedoeld in artikel 4.791m, eerste lid, onder c, d en g;
b. de toegediende hoeveelheid totaal stikstof en totaal fosfor, berekend aan de hand van de gegevens, bedoeld in artikel 4.791m, eerste lid, onder f en g; en
c. de hoeveelheid totaal stikstof en totaal fosfor in het geloosde drainagewater, berekend aan de hand van de gegevens, bedoeld in artikel 4.791m, eerste lid, onder c en d.
1 Artikel 4.791j is niet van toepassing op het lozen van drainagewater of spoelwater op een oppervlaktewaterlichaam dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
a. na de inwerkingtreding van dit besluit volledig kan worden geloosd op het vuilwaterriool waarop tot de inwerkingtreding van dit besluit gedeeltelijk werd geloosd; of
b. na de inwerkingtreding van dit besluit op een afstand van 40 m of minder van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.791h, op een vuilwaterriool kan worden geloosd.
Deze paragraaf is van toepassing op:
a. het lozen van afvalwater uit een hemelwaterafvoersysteem van een kas; en
b. het lozen van condenswater afkomstig van condensvorming aan de binnenzijde van de kas dat via condensgootjes wordt verzameld.
1 Het is verboden het afvalwater of condenswater, bedoeld in artikel 4.791q, te lozen op een oppervlaktewaterlichaam zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Bij het lozen uit het hemelwaterafvoersysteem van een kas wordt, als een hemelwateropvangvoorziening aanwezig is die volledig is benut, het hemelwater geloosd via een overstortvoorziening, die is aangebracht voorafgaand aan de hemelwateropvangvoorziening.
a. de hemelwateropvangvoorziening een inhoud heeft van ten minste 3.500 m3/ha teeltoppervlakte;
b. de kas zo is gebouwd dat condenswater niet in het hemelwaterafvoersysteem terecht kan komen;
c. in de kas gewasbeschermingsmiddelen of biociden zo worden gebruikt dat deze niet in het hemelwaterafvoersysteem terecht kunnen komen; of
d. in de kas alleen biologische productiemethoden worden toegepast.
1 Condenswater wordt niet geloosd als in de kas gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gebruikt.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als alleen biologische productiemethoden worden toegepast.
b. of de punten waarop het afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool; en
a. het lozen van proceswater bij het telen van gewassen op watercultuur in een gebouw; en
b. het lozen van ander afvalwater bij het telen van gewassen in een gebouw.
2 In deze paragraaf wordt onder proceswater verstaan: het water dat circuleert tijdens het telen van gewassen op watercultuur in een gebouw.
3 Deze paragraaf is niet van toepassing als het gebouw een kas is.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit en de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in artikel 4.792, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging van het afvalwater wordt het proceswater opnieuw gebruikt.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het telen van gewassen in een gebouw gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
2 Afvalwater afkomstig van biologische teelt of van teelt waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden zijn gebruikt kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het verspreiden over landbouwgronden of lozen op een vuilwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
3 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.
Voor het afvalwater, bedoeld in artikel 4.795, tweede lid, dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.796, gemeten in een steekmonster.
Biochemisch zuurstofverbruik
300
Voor het afvalwater, bedoeld in artikel 4.795, eerste lid, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
3 Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen en op het analyseren is van toepassing:
b. voor het biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2; en
c. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705.
Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van natriumarm gietwater waarbij brijn ontstaat.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt brijn afkomstig van het bereiden van natriumarm gietwater waarbij brijn ontstaat, niet geloosd.
Artikel 4.801 is tot en met 30 juni 2022 niet van toepassing op het lozen in de bodem bij het telen van gewassen in kassen als hiervoor op 31 december 2012 een ontheffing als bedoeld in artikel 3.90, zevende lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, is verleend.
Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van drinkwater voor landbouwhuisdieren waarbij brijn ontstaat.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater bij het bereiden van drinkwater voor landbouwhuisdieren waarbij brijn ontstaat, wordt brijn niet geloosd.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf.
2 Als landbouwhuisdieren worden gehouden in een dierenverblijf, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast reinigen en ontsmetten van veewagens.
1 De artikelen 4.818 tot en met 4.823 zijn niet van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf voor een diercategorie als niet meer dan het volgende aantal dieren van die diercategorie wordt gehouden:
a. 10 melkkoeien van 2 jaar en ouder en kalfkoeien van 2 jaar en ouder;
b. 10 vleeskalveren jonger dan 1 jaar;
c. 20 gespeende biggen van minder dan 25 kg;
d. 15 varkens als dit zijn:
1°. kraamzeugen;
2°. guste en dragende zeugen;
3°. vleesvarkens van 25 kg en meer;
4°. opfokberen van 25 kg en meer en jonger dan 7 maanden; en
5°. opfokzeugen van 25 kg en meer;
e. 500 kippen;
f. 10 vleeskalkoenen; of
g. 10 vleeseenden.
2 In deze paragraaf wordt onder emissiepunt verstaan:
a. het punt waar een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of
b. bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waar een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.
1 De artikelen 4.818 tot en met 4.823 zijn ook niet van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf met:
a. een vrijloopstal waarin melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder worden gehouden;
b. een huisvestingssysteem voor landbouwhuisdieren die worden gehouden volgens de biologische productiemethode, bedoeld in artikel 3, onderdeel 1, van de bio-verordening, en waarin geen melkkoeien van 2 jaar en ouder en kalfkoeien van 2 jaar en ouder worden gehouden;
c. een huisvestingssysteem waarin legkippen van 18 weken en ouder en ouderdieren van legkippen van 18 weken en ouder worden gehouden in aangepaste kooien als bedoeld in artikel 2.71 of 2.72 van het Besluit houders van dieren; en
d. een huisvestingssysteem voor varkens, waarvan het leefoppervlakte in het overdekte dierenverblijf en de oppervlakte van de verharde uitloop ten minste de oppervlakte, bedoeld in tabel 4.807, is.
2 Een vrijloopstal is een huisvestingssysteem voor melkkoeien van 2 jaar en ouder en kalfkoeien van 2 jaar en ouder zonder ligboxen en met een zachte vochtdoorlatende of absorberende bodem, waarbij de totale oppervlakte ten minste het aantal dieren, vermenigvuldigd met 10 m2, is.
Diercategorie
Leefoppervlakte overdekt dierenverblijf in m2 per varken
Leefoppervlakte verharde uitloop in m2 per varken
Vleesvarkens van 25 kg en meer, opfokberen van 25 kg en meer en jonger dan zeven maanden en opfokzeugen van 25 kg en meer
1,1
0,7
Gespeende biggen van minder dan 25 kg
n.v.t.
Kraamzeugen
6,5
Guste en dragende zeugen
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.805, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie dat ten hoogste zal worden gehouden;
b. per dierenverblijf:
1°. het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie dat ten hoogste zal worden gehouden;
2°. een beschrijving van het huisvestingssysteem en van de aanvullende techniek; en
3°. een beschrijving van de wijze van ventilatie;
c. per dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren worden gehouden waarvoor bij ministeriële regeling een emissiefactor voor geur of PM10 is vastgesteld:
1°. een plattegrondtekening op schaal met de ligging van de dierenverblijven, de emissiepunten en een overzicht van ventilatoren met diameter;
2°. een doorsnedentekening met de goothoogte, de nokhoogte en de hoogte van het emissiepunt; en
d. de lozingsroutes.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.805, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Er wordt elke maand een registratie bijgehouden van het aantal tijdens die maand in een dierenverblijf aanwezige landbouwhuisdieren.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem:
a. heeft de vloer van een dierenverblijf een aaneengesloten bodemvoorziening; en
b. worden vloeistoffen die vrijkomen opgevangen.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als zich direct onder de vloer van het dierenverblijf een mestkelder bevindt die lekdicht is.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt het spuiwater afkomstig van een luchtwassysteem in een lekdichte voorziening opgeslagen.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven en veewagens gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging hiervan wordt bij het reinigen en spoelen bij het melken:
a. het spoelproces onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen; en
b. het voorspoelwater opnieuw gebruikt.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater afkomstig van het reinigen en spoelen bij het melken:
a. geloosd in een vuilwaterriool; of
b. gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht voldoet een huisvestingssysteem of aanvullende techniek aan de bij ministeriële regeling gestelde regels.
1 Bij een huisvestingssysteem, met inbegrip van een aanvullende techniek, voor melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder is de emissie van ammoniak, uitgedrukt in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar, niet meer dan de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.818.
2 Als een dierenverblijf voor de huisvesting van melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder is opgericht op of na 1 juli 2015, geldt de emissiegrenswaarde die in tabel 4.818 is opgenomen in kolom A in plaats van kolom B als:
a. de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, uiterlijk op 30 juni 2015 onherroepelijk is en het dierenverblijf uiterlijk op 30 september 2016 is opgericht; of
b. een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, uiterlijk op 30 juni 2015 is ingediend en:
1°. de aanvraag op 30 juni 2015 voldeed aan hoofdstuk 2 van de Regeling omgevingsrecht zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold; en
2°. het dierenverblijf binnen vijftien maanden nadat de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, onherroepelijk is geworden, is opgericht.
3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de uitbreiding van een dierenverblijf of de vervanging van een dierenverblijf.
Emissiegrenswaarde voor ammoniak in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar
A
Dierenverblijf opgericht voor 1 juli 2015
Dierenverblijf opgericht op of na 1 juli 2015 en voor 1 januari 2018
Dierenverblijf opgericht op of na 1 januari 2018
Melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder die niet worden beweid
12,2
11,0
8,6
Melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder die worden beweid
13,0
Bij een huisvestingssysteem, met inbegrip van een aanvullende techniek, voor vleeskalveren jonger dan een jaar is de emissie van ammoniak, uitgedrukt in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar, niet meer dan 2,5 kg.
1 Bij een huisvestingssysteem, met inbegrip van een aanvullende techniek, voor varkens, kippen of kalkoenen is de emissie van ammoniak niet meer dan de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.820.
2 Als een dierenverblijf is opgericht op of na 1 juli 2015, geldt in tabel 4.820 kolom A in plaats van kolom B als:
a. de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, uiterlijk op 30 juni 2015 onherroepelijk is, en het dierenverblijf uiterlijk op 30 september 2016 is opgericht; of
2°. het dierenverblijf binnen vijftien maanden nadat de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, onherroepelijk is, is opgericht.
4 Het eerste lid is niet van toepassing op een uitloop bij een huisvestingssysteem voor kippen als de oppervlakte van die uitloop geen deel uitmaakt van de op grond van het Besluit houders van dieren vereiste bruikbare oppervlakte.
Dierenverblijf:
– opgericht in de periode van 1 juli 2015 tot 1 januari 2020,
– opgericht op of na 1 januari 2020 en geen ippc-installatie
Dierenverblijf opgericht op of na 1 januari 2020 en ippc-installatie
Varkens
0,21
2,9
2,6
1,3
1,6
Kippen
Opfokhennen en hanen van legkippen jonger dan 18 weken:
batterijhuisvesting zonder geïntegreerde droogtunnel
0,006
batterijhuisvesting met geïntegreerde droogtunnel
0,016
niet-batterijhuisvesting
0,110
0,051
Legkippen van 18 weken en ouder
0,068
Ouderdieren van legkippen van 18 weken en ouder
0,150
Ouderdieren van vleeskuikens in opfok, jonger dan 19 weken
0,183
Ouderdieren van vleeskuikens van 19 weken en ouder
0,435
0,250
Vleeskuikens
0,045
0,035
0,024
Kalkoenen
Vleeskalkoenen mechanisch geventileerde stal
0,49
Vleeskalkoenen natuurlijk geventileerde stal
De emissie, bedoeld in de artikelen 4.818, 4.819 en 4.820, wordt bepaald en berekend volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels.
1 Bij een huisvestingssysteem, met inbegrip van een aanvullende techniek, in een dierenverblijf voor de diercategorieën, bedoeld in tabel 4.822, is de emissie van PM10, uitgedrukt in gram PM10 per dierplaats per jaar, niet meer dan de emissiegrenswaarde, bedoeld in die tabel.
2 Het eerste lid geldt niet voor vleeseenden die buiten worden gemest.
Emissiegrenswaarde PM10 in gram per dierplaats per jaar
Opfokhennen en hanen van legkippen jonger dan 18 weken
batterijhuisvesting
volièrehuisvesting
grondhuisvesting
Legkippen van 18 weken en ouder, ouderdieren van legkippen van 18 weken en ouder
46
59
Vleeskalkoenen
mechanisch geventileerde stal
natuurlijk geventileerde stal
Eenden
Vleeseenden
58
De emissie, bedoeld in artikel 4.822, wordt bepaald en berekend volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels.
1 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld voor een overig huisvestingssysteem waarbij het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, een andere emissiefactor voor ammoniak, geur of PM10 heeft vastgesteld dan de bij ministeriële regeling vastgestelde emissiefactor, worden de emissies binnen twee jaar na het in gebruik nemen van dat huisvestingssysteem gemeten volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld voor een niet in de ministeriële regeling opgenomen aanvullende techniek waarbij het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, een reductiepercentage voor de reductie van ammoniak, geur of PM10 heeft vastgesteld, worden de emissies binnen twee jaar na het in gebruik nemen van die aanvullende techniek gemeten volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels.
Uiterlijk twee jaar na de ingebruikname van het huisvestingssysteem in een dierenverblijf of de aanvullende techniek wordt het rapport van de metingen, bedoeld in artikel 4.824, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht bij gebruik van een luchtwassysteem is:
a. de capaciteit ten minste gelijk aan de totale maximale ventilatiebehoefte van het aantal en de categorie landbouwhuisdieren die worden gehouden in een huisvestingssysteem; en
b. voor een evenredige verdeling van de stallucht door het luchtwassysteem:
1°. de doorstroomoppervlakte van het luchtkanaal ten minste 1 cm2/m3 lucht bij de maximale capaciteit van het luchtwassysteem; en
2°. de afstand tussen de ventilatoren die de lucht uit het huisvestingssysteem zuigen en de eerste reinigingsstap ten minste 3 m en, als de ventilatoren na het filterpakket zijn geplaatst, de afstand tussen de laatste reinigingsstap en de ventilatoren ten minste 1 m.
1 Met het oog op het beperken van emissies in de lucht bij gebruik van een luchtwassysteem:
a. is er een werkinstructie beschikbaar; en
b. wordt het luchtwassysteem ten minste eenmaal per twaalf maanden door een ter zake deskundige onderhouden en gecontroleerd op de deugdelijkheid van het functioneren hiervan.
2 In de werkinstructie is in ieder geval beschreven welke werkwijze wordt gevolgd bij de controles en schoonmaak van het luchtwassysteem en welke maatregelen als bedoeld in artikel 4.829, tweede lid, worden getroffen.
1 Als landbouwhuisdieren worden gehouden in een huisvestingssysteem met een luchtwassysteem is een door de leverancier van het luchtwassysteem afgegeven opleveringsverklaring beschikbaar.
2 De opleveringsverklaring bevat in ieder geval de volgende gegevens:
a. per luchtwassysteem: het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie dat kan worden gehouden en de maximale ventilatiebehoefte van die landbouwhuisdieren;
b. de maximale capaciteit van het luchtwassysteem in kubieke meters per uur;
c. de aanstroomoppervlakte van het filterpakket waardoor lucht stroomt in vierkante meters;
d. de afmetingen, het volume en de samenstelling van het filterpakket;
e. de afmetingen van de drukkamer;
f. de drukval over het filterpakket in Pascal;
g. het zuurverbruik in liters per dag als er een chemische wasstap is;
h. het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kilowatt;
i. het spuiwaterdebiet in liters per uur en de spuifrequentie; en
j. het waswaterdebiet in liters per uur.
3 De parameters van het luchtwassysteem blijven binnen de bandbreedtes van de opleveringsverklaring.
1 Het luchtwassysteem heeft een elektronisch monitoringssysteem waarmee de volgende parameters elk uur worden geregistreerd:
a. de pH van het waswater;
b. de geleidbaarheid van het waswater in milliSiemens per centimeter;
c. de totale spuiwaterproductie in kubieke meters vanaf het in werking stellen van het luchtwassysteem;
d. de drukval over het filterpakket in Pascal; en
e. het totale elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kilowatt vanaf het in werking stellen van het luchtwassysteem.
2 Als uit de monitoring blijkt dat de parameters buiten de bandbreedtes van de opleveringsverklaring of de systeembeschrijving vallen, worden maatregelen getroffen om de werking van het luchtwassysteem te waarborgen.
3 Het waswater heeft een laagdebietalarmering die zo spoedig mogelijk in werking treedt als het debiet van het waswater te laag is.
4 De parameters worden geregistreerd volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels.
1 Bij de spuiwaterproductie is per spuiwaterstroom een geschikte debietmeter in de spuileiding aanwezig.
2 De sensoren voor het meten van de pH en het meten van de geleidbaarheid van het waswater worden ten minste eenmaal per zes maanden gekalibreerd door een ter zake deskundige.
1 Artikel 4.818 is niet van toepassing op een huisvestingssysteem, met inbegrip van een aanvullende techniek, voor melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder dat deel uitmaakt van een dierenverblijf dat voor 1 juli 2015 is opgericht en voldoet aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, 2°, 3° of 4°, van het Besluit emissiearme huisvesting zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van dit besluit.
2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de uitbreiding van een dierenverblijf of de vervanging van een dierenverblijf voor 1 juli 2015.
1 Artikel 4.819 is niet van toepassing op een huisvestingssysteem, met inbegrip van een aanvullende techniek, voor vleeskalveren jonger dan een jaar dat deel uitmaakt van een dierenverblijf dat is opgericht voor 1 januari 2020.
2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de uitbreiding van een dierenverblijf of de vervanging van een dierenverblijf voor 1 januari 2020.
Artikel 4.820 is niet van toepassing op een huisvestingssysteem, met inbegrip van een aanvullende techniek, voor varkens, kippen of kalkoenen dat deel uitmaakt van een dierenverblijf dat voor 1 januari 2007 is opgericht, als de totale emissie van ammoniak van de op het perceel aanwezige huisvestingssystemen niet hoger is dan de totale emissies van ammoniak die de huisvestingssystemen op grond van de artikelen 4.818, 4.819 en 4.820, eerste lid, berekend op basis van de emissiegrenswaarden, bedoeld in de tabellen 4.818, 4.819 en 4.820, per afzonderlijk huisvestingssysteem zouden mogen veroorzaken.
1 Artikel 4.822 is niet van toepassing op een huisvestingssysteem, met inbegrip van een aanvullende techniek, voor kippen, vleeskalkoenen en vleeseenden dat deel uitmaakt van een dierenverblijf:
a. dat is opgericht voor 1 juli 2015;
b. dat is opgericht op of na 1 juli 2015, en:
1°. waarvoor uiterlijk op 30 juni 2015 een omgevingsvergunning onherroepelijk is en dat is opgericht voor 1 oktober 2016; of
2°. waarvoor uiterlijk op 30 juni 2015 een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend die voldoet aan de indieningsvereisten, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Regeling omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit luidde, waarbij de omgevingsvergunning op 30 juni 2015 niet onherroepelijk is en waarbij het dierenverblijf is opgericht binnen 15 maanden nadat de omgevingsvergunning onherroepelijk is geworden.
2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de uitbreiding van een dierenverblijf of de vervanging van een dierenverblijf.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie met een totaal volume van meer dan 3 m3.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op één plek.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.835, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat het totaal volume van de opslagcapaciteit in kubieke meters bij een opslag van meer dan 600 m3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.835, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest, champost of dikke fractie, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:
a. op een aaneengesloten bodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen; of
b. op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag op een locatie niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.
2 Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:
a. in een gebouw waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en met een aaneengesloten bodemvoorziening en voldoende ventilatie om condensvorming te voorkomen;
b. in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of
c. op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag op een locatie niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.841, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Het is verboden het afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.841, te lozen op een oppervlaktewaterlichaam zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
3 De melding, bedoeld in het tweede lid, bevat de locaties van de lozingspunten.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.841, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plastic folie zijn verpakt.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen geloosd op of in de bodem of op een oppervlaktewaterlichaam als:
a. het niet in contact is geweest met het kuilvoer of de vaste bijvoedermiddelen; en
b. het niet is vermengd met daaruit vloeiende vloeistoffen.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal met een totaal volume van meer dan 3 m3.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.848, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Het is verboden het afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.848, te lozen op een oppervlaktewaterlichaam zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.848, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt gebruikt substraatmateriaal opgeslagen op een aaneengesloten bodemvoorziening.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater afkomstig van het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, worden vrijkomende vloeistoffen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor de opslag van gebruikt substraatmateriaal geloosd op of in de bodem of op een oppervlaktewaterlichaam als:
a. het niet in contact is geweest met het substraatmateriaal; en
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.855, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. het volume en de oppervlakte van het mestbassin; en
b. het totaal volume of de totale oppervlakte van de mestbassins op de locatie als het gezamenlijke volume meer is dan 2.500 m3 of de gezamenlijke oppervlakte ten minste 350 m2 is.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een mestbassin lekdicht en zijn aan de buitenzijde van het mestbassin bij de aansluitpunten van de vulleidingen, aftapleidingen en roerleidingen voorzieningen getroffen om lekkage te beperken.
2 Van een mestbassin dat geheel of gedeeltelijk boven het maaiveld ligt en is uitgevoerd met een binnenafdichting van folie is de draagconstructie bestand tegen krachten die ontstaan bij het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie.
3 Folie dat voor een mestbassin wordt gebruikt, is voor gebruik bij het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gecertificeerd door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor BRL-K519, BRL-K537, BRL-K538, BRL-K546 of BRL 1149.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is een mestbassin dat is uitgevoerd als een met folie beklede grondput of een mestzak, waar bij lekkage drijfmest, digestaat of dunne fractie in het oppervlaktewaterlichaam terecht zou kunnen komen, volledig omringd door een dijklichaam:
a. waarvan het binnendijkse volume ten minste gelijk is aan de maximale inhoud van het mestbassin of de mestzak; en
b. dat is bestand tegen krachten die ontstaan bij het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie.
Met het oog op het beperken van emissies van ammoniak in de lucht is een mestbassin volledig afgedekt, met uitzondering van de ontluchtingsopeningen voor het voorkomen van het ophopen van gas.
Artikel 4.858a is tot 1 januari 2031 niet van toepassing op een mestzak die voor inwerkingtreding van dit besluit al werd gebruikt en waarvan de locatie niet wijzigt.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het behandelen van dierlijke meststoffen.
a. het behandelen van dierlijke meststoffen als onderdeel van een huisvestingssysteem waarvoor bij ministeriële regeling een emissiefactor voor ammoniak is vastgesteld; en
b. het vergisten, drogen, indampen, verbranden en composteren van dierlijke meststoffen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.860, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de gebruikte behandelingstechniek; en
b. de hoeveelheid dierlijke meststoffen in kubieke meters per jaar die ten hoogste wordt behandeld.
Met het oog op het beperken van geurhinder gebeurt het hygiëniseren van dierlijke meststoffen in een gesloten ruimte of een gesloten systeem.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het vergisten van dierlijke meststoffen in een vergistingstank.
2 Deze paragraaf is ook van toepassing op:
a. een na-opslag van digestaat zolang dat biologisch actief is;
b. een gaszak of opslagtank voor de opslag van vergistingsgas;
c. een gedeelte voor de bewerking van vergistingsgas; of
d. een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.864, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de maximale verwerkingscapaciteit van dierlijke meststoffen in kubieke meters per jaar;
b. de maximale opslagcapaciteit van het vergistingsgas in kubieke meters;
c. de coördinaten van:
1°. het middelpunt van een gaszak waarin vergistingsgas wordt opgeslagen; en
2°. het aftappunt van een opslagtank waarin vloeibaar gemaakt vergistingsgas wordt opgeslagen;
d. de methode van bewerking en de bestemming van het vergistingsgas; en
e. de methode van stabilisatie van het digestaat.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.864, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het middelpunt van een gaszak waarin vergistingsgas wordt opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht, ten minste 50 m.
2 De afstand vanaf het aftappunt van een opslagtank waarin vloeibaar gemaakt vergistingsgas wordt opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht, is ten minste 50 m.
3 De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste en tweede lid:
4 Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.866, derde lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan binnen 50 m vanaf een gaszak of een opslagtank waarin vergistingsgas wordt opgeslagen of het aftappunt van een opslagtank waarin vloeibaar gemaakt vergistingsgas wordt opgeslagen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt kooldioxide die vrijkomt bij het bewerken van vergistingsgas bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een gaszak voor vergistingsgas eenmaal per twaalf maanden visueel geïnspecteerd op tekenen van verwering of slijtage.
2 Op een vast opgestelde opslagtank voor vloeibaar gemaakt vergistingsgas is PGS 33-1 van overeenkomstige toepassing.
3 Bij het legen van de opslagtank is PGS 33-1 van overeenkomstige toepassing.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van emissies in de lucht:
a. is een mestvergistingsinstallatie gasdicht en beveiligd tegen overdruk; en
b. voldoet een mestvergistingsinstallatie aan de NTA 9766 en is een verklaring beschikbaar waaruit dit blijkt.
2 De verklaring heeft een geldigheid van ten hoogste vijftien jaar. Kort voor het verlopen van de geldigheid wordt een mestvergistingsinstallatie opnieuw beoordeeld.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van emissies in de lucht:
a. wordt digestaat dat nog biologisch actief is:
1°. niet getransporteerd; en
2°. buiten de vergistingstank niet gemengd met vaste mest of drijfmest; en
b. wordt het overgebleven digestaat gestabiliseerd zodra een vergistingstank of na-opslag buiten bedrijf wordt gesteld en niet meer gasdicht is.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van emissies in de lucht wordt bij vergistingsgas uit een mestvergistingsinstallatie dat de locatie via een leiding verlaat die installatie zo afgesteld dat:
a. bij een plotselinge drukval in de leiding de levering van vergistingsgas onverwijld wordt stopgezet; en
b. na stopzetting van de levering deze pas weer wordt hervat als het probleem is opgelost.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van emissies in de lucht wordt het vergistingsgas uit een mestvergistingsinstallatie bij ingebruikname bemonsterd, waarbij het gehalte aan waterstofsulfide wordt geanalyseerd.
2 Als vergistingsgas via een leiding naar een andere locatie wordt getransporteerd, wordt bij het punt waarop het gas in de leiding wordt gebracht ook het gehalte aan ammoniak geanalyseerd en het dauwpunt bij een druk van 8 bar bepaald.
1 Bij het verlaten van een mestvergistingsinstallatie is de grenswaarde voor het gehalte waterstofsulfide in vergistingsgas 430 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2 Als vergistingsgas via een leiding naar een andere locatie wordt getransporteerd, is:
a. de grenswaarde voor het gehalte ammoniak in het vergistingsgas 15 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting; en
b. het dauwpunt niet meer dan -3 °C bij een druk van 8 bar.
1 Een mestvergistingsinstallatie heeft een elektronisch monitoringssysteem.
2 Als de resultaten van de monitoring hiertoe aanleiding geven, worden maatregelen getroffen om de werking van een mestvergistingsinstallatie te waarborgen en onveilige situaties of emissies van vergistingsgas te voorkomen.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevinden de vergistingstank en de na-opslag van digestaat of het gedeelte voor de bewerking van vergistingsgas zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het bewerken van vergistingsgas niet geloosd.
De artikelen 4.866, eerste en tweede lid, en 4.867 zijn niet van toepassing op het vergisten van dierlijke meststoffen in een installatie dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het composteren en opslaan van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.879, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. het maximale volume van de opslag of het composteren; en
b. de lozingsroutes.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.879, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt niet-houtachtig groenafval, dat meer dan veertien dagen wordt opgeslagen, op een aaneengesloten bodemvoorziening opgeslagen.
2 Als de opslag van groenafval op een locatie niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd, is een absorberende laag die voorkomt dat vloeistoffen in de bodem treden voldoende.
Met het oog op het beperken van uitspoeling van vermestende stoffen naar de bodem wordt een composteringshoop in de periode van 1 november tot 1 maart tegen inregenen beschermd. Een composteringshoop wordt regelmatig omgezet.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het composteren geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in de bodem, in een vuilwaterriool of via die andere route.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van groenafval gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool; en
1 Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen van voertuigen of werktuigen voor agrarische activiteiten.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op het reinigen van veewagens.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.887, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. gegevens of bescheiden waaruit blijkt welke handelingen met gewasbeschermingsmiddelen worden verricht; en
b. de lozingsroute.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.887, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden voertuigen en werktuigen na het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, gereinigd op een wasplaats die een aaneengesloten bodemvoorziening heeft.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als het reinigen gebeurt op landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt of als het reinigen incidenteel gebeurt.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is er geen directe afvoer voor afvalwater en hemelwater van de wasplaats naar een oppervlaktewaterlichaam.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het uitwendig reinigen van voertuigen of werktuigen na het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen:
a. bij het reinigen op de landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt, geloosd op die landbouwgronden;
b. als het reinigen incidenteel gebeurt, geloosd op onverharde bodem; of
c. opgevangen en gezuiverd, zodat geen afvalwater wordt geloosd.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a en b, geloosd op de landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt of op onverharde bodem of geloosd via die andere route.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van voertuigen of werktuigen na het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen:
a. gelijkmatig verspreid over landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt; of
b. opgevangen en gezuiverd, zodat geen afvalwater wordt geloosd.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, gelijkmatig verspreid op de landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt of geloosd via die andere route.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het reinigen van voertuigen of werktuigen die niet voor gewasbeschermingsmiddelen zijn gebruikt, geloosd op onverharde bodem of in een vuilwaterriool.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd op onverharde bodem of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van propaan of propeen in een opslagtank.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.896, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de coördinaten van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding, de aansluitpunten van die leiding en pomp en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank;
b. de inhoud van de opslagtank;
c. de aanduiding dat het aantal bevoorradingen per jaar niet meer dan 5 of meer dan 5 bedraagt; en
d. het brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
1 Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.901, eerste lid, is:
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding, de aansluitpunten van die leiding en pomp, de bovengrondse opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank:
a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, ten minste de afstand, bedoeld in de derde kolom van tabel 4.899; of
b. tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld in de vierde of vijfde kolom van tabel 4.899, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.896, omvat.
2 Het eerste lid, aanhef en onder b, is van overeenkomstige toepassing als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a:
d. ertoe leidt dat niet kan worden voldaan aan de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 19.
3 De afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, is ten minste de helft van die afstand als het gaat om beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen of beperkt kwetsbare of kwetsbare locaties waar ook een opslagtank voor propaan of propeen aanwezig is.
4 Het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid zijn niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
5 Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstanden, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid.
Inhoud opslagtank
Aantal bevoorradingen per jaar
Afstand tot zeer kwetsbare gebouwen in m
Afstand tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in m
5 m3 of minder
Niet meer dan 5
Meer dan 5
Meer dan 5 m3 maar niet meer dan 13 m3
Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.899, tweede lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.896, voldaan aan PGS 19.
De artikelen 4.899, eerste lid, aanhef en onder a, en 4.900 zijn niet van toepassing op het opslaan van propaan of propeen in een opslagtank dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van zuurstof, stikstof, argon, kooldioxide, helium of lachgas in een opslagtank.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.902, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de coördinaten van de opstelplaats van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank;
b. de inhoud van de opslagtank; en
c. een aanduiding van het soort gas dat wordt opgeslagen.
1 Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.907, is:
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf een opslagtank:
a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, ten minste 1 m bij een opslagtank met een inhoud van niet meer dan 10 m3 en ten minste 3 m bij een opslagtank met een inhoud van meer dan 10 m3; of
b. tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.902, omvat.
2 Als een opslagtank voor het opslaan van zuurstof ligt op een afstand van minder dan 10 m van een opslagtank voor het opslaan van propaan, propeen of een gas als bedoeld in artikel 4.902, is de afstand, bedoeld in het eerste lid, ten minste 20 m.
3 Het eerste lid, aanhef en onder b, is van overeenkomstige toepassing als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid:
d. ertoe leidt dat niet kan worden voldaan aan de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 9.
4 Het eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid zijn niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
5 Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid.
Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.905, derde lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.902, voldaan aan PGS 9.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een opslagtank gevuld tot ten hoogste 90% van de inhoud of tot de vullingsgraad die op of bij de opslagtank is aangegeven en niet mag worden overschreden.
2 Een buiten gebruik gestelde opslagtank wordt drukvrij en gasvrij gemaakt door een deskundig persoon.
1 Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt binnen vier weken na het drukvrij en gasvrij maken van de opslagtank daarover geïnformeerd.
2 Binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over het drukvrij en gasvrij maken van de opslagtank.
De artikelen 4.905, eerste lid, aanhef en onder a, en 4.906 zijn niet van toepassing op het opslaan van zuurstof, stikstof, argon, kooldioxide, helium of lachgas in een opslagtank dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een bovengrondse opslagtank.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.910, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de coördinaten van het vulpunt van een bovengrondse opslagtank waarin polyesterhars wordt opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank; en
b. een aanduiding van de stoffen die worden opgeslagen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.
1 Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.916, eerste of tweede lid, is:
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.910, wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een bovengrondse opslagtank waarin polyesterhars wordt opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank:
a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, ten minste 20 m; of
b. tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.910, omvat.
d. ertoe leidt dat niet kan worden voldaan aan de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 31.
3 Het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid zijn niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
4 Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid.
Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.914, tweede lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.910, voldaan aan PGS 30, als het gaat om het opslaan van vloeibare brandstoffen, met uitzondering van benzine.
2 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.910, wordt voldaan aan PGS 31, als het gaat om het opslaan van benzine of andere vloeibare gevaarlijke stoffen dan vloeibare brandstoffen.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een certificaat voor BRL SIKB 7800, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
2 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7800, als die opslagtank gedeeltelijk in de bodem of een terp ligt.
3 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden ondergrondse leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7800.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt de bovengrondse opslagtank zich boven of in een lekbak.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de bovengrondse opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een elektronisch lekdetectiesysteem of lekdetectiepotsysteem dat is aangelegd door een onderneming met een certificaat voor BRL SIKB 7800, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
3 Een elektronisch lekdetectiesysteem wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming met een certificaat voor BRL SIKB 7800, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
4 Een lekdetectiepotsysteem wordt ten minste eenmaal per maand gecontroleerd. Bij het constateren van een gebrek wordt het systeem binnen vier weken hersteld. Van de verrichte controles wordt ten minste eenmaal per jaar een aantekening gemaakt.
5 De resultaten van beoordelingen en de aantekeningen van controles worden ten minste drie jaar bewaard.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een bovengrondse opslagtank zich:
a. boven een vloeistofdichte bodemvoorziening; of
b. boven of in een vulpuntmorsbak.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.919, onder a, niet aangesloten op het vuilwaterriool.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de kathodische bescherming op een ondergrondse leiding van staal ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800.
2 De resultaten van beoordelingen worden ten minste drie jaar bewaard.
1 Artikel 4.914, eerste lid, is niet van toepassing op opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2013.
2 De artikelen 4.914, eerste lid, aanhef en onder a, en 4.915 zijn niet van toepassing op het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een bovengrondse opslagtank dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan in een bovengrondse opslagtank van:
a. gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger;
b. vloeistoffen van ADR-klasse 5.1;
c. vloeistoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III;
d. vloeistoffen van ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen; of
e. oliën of vetten die niet van ADR-klasse 3 zijn of pekel.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.926, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat een aanduiding van de stoffen die worden opgeslagen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.926, wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een certificaat voor BRL SIKB 7800, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL, als op die opslagtank een ondergrondse leiding is aangesloten.
2 Een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen worden geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7800, als die opslagtank gedeeltelijk in de bodem of een terp ligt.
3 Ondergrondse leidingen worden geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7800.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een bovengrondse opslagtank zich:
b. boven of in een vulpuntmorsbak die een inhoud heeft van ten minste 5 l als die op de opslagtank is geplaatst of ten minste 65 l in andere gevallen.
2 Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider, als in de bovengrondse opslagtank gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oliën of vetten worden opgeslagen.
3 Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.941.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.931, eerste lid, onder a, niet aangesloten op het vuilwaterriool, als in de bovengrondse opslagtank vloeistoffen worden opgeslagen van:
a. ADR-klasse 5.1;
b. ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III; of
c. ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen.
1 Met voorzieningen en maatregelen is gewaarborgd dat overvullen van een bovengrondse opslagtank niet mogelijk is.
2 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als bij het vullen van een bovengrondse opslagtank vanuit een tankwagen gebruik wordt gemaakt van:
a. een vulpistool met een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de opslagtank vol is of als het vulpistool valt; of
b. een aangekoppelde slang met een vaste aansluiting en een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de opslagtank vol is.
3 Aan het eerste lid wordt in ieder geval ook voldaan als:
a. wordt voldaan aan artikel 4.929, eerste en tweede lid; of
b. als de opslagtank een overvulbeveiliging heeft die is geïnstalleerd door een onderneming met een certificaat voor BRL SIKB 7800, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
1 Voorkomen wordt dat een bovengrondse opslagtank kan leegstromen bij een breuk in een leiding of het falen van de installatie.
2 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als wordt voldaan aan artikel 4.929, eerste en tweede lid.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming met een certificaat voor BRL SIKB 7800, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL, als op die opslagtank een ondergrondse leiding is aangesloten.
2 Een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen worden beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800, als de opslagtank gedeeltelijk in de bodem of een terp ligt.
3 Ondergrondse leidingen worden beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
4 De keuringen vinden plaats volgens de termijnen, bedoeld in tabel 4.938. Voor leidingen als bedoeld in het derde lid gelden de termijnen die van toepassing zijn op de bovengrondse opslagtank waarop deze zijn aangesloten.
Type opslagtank en wand
Termijn eerste keuring in jaren
Termijn volgende keuringen in jaren
Staal enkelwandig
Geen volledige inwendige coating
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL
Staal dubbelwandig met lekdetectiepotsysteem
Staal dubbelwandig met elektronisch lekdetectiesysteem
Kunststof enkelwandig
Kunststof dubbelwandig met elektronisch lekdetectiesysteem
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een mobiele bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen na verplaatsing visueel gecontroleerd op:
a. morsingen en lekkages;
b. beschadigingen en vervormingen;
c. functioneren van de lekdetectie, als die aanwezig is;
d. functioneren van de anti-hevelbeveiliging, als die aanwezig is; en
e. functioneren van de kiep-kantelvoorziening, als die aanwezig is.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening die zich onder het aansluitpunt van een bovengrondse opslagtank bevindt waarin gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger of oliën of vetten die geen vloeibare gevaarlijke afvalstoffen van ADR-klasse 3 zijn worden opgeslagen, geloosd in een vuilwaterriool.
Tot 1 januari 2023 zijn de artikelen 4.929 en 4.938 niet van toepassing op het opslaan van vloeistoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III, zonder bijkomend gevaar als bedoeld in de ADR in een opslagtank die is geïnstalleerd voor 1 januari 2008.
Deze paragraaf is van toepassing op het in een tankcontainer of een verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 l, opslaan van:
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.942, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.942, wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem voldoet een tankcontainer die als opslagtank wordt gebruikt aan hoofdstuk 6.8 van de ADR en een verpakking die als opslagtank wordt gebruikt aan hoofdstuk 6.5 van de ADR.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt een tankcontainer of verpakking zich boven of in een lekbak.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een tankcontainer of verpakking zich:
b. boven of in een vulpuntmorsbak die een inhoud heeft van ten minste 5 l als die op de tankcontainer of verpakking is geplaatst of ten minste 65 l in andere gevallen.
2 Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider, als in de tankcontainer of verpakking gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oliën of vetten worden opgeslagen.
3 Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.957.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.947, eerste lid, onder a, niet aangesloten op het vuilwaterriool, als in de tankcontainer of verpakking vloeistoffen worden opgeslagen van:
1 Met voorzieningen en maatregelen is gewaarborgd dat overvullen van een tankcontainer of verpakking niet mogelijk is.
2 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als bij het vullen van een tankcontainer of verpakking vanuit een tankwagen gebruik wordt gemaakt van:
a. een vulpistool met een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de tankcontainer of verpakking vol is of als het vulpistool valt; of
b. een aangekoppelde slang met een vaste aansluiting en een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de tankcontainer of verpakking vol is.
3 Aan het eerste lid wordt in ieder geval ook voldaan als de tankcontainer of verpakking een overvulbeveiliging heeft die is geïnstalleerd door een onderneming met een certificaat voor BRL SIKB 7800, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt voorkomen dat een tankcontainer of verpakking kan leegstromen bij een breuk in een leiding of het falen van de installatie.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een leiding die is aangesloten op een tankcontainer of verpakking vast aangelegd en zichtbaar.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is in een aansluiting op een tankcontainer of verpakking zo dicht mogelijk bij de wand van de tankcontainer of verpakking een afsluiter geplaatst, die zo is uitgevoerd dat duidelijk zichtbaar is of de afsluiter is geopend of gesloten.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een tankcontainer of verpakking en de daarop aangesloten leidingen na verplaatsing visueel gecontroleerd op:
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening die zich onder het aansluitpunt van een tankcontainer of verpakking bevindt waarin gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger of oliën of vetten, die geen vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 zijn, worden opgeslagen, geloosd in een vuilwaterriool.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een ondergrondse opslagtank.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.958, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de coördinaten van het vulpunt van de ondergrondse opslagtank waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen voor het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen vanaf de wal;
b. de coördinaten van het vulpunt van de ondergrondse opslagtank waarin organische oplosmiddelen van ADR-klasse 3 worden opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank; en
c. een aanduiding van de stoffen die worden opgeslagen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.
1 Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.966, eerste of tweede lid, is:
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin vloeibare brandstoffen voor het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen vanaf de wal worden opgeslagen:
b. tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, omvat.
d. ertoe leidt dat niet kan worden voldaan aan de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 28.
3 Het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid zijn niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin organische oplosmiddelen worden opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank:
b. tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, omvat.
Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.962, tweede lid, of 4.963, tweede lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan binnen 20 m vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin vloeibare brandstoffen voor het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen vanaf de wal worden opgeslagen.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, voldaan aan PGS 28, als het gaat om het opslaan van vloeibare brandstoffen.
2 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, wordt voldaan aan PGS 31, als het gaat om het opslaan van andere vloeibare gevaarlijke stoffen dan vloeibare brandstoffen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een ondergrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7800.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een ondergrondse opslagtank:
a. dubbelwandig uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand;
b. enkelwandig uitgevoerd en geplaatst in een ondergrondse bak die:
1°. zich onder de opslagtank bevindt;
2°. een systeem voor lekdetectie heeft;
3°. vloeistofdicht is; en
4°. een hoogte heeft van ten minste het hoogste vloeistofniveau of een inhoud van ten minste 125% van de inhoud van de opslagtank; of
c. enkelwandig uitgevoerd.
2 Een systeem voor lekdetectie:
a. is aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7800; en
b. wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming als bedoeld onder a.
3 De resultaten van beoordelingen worden ten minste drie jaar bewaard.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt bij een ondergrondse opslagtank als bedoeld in artikel 4.968, eerste lid, onder c, ten minste een peilbuis geïnstalleerd. Per groep van drie ondergrondse opslagtanks kan ook een peilbuis worden geïnstalleerd als die opslagtanks binnen 10 m van elkaar liggen.
2 De peilbuis wordt geïnstalleerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
3 De positie van de peilbuis wordt bepaald aan de hand van:
a. de opbouw en samenstelling van de bodem;
b. de stand en stromingsrichting van het grondwater; en
c. de aanwezigheid en invloed van oppervlaktewaterlichamen en grondwateronttrekkingsactiviteiten.
4 De peilbuis is horizontaal op een afstand van minder dan 5 m gelegen van de ondergrondse opslagtank, tenzij dat niet mogelijk is. Als een peilbuis op een afstand van 5 m of meer van een ondergrondse opslagtank is geplaatst, is de horizontale afstand tussen de ondergrondse opslagtank en de peilbuis ten hoogste 8 m en heeft de vloeistof die in de opslagtank wordt opgeslagen een soortelijke massa die niet meer is dan de soortelijke massa van water.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een geïnstalleerde peilbuis ten minste eenmaal per jaar bemonsterd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
2 De monsters worden onderzocht door een laboratorium met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 3000. De resultaten van onderzoeken van monsters worden ten minste drie jaar bewaard.
3 Als in de ondergrondse opslagtank vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, worden de monsters onderzocht op aanwezigheid van:
a. minerale oliecomponenten volgens NEN-EN-ISO 9377-2;
b. vluchtige aromaten volgens NEN-EN-ISO 15680; en
c. methyl-tertiair-butylether en ethyl-tertiair-butylether volgens NEN-EN-ISO 15680, als in de ondergrondse opslagtank benzine wordt opgeslagen.
4 Als in de ondergrondse opslagtank stoffen worden opgeslagen waarvoor geen NEN, NEN-EN of ISO is vastgesteld voor het onderzoek naar de aanwezigheid van die stoffen, worden de monsters onderzocht volgens een methode die daarvoor geschikt is.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste een week nadat de resultaten van het onderzoek naar de aanwezigheid van methyl-tertiair-butylether en ethyl-tertiair-butylether bekend zijn geworden, geïnformeerd, als de geanalyseerde waarde hoger is dan 15 μg/l.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een ondergrondse opslagtank zich:
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.972, onder a, niet aangesloten op het vuilwaterriool.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden de kathodische bescherming op een ondergrondse opslagtank van staal en de daarop aangesloten leidingen van staal ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt ten minste eenmaal per jaar een stroomopdrukproef verricht als een ondergrondse opslagtank van staal en de daarop aangesloten leidingen van staal geen kathodische bescherming hebben, tenzij beschadiging van de opslagtank of leiding door zwerfstromen niet is te verwachten.
2 De stroomopdrukproef wordt verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
3 De resultaten van stroomopdrukproeven worden ten minste drie jaar bewaard.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een ondergrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water en bezinksel.
2 De controle op de aanwezigheid van water en bezinksel vindt ten minste eenmaal per drie jaar plaats als:
a. de ondergrondse opslagtank een volledige inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779; en
b. de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
3 De controle wordt verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
4 De resultaten van controles worden ten minste drie jaar bewaard.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.974, is aangetroffen, zo spoedig mogelijk verwijderd.
2 Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.
3 Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
4 Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing als de ondergrondse opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand.
5 Een systeem voor lekdetectie:
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.975, derde lid, daarover geïnformeerd.
1 Voor een ondergrondse opslagtank waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen is financiële zekerheid gesteld ter dekking van aansprakelijkheid voor schade aan de bodem als gevolg van dat opslaan.
2 De financiële zekerheid is € 225.000,– per ondergrondse opslagtank. Bij meer dan zes ondergrondse opslagtanks, waarin stoffen als bedoeld in het eerste lid of artikel 4.1001a, eerste lid, worden opgeslagen, is de financiële zekerheid € 1.350.000,– in totaal.
3 De financiële zekerheid wordt in stand gehouden tot:
a. vier weken nadat het rapport van het bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.5, is verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2; of
b. als de bodemkwaliteit wordt hersteld op grond van artikel 5.6: tot vier weken nadat het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, is geïnformeerd over de beëindiging van de herstelwerkzaamheden op grond van artikel 5.7, tweede lid.
4 Het eerste lid is niet van toepassing als degene die de activiteit verricht een openbaar lichaam is.
Binnen acht weken na het begin van de activiteit worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt waaruit blijkt dat is voldaan aan artikel 4.977.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden bij het vullen van een ondergrondse opslagtank met benzine de uit die opslagtank verdreven dampen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar het reservoir van de mobiele benzinetank die de benzine levert.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als per jaar minder dan 100 m3 benzine wordt geleverd.
3 In dit artikel wordt onder benzine verstaan: benzine als bedoeld in artikel 2, onder a, van de richtlijn opslag en distributie benzine.
1 Artikel 4.962, eerste en tweede lid, is niet van toepassing op opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.
2 De artikelen 4.962, eerste lid, aanhef en onder a, 4.963, eerste lid, aanhef en onder a, en 4.964 zijn niet van toepassing op het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een ondergrondse opslagtank dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan in een ondergrondse opslagtank van:
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.983, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.983, wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een ondergrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7800.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op een ondergrondse opslagtank van beton die wordt gebruikt voor het opslaan van pekel.
3 Een ondergrondse opslagtank als bedoeld in het tweede lid is gemaakt van een betonklasse die is bestand tegen de inwerking van pekel.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt bij een ondergrondse opslagtank als bedoeld in artikel 4.987, eerste lid, onder c, ten minste een peilbuis geïnstalleerd. Per groep van drie ondergrondse opslagtanks kan ook een peilbuis worden geïnstalleerd als die opslagtanks binnen 10 m van elkaar liggen.
3 Als in de ondergrondse opslagtank gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger of olie die geen vloeibare gevaarlijke stof van ADR-klasse 3 is wordt opgeslagen, worden de monsters onderzocht op aanwezigheid van:
a. minerale oliecomponenten volgens NEN-EN-ISO 9377-2; en
b. vluchtige aromaten volgens NEN-EN-ISO 15680.
4 Als in de ondergrondse opslagtank pekel wordt opgeslagen, worden de monsters onderzocht op de aanwezigheid van chloride volgens NEN-EN-ISO 15682.
5 Als in de ondergrondse opslagtank stoffen worden opgeslagen waarvoor geen NEN, NEN-EN of ISO is vastgesteld voor het onderzoek naar de aanwezigheid van die stoffen, worden de monsters onderzocht volgens een methode die daarvoor geschikt is.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een ondergrondse opslagtank zich:
2 Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider, als in de ondergrondse opslagtank gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oliën of vetten worden opgeslagen.
3 Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.1003.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.990, eerste lid, onder a, niet aangesloten op het vuilwaterriool, als in de ondergrondse opslagtank vloeistoffen worden opgeslagen van:
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt ten minste eenmaal per jaar een stroomopdrukproef verricht als een ondergrondse opslagtank van staal en de daarop aangesloten leidingen van staal geen kathodische bescherming hebben, tenzij beschadiging van de opslagtank of leidingen door zwerfstromen niet is te verwachten.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een ondergrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water en bezinksel.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.993, is aangetroffen, zo spoedig mogelijk verwijderd.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.994, derde lid, daarover geïnformeerd.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een ondergrondse opslagtank van staal waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, jaarlijks geleegd.
2 Voordat een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie is opgeslagen gebruikt gaat worden voor het opslaan van een andere vloeistof, wordt een keuring verricht volgens artikel 4.997.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een ondergrondse opslagtank met de daarop aangesloten leidingen beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
2 De keuringen vinden plaats volgens de termijnen, bedoeld in tabel 4.997.
3 Een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, wordt ten minste eenmaal per vijf jaar beoordeeld en goedgekeurd. De eerste keuring vindt plaats binnen vijf jaar na de installatie van de opslagtank.
Staal dubbelwandig met een systeem voor lekdetectie in de wand
Kunststof enkelwandig of dubbelwandig
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een ondergrondse opslagtank van beton die wordt gebruikt voor het opslaan van pekel ten minste eenmaal per jaar leeggemaakt en aan de binnenzijde visueel gecontroleerd.
2 Als tijdens de controle verwering of beschadiging is geconstateerd, wordt de opslagtank gerepareerd voordat die weer in gebruik wordt genomen. Van de verrichte reparatie wordt een aantekening gemaakt.
3 Ten minste eenmaal per zes jaar worden de opslagtank en de daarop aangesloten leidingen beoordeeld en goedgekeurd door degene die de opslagtank heeft geïnstalleerd.
4 De resultaten van controles en de aantekeningen van reparaties worden ten minste drie jaar bewaard.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de vloeistof direct verwijderd als een ondergrondse opslagtank is afgekeurd.
2 Een afgekeurde ondergrondse opslagtank met de daarop aangesloten leidingen wordt binnen acht weken na de afkeuring verwijderd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K902 of BRL-K904.
3 Als verwijdering van de ondergrondse opslagtank door de ligging redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt de opslagtank met de daarop aangesloten leidingen binnen acht weken na de afkeuring onklaar gemaakt door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K902 of BRL-K904.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het afkeuren van een ondergrondse opslagtank.
1 Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste tien dagen voor het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank daarover geïnformeerd.
2 Ten hoogste drie maanden na het verwijderen of het onklaar maken van de ondergrondse opslagtank wordt een rapportage daarover verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
1 Voor een ondergrondse opslagtank waarin gasolie, diesel, huisbrandolie of afgewerkte olie wordt opgeslagen is financiële zekerheid gesteld ter dekking van aansprakelijkheid voor schade aan de bodem als gevolg van dat opslaan.
2 De financiële zekerheid is € 225.000,– per ondergrondse opslagtank. Bij meer dan zes ondergrondse opslagtanks, waarin stoffen als bedoeld in het eerste lid of artikel 4.977, eerste lid, worden opgeslagen, is de financiële zekerheid € 1.350.000,– in totaal.
Binnen acht weken na het begin van de activiteit worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt waaruit blijkt dat is voldaan aan artikel 4.1001a.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening die zich bevindt onder het aansluitpunt van een ondergrondse opslagtank waarin gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, of oliën of vetten die geen vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 zijn worden opgeslagen, geloosd in een vuilwaterriool.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, met uitzondering van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1004, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de coördinaten van de opslagplaatsen, bedoeld in artikel 4.1008, eerste en tweede lid;
b. de hoeveelheid stoffen die per ADR-klasse ten hoogste wordt opgeslagen per opslagplaats;
c. de hoeveelheid stoffen van verpakkingsgroep I die ten hoogste wordt opgeslagen per opslagplaats;
d. de hoeveelheid stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, die ten hoogste wordt opgeslagen per opslagplaats; en
e. als stoffen van ADR-klasse 4.1, 4.2 of 4.3 worden opgeslagen: een aanduiding of deze brandbaar zijn.
1 Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.1012, is:
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1004, wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de opslagplaats waar meer dan 2.500 kg gevaarlijke stoffen in verpakking, met uitzondering van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2 in gasflessen, wordt opgeslagen:
b. tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.1004, omvat.
2 De afstand vanaf de opslagplaats in de buitenlucht waar meer dan 1.000 l brandbare gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen wordt opgeslagen:
a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, is ten minste 15 m; of
b. tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, is ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.1004, omvat.
3 Het eerste lid, aanhef en onder b, en het tweede lid, aanhef en onder b, zijn van overeenkomstige toepassing als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a:
d. ertoe leidt dat niet kan worden voldaan aan de interne afstanden vastgelegd in PGS 15.
4 Het eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en derde lid zijn niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
5 Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en derde lid.
Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.1008, derde lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Artikel 4.1008, eerste lid, is alleen van toepassing als in de opslagplaats gevaarlijke stoffen worden opgeslagen:
a. van ADR-klasse 3; of
b. van ADR-klasse 4.1, 4.2 of 4.3 die brandbaar zijn.
1 De afstand, bedoeld in artikel 4.1008, eerste lid, onder a, is 8 m als de gevaarlijke stoffen in verpakking zijn opgeslagen in een brandcompartiment of als tussen de opslagplaats en de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11, wordt verricht, een brandwerende voorziening aanwezig is.
2 De afstand, bedoeld in artikel 4.1008, tweede lid, onder a, is 7,5 m als tussen de opslagplaats en de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11, wordt verricht, een brandwerende voorziening aanwezig is.
3 De brandwerende voorziening is ten minste 2 m hoog, strekt zich aan weerszijden van de opslagplaats ten minste 2 m uit en heeft een brandwerendheid van ten minste 60 minuten.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1004, voldaan aan PGS 15.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van:
a. alcoholhoudende dranken in consumentenverpakkingen;
b. minder dan 400 kg in totaal van gewasbeschermingsmiddelen en biociden;
c. gasflessen met blusgassen voor direct gebruik;
d. gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger; en
e. viskeuze vloeistoffen die volgens paragraaf 2.2.3.1.5.1 van de ADR niet zijn onderworpen aan de voorschriften van de ADR.
1 Artikel 4.1012, eerste lid, is niet van toepassing op een ruimte voor verkoop aan particulieren:
a. als het gaat om het opslaan van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9, zonder bijkomend gevaar als bedoeld in de ADR, of producten voor persoonlijke verzorging; of
b. als niet meer wordt opgeslagen dan de hoeveelheden, bedoeld in tabel 4.1013, met inachtneming van het tweede tot en met vierde lid.
2 Als boven de ruimte voor verkoop aan particulieren:
a. geen woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie ligt, gelden de hoeveelheden, bedoeld in het eerste lid, onder b, per brandcompartiment;
b. een woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie ligt die een functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, gelden de hoeveelheden, bedoeld in het eerste lid, onder b, per brandcompartiment; en
c. een woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie ligt die geen functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, en de ruimte een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag heeft van minder dan 60 minuten, worden alleen gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 opgeslagen als die zich bevinden in individuele consumentenverpakkingen met een inhoud van ten hoogste 5 l.
3 Als ten hoogste 5 l gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 per stelling die niet breder is dan 1,35 m, niet in of boven een opvangbak wordt opgeslagen, gelden de hoeveelheden in tabel 4.1013, rij II, als of die in of boven een opvangbak zijn geplaatst.
4 Een opvangbak waarin of waarboven gevaarlijke stoffen in verpakking worden opgeslagen, is onbrandbaar en productbestendig en kan ten minste 100% van de daarin of daarboven opgeslagen stoffen opvangen.
Soort verpakte gevaarlijke stoffen
Woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie boven ruimte voor verkoop aan particulieren, tenzij die functie een functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3
Geen woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie boven ruimte voor verkoop aan particulieren, of wel een of meer van die functies boven ruimte voor verkoop aan particulieren, als die functie een functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3
Ruimte voor verkoop aan particulieren is geen brandcompartiment met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 60 minuten of meer
Ruimte voor verkoop aan particulieren is een brandcompartiment met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 60 minuten of meer
Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 niet in of boven opvangbak
Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in of boven opvangbak
I. Gevaarlijke stoffen in verpakking, met uitzondering van III, maar met inbegrip van II
500
II. Gevaarlijke stoffen van ADR-klassen 2 en 3 in verpakking, met uitzondering van gebruiksklare ruitensproeiervloeistof met een vlampunt hoger dan 40 °C
800
III. Verfproducten van ADR-klasse 3 in metalen verpakkingen
8.000
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden vloeibare gevaarlijke stoffen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening opgeslagen. Opslag boven een lekbak is ook toegestaan.
2 Boven een elementenbodemvoorziening kunnen worden opgeslagen:
a. vloeibare gevaarlijke stoffen in een gesloten verpakking die voldoet aan de ADR; en
b. vaste gevaarlijke stoffen in verpakking.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.1014, eerste lid, niet aangesloten op het vuilwaterriool.
De artikelen 4.1008, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, en 4.1009 zijn niet van toepassing op het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2 in verpakking.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1015, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat het type organische peroxiden en de hoeveelheid die ten hoogste per type wordt opgeslagen.
1 Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.1019, is:
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1015, wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1015, voldaan aan PGS 8.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op stoffen die worden opgeslagen in verpakking als gelimiteerde hoeveelheden als bedoeld in de ADR in een opslagplaats die voldoet aan PGS 15.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het gebruik van vloeibare stoffen van ADR-klasse 5.2, type D tot en met F, plaats boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2 Het gebruik van vaste stoffen van ADR-klasse 5.2, type D tot en met F, vindt plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
3 Vloeibare stoffen van ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, worden opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening. Opslag boven een lekbak is ook toegestaan.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.1020, eerste lid, niet aangesloten op het vuilwaterriool.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1021, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat de hoeveelheid minerale anorganische meststoffen die per meststoffengroep als bedoeld in PGS 7 ten hoogste wordt opgeslagen.
1 Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.1024, is:
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1021, voldaan aan PGS 7.
Deze paragraaf is van toepassing op het vullen van gasflessen met propaan of butaan.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1025, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat de hoeveelheid gassen die ten hoogste wordt opgeslagen.
1 Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.1028, eerste lid, is:
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1025, voldaan aan PGS 16.
2 Bij het vullen van gasflessen is ten hoogste 300 liter gassen in gasflessen aanwezig.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
1 Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1029 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat de coördinaten van de ruimte, bedoeld in artikel 4.1031, tweede lid, of de bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden in een politiebureau:
a. ten hoogste 25 kg inbeslaggenomen vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen, waarbij voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking en met de transportverpakking, bedoeld in de ADR; en
b. het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik zo verpakt en opgeslagen dat die op grond van bijlage A bij de ADR alleen kunnen worden aangemerkt als ADR-klasse 1.4G of 1.4S.
2 De afstand vanaf het midden van de deuropening van de ruimte waar het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in een politiebureau worden opgeslagen tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, is ten minste 8 m.
3 Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3.
4 Artikel 5.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden in een theater of op een andere locatie waarop een concert of voorstelling wordt gegeven, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen in een brandveiligheidsopslagkast die voldoet aan PGS 32.
2 Er wordt ten hoogste 25 kg pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen.
3 Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden, behalve tijdens intern transport, vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen in een bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, tenzij artikel 4.1031 of 4.1033 van toepassing is.
2 Voor de toezichthouders zijn de volgende gegevens onverwijld toegankelijk:
a. de ADR-klasse van het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;
b. de opgeslagen hoeveelheid vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in kilogrammen;
c. gegevens over de gevoeligheid van het vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor blusmiddelen; en
d. gegevens over de plaatsen waar vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik zijn opgeslagen.
3 Stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1 die behoren tot verschillende compatibiliteitsgroepen, zoals aangegeven in de ADR met de letters A tot en met J, K tot en met N of S, zijn in verschillende brandcompartimenten opgeslagen, tenzij die stoffen en voorwerpen gezamenlijk kunnen worden opgeslagen zonder dat:
a. de kans op een ongewilde ontsteking wordt verhoogd; en
b. de ernst van de gevolgen bij een ongewilde ontsteking wordt vergroot.
4 In een bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4 is alleen vuurwerk aanwezig dat behoort tot dezelfde compatibiliteitsgroep.
5 Het vierde lid is niet van toepassing op de kortstondige gelijktijdige aanwezigheid van bij elkaar horende componenten tijdens het uitpakken, uit elkaar nemen, in elkaar zetten en inpakken van vuurwerk.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn op een locatie voor het opslaan van ten hoogste 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:
a. ten hoogste twee bewaarplaatsen en twee bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig; en
b. in een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik ten hoogste 2.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig.
2 Op een locatie voor het opslaan van meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:
a. is in een bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik ten hoogste 50.000 kg aan vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in verpakking aanwezig;
b. zijn ten hoogste twee bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik; en
c. is in een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik ten hoogste 5.000 kg aan vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig.
3 Op een locatie voor het opslaan van vuurwerk van categorie F4 is ten hoogste 6.000 kg NEM aanwezig.
4 Voor het bepalen van het gewicht van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in:
a. een bufferbewaarplaats als bedoeld in het eerste lid, onder b, en het tweede lid, onder c, wordt uitgegaan van het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR; en
b. een bewaarplaats als bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt uitgegaan van het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking en met de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
5 Op een locatie als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt alleen vuurwerk opgeslagen dat op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:
a. gelegen op een afstand van ten minste 8 m tot een ruimte waar gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, aanwezig zijn of kunnen zijn;
b. een brandcompartiment met wanden en een afdekking die geen openingen of ramen bevatten, met uitzondering van de ventilatieopeningen en toegangsdeur; en
c. gemaakt van metselwerk, beton of cellenbeton, waarbij doorvoeringen van leidingen en ventilatieopeningen een brandwerendheid hebben van ten minste 60 minuten of, als het gaat om een muur of vloer tussen bewaarplaatsen of bufferbewaarplaatsen, van ten minste 120 minuten.
2 Een bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:
a. heeft geen verwarmingstoestel dat voor de warmteoverdracht andere middelen gebruikt dan water;
b. heeft geen verwarmingstoestellen, apparatuur of installaties die een oppervlaktetemperatuur kunnen hebben van meer dan 100 °C;
c. heeft geen gasleiding of brandstofleiding;
d. voldoet aan de in NEN-EN-IEC 60079-10-2 gestelde eisen voor zone 22, als het gaat om een bewaarplaats;
e. voldoet aan de in NEN-EN-IEC 60079-10-2 gestelde eisen voor zone 21, als het gaat om een bufferbewaarplaats; en
f. heeft een toegangsdeur die:
1°. naar buiten draait en zelfsluitend en onbelemmerd bereikbaar is;
2°. zo is gemaakt dat een doelmatige drukontlasting niet wordt belemmerd;
3°. zich niet bevindt in een vluchtroute als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, in of nabij een koker voor een personenlift of in een ruimte voor verkoop aan particulieren;
4°. is gesloten, met uitzondering van de momenten dat vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in of uit de bewaarplaats of bufferbewaarplaats worden gebracht;
5°. niet bereikbaar is voor onbevoegden; en
6°. een oppervlakte heeft van minder dan het aantal vierkante meters, bedoeld in tabel 4.1036a.
3 De scheidingsconstructie tussen de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en de ruimte voor verkoop aan particulieren heeft een brandwerendheid van ten minste 30 minuten en bevat naast de toegangsdeur geen openingen of ramen die kunnen worden opengezet.
4 Als vanuit de deuropening van een bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik de toegangsdeur van een andere bewaarplaats of van een ruimte voor verkoop aan particulieren visueel kan worden waargenomen, is de deuropening van die bewaarplaats gelegen op meer dan de in tabel 4.1036a bedoelde afstanden van de deuropening van die andere bewaarplaats en van die ruimte voor verkoop aan particulieren. Voor het bepalen van de toegestane hoeveelheid vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in tabel 4.1036a, wordt uitgegaan van het vuurwerk met omhulsel en verpakking en met de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
5 Als vanuit de deuropening van een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik de toegangsdeur van een andere bufferbewaarplaats, van een bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of van een ruimte voor verkoop aan particulieren visueel kan worden waargenomen, is de deuropening van die bufferbewaarplaats gelegen op een afstand groter dan de afstanden, bedoeld in tabel 4.1036b, van de deuropening van die andere bufferbewaarplaats, van die bewaarplaats en van die ruimte voor verkoop aan particulieren. Voor het bepalen van de toegestane hoeveelheid vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in tabel 4.1036b, wordt uitgegaan van het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
Hoeveelheid opgeslagen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik op locatie in kg
Categorie vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik
Oppervlakte deuropening in m2
Afstand tussen deuropeningen in m
Ten hoogste 10.000
F1, F2 of F3
0 tot en met 4
Meer dan 10.000
F1, F2, F3, T1 of T2
4 tot en met 6
6 tot en met 8
Toegestane hoeveelheid
vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in bufferbewaarplaats in kg
Vanaf 0 tot 1.000
Vanaf 1.000 tot 2.000
Vanaf 2.000 tot 3.500
Vanaf 3.500 tot en met 5.000
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn tussen de deuropening van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en de toegangsdeur, bedoeld in artikel 4.1036, vierde of vijfde lid, bouwkundige voorzieningen aangebracht om brandoverslag te voorkomen.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de toegangsdeur visueel kan worden waargenomen en als aan de afstanden, bedoeld in de tabellen 4.1036a en 4.1036b, wordt voldaan.
3 De bouwkundige voorzieningen zijn gemaakt van metselwerk, beton of cellenbeton en hebben een brandwerendheid van ten minste 60 minuten.
4 Als de toegangsdeuren van bewaarplaatsen of bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of ruimten voor verkoop aan particulieren naast elkaar zijn gelegen, worden die toegangsdeuren van elkaar gescheiden door een bouwkundige constructie die ten minste 300 mm uitsteekt.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid hebben een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4:
a. geen vloeren en wanden met scheuren of kieren;
b. wanden die glad zijn afgewerkt zonder horizontale lijsten of randen en vloeren die zijn afgewerkt met een deklaag die weinig aan slijtage onderhevig is;
c. bij de ingang een aardingsmogelijkheid;
d. een beveiliging tegen blikseminslag met een bliksemafleidingsinstallatie volgens NEN-EN-IEC 62305, delen 1 tot en met 4, die eenmaal per jaar wordt gecontroleerd;
e. een leiding voor het aarden van werktuigen, die is verbonden aan een aardelektrode volgens NEN-EN-IEC 62305, delen 1 tot en met 4, die niet wordt toegepast voor de bliksemafleidingsinstallatie;
f. op de gevel een stralingsbelasting als gevolg van een brand buiten de bewaarplaats of bufferbewaarplaats van ten hoogste 15 kW/m2; en
g. een vonkvrije vloer met een weerstand van ten hoogste 10.000.000 Ohm als het gaat om een bewaarplaats en 1.000.000 Ohm als het gaat om een bufferbewaarplaats.
2 De weerstand van een vloer wordt ten minste eenmaal per zes maanden gemeten door een onafhankelijke deskundige.
3 Een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats als bedoeld in het eerste lid:
a. hebben ventilatieopeningen die zijn afgeschermd met vlamkerende roosters;
b. hebben ventilatieopeningen waarvan de totale oppervlakte niet minder is dan 0,5% van de vloeroppervlakte;
c. hebben ventilatie-installaties en afzuiginstallaties:
1°. waarin geen stoffen kunnen ophopen met gevaar voor brand of explosie;
2°. waarvan de weerstand, gemeten tussen elk deel van die installaties en de aardleiding, niet meer is dan 1 Ohm; en
3°. die eenmaal per jaar worden gecontroleerd door een onafhankelijke deskundige;
d. hebben een elektrische installatie:
1°. met een permanent karakter en vaste leidingen die buiten handbereik zijn geplaatst en tegen stoten zijn beschermd;
2°. waarvan een bovengrondse leiding ligt op een afstand van ten minste 15 m;
3°. met schakelinrichtingen, verdeelinrichtingen en contactdozen die zich buiten de bewaarplaats en bufferbewaarplaats bevinden op een schakelbord met een hoofdschakelaar waarmee de gehele installatie kan worden uitgeschakeld; en
4°. die is verdeeld in groepen die kunnen worden ingeschakeld en uitgeschakeld met behulp van groepschakelaars op het schakelbord; en
e. hebben een centrale verwarming die gebruik maakt van water onder lage druk en een warmtebron die is gelegen op ten minste 15 m van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats, of een elektrische verwarming met afgesloten radiatoren die een oppervlaktetemperatuur hebben van ten hoogste 100 °C.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden in een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4:
a. alleen elektrische ontstekingsmiddelen opgeslagen die zijn verpakt in een omhulsel waardoor elektromagnetische straling niet tot de inhoud kan doordringen, tenzij de ruimte afdoende is beschermd tegen elektromagnetische straling;
b. elektrische ontstekingsmiddelen kortgesloten en verpakt in metaal en niet blootgesteld aan hogere elektrische veldsterkten of aan grotere vermogensdichtheden dan die waarin zij zijn beproefd;
c. werktafels gebruikt met een geaarde dekplaat van geleidend vonkvrij materiaal;
d. werktuigen die tijdens het gebruik statische elektriciteit kunnen opwekken, geaard, waarbij de weerstand tussen elk deel en de aardleiding niet meer is dan 1 Ohm;
e. werktuigen gebruikt die, waar nodig, afschermplaten of kappen hebben, waarvan de plaatdikte is afgestemd op de mogelijk optredende hittewerking, drukwerking of scherfwerking; en
f. automatische werktuigen voor het bewerken van gevulde pyrotechnische artikelen gebruikt met een schakelaar die het werktuig stopt als die wordt losgelaten.
2 Werktuigen worden voor elke bewerking en ten minste eenmaal per maand gecontroleerd.
3 Wanneer aan een werktuig een gebrek is geconstateerd of wordt vermoed, wordt dit onmiddellijk verwijderd of voor gebruik geblokkeerd.
4 Een werktuig wordt gerepareerd in een ruimte waarin zich geen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik bevinden en wordt voor reparatie schoongemaakt.
5 Een ruimte wordt ontruimd als binnen 15 m daarvan werkzaamheden worden verricht waarbij open vuur wordt gebruikt of vonkvorming kan optreden. Die afstand is 25 m als bij de werkzaamheden een explosief gasmengsel kan ontstaan.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden op een locatie voor het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk van categorie F4:
a. binnen 15 m van een bewaarplaats geen verbrandingsmotoren gebruikt;
b. transportmiddelen gebruikt met rubberbanden, die worden aangedreven door handkracht of elektriciteit en die periodiek worden gecontroleerd op gebreken; en
c. rolbanen, hijsapparatuur en transportkettingen gebruikt die:
1°. zijn geaard;
2°. een schakelaar hebben om de werking te stoppen;
3°. middelen hebben om te voorkomen dat er vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik af vallen; en
4°. regelmatig worden gecontroleerd op gebreken.
2 Mechanische transportmiddelen hebben:
a. gegevens over het gewicht van het transportmiddel, het vermogen dat ten hoogste kan worden geladen, het vermogen dat ten hoogste kan worden geheven, de snelheid die ten hoogste kan worden gereden, de kleinste draaicirkel, de vrije hefhoogte, de telescoop-hefhoogte, de voorwaartse en achterwaartse helling van de vork en het bedieningsvoorschrift, die voor de bestuurder vanaf de zitplaats zichtbaar zijn; en
b. een draagbaar blustoestel, met een inhoud van ten minste 6 kg ABC-bluspoeder, dat onmiddellijk bereikbaar is voor de bestuurder.
3 Mechanische transportmiddelen die in een bufferbewaarplaats worden gebruikt, hebben:
a. een hoofdschakelaar met een afneembare bedieningssleutel die alleen kan worden uitgenomen als die hoofdschakelaar op uit staat;
b. bekabeling die is beschermd tegen beschadiging en waarbij voor alle doorvoeringen en invoeringen wartels zijn gebruikt;
c. lampen die met een metalen rooster zijn beschermd tegen mechanische beschadigingen;
d. hoofdschakelaars, contactsloten, bedieningsschakelaars en smeltveiligheden, die verhoogd zijn beveiligd en drukvast zijn uitgevoerd;
e. smeltveiligheden in een aparte kast waarvan de patronen alleen in spanningsloze toestand kunnen worden vervangen;
f. stofdichte motoren die tegen overbelasting zijn beveiligd en een drukvast huis of omhulsel hebben en worden geventileerd door kokers met een labyrinth-afdichting;
g. een voorziening voor het afvoeren van statische elektriciteit zonder vonkvorming;
h. aandrijving met elektriciteit, verkregen uit accumulatoren; en
i. batterijen die in een stevige, drukvaste, gesloten maar niet luchtdichte kast zijn opgesteld op een plaats met een zeer kleine kans op een mechanische beschadiging, waarbij de deksel van de kast die is gevuld met kooldioxide of samengeperste lucht aan de kant van de aansluitklemmen bestaat uit een niet-geleidend materiaal.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid liggen een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik op de begane grond.
2 De locatie waarop de activiteit, bedoeld in artikel 4.1029, wordt verricht, heeft brandslanghaspels, waarbij de gecorrigeerde loopafstand, bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, tussen een brandslanghaspel en elk punt op de vloer van de locatie niet groter is dan de lengte van de brandslang, vermeerderd met 5 m.
3 Een brandslanghaspel heeft een lengte van ten hoogste 30 m, een statische druk van ten minste 100 kPa en een capaciteit van ten minste 1,3 m3/u, bij gelijktijdig gebruik van twee brandslanghaspels die zijn aangesloten op dezelfde voorziening voor leidingwater.
4 Een brandslanghaspel is voor onmiddellijk gebruik beschikbaar, kan onbelemmerd worden bereikt en wordt ten minste eenmaal per jaar gecontroleerd door een ter zake deskundige.
5 In een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4:
a. is een draagbaar blustoestel met een inhoud van ten minste 12 kg ABC-bluspoeder aanwezig;
b. bevat het ABC-bluspoeder ten minste 40% ammoniumfosfaat; en
c. is de loopafstand, bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, vanaf elk punt in de ruimte tot een blustoestel ten hoogste 20 m.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand die in voorwaartse richting wordt gemeten als aangegeven in figuur 4.1042, vanaf het midden van de deuropening van een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats voor vuurwerk op een locatie voor het opslaan van ten hoogste 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3:
a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, ten minste 8 m; of
b. tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.1029, omvat.
3 Het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid zijn niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3.
4 Het eerste en tweede lid zijn, buiten het vrijwaringsgebied dat wordt begrensd door de afstand, bedoeld in het eerste lid, en de breedte van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk en dat is aangegeven in figuur 4.1042, niet van toepassing als een scheidingsconstructie die voldoet aan artikel 4.1044 aanwezig is tussen de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk en:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; of
b. beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties.
5 Artikel 5.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid.
Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.1042, tweede lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
De scheidingsconstructie, bedoeld in artikel 4.1042, vierde lid:
a. heeft een brandwerendheid van ten minste 60 minuten;
b. heeft geen opening, raam of deur; en
c. is gemaakt van metselwerk, beton of cellenbeton.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden in een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik geen andere goederen opgeslagen en worden daarin geen werkzaamheden verricht die niet rechtstreeks samenhangen met het opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
2 Het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik zijn:
a. met inbegrip van het verpakkingsmateriaal opgeslagen op een afstand van ten minste 30 cm van apparatuur, installaties en leidingen die warmte kunnen ontwikkelen;
b. onbelemmerd bereikbaar, waarbij er in de ruimte een gangpad van ten minste 75 cm breed is;
c. zo gestapeld dat het verpakkingsmateriaal zijn functie en beschermende werking behoudt; en
d. opgeslagen volgens het uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties, bedoeld in artikel 4.1047, derde lid, onder a.
3 Boven een bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik bevinden zich geen beperkt kwetsbare, kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen. Dit geldt niet als op de locatie ten hoogste 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 en geen pyrotechnische artikelen voor theatergebruik worden opgeslagen.
4 Vuurwerk wordt niet gelost op een moment dat binnen een afstand van 25 m een opslagtank wordt gevuld met vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 of brandbare gassen.
5 Rondom een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4 is op een afstand van ten minste 15 m een deugdelijke afrastering van metaalvlechtwerk met een hoogte van ten minste 2 m aanwezig. Binnen die afstand ligt geen transformatorgebouw of schakelgebouw. De toegang in de afrastering is afgesloten en wordt alleen geopend voor werkzaamheden of controles in de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4. Tussen die bewaarplaats en bufferbewaarplaats en de afrastering bevindt zich geen brandbaar materiaal.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is in een ruimte voor verkoop aan particulieren alleen vuurwerk aanwezig dat op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik.
2 Tijdens de openingstijden is in een ruimte voor verkoop aan particulieren ten hoogste 500 kg vuurwerk aanwezig. Het vuurwerk is niet bereikbaar voor particulieren. Buiten de openingstijden is in een ruimte voor verkoop aan particulieren geen vuurwerk aanwezig, met uitzondering van ten hoogste 200 kg vuurwerk van categorie F1 of fop- en schertsvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit.
3 In een brandcompartiment is ten hoogste een ruimte aanwezig voor verkoop aan particulieren.
4 Een ruimte voor verkoop aan particulieren:
a. bevat geen licht ontvlambare stoffen, zeer licht ontvlambare stoffen of drukhouders, met uitzondering van brandblusmiddelen; en
b. ligt op een afstand van meer dan 5 m tot licht ontvlambare stoffen of zeer licht ontvlambare stoffen en drukhouders, met uitzondering van brandblusmiddelen.
5 Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het vuurwerk met omhulsel en verpakking en met de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid hebben een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en een ruimte voor verkoop aan particulieren een automatische sprinklerinstallatie. In de directe nabijheid van die plaatsen en ruimten is een brandmeldinstallatie aanwezig.
2 Een automatische sprinklerinstallatie in een bewaarplaats en een bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4 heeft een automatische doormelding naar de centrale meldkamer van de brandweer.
3 Een automatische sprinklerinstallatie en een brandmeldinstallatie:
a. zijn ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden volgens een uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties, waarin alle bouwkundige, organisatorische en installatietechnische eisen voor de met sprinklers te beveiligen ruimten en locaties worden beschreven, dat voldoet aan Memorandum 60 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid en dat is beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 als type A voor CCV-inspectieschema Uitgangspuntendocument Brandbeveiliging Vuurwerk van dat centrum; en
b. wordt door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 als type A voor CCV-inspectieschema Brandbeveiliging Vuurwerk van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid eenmaal per jaar beoordeeld op functioneren en onderhoud volgens het goedgekeurde uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties.
4 Het uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties en de rapporten met bevindingen van de beoordelingen zijn op de locatie voor het opslaan van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig.
5 Eenmaal per vijf jaar wordt het uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties door een inspectie-instantie als bedoeld in het derde lid, onder a, beoordeeld op de gebruikte uitgangspunten en normen in relatie tot de beste beschikbare technieken en wijzigingen in de activiteiten.
De artikelen 4.1042, eerste lid, aanhef en onder a, en 4.1043 zijn niet van toepassing op het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 door een ander dan de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1048, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de coördinaten van het brandcompartiment voor het opslaan van zwart kruit of rookzwak kruit en de opslagplaats voor het opslaan van meer dan 10.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens; en
b. het type ontplofbare stoffen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden zwart kruit en rookzwak kruit in een brandcompartiment opgeslagen in een vak waarvan de wanden bestaan uit ten minste 105 mm dik metselwerk en de horizontale verdeling uit ten minste 70 mm dik beton.
2 In een vak als bedoeld in het eerste lid is ten hoogste 250 g zwart kruit of 1 kg rookzwak kruit opgeslagen.
3 Tussen de voorzijde van een vak als bedoeld in het eerste lid en de voorzijde van daarin opgeslagen zwart kruit of rookzwak kruit is ten minste 10 cm vrije ruimte en aan de voorzijde van een vak is ten minste 1 m vrije ruimte.
4 De toegang tot een brandcompartiment bestaat uit een zelfsluitende en naar buiten draaiende deur die als drukontlasting kan dienen en die een brandwerendheid heeft van ten minste 60 minuten.
5 Noodsignalen van ADR-klasse 1.3 of 1.4 worden opgeslagen in een brandcompartiment of in een kast met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het brandcompartiment voor het opslaan van zwart kruit of rookzwak kruit:
b. tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.1048, omvat.
2 De afstand vanaf de opslagplaats voor het opslaan van meer dan 10.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens:
a. tot de begrenzing van de locatie waarop een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 wordt verricht, is ten minste 8 m, tenzij de munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens in een brandcompartiment zijn opgeslagen; of
b. tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, is ten minste de afstand, bedoeld onder a, als een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 niet de activiteit, bedoeld in artikel 4.1048, omvat.
4 Het eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en derde lid zijn niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3.
Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.1051, derde lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
De artikelen 4.1051, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, en 4.1052 zijn niet van toepassing op het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 door een ander dan de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van:
a. goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S5 in bijlage IV;
b. goederen, ingedeeld als lekkende goederen in bijlage IVA, deel A;
c. goederen, ingedeeld als uitlogende goederen in bijlage IVA, deel B; of
d. goederen, ingedeeld als vermestende goederen in bijlage IVA, deel C.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1053, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1053, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, tenzij het gaat om het opslaan van goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel C; en
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt het water dat eerder met de opgeslagen goederen in contact is geweest, gebruikt voor het bevochtigen van opgeslagen stuifgevoelige goederen.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van lekkende, uitlogende of vermestende goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel A, B of C, geloosd in een vuilwaterriool.
1 Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1059, gemeten in een steekmonster.
2 Als uit de goederen, bedoeld in artikel 4.1058, alleen olie kan lekken, kan, in afwijking van het eerste lid, het afvalwater afkomstig van die opslag voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een slibvangput en olieafscheider:
Emissiegrenswaarden in μg/l of mg/l
Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink
1 mg/l
Minerale olie
50 μg/l
300 mg/l
b. voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
c. voor arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en
d. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen worden lekkende goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel A, boven een vloeistofdichte bodemvoorziening opgeslagen. Opslag boven een lekbak is ook toegestaan.
3 Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.1059.
4 Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen of gedemonteerde onderdelen daarvan, bedoeld in artikel 4.576.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen worden uitlogende goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel B, opgeslagen boven een:
a. vloeistofdichte bodemvoorziening; of
b. aaneengesloten bodemvoorziening die tegen inregenen is beschermd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen worden vermestende goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel C, opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S4, opgeslagen en gemengd in een gesloten ruimte.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de lucht vindt geen overslag plaats van:
a. goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 en S2, bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s;
b. goederen, ingedeeld in de stuifklasse S3, bij een windsnelheid van meer dan 14 m/s; en
c. goederen, ingedeeld in de stuifklassen S4 en S5, bij een windsnelheid van meer dan 20 m/s.
1 Voor de emissie in de lucht bij het opslaan en mengen van goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S4, in een gesloten ruimte is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2 Voor de emissie in de lucht bij pneumatisch transport uit een container, bulktransportwagen of ander transportmiddel van goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 en S2, is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als de emissie de ondergrens van 100 kg/jaar niet overschrijdt.
1 Aan artikel 4.1067, eerste lid, wordt bij het opslaan en het mengen van goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S4, in ieder geval voldaan als:
a. de ruimte op onderdruk wordt gehouden; en
b. de lucht door een geschikte filtrerende afscheider wordt gevoerd.
2 Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het vullen van een opslagruimte met goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 en S2, in ieder geval voldaan als:
a. het overstortpunt wordt afgezogen; en
b. de afgezogen lucht door een geschikte filtrerende afscheider wordt gevoerd.
3 Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij continu mechanisch transport in ieder geval voldaan als goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S4, worden getransporteerd:
a. in een gesloten systeem, waarbij de inlaatzijde en afwerpzijde:
1°. windreductieschermen of sproeiers hebben; of
2°. continu worden afgezogen en het afgezogen stof wordt teruggevoerd in de productstroom; of
b. in een open systeem met bevochtiging of afscherming tegen windinvloeden van de inlaatzijde en afwerpzijde.
1 Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het laden en lossen met storttrechters in ieder geval voldaan als de trechters afzuiging hebben.
2 Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het laden en lossen met grijpers in ieder geval voldaan als wordt geladen en gelost met grijpers die van de bovenkant zijn afgesloten.
3 Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het laden en lossen van lichters in ieder geval voldaan als de lichterbelader een stortkoker heeft die reikt:
a. tot op de bodem van het ruim; of
b. tot op het materiaal dat al is gestort.
4 Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het laden en lossen met pneumatische elevatoren in ieder geval voldaan als:
a. de weegbunkers en overstortpunten gesloten zijn uitgevoerd;
b. het neergeslagen stof in de overstortpunten regelmatig wordt verwijderd; of
c. de stortschoen afzuiging heeft.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als bij het opslaan en mengen van goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S4, de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.1068 en 4.1069, worden getroffen.
3 Het eerste lid is niet van toepassing als bij pneumatisch transport van goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S4, de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.1068 en 4.1069, worden getroffen.
4 De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.1070 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij het opslaan en mengen van goederen, ingedeeld in de stuifklassen S1 tot en met S4, emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
1 Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden goederen die afvalstoffen zijn niet langer dan drie jaar opgeslagen.
2 In afwijking van het eerste lid worden vermestende goederen en de volgende afvalstoffen niet langer dan een jaar opgeslagen:
a. gewolmaniseerd hout;
b. vliegas van verbranding van afvalstoffen in een roosteroven of wervelbedoven; en
c. filterkoek van ontgiften, neutraliseren en ontwateren.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een benzineterminal met een benzineopslagtank of een benzineoverslaginstallatie.
2 In deze paragraaf wordt onder benzine verstaan: benzine als bedoeld in artikel 2, onder a, van de richtlijn opslag en distributie benzine.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1074, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1074, wordt voldaan aan de regels over het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van artikel 4.1082.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht met benzinedamp worden de buitenwand en het uitwendige dak van een bovengrondse benzineopslagtank geschilderd in een kleur waarvan de totale stralingshittereflectie ten minste 70% is.
2 Er wordt geschilderd bij de periodieke onderhoudsbeurt van de bovengrondse benzineopslagtank.
3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als een benzineopslagtank is verbonden met een benzinedampterugwinningseenheid die voldoet aan de eisen voor een benzineoverslaginstallatie.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht met benzinedamp heeft een benzineopslagtank met een uitwendig drijvend dak een primaire afdichting die de ringvormige ruimte tussen de wand van de benzineopslagtank en de buitenste rand van het drijvende dak afdicht.
2 Boven de primaire afsluiting is een secundaire afdichting.
3 Door de primaire en secundaire afdichtingen wordt in vergelijking met een soortgelijke benzineopslagtank met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen ten minste 95% van de damp vastgehouden.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht met benzinedamp is een benzineopslagtank die onderdeel is van een benzineterminal:
a. een benzineopslagtank met een vast dak die volgens de eisen aan een benzineoverslaginstallatie met de benzinedampterugwinningseenheid is verbonden; of
b. een benzineopslagtank met een uitwendig of inwendig drijvend dak die een primaire en secundaire afdichting als bedoeld in artikel 4.1079 heeft.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als voorlopige dampopslag als bedoeld in artikel 4.1081, vierde lid, is toegestaan op een benzineopslagtank met een vast dak van benzineterminals.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden bij een benzineoverslaginstallatie tijdens het vullen van een mobiele benzinetank, met uitzondering van het vullen van een tankwagen langs de bovenzijde, verplaatsingsdampen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar een benzinedampterugwinningseenheid.
2 Als dampterugwinning onveilig of technisch niet mogelijk is door de hoeveelheden retourdamp, kan een benzinedampterugwinningseenheid worden vervangen door een dampverbrandingseenheid.
3 Als een mobiele benzinetank langs de bovenzijde wordt gevuld, wordt het uiteinde van de vularm onderin de mobiele benzinetank gehouden.
4 Als op een benzineterminal het benzinedebiet minder is dan 25.000 ton/jaar, kan directe dampterugwinning op de benzineterminal worden vervangen door voorlopige dampopslag in een benzineopslagtank met een vast dak op een benzineterminal voor latere overbrenging naar en terugwinning op een andere benzineterminal, daaronder niet begrepen de overbrenging van damp van de ene naar de andere benzineopslagtank op een benzineterminal.
5 Het benzinedebiet is de grootste totale jaarlijkse hoeveelheid benzine, gemeten in de drie voorafgaande jaren, die van een benzineopslagtank van een benzineterminal is overgeslagen in een mobiele benzinetank.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is bij een benzineoverslaginstallatie de gemiddelde concentratie dampen in de afvoer van een benzinedampterugwinningseenheid of een dampverbrandingseenheid, gecorrigeerd voor de verdunning tijdens de behandeling, lager dan 0,15 g/Nm3 voor een uur.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de concentratie dampen, bedoeld in artikel 4.1082, wordt verhoogd, bevat een concentratie die lager is dan 35 g/Nm3.
De nauwkeurigheid van de meting bij de benzineoverslaginstallatie is ten minste 95% van de gemeten waarde.
1 Concentratiedampen bij een benzineoverslaginstallatie worden ten minste zeven uur achtereenvolgens met normaal debiet gemeten.
2 Er wordt continu of periodiek gemeten.
3 Een periodieke meting wordt ten minste vier keer per uur verricht.
Het totaal aan meetfouten als gevolg van de gebruikte apparatuur, het kalibratiegas en het toegepaste procedé bij een benzineoverslaginstallatie is niet meer dan 10% van de gemeten waarde.
De apparatuur die wordt gebruikt bij het meten bij een benzineoverslaginstallatie kan concentraties meten die lager zijn dan 3 g/Nm3.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden aansluitingen en leidingen van een benzineoverslaginstallatie regelmatig op lekken gecontroleerd.
2 Als er een damplek is, worden geen tankwagens gevuld.
3 Er is op het benzinelaadportaal een mechanisme aanwezig dat het vullen onderbreekt, als er een damplek is.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is het normale laaddebiet van benzine per vularm op een benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie niet meer dan 2.500 l/m.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht geeft het dampopvangsysteem van het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie, met inbegrip van de benzinedampterugwinningseenheid, een tegendruk van ten hoogste 55 millibar aan de voertuigzijde van de dampopvangadapter bij piekbelasting van een benzineterminal.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht kan een tankwagen bij een benzineoverslaginstallatie alleen langs de onderzijde worden gevuld als het vultoelatingssignaal is gegeven door de gecombineerde aardings- en overloopbedieningseenheid.
2 Als een tankwagen langs de onderzijde wordt gevuld, is de dampopvangslang met de tankwagen verbonden en stroomt de verplaatste damp vrij van de tankwagen naar de dampopvangvoorziening van de benzineterminal.
3 Bij overloop of onderbreking van de aarding van een tankwagen sluit de bedieningseenheid van het benzinelaadportaal de vulcontroleklep aan het benzinelaadportaal.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden bij een benzineoverslaginstallatie dampen die worden opgeslagen in een benzineopslagtank met vast dak voor voorlopige dampopslag via een dampdichte leiding teruggevoerd naar de mobiele benzinetank van waaruit de benzine wordt geleverd.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht heeft een benzineterminal met een benzineoverslaginstallatie voor het vullen van tankwagens ten minste een benzinelaadportaal.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht heeft de vularm van het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie een vrouwelijke vloeistofaansluiting die kan worden gekoppeld aan een mannelijke API 1004-adapter van 101,6 mm op de tankwagen, volgens API 1004.
2 De dampopvangslang van het benzinelaadportaal heeft een vrouwelijke nok-groef-dampopvangaansluiting die kan worden gekoppeld aan een mannelijke nok-groef-adapter van 101,6 mm op de tankwagen, volgens API 1004.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht heeft een benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie een overloopdetectiebedieningseenheid.
2 Als een benzinelaadportaal wordt verbonden met een tankwagen, geeft de overloopdetectiebedieningseenheid een faalveilig vultoelatingssignaal wanneer de compartimentsoverloopsensoren geen hoog peil signaleren.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is de bedieningseenheid van het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie via een kabel waaraan een contrasteker is bevestigd, verbonden met de steker op de tankwagen via een standaard 10-pens elektrische contactdoos.
2 De bedieningseenheid van een vulportaal is geschikt voor tweedraads thermistorsensoren, tweedraads optische sensoren, vijfdraads optische sensoren of gelijkwaardige sensoren op een tankwagen.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie via de gemeenschappelijke retourdraad van de overloopsensoren verbonden met een tankwagen.
2 De retourdraad is via het chassis van een tankwagen verbonden met pen 10 van de steker.
3 Pen 10 van de contrasteker is verbonden met de omsluiting van de bedieningseenheid.
4 De omsluiting is verbonden met de aarding van het benzinelaadportaal.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht wordt bij het ontwerp van de vloeistoflaadvoorzieningen en dampopvangvoorzieningen aan een benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie uitgegaan van een verbindingssysteem dat voldoet aan de volgende eisen:
a. de hoogte van de hartlijn van de vloeistofadapters is tussen 0,7 en 1 m;
b. als de vloeistofadapters ongeladen zijn, is de hartlijn niet meer dan 1,4 m;
c. als de vloeistofadapters geladen zijn, is de hartlijn ten minste 0,5 m;
d. de horizontale afstand tussen de vloeistofadapters is ten minste 0,25 m;
e. de vloeistofadapters bevinden zich op een lengte van niet meer dan 2,5 m;
f. de dampopvangadapter bevindt zich bij voorkeur rechts van de vloeistofadapters op een hoogte van:
1°. niet meer dan 1,5 m als de vloeistofadapter ongeladen is; of
2°. ten minste 0,5 m als de vloeistofadapter geladen is;
g. de aarding of overloopdetectie bevindt zich rechts van de vloeistofopvangadapters en dampopvangadapters op:
2°. ten minste 0,5 m als de vloeistofadapter geladen is; en
h. het systeem bevindt zich in zijn geheel aan een zijde van de tankwagen.
Deze paragraaf is van toepassing op het tegelijkertijd voor minder dan 24 uur opstellen van niet meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers die zijn geladen met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1099, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat de coördinaten van de opstelplaats van de voertuigen, opleggers of aanhangers.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de opstelplaats van voertuigen, opleggers of aanhangers tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers voor het verrichten van formaliteiten, laden of lossen.
3 De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
Ten minste vier weken voordat de afstand, bedoeld in artikel 4.1101, derde lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voertuig, oplegger of aanhanger niet geladen met gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 1 of ADR-klasse 6.2, verpakkingsgroep I, met uitzondering van de classificatiecodes I3 en I4.
De artikelen 4.1101, eerste lid, en 4.1102 zijn niet van toepassing op het tegelijkertijd voor minder dan 24 uur opstellen van niet meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers die zijn geladen met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, dat voor de inwerkingtreding van dit besluit al rechtmatig werd verricht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit.
Deze paragraaf is van toepassing op het laden en lossen van vaartuigen of drijvende werktuigen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1104, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam met stoffen bij het laden en lossen van een vaartuig of drijvend werktuig wordt de afstand tot de wal of tot een ander vaartuig of drijvend werktuig zo klein mogelijk gehouden of overbrugd door een ponton of een morsklep.
2 Goederen waaruit stoffen kunnen lekken, worden opgesteld boven een lekbak.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het opslaan van goederen op een vaartuig of drijvend werktuig worden goederen waaruit:
a. stoffen kunnen lekken of uitlogen, benedendeks opgeslagen; en
b. stoffen kunnen lekken, opgesteld boven een lekbak.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een buisleiding met gevaarlijke stoffen.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1108, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat de coördinaten van de buisleiding.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is voor de buisleiding preventiebeleid opgesteld dat invulling geeft aan artikel 2.11, tweede lid, onder e, en dat evenredig is aan de gevaren van ongewone voorvallen.
2 Het preventiebeleid bevat de algemene doelen van en beginselen voor het handelen van degene die de activiteit verricht.
3 Bij een wijziging die voor de risico's van een ongewoon voorval aanzienlijke gevolgen kan hebben, wordt het beleid herzien.
4 Het beleid wordt ook herzien bij een verandering in het veiligheidsinzicht of een verandering van de beste beschikbare technieken voor het aanleggen, beheren en onderhouden van buisleidingen.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt het preventiebeleid, bedoeld in artikel 4.1110, eerste lid, uitgevoerd met passende middelen en een veiligheidsbeheerssysteem dat een beschrijving bevat van:
a. de buisleiding en de buisleidingcomponenten, de kwalitatieve beoordeling daarvan en de wijze waarop degene die de activiteit verricht de wijzigingen bijhoudt;
b. de criteria, normen, richtlijnen en overige relevante documenten en de veiligheidsindicatoren en milieu-indicatoren die worden toegepast;
c. de risico-inventarisatie en risico-evaluatie voor elke fase van de buisleiding en de risico's voor de omgeving;
d. de technische en organisatorische maatregelen die verband houden met de geïnventariseerde risico’s voor de omgeving;
e. de taken en bevoegdheden van het personeel voor de veiligheid van mens en milieu;
f. de organisatie, het toezicht, de procedures en middelen ter uitvoering van het beleid bij normaal bedrijf, onderhoud en bij verhoogde risico's;
g. de wijze waarop aandacht wordt besteed aan de onderlinge beïnvloeding tussen de buisleiding en andere ondergrondse infrastructuur, hoe hierover wordt gecommuniceerd en welke activiteiten daaruit voortvloeien;
h. het identificeren van aannemelijke ongewone voorvallen en het opstellen, organiseren en beoefenen van noodplannen;
i. de wijze waarop afwijkingen en veranderingen in technische, procedurele en organisatorische aspecten worden geconstateerd, beoordeeld, verbeterd en in de bedrijfsvoering worden verwerkt;
j. het meten en evalueren van de prestaties voor de veiligheid van mens en milieu en de wijze waarop de prestaties worden geanalyseerd, bewaakt en bijgehouden;
k. de wijze waarop aantekeningen worden gemaakt van de getroffen maatregelen, controles en onderzoeken, de resultaten daarvan en de daaruit voortvloeiende aanpassingen van het beleid; en
l. de tekeningen of beschrijvingen waaruit de registratiegegevens van de buisleidingen blijken.
2 De aantekeningen, bedoeld in het eerste lid, onder k, worden ten minste vijf jaar bewaard.
3 Bij een wijziging die voor de risico's van een ongewoon voorval aanzienlijke gevolgen kan hebben, wordt het veiligheidsbeheerssysteem herzien.
4 Het veiligheidsbeheerssysteem wordt ook herzien bij een verandering in het veiligheidsinzicht of een verandering van de beste beschikbare technieken voor het aanleggen, beheren en onderhouden van buisleidingen.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is het plaatsgebonden risico van een buisleiding voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten, ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar.
2 Het eerste lid is niet van toepassing binnen drie jaar nadat een kwetsbaar of zeer kwetsbaar gebouw of kwetsbare locatie in gebruik is genomen.
3 Op het berekenen van het plaatsgebonden risico zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is het plaatsgebonden risico van het aanleggen of vervangen van een buisleiding op een afstand van 5 m gemeten vanuit het hart van de buisleiding ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar. De afstand is 4 m voor een buisleiding voor aardgas, met een druk van 1.600 tot en met 4.000 kPa.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de overschrijding wordt veroorzaakt door een risicoverhogend bouwwerk dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit wordt toegelaten in de directe omgeving van een buisleiding.
Een buisleiding wordt niet geëxploiteerd als niet wordt voldaan aan artikel 4.1110, 4.1111, 4.1112 of 4.1113.
1 Op basis van actuele en authentieke gegevens zijn de resultaten van de berekeningen voorhanden van:
a. de afstand vanaf de buisleiding tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar is; en
b. de afstand voor het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
2 De volgende gegevens zijn voorhanden:
a. de uitwendige of inwendige diameter van de buisleiding in millimeters, als door de buisleiding zuurstof of stikstof wordt vervoerd;
b. de gevaarlijke stof die maatgevend is voor de risico’s voor de omgeving;
c. de maximale werkdruk in kilopascal;
d. de wanddikte van de buisleiding in millimeters;
e. de ligging van de bovenkant van de buisleiding ten opzichte van het maaiveld in centimeters; en
f. de materiaalsoort van de buisleiding.
3 Op het berekenen van het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
a. het aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk; en
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 4.1116 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. het verplaatsbaar mijnbouwwerk waarmee de activiteit wordt verricht;
b. de geplande begindatum en einddatum van de werkzaamheden;
c. de locatie van elk boorgat, bestaande uit:
1°. de aanduiding of het is gelegen in een deel van een oppervlaktewaterlichaam dat is ingedeeld als provinciaal gebied; en
2°. de coördinaten voor boorgaten aan de zeezijde en aan de landzijde van het provinciaal ingedeeld gebied; en
d. het aantal transportbewegingen in de perioden van 7.00 tot 19.00 uur, van 19.00 tot 23.00 uur en van 23.00 tot 7.00 uur.
2 Als op een afstand van ten hoogste 300 m van het hart van de boorinstallatie een geluidgevoelig gebouw ligt, worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, de resultaten van een akoestisch onderzoek verstrekt, waarmee met geluidmetingen of geluidberekeningen is aangetoond dat aan de geluidniveaus uit tabel 4.1121a of bij maatwerkvoorschrift vastgestelde geluidniveaus kan worden voldaan en waarbij is aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de geldende geluidniveaus worden overschreden.
3 Op het meten en berekenen van de geluidniveaus zijn de bij de ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
4 Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig de gegevens en bescheiden, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden de gewijzigde gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag.
1 Het is verboden gecontroleerd af te fakkelen of af te blazen zonder dit ten minste 48 uur voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat informatie over het verwachte tijdstip van het begin van het affakkelen of afblazen en de verwachte duur ervan.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.1116 op land wordt voldaan aan de regels over:
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem tot aan de formatie waarin zich delfstoffen bevinden met koolwaterstoffen of hulpstoffen, zijn het boorgat en de boortorenfundatie die op land worden gebruikt vloeistofdicht.
2 Andere onderdelen van een verplaatsbaar mijnbouwwerk die op land worden gebruikt bevinden zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1 Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid en het maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door het verplaatsbare mijnbouwwerk, zijn niet meer dan de waarden, bedoeld in tabel 4.1121a.
2 Het maximale geluidniveau LAmax is niet van toepassing op het laden en lossen, transportbewegingen, pipehandling en het verbranden van gas of aardgas in de openlucht.
3 De activiteiten, bedoeld in het tweede lid, worden verricht tussen 07:00 en 19:00 uur, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is.
4 De waarden voor geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen gelden niet als:
a. het geluidgevoelige gebouw nog niet aanwezig is;
b. de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw weigert mee te werken aan het onderzoek naar het geluid door het verplaatsbare mijnbouwwerk in geluidgevoelige ruimten binnen het gebouw; of
c. het geluidgevoelige gebouw geheel of gedeeltelijk ligt op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
5 Op het meten en berekenen van de geluidniveaus zijn de bij de ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
07.00 – 19.00 uur
19.00 – 23.00 uur
23.00 – 07.00 uur
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT op een afstand van 300 m vanaf het hart van het verplaatsbare mijnbouwwerk
60 dB(A)
55 dB(A)
50 dB(A)
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT in geluidgevoelige ruimten van geluidgevoelige gebouwen op een afstand van ten hoogste 300 m vanaf het hart van het verplaatsbare mijnbouwwerk
40 dB(A)
35 dB(A)
30 dB(A)
Maximaal geluidniveau LAmax op een afstand van 300 m vanaf het hart van het verplaatsbare mijnbouwwerk
70 dB(A)
65 dB(A)
Als binnen 300 m vanaf het hart van het verplaatsbare mijnbouwwerk een geluidgevoelig gebouw ligt, wordt het geluid continu gemonitord en geregistreerd. De monitoring gebeurt zodanig dat een indicatie wordt verkregen van het geluid op de gevel van het meest met geluid belaste geluidgevoelige gebouw.
Met het oog op het voorkomen van emissies van koolwaterstoffen in de lucht wordt een mijnbouwfakkel gebruikt met een rendement van ten minste 99%.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt:
a. afvalwater afkomstig van een verplaatsbaar mijnbouwwerk op land niet geloosd; en
b. afstromend hemelwater afkomstig van een vloeistofdichte bodemvoorziening of een aaneengesloten bodemvoorziening op land geloosd in een vuilwaterriool.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afstromend hemelwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt afstromend hemelwater dat wordt geloosd in het vuilwaterriool voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider volgens NEN-EN 858-1 en NEN-EN 858-2.
Met het oog op het voorkomen van geurhinder op land worden:
a. stoffen die buiten het terrein geurhinder veroorzaken niet gebruikt; en
b. als dat redelijkerwijs mogelijk is, flensverbindingen in leidingen waardoor gassen of vloeistoffen die geurhinder kunnen veroorzaken worden getransporteerd niet gebruikt.
De waarden voor geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in tabel 4.1121a, gelden niet als het geluidgevoelige gebouw geheel of gedeeltelijk ligt op een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, totdat voor dat terrein een van de volgende besluiten in werking is getreden:
a. bij omgevingsplan geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld op grond van artikel 2.11a van de wet;
b. bij besluit geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld op grond van artikel 2.12a, eerste lid, van de wet; of
c. bij omgevingsplan is bepaald dat een activiteit als bedoeld in artikel 5.78b van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet wordt verricht.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater met een warmtevracht van 50 MW of minder.
1 Het is verboden het afvalwater, bedoeld in artikel 4.1127, te lozen op een oppervlaktewaterlichaam zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, als een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van meer dan 25.000 m3/jaar of een koelwaterdoorstroomsysteem wordt gebruikt.
b. voor het lozen van koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem waaraan chloorbleekloog is toegevoegd:
1°. de resultaten van een immissietoets van het chloorbleekloog, uitgevoerd volgens het Handboek Immissietoets; en
2°. het maximale lozingsdebiet; of
c. voor het lozen van koelwater afkomstig van een koelwaterdoorstroomsysteem: de maximale warmtevracht van het koelwater.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van meer dan 25.000 m3/jaar of van een koelwaterdoorstroomsysteem geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
2 Het te lozen koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van minder dan 25.000 m3/jaar wordt geloosd in een vuilwaterriool.
3 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen koelwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route, of wordt het te lozen koelwater, bedoeld in het tweede lid, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het gebruik van koelwaterdoorstroomsysteem alleen chloorbleekloog aan het koelwater toegevoegd.
2 Voor het koelwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam is de emissiegrenswaarde voor chloor:
a. als een automatisch doseersysteem aanwezig is dat niet meer dan 20% van de tijd chloorbleekloog doseert, 0,5 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster; of
b. in andere gevallen, 0,2 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam, wordt bij het gebruik van een koelwatercirculatiesysteem alleen chloorbleekloog aan het koelwater, bedoeld in artikel 4.1129, eerste lid, toegevoegd.
2 Voor dat koelwater is de emissiegrenswaarde voor chloor:
a. bij een periodieke dosering van chloorbleekloog, een half uur na dosering, 2 mg/l vrij beschikbaar chloor en twee uur na sondering 0,5 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster; of
b. bij een continue dosering van chloorbleekloog, 0,5 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster.
3 Op het bepalen van de temperatuur van het water is NEN 6414 van toepassing.
4 Op het analyseren van een monster is voor vrij beschikbaar chloor NEN-EN-ISO 7393-1, NEN-EN-ISO 7393-2 of NEN-EN-ISO 7393-3 van toepassing.
De warmtevracht van koelwater wordt berekend als het product van:
a. het lozingsdebiet van koelwater in kubieke meters per seconde;
b. het verschil tussen de temperatuur van het koelwater dat geloosd gaat worden en de temperatuur van het oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd in °C; en
c. de warmtecapaciteit van koelwater.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen en gebruiken van een gesloten bodemenergiesysteem.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1135, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;
b. de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;
c. gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;
d. een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;
e. informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en
f. de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen en installeren en van degene die de boringen zal verrichten.
1 Van de volgende gegevens wordt een registratie bijgehouden:
a. de hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum waarop het gesloten bodemenergiesysteem in gebruik werd genomen aan de bodem zijn toegevoegd;
b. het jaarlijks energierendement; en
c. de gemiddelde temperatuur per maand van de circulatievloeistof in de leiding waarin de circulatievloeistof wordt teruggeleid naar de bodem.
2 Dit artikel is niet van toepassing op een gesloten bodemenergiesysteem dat alleen wordt gebruikt ten behoeve van een woonfunctie niet gelegen in een woongebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Jaarlijks voor 1 april worden de gegevens, bedoeld in artikel 4.1138, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
Met het oog op het doelmatig functioneren van bodemenergiesystemen wordt negatieve interferentie voorkomen tussen het gesloten bodemenergiesysteem dat wordt aangelegd en de bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen spoelwater afkomstig van het aanleggen van een gesloten bodemenergiesysteem geloosd in een vuilwaterriool of op of in de bodem.
2 Als een maatwerkvoorschrift is gesteld of een voorschrift aan een omgevingsvergunning is verbonden waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool, op of in de bodem of via die andere route.
De temperatuur van de circulatievloeistof in de leiding waarin de circulatievloeistof wordt teruggeleid naar de bodem, is ten minste –3 °C en ten hoogste 30 °C.
Een gesloten bodemenergiesysteem wordt ontworpen, aangelegd, onderhouden, gerepareerd en buiten gebruik gesteld door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor:
a. BRL SIKB 11000, voor het ondergrondse deel van het systeem;
b. BRL KvINL 6000-21/00, voor het bovengrondse deel van het systeem; en
c. BRL SIKB 2100, voor mechanisch boren.
1 Met het oog op het doelmatig gebruik van bodemenergie is het gesloten bodemenergiesysteem zo geïnstalleerd dat het is afgestemd op de aard en de omvang van de behoefte aan warmte of koude waarin het systeem voorziet.
2 Een gesloten bodemenergiesysteem levert het energierendement dat bij een doelmatig gebruik kan worden behaald.
3 In elke periode van vijf jaar vanaf de dag waarop het gesloten bodemenergiesysteem in gebruik is genomen, is er een moment waarop de totale hoeveelheid warmte in megawattuur die aan de bodem is toegevoegd niet groter is dan de totale hoeveelheid koude in megawattuur die aan de bodem is toegevoegd.
4 Dit artikel is niet van toepassing op een gesloten bodemenergiesysteem dat alleen wordt gebruikt ten behoeve van een woonfunctie niet gelegen in een woongebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Het energierendement, uitgedrukt als SPF, wordt berekend volgens de formule:
Qw: de hoeveelheid warmte per jaar in megawattuur die door het gesloten bodemenergiesysteem wordt geleverd;
Qk: de hoeveelheid koude per jaar in megawattuur die door het systeem wordt geleverd;
E: de hoeveelheid elektriciteit per jaar in megawattuur die door het systeem wordt verbruikt;
G: de hoeveelheid gas per jaar in megawattuur die door het systeem wordt verbruikt.
De hoeveelheden warmte en koude die aan de bodem worden toegevoegd, worden gemeten met momentane metingen met een meetonnauwkeurigheid van ten hoogste 5% die ten minste eenmaal per vijftien minuten worden verricht.
Ten minste vier weken voor het beëindigen van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1135, worden de volgende gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. gegevens over de manier waarop het gesloten bodemenergiesysteem buiten gebruik wordt gesteld; en
b. de naam en het adres van degene die de werkzaamheden gaat verrichten.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging en vermenging van grondwater uit verschillende watervoerende lagen wordt zo spoedig mogelijk na het beëindigen van het gebruik van het besloten bodemenergiesysteem:
a. de circulatievloeistof uit de buizen verwijderd; en
b. het systeem zo opgevuld dat de waterscheidende lagen in stand blijven.
2 Het ondergrondse deel van het systeem wordt niet verwijderd voor zover het dieper dan 10 m onder het maaiveld ligt.
De artikelen 4.1136 tot en met 4.1145 zijn niet van toepassing op een gesloten bodemenergiesysteem dat is aangelegd voor 1 juli 2013.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen en gebruiken van een open bodemenergiesysteem.
Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1148, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, als de activiteit niet meer als vergunningplichtig is aangewezen in de omgevingsverordening, bedoeld in artikel 2.16.
Van de volgende gegevens wordt een registratie bijgehouden:
a. de hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum waarop het open bodemenergiesysteem in gebruik is genomen aan de bodem zijn toegevoegd;
c. de gemiddelde temperatuur per maand van het grondwater dat door het systeem in de bodem wordt teruggeleid.
Jaarlijks voor 1 april worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 4.1150, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
Met het oog op het doelmatig functioneren van bodemenergiesystemen wordt negatieve interferentie voorkomen tussen het open bodemenergiesysteem dat wordt aangelegd en de bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend.
De temperatuur van het grondwater dat door een open bodemenergiesysteem in de bodem wordt teruggeleid is ten hoogste 25 °C.
Een open bodemenergiesysteem wordt ontworpen, aangelegd, onderhouden, gerepareerd en buiten gebruik gesteld door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor:
1 Met het oog op het doelmatig gebruik van bodemenergie is het open bodemenergiesysteem zo geïnstalleerd dat het is afgestemd op de aard en de omvang van de behoefte aan warmte of koude waarin het systeem voorziet.
2 Een open bodemenergiesysteem levert het energierendement dat bij een doelmatig gebruik kan worden behaald.
3 In elke periode van vijf jaar vanaf de dag waarop het systeem in gebruik is genomen, is er een moment waarop de totale hoeveelheid warmte in megawattuur die aan de bodem is toegevoegd niet groter is dan de totale hoeveelheid koude in megawattuur die aan de bodem is toegevoegd.
Qw: de hoeveelheid warmte per jaar in megawattuur die door het open bodemenergiesysteem wordt geleverd;
De hoeveelheden warmte en koude die aan de bodem worden toegevoegd, worden gemeten met momentane metingen met een meetonnauwkeurigheid van ten hoogste 5%, die ten minste eenmaal per vijftien minuten worden verricht.
1 Met het oog op het voorkomen van vermenging van grondwater uit verschillende watervoerende lagen, wordt zo spoedig mogelijk na het beëindigen van het gebruik van een open bodemenergiesysteem, het systeem zo opgevuld dat de waterscheidende lagen in stand blijven.
De artikelen 4.1149 tot en met 4.1156 zijn niet van toepassing op een open bodemenergiesysteem waarvoor een vergunning is verleend en waarbij de aanvraag van die vergunning is gedaan voor 1 juli 2013.
Deze paragraaf is van toepassing op het houden van militaire oefeningen door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1158, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. een aanduiding van de locatie waarop de activiteit zal worden verricht;
b. de naam van de beheerder van het terrein; en
c. als de activiteit wordt verricht op een terrein zonder militair object: de standaard oefenkaart van het terrein.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt geen oefenmunitie die projectielen veroorzaakt, gebruikt met een maximale dracht van meer dan 180 m, gebaseerd op de combinatie van wapen en munitie.
2 Oefenmunitie die projectielen veroorzaakt wordt niet gebruikt als derden zonder beschermingsmiddelen binnen een cirkel met een straal van 180 m aanwezig zijn, gemeten vanuit iedere individuele schutter die deelneemt aan de oefening.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt oefenmunitie die geen projectielen veroorzaakt niet gebruikt binnen een afstand van 100 m ten opzichte van personen die niet aan de oefening deelnemen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden explosieve ladingen niet ontstoken als:
a. personen die niet aan de oefening deelnemen zich binnen een straal van 180 m bevinden; of
b. de hoeveelheid springstof meer is dan 50 g NEM.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden gevaarlijke stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.3 en 1.4 opgeslagen volgens de voorschriften 18301 tot en met 18308 van MP-40-21, en wordt een onveilige zone van 25 m aangehouden.
2 Op militaire objecten zonder permanente voorzieningen voor de opslag van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 1.3 wordt niet meer dan 50 kg NEM van deze gevaarlijke stoffen of voorwerpen opgeslagen.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam vindt het tanken van voertuigen, vaartuigen of werktuigen met vloeibare brandstoffen buiten een vloeistofdichte bodemvoorziening plaats boven een lekbak.
2 Als een lekbak technisch niet mogelijk is, worden absorptiemiddelen gebruikt.
3 Het vulpistool van een mobiele installatie voor het tanken wordt tijdens het tanken niet vastgezet.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam vindt het onderhouden of repareren van onderdelen van gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, die olie of koelvloeistof bevatten, buiten een daarvoor ingerichte voorziening plaats boven een lekbak.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem op een militair object of terrein zonder permanente bodembeschermende voorzieningen voor het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, in verpakking of gevaarlijke afvalstoffen in verpakking worden:
a. hoeveelheden van meer dan 50 l vloeibare gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen in verpakking opgeslagen boven een opvangsysteem dat ten minste de hoeveelheid van de grootste verpakking vermeerderd met 10% van de overige opgeslagen hoeveelheid kan bevatten; en
b. hoeveelheden van minder dan 50 l vloeibare gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen in verpakking opgeslagen op een absorptiedoek, tenzij de vloeibare gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen zijn verpakt in dubbelwandige verpakkingen.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden in een mobiel brandstofdepot, dat voor meer dan zeven dagen wordt opgesteld, de brandstofcontainers, tankwagens, pompen en leidingen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening geplaatst.
2 In een mobiel brandstofdepot dat voor minder dan zeven dagen wordt opgesteld, worden de brandstofcontainers, tankwagens, pompen en leidingen boven een aaneengesloten bodemvoorziening geplaatst.
3 Bij het gebruik van brandstofzakken in een mobiel brandstofdepot worden deze geplaatst in een omwalling met een folie dat voldoende sterk en voor brandstof ondoorlaatbaar is en worden de pompen en leidingen boven een lekbak geplaatst.
4 Met brandstof verontreinigd hemelwater uit de bodembeschermende voorzieningen wordt niet geloosd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden gemotoriseerde voertuigen niet gewassen buiten een daarvoor ingerichte voorziening.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam wordt proceswater van een mobiele drinkwaterinstallatie geloosd in een vuilwaterriool.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1170, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. een aanduiding van de locatie waarop de activiteit zal worden verricht; en
b. het type ontplofbare stoffen of voorwerpen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is bij het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.1 of 1.2 of meer dan 50 kg NEM van ADR-klasse 1.3:
a. het gebied met externe veiligheidsrisico’s vanwege die activiteit niet groter dan het gebied met externe veiligheidsrisico’s dat volgt uit de munitie-QRA;
b. de hoeveelheid ontplofbare stoffen per voorziening niet meer dan de hoeveelheid die is gebruikt in de munitie-QRA;
c. de bouwkundige staat van de voorziening waarin ontplofbare stoffen worden opgeslagen of bewerkt ten minste gelijk aan de staat waarvan is uitgegaan in de munitie-QRA;
d. op elk moment duidelijk welke hoeveelheid NEM per ADR-klasse is toegestaan in de voorziening;
e. bij het gezamenlijk opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.1, 1.2 of 1.3, de totale hoeveelheid opgeslagen NEM niet meer dan de toegestane hoeveelheid voor de ADR-klasse met de meest dominante effecten, vastgesteld in de munitie-QRA; en
f. bij het gezamenlijk opslaan van ontplofbare stoffen van de ADR-klassen 1.2 en 1.3, de totale hoeveelheid opgeslagen NEM niet meer dan de toegestane hoeveelheid NEM voor ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.1, als de gezamenlijke opslag van ontplofbare stoffen van de ADR-klassen 1.2 en 1.3 kan reageren als die van ADR-klasse 1.1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet het:
a. opslaan van ontplofbare stoffen of voorwerpen aan de voorschriften 4101, 6101, 6103, 6105, eerste zin, 6107, 6151, eerste en tweede lid, 6152, eerste tot en met derde lid, 6153, 6158 tot en met 6161, 6301, 6302 en 6911 van MP-40-21;
b. voorhanden hebben van ontplofbare stoffen of voorwerpen op een opstelplaats aan de voorschriften 16103 tot en met 16107 van MP-40-21;
c. onderhoud aan of modificatie van ontplofbare stoffen of voorwerpen aan de voorschriften 4101, 6101, 6103, 6105, eerste zin, 6107, 6151, derde lid, 6152, eerste tot en met derde lid, 6153, 6158 tot en met 6161, 6301, 6302 en 12102 van MP-40-21; en
d. incidenteel onderhoud aan of modificatie van ontplofbare stoffen of voorwerpen aan de voorschriften 13403 en 13405 van MP-40-21.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid:
a. voldoet het opslaan van stoffen van ADR-klasse 1.3, in een hoeveelheid van ten hoogste 50 kg NEM, en stoffen van ADR-klasse 1.4, 1.5 of 1.6, aan de voorschriften 9201 tot en met 9208 en 11301 tot en met 11303 van MP-40-21;
b. worden vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, in een hoeveelheid van ten hoogste 25 kg, opgeslagen in een brandveiligheidsopslagkast die voldoet aan PGS 32; en
c. worden noodsignalen van ADR-klasse 1.3, in een hoeveelheid van ten hoogste 50 kg, opgeslagen in een brandcompartiment of in een brandveiligheidsopslagkast die voldoet aan PGS 32.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een militaire schietbaan.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1175, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
b. informatie over de fysieke begrenzing van de locatie waarop de activiteit zal worden verricht en een aanduiding van het type schietbaan.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet een schietbaan die ligt in een gebouw zonder open zijden en met een gesloten afdekking aan de voorschriften 2.6.1.20, 2.6.1.30, 2.6.3.10, 2.6.3.20, 2.6.4.10 en 2.6.4.30 van MP40-30.
1 Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet een schietbaan die ligt in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of met een open zijde aan de paragrafen 2.1.1 tot en met 2.1.5, 2.2.1 tot en met 2.2.5, 2.3.1 tot en met 2.3.5, 2.4.1 tot en met 2.4.4 en 2.5.1 tot en met 2.5.3 van MP40-30.
2 Als het gebied waarin munitie afkomstig uit vuurwapens of wapenplatforms kan neerkomen tijdens het schieten buiten de afgebakende omgrenzing van het militaire object ligt, wordt tijdens het schieten:
a. dat gebied voldoende afgeschermd met waarschuwingsmiddelen;
b. dat gebied voortdurend in de gaten gehouden met een radar en door waarnemers; en
c. het schieten ten minste eenmaal per uur bekend gemaakt op het marifoonnieuws.
3 Voorafgaand aan het schieten in het gebied, bedoeld in het tweede lid, worden de mogelijke gebruikers van dat gebied tijdig gewaarschuwd.
4 Het schieten in het gebied, bedoeld in het tweede lid, wordt onverwijld stilgelegd als personen binnen dat gebied dreigen te komen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet een baan voor het werpen met handgranaten aan de paragrafen 3.1.1 tot en met 3.1.5 en aan de voorschriften 3.1.6.100 en 3.1.7.20 van MP40-30.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met kogelresten, kruit en patroonhulzen wordt op een schietbaan die ligt in een gebouw zonder open zijden en met een gesloten afdekking de bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 2.6.2.20 en 2.6.2.40 van MP40-30.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem met kogelresten is op een schietbaan die ligt in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of met een open zijde, de kogelvanger opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening, tenzij de kogelvanger een overkapping tegen inregenen heeft.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem brengen van meststoffen.
a. het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib, bedoeld in paragraaf 4.117;
b. het vernietigen van de zode van gras, bedoeld in paragraaf 4.118; en
c. het op of in de bodem brengen in een tuin bij een particulier huishouden of een volkstuin van alleen:
1°. meststoffen anders dan dierlijke meststoffen; en
2°. dierlijke meststoffen anders dan drijfmest als de hoeveelheid per tuin of volkstuin per jaar ten hoogste 160 l is.
a. bufferstrook: strook grond langs een oppervlaktewaterlichaam;
b. fosfaat: fosfaat als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder k, van de Meststoffenwet;
c. perceel: aaneengesloten, door wegen, waterwegen, sloten, houtopstanden, muren, wallen of anderszins topografisch begrensde oppervlakte grond.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem worden alleen meststoffen op of in de bodem gebracht die op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet mogen worden verhandeld.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of van een oppervlaktewaterlichaam worden dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten en stikstofkunstmest niet op of in de bodem gebracht als de bovenste laag van de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk is bedekt met sneeuw.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van stikstofkunstmest op kleigronden waarop graan wordt geteeld, als:
a. de maximumtemperatuur op de dag waarop de stikstofkunstmest op of in de bodem wordt gebracht 5 °C of meer is; en
b. wordt verwacht dat de minimumtemperatuur tijdens het volgende etmaal 0 °C of meer is.
3 Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van vaste mest op grasland als voor de gronden beheer gericht op het in stand houden van natuurwaarden voor gebieden als bedoeld in artikel 2.44 van de wet is vastgesteld, ter uitvoering van een voorwaarde die is verbonden aan een verleende subsidie op grond van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met dat beheer heeft ingestemd, en aan het beheer beperkingen zijn verbonden over de hoeveelheid meststoffen, uitgedrukt in kilogram stikstof en fosfaat, die op of in de bodem worden gebracht.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest niet op of in de bodem gebracht als de bovenste bodemlaag met water is verzadigd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden van 1 september tot en met 31 januari dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest niet op of in de bodem gebracht als de bodem tegelijkertijd wordt bevloeid of beregend.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest van 1 september tot en met 31 januari niet op of in de bodem gebracht.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van vaste mest op:
a. grasland dat ligt op kleigronden of veengronden:
1°. in de periode van 1 september tot en met 15 september; of
2°. in de periode van 1 december tot en met 31 januari als het gaat om vaste mest waarin zichtbaar een substantiële hoeveelheid stro aanwezig is;
b. bouwland dat ligt op kleigronden of veengronden;
c. bouwland dat ligt op zandgronden of lössgronden, als op die gronden bomen worden geteeld en het op of in de bodem brengen plaatsvindt voorafgaand aan de aanplant van de bomen; of
d. grasland en bouwland dat ligt op zandgronden of lössgronden, in de periode van 1 januari tot en met 31 januari als het gaat om vaste mest waarin zichtbaar een substantiële hoeveelheid stro aanwezig is.
3 Extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8, kan voor het op of in de bodem brengen van vaste mest bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Het besluit kan inhouden dat de periode om vaste mest op of in de bodem te brengen wordt gewijzigd.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt drijfmest van 1 augustus tot en met 15 maart niet op of in de bodem gebracht.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van drijfmest op:
a. grasland, in de periode van 16 februari tot en met 15 maart en in de periode van 1 augustus tot en met 31 augustus;
b. bouwland, in de periode van 1 augustus tot en met 15 september als hierop:
1°. uiterlijk op 15 september winterkoolzaad voor zaadwinning in het volgende kalenderjaar wordt gezaaid;
2°. uiterlijk op 15 september een groenbemester wordt ingezaaid of geplant die niet eerder dan acht weken na de datum van inzaaien of planten wordt vernietigd; of
3°. in het aansluitende najaar bloembollen worden geplant; of
c. bouwland, in de periode van 16 februari tot en met 15 maart, als hierop in hetzelfde kalenderjaar een bij ministeriële regeling als vroege teelt aangewezen gewas wordt ingezaaid, geplant of gepoot.
3 Extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8, kan voor het op of in de bodem brengen van drijfmest bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Het besluit kan inhouden dat de periode om drijfmest op of in de bodem te brengen wordt gewijzigd.
Jaarlijks worden uiterlijk de dag voorafgaand aan het gebruik van drijfmest in de periode van 16 februari tot en met 15 maart aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt als in dat kalenderjaar een bij ministeriële regeling als vroege teelt aangewezen gewas wordt ingezaaid, geplant of gepoot:
a. de begrenzing van de locatie waarop het gewas wordt ingezaaid, geplant of gepoot; en
b. welk gewas wordt ingezaaid, geplant of gepoot.
1 De gegevens en bescheiden worden verstrekt met gebruikmaking van een elektronische voorziening en een elektronisch formulier die door Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beschikbaar worden gesteld.
2 Gegevens en bescheiden die zijn verstrekt via het elektronisch formulier gelden als ondertekend.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt van 16 september tot en met 31 januari geen stikstofkunstmest op of in de bodem van bouwland of grasland gebracht.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op bouwland waarop:
a. vollegrondsgroente wordt geteeld;
b. alleen fruit wordt geteeld en waarop ureum wordt gebruikt;
c. alleen fruit wordt geteeld, in de periode van 16 september tot en met 15 oktober;
d. voor een tweede of latere zaadoogst in het volgende kalenderjaar winterkoolzaad of de graszaadgewassen rietzwenkgras, roodzwenkgras of veldbeemdgras worden geteeld, in de periode van 16 september tot en met 15 oktober; of
e. hyacinten of tulpen worden geteeld, in de periode van 16 januari tot en met 31 januari.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest niet op of in de bodem gebracht op gronden met een hellingspercentage van ten minste 7% als deze zijn aangetast door de versnelde afvoer van bodemmateriaal door afstromend water en daarbij geulen van meer dan 30 cm diepte zijn ontstaan.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest niet op of in de bodem gebracht op niet-beteelde gronden met een hellingspercentage van ten minste 7%.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van dierlijke meststoffen op niet-beteelde gronden met een hellingspercentage tussen de 7% en 18%, als deze gronden uiterlijk acht dagen na het op of in de bodem brengen hiervan zijn ingezaaid:
a. met een ander gewas dan mais, aardappelen of bieten; of
b. met mais, aardappelen of bieten:
1°. op gronden met een aaneengesloten lengte van ten hoogste 300 m die aan beide einden over de volle breedte door een duidelijk waarneembare kavelgrens zijn afgebakend; of
2°. op gronden die over de volle breedte worden begrensd door gronden die zijn beteeld met een ander gewas dan mais, aardappelen of bieten over een aaneengesloten lengte van ten minste 100 m.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden op bouwland met een hellingspercentage van ten minste 18% geen dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen of stikstofkunstmest gebracht.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem wordt aansluitend op de teelt van mais op zandgronden of lössgronden:
a. uiterlijk op 1 oktober gras, winterrogge, bladkool, bladrammenas, wintertarwe, wintergerst, triticale of Japanse haver geteeld; of
b. uiterlijk op 31 oktober spelt, triticale, wintergerst, winterrogge of wintertarwe als hoofdteelt in het volgende jaar geteeld.
2 Het eerste lid, onder a, is niet van toepassing als uiterlijk op 31 oktober spelt, triticale, wintergerst, winterrogge of wintertarwe wordt geteeld:
a. aansluitend op de teelt van mais dat biologisch is geteeld overeenkomstig de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens de bio-verordening; of
b. aansluitend op de teelt van mais, niet zijnde snijmais.
3 Het gewas dat aansluitend op mais wordt geteeld, wordt niet voor 1 februari van het volgende kalenderjaar vernietigd.
Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8, wordt uiterlijk op 1 oktober geïnformeerd als een gewas als bedoeld in artikel 4.1193, eerste lid, onder b, of tweede lid, wordt geteeld.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem worden dierlijke meststoffen, herwonnen fosfaten, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest uitsluitend op of in de bodem gebracht als op landbouwgrond op zandgronden of lössgronden per aaneengesloten periode van vier kalenderjaren, gerekend vanaf 1 januari 2023, ten minste in één kalenderjaar en uiterlijk in het vierde kalenderjaar, op de desbetreffende grond één van de bij ministeriële regeling als rustgewas aangewezen gewassen wordt geteeld.
a. voor de teelt van gewassen die meer dan vier jaar onafgebroken op een perceel staan; en
b. voor de teelt van gewassen overeenkomstig de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens de bio-verordening.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem worden op natuurgronden alleen dierlijke meststoffen en compost op of in de bodem gebracht.
2 Het totaal van de gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen en compost bedraagt ten hoogste 20 kg/ha/j fosfaat.
3 Als het gaat om grasland, is het totaal van de gebruikte hoeveelheid dierlijke meststoffen en compost niet groter is dan 70 kg/ha/j fosfaat en 170 kg/ha/j stikstof.
4 Bij het bepalen van de gebruikte hoeveelheid compost wordt 50% van de hoeveelheid fosfaat in compost met een maximum van 3,5 kg fosfaat per 1.000 kg droge stof niet in aanmerking genomen.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem is artikel 4.1195, tweede en derde lid, niet van toepassing op het brengen van dierlijke meststoffen of compost op gronden waarvoor beheer gericht op het in stand houden van natuurwaarden voor gebieden als bedoeld in artikel 2.44 van de wet is vastgesteld, ter uitvoering van een voorwaarde die is verbonden aan een verleende subsidie op grond van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies of Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met dat beheer heeft ingestemd, en aan het beheer beperkingen zijn verbonden over de te gebruiken hoeveelheid dierlijke meststoffen of compost, uitgedrukt in kilogram stikstof en fosfaat per hectare per jaar.
2 Op overeenkomsten over aan het beheer van natuurgronden verbonden beperkingen voor de hoeveelheid op of in de bodem te brengen dierlijke meststoffen die zijn gesloten voor 1 januari 2020 en die na die datum niet zijn gewijzigd of verlengd, blijven die beperkingen voor de toepassing van dit artikel gelden.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem worden op overige gronden alleen de volgende meststoffen op of in de bodem gebracht:
a. dierlijke meststoffen;
b. herwonnen fosfaten;
c. compost;
d. overige organische meststoffen die alleen zijn geproduceerd uit materialen van plantaardige herkomst; of
e. anorganische meststoffen.
2 Het totaal van de hoeveelheid meststoffen, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste 20 kg/ha/j fosfaat.
3 Als het gaat om grasland, is het totaal van de hoeveelheid meststoffen die op of in de bodem wordt gebracht, niet groter dan 90 kg/ha/j fosfaat en 170 kg/ha/j stikstof.
4 Als het gaat om bouwland, is het totaal van de hoeveelheid meststoffen die op of in de bodem wordt gebracht niet groter dan 60 kg/ha/j fosfaat en 170 kg/ha/j stikstof.
5 Bij het bepalen van de gebruikte hoeveelheid compost wordt 50% van de hoeveelheid fosfaat in compost met een maximum van 3,5 kg fosfaat per 1.000 kg droge stof niet in aanmerking genomen.
1 Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de gebruiksnormen in deze paragraaf niet versoepeld.
2 Artikel 4.1199c wordt tot en met 31 december 2025 niet met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift versoepeld.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht wordt bij het op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen voldaan aan het BBT-document emissiearm aanwenden.
2 Het eerste lid is niet van toepassing bij het op of in de bodem brengen van drijfmest om winderosie te voorkomen:
a. als de drijfmest afkomstig is van runderen;
b. bij bouwland dat ligt op zandgronden;
c. in de periode van 1 maart tot en met 31 mei; en
d. als in de bodem een gewas is ingezaaid, geplant of gepoot:
1°. in het veenkoloniaal gebied in de provincie Drenthe, de provincie Groningen ten zuiden van het Eemskanaal, de provincie Overijssel ten noorden van de lijn Zwolle-Ommen-Nijverdal-Almelo-Albergen-Tubbergen en de provincie Friesland ten oosten van de lijn Elsloo-Oosterwolde-Haulerwijk; of
2°. op Texel.
3 Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van vaste mest op gronden waar het hellingspercentage minder dan 7% is en waarop gras wordt geteeld of waarop alleen fruit wordt geteeld.
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam worden op landbouwgrond gelegen in een bufferstrook geen meststoffen op of in de bodem gebracht. De breedte van de bufferstrook voldoet aan tabel 4.1199c.
2 De breedte van de bufferstrook wordt vanaf de insteek van het oppervlaktewaterlichaam en over de grond gemeten. In afwijking hiervan wordt:
a. bij een oppervlaktewaterlichaam met een flauw talud dat over de grond gemeten vanaf de waterlijn tot aan de insteek ten minste 200 cm breed is en dat een helling heeft die niet steiler is dan 1:3 de bufferstrook gemeten vanaf 100 cm vanaf de waterlijn;
b. bij een oppervlaktewaterlichaam zonder talud de bufferstrook gemeten vanaf de waterlijn.
3 In afwijking van het eerste lid is de breedte van de bufferstrook gelijk aan de breedte van de teeltvrije zone, bedoeld in artikel 4.723i, als die teeltvrije zone breder is dan de in dit artikel voorgeschreven breedte van de bufferstrook.
4 In dit artikel wordt onder landbouwgrond verstaan: grond die de landbouwer, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder gg, van de Meststoffenwet, in eigendom, in pacht of in gebruik heeft en voor het beheer waarvan hij rechtstreeks verantwoordelijk is.
5 Voor de toepassing van dit artikel wordt in uiterwaarden en buitendijkse gebieden onder oppervlaktewaterlichaam verstaan: beddingen waarin op het moment van het op of in de bodem brengen van meststoffen aan het aardoppervlak en de openlucht grenzend water voorkomt.
Soort oppervlaktewaterlichaam
Minimale breedte van de bufferstrook
Basis
Afschaling 1: als op een perceel de oppervlakte landbouwgrond in de bufferstrook meer dan 4% van de oppervlakte landbouwgrond van het perceel beslaat
Afschaling 2: als op een perceel de oppervlakte landbouwgrond in de bufferstrook na afschaling 1 meer dan 4% van de oppervlakte landbouwgrond van het perceel beslaat
Oppervlaktewaterlichaam als aangewezen in bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
500 cm
Krw-oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit kwaliteit leefomgeving
300 cm
100 cm als het oppervlaktewaterlichaam een breedte heeft van ten hoogste 1.000 cm gemeten vanaf de insteek van het oppervlaktewaterlichaam
n.v.t. als het oppervlaktewaterlichaam een breedte heeft van meer dan 1.000 cm
Oppervlaktewaterlichaam dat onder normale omstandigheden voor de zomer droogvalt en ten minste in de periode van 1 april tot en met 1 oktober droog staat
100 cm
Overige oppervlaktewaterlichamen
50 cm
Het treffen van een gelijkwaardige maatregel is tot en met 31 december 2025 uitgesloten voor artikel 4.1199c.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib.
2 In deze paragraaf wordt verstaan onder:
b. perceel: aaneengesloten, door wegen, waterwegen, sloten, houtopstanden, muren, wallen of anderszins topografisch begrensde oppervlakte grond.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib alleen op landbouwgronden op of in de bodem gebracht.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem wordt alleen zuiveringsslib op of in de bodem gebracht dat op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet mag worden verhandeld.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of van een oppervlaktewaterlichaam wordt zuiveringsslib niet op of in de bodem gebracht als de bovenste laag van de bodem geheel of gedeeltelijk is bevroren of geheel of gedeeltelijk is bedekt met sneeuw.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib niet op of in de bodem gebracht als de bovenste bodemlaag met water is verzadigd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib van 1 september tot en met 31 januari niet op of in de bodem gebracht als de bodem tegelijkertijd wordt bevloeid of beregend.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt steekvast zuiveringsslib van 1 september tot en met 31 januari niet op of in de bodem gebracht.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van steekvast zuiveringsslib op:
a. grasland dat ligt op kleigronden of veengronden, in de periode van 1 september tot en met 15 september;
b. bouwland dat ligt op kleigronden of veengronden; en
c. bouwland dat ligt op zandgronden of lössgronden, als op die gronden bomen worden geteeld en het op of in de bodem brengen plaatsvindt voorafgaand aan de aanplant van de bomen.
3 Extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8, kan voor het op of in de bodem brengen van steekvast zuiveringsslib bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Het besluit kan inhouden dat de periode om steekvast zuiveringsslib op of in de bodem te brengen wordt gewijzigd.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vloeibaar zuiveringsslib van 1 augustus tot en met 15 maart niet op of in de bodem gebracht.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van vloeibaar zuiveringsslib op:
b. bouwland, in de periode van 1 augustus tot en met 15 september, als hierop:
3 Extreme weersomstandigheden in combinatie met een landbouwkundige noodzaak zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8, kan voor het op of in de bodem brengen van vloeibaar zuiveringsslib bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Het besluit kan inhouden dat de periode om vloeibaar zuiveringsslib op of in de bodem te brengen wordt gewijzigd.
Jaarlijks worden uiterlijk de dag voorafgaand aan het gebruik van zuiveringsslib in de periode van 16 februari tot en met 15 maart aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8 de volgende gegevens en bescheiden verstrekt als in dat kalenderjaar een bij ministeriële regeling als vroege teelt aangewezen wordt ingezaaid, geplant of gepoot:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt geen zuiveringsslib op of in de bodem gebracht op gronden met een hellingspercentage van ten minste 7% als de bodem is aangetast door de versnelde afvoer van bodemmateriaal door oppervlakkig afstromend water en daarbij geulen van meer dan 30 cm diepte zijn ontstaan.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib niet op of in de bodem gebracht op niet-beteelde gronden met een hellingspercentage van ten minste 7%.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib niet op bouwland gebracht met een hellingspercentage van ten minste 18%.
2 Het eerste lid, onder a, is niet van toepassing als uiterlijk op 31 oktober spelt, triticale, wintergerst, winterrogge of wintertarwe wordt geteeld aansluitend op de teelt van mais, niet zijnde snijmais.
Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.8, wordt uiterlijk op 1 oktober geïnformeerd als een gewas als bedoeld in artikel 4.1211, eerste lid, onder b, of tweede lid, wordt geteeld.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem wordt zuiveringsslib uitsluitend op of in de bodem gebracht als op landbouwgrond op zandgronden of lössgronden per aaneengesloten periode van vier kalenderjaren, gerekend vanaf 1 januari 2023, ten minste in één kalenderjaar en uiterlijk in het vierde kalenderjaar, op de desbetreffende grond één van de bij ministeriële regeling als rustgewas aangewezen gewassen wordt geteeld.
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt op landbouwgrond gelegen in een bufferstrook geen zuiveringsslib op of in de bodem gebracht. De breedte van de bufferstrook voldoet aan tabel 4.1212b.
5 Voor de toepassing van dit artikel wordt in uiterwaarden en buitendijkse gebieden onder oppervlaktewaterlichaam verstaan: beddingen waarin op het moment van het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib aan het aardoppervlak en de openlucht grenzend water voorkomt.
1 Met het oog op het beperken van emissie in de lucht wordt bij het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib voldaan aan het BBT-document emissiearm aanwenden.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op het brengen van steekvast zuiveringsslib op landbouwgronden waar het hellingspercentage minder dan 7% is en waarop gras wordt geteeld of waarop alleen fruit wordt geteeld.
Artikel 4.1212b wordt tot en met 31 december 2025 niet met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift versoepeld.
Het treffen van een gelijkwaardige maatregel is tot en met 31 december 2025 uitgesloten voor artikel 4.1212b.
Deze paragraaf is van toepassing op het vernietigen van de zode van gras op weidegronden.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de zode van gras op weidegronden niet vernietigd.
a. weidegronden die liggen op kleigronden of veengronden, in de periode van 1 februari tot en met 15 september;
b. weidegronden die liggen op zandgronden of lössgronden:
1°. in de periode van 1 februari tot en met 10 mei als aansluitend op het vernietigen van de zode van gras de teelt van een relatief stikstofbehoeftig gewas als bedoeld in bijlage IVb bij dit besluit begint;
2°. in de periode van 11 mei tot en met 31 mei als aansluitend op het vernietigen van de zode van gras de teelt van gras begint; en
3°. in de periode van 1 juni tot en met 31 augustus als aansluitend op het vernietigen van de zode van gras de teelt van gras begint; en
c. weidegronden die liggen op kleigronden in de periode van 1 november tot en met 31 december als na het vernietigen van de zode van gras het planten of zaaien van een ander gewas dan gras begint.
3 Het eerste lid is niet van toepassing als de zode van gras in de periode van 1 juni tot en met 15 juli wordt vernietigd en aansluitend uiterlijk op 16 juli de teelt van Japanse haver, Tagetes erecta of Tagetes patula begint die wordt ingezet voor aaltjesbeheersing in een vervolgteelt uiterlijk in het volgende kalenderjaar.
4 Japanse haver, Tagetes erecta of Tagetes patula wordt niet verwijderd in de periode tussen het moment van inzaaien en 23 oktober van dat jaar.
5 Het eerste lid is niet van toepassing op weidegronden in de periode van 16 september tot en met 30 november als aansluitend op het vernietigen van de zode van gras tulp, krokus, iris of muscari wordt geplant.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voorafgaand aan het vernietigen van de zode van gras, bedoeld in artikel 4.1215, tweede lid, onder b, onder 3°, geïnformeerd over de datum waarop deze wordt vernietigd.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem worden op gronden die zijn beteeld met gewassen als bedoeld in artikel 4.1215, tweede lid, onder a en b, onder 1° en 2°, alleen stikstofhoudende meststoffen gebracht als de hoeveelheid stikstof, rekening houdend met de minerale stikstof en met de toevoer van stikstof door netto-mineralisatie van de organische stikstof in die gronden, onvoldoende is om te voldoen aan de behoefte van het gewas.
2 De hoeveelheid organische stikstof in de bodem wordt vastgesteld met een representatief grondmonster, dat wordt geanalyseerd door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor een methode die geschikt is voor de vaststelling daarvan.
Artikel 4.1215, eerste lid, is niet van toepassing op:
a. het vernietigen van de zode van gras op weidegronden als onderdeel van kavelinrichtingswerken die worden verricht:
1°. ter uitvoering van een ruilbesluit op grond van een inrichtingsbesluit als bedoeld in artikel 12.7 van de wet; of
2°. ter uitvoering van een ruilplan op grond van een inrichtingsplan als bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied; en
b. het vernietigen van de zode van gras op weidegronden, als de zode van gras wordt vernietigd voor de aanleg of het onderhoud van een net als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
a. grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
b. partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
1 Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1219, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit; en
c. de verwachte duur ervan.
2 Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
3 Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond.
4 Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1219, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden bij het graven, terugplaatsen of afvoeren van grond, partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, gescheiden gehouden.
1 Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt na het tijdelijk uitnemen van grond, die grond op of nabij het ontgravingsprofiel teruggebracht in de bodem.
2 Grond wordt na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als de grond een bewerking heeft ondergaan anders dan het uitzeven van bodemvreemd materiaal.
1 Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
2 Gescheiden partijen grond als bedoeld in artikel 4.1222 worden gescheiden opgeslagen.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.
1 Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1224, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2;
b. gegevens over de ontgraving, aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;
c. het bodemvolume in kubieke meters waarbinnen de activiteit wordt verricht;
d. de verwachte hoeveelheid terug te plaatsen grond in kubieke meters; en
e. de verwachte hoeveelheid af te voeren grond per partij als bedoeld in artikel 4.1230 in kubieke meters.
3 Ten minste een week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
4 In afwijking van het eerste lid geldt voor het graven in de bodem als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond een termijn van een week.
5 Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1224, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit;
c. de verwachte duur ervan; en
d. de aanleiding en het doel van de activiteit.
3 In afwijking van het eerste lid geldt voor het graven in de bodem als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond een termijn van een week.
1 Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1224, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de naam en het adres van degene die de werkzaamheden gaat verrichten; en
b. de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten.
2 Onverwijld na het wijzigen van gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden de gewijzigde gegevens verstrekt.
3 Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval is artikel 4.1228 van toepassing.
Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, onverwijld na beëindiging van de activiteit gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de activiteit;
b. de data waarop de activiteit is verricht; en
c. de aanleiding en het doel van de activiteit.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1224, wordt voldaan aan de regels over voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2.
1 Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden bij het graven, het opslaan en het afvoeren of terugplaatsen van grond, partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, gescheiden gehouden.
2 Het gescheiden houden gebeurt door matig verontreinigde of sterk verontreinigde grond als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit die vrijkomt bij het graven op te delen in partijen volgens de volgende criteria:
a. apart houden van verschillende grondsoorten;
b. apart houden van partijen met een gewogen gehalte asbest onder de interventiewaarde bodemkwaliteit en partijen met een gewogen gehalte asbest boven de interventiewaarde bodemkwaliteit; en
c. apart houden van partijen die uitsluitend zijn verontreinigd met organische verbindingen tot boven de maximale waarde van de kwaliteitsklasse industrie, bedoeld in artikel 25d van dat besluit.
1 Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt na het tijdelijk uitnemen van grond, die grond teruggebracht in hetzelfde ontgravingsprofiel.
2 Gescheiden partijen grond als bedoeld in artikel 4.1230 worden gescheiden opgeslagen.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt het graven uitgevoerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt de activiteit begeleid door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000 als:
a. een deel van de verontreinigde grond niet wordt teruggebracht in het ontgravingsprofiel, maar zal worden afgevoerd;
b. op de locatie al een afdeklaag in de vorm van een leeflaag of een andere duurzame afdeklaag aanwezig is en de ontgraving dieper reikt dan deze laag; of
c. sprake is van meerdere partijen die overeenkomstig artikel 4.1230 gescheiden moeten worden gehouden.
Ten hoogste een week na het beëindigen van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1224, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de datum van de beëindiging van de activiteit;
b. als er sprake is van begeleiding als bedoeld in artikel 4.1233: de resultaten van de milieukundige begeleiding met daarbij in ieder geval:
1°. gegevens over de ontgraving aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;
2°. de bestemming van grond die niet wordt teruggeplaatst; en
3°. de bijzondere omstandigheden die zich hebben voorgedaan.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem.
1 Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1235, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
b. de keuze voor een van de saneringsaanpakken, bedoeld in artikel 4.1241 of 4.1242;
c. bij een saneringsaanpak als bedoeld in artikel 4.1241: een omschrijving van de saneringsaanpak, waaronder in ieder geval:
1°. het type afdeklaag, bedoeld in artikel 4.1241;
2°. de situering van de afdeklaag aangeduid op een kaart en op een dwarsprofiel;
3°. als grond wordt herschikt: de hoeveelheid grond die ten hoogste wordt afgevoerd of herschikt in kubieke meters; en
4°. als grond wordt herschikt: de situering van de herschikte grond op een kaart;
d. bij een saneringsaanpak als bedoeld in artikel 4.1242: een omschrijving van de saneringsaanpak, waaronder in ieder geval:
2°. het bodemvolume in kubieke meters waarbinnen de werkzaamheden worden verricht;
3°. de hoeveelheid af te voeren grond per kwaliteitsklasse als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit in kubieke meters; en
4°. een aanduiding van de waarde voor de bodemfunctieklasse, bedoeld in artikel 4.1242;
e. als de bodem is verontreinigd met vluchtige stoffen: een omschrijving van de maatregelen om uitdamping van vluchtige stoffen tegen te gaan, bedoeld in artikel 4.1245; en
f. als afvalwater wordt geloosd: de lozingsroutes.
3 Ten minste een week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1235, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
2 Onverwijld na het wijzigen van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1 Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1235, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
b. de naam en het adres van de onderneming die de milieukundige begeleiding gaat verrichten; en
c. de naam van de natuurlijke persoon die de milieukundige begeleiding gaat verrichten.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1235, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen van de kwaliteit van de bodem wordt het saneren van de bodem uitgevoerd volgens artikel 4.1241 of 4.1242 of met een combinatie van beide aanpakken.
1 Dit artikel is van toepassing bij afdekken als saneringsaanpak.
2 Er wordt een afdeklaag aangebracht die blootstelling van mensen aan verontreiniging op of in de bodem voorkomt.
3 De afdeklaag bestaat uit:
a. een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag; of
b. een laag grond of baggerspecie met een minimale dikte van 1,0 meter met een kwaliteit die volgt uit artikel 4.1272.
4 Onder een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag wordt in ieder geval verstaan een verhardingslaag die bestaat uit beton, asfalt, asfaltbeton, betonplaat of bestrating met klinkers of tegels.
5 Verontreinigde grond die is vrijgekomen, wordt alleen herschikt op het gedeelte van de locatie waar een afdeklaag wordt aangebracht overeenkomstig dit artikel.
1 Dit artikel is van toepassing bij verwijderen van verontreiniging als saneringsaanpak.
2 Verontreiniging van de bodem wordt verwijderd door de grond te ontgraven totdat de stof, die boven de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de in het omgevingsplan opgenomen waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem was aangetroffen, niet meer voorkomt in een concentratie hoger dan het niveau van de waarde die gelijk is aan de waarde voor de bodemfunctieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie waarin de ontvangende landbodem volgens artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving is ingedeeld.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het voorkomen van verspreiding van verontreinigde grond, het behoud van gebruiksmogelijkheden van grond en de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt het saneren van de bodem verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt de activiteit begeleid door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000.
1 Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij aanwezigheid van verontreinigingen met vluchtige stoffen in de bodem maatregelen getroffen om te voorkomen dat er blootstelling kan plaatsvinden aan uitdamping vanuit die verontreiniging naar een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.
a. voldoende ventilatievoorzieningen in het gebouw worden aangebracht; of
b. een dampdichte laag wordt aangebracht.
1 Ten hoogste vier weken na het beëindigen van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1235, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt in de vorm van een evaluatieverslag volgens BRL SIKB 6000 dat in ieder geval de volgende gegevens bevat:
a. de resultaten van de milieukundige begeleiding, bestaande uit het onderdeel processturing met daarbij in ieder geval een opsomming van bijzondere omstandigheden die zich hebben voorgedaan tijdens het saneren van de bodem; en
b. de resultaten van de milieukundige begeleiding, bestaande uit het onderdeel verificatie van het eindresultaat van de saneringsaanpak.
2 Bij aanwezigheid van verontreinigingen met vluchtige stoffen in de bodem wordt ook een onderzoek overgelegd dat aantoont dat de kwaliteit van de binnenlucht in een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie met de in artikel 4.1245, tweede lid, bedoelde maatregelen voldoet aan de Toxicologische Toelaatbare Concentratie in Lucht (TCL) in microgram per kubieke meter lucht zoals opgenomen in bijlage XIIIb bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
3 Als er sprake is van gebruiksbeperkingen of nazorg worden ook gegevens en bescheiden bij het evaluatieverslag verstrekt over:
a. de gebruiksbeperkingen die wenselijk zijn ter bescherming van de gezondheid; en
b. een voorstel voor nazorgmaatregelen als bedoeld in paragraaf 5.1.4.5.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
a. het opslaan, zeven en samenvoegen van grond van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen of industrie, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit; en
b. het opslaan, zeven, mechanisch ontwateren en samenvoegen van baggerspecie van de kwaliteitsklasse niet verontreinigd, licht verontreinigd of matig verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van ten hoogste 25 m3 grond of baggerspecie door een natuurlijke persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, voor een toepassing als bedoeld in artikel 4.1266, vierde lid, onder a.
1 Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1247 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. een aanduiding van de kwaliteitsklasse, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit van de opgeslagen grond;
b. een aanduiding van de kwaliteitsklasse, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit van de opgeslagen baggerspecie;
c. een aanduiding of verschillende partijen grond of verschillende partijen baggerspecie worden samengevoegd;
d. als partijen worden samengevoegd: of dit gebeurt tot een partij groter dan 25 m3;
e. als partijen worden samengevoegd: een aanduiding van kwaliteitsklassen van de samen te voegen partijen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld;
f. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten; en
g. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: het maximale lozingsdebiet in kubieke meters per uur.
4 In afwijking van het eerste en derde lid geldt een termijn van een week als de activiteit het eenmalig opslaan van één partij grond of één partij baggerspecie is.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen en het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt een administratie bijgehouden van de opgeslagen partijen grond of opgeslagen partijen baggerspecie, met daarin per partij geregistreerd:
a. de herkomst;
b. de kwaliteitsklasse, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit;
c. de kwaliteitsverklaringen;
d. de plaats van opslag;
e. de hoeveelheid; en
f. de aanvangsdatum van de opslag.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1247, wordt voldaan aan de regels over het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, als het gaat om het opslaan van grond van de kwaliteitsklasse wonen of industrie of baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht verontreinigd of matig verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit.
a. de activiteit het eenmalig opslaan van één partij grond of één partij baggerspecie is;
b. voorafgaand aan het opslaan de kwaliteitsklasse van de bodem op de plaats van opslaan is vastgesteld in een milieuverklaring bodemkwaliteit die is opgesteld overeenkomstig de bepalingen in het Besluit bodemkwaliteit; en
c. de grond of baggerspecie volgens artikel 4.1272 op de plaats van opslaan mag worden toegepast.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan, zeven of mechanisch ontwateren van baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht verontreinigd of matig verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
Voor afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1252, gemeten in een steekmonster.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of van een oppervlaktewaterlichaam met bodembedreigende stoffen wordt baggerspecie van de kwaliteitsklasse licht verontreinigd of matig verontreinigd, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit, opgeslagen in een met folie beklede grondput volledig omringd door een dijklichaam:
a. waarvan het binnendijkse volume ten minste gelijk is aan de maximale inhoud van het baggerspeciedepot; en
b. dat is bestand tegen krachten die ontstaan bij het opslaan van baggerspecie.
2 Folie dat voor een baggerspeciedepot wordt gebruikt, is voor gebruik bij het opslaan van baggerspecie gecertificeerd door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor BRL-K519, BRL-K537, BRL-K538, BRL-K546 of BRL-K1149.
3 Het eerste lid is niet van toepassing als de baggerspecie volgens artikel 4.1272 op de plaats van het opslaan mag worden toegepast.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen en het voorkomen van verontreiniging van de bodem of van een oppervlaktewaterlichaam worden verschillende partijen grond of partijen baggerspecie niet samengevoegd tot een partij die groter is dan 25 m3.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de partijen grond of partijen baggerspecie:
a. in dezelfde kwaliteitsklasse als bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld; en
b. zijn gekeurd en samengevoegd overeenkomstig BRL 9335 of BRL 7500, door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit hiervoor.
3 Het eerste lid is niet van toepassing als de partijen grond of partijen baggerspecie:
a. kleiner zijn dan 100 ton; en
b. zijn samengevoegd overeenkomstig BRL 9335 of BRL 7500, door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit hiervoor.
4 Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. het gaat om grond van kwaliteitsklasse landbouw/natuur of baggerspecie van de kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit; en
b. de partijen grond of de partijen baggerspecie zijn voorzien van een erkende kwaliteitsverklaring, overeenkomstig BRL 9313 of BRL 9321.
1 In het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt een partij grond of een partij baggerspecie niet langer dan drie jaar opgeslagen.
2 In een oppervlaktewaterlichaam wordt in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen en het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam een partij grond of een partij baggerspecie niet langer dan tien jaar opgeslagen.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het toepassen van bouwstoffen.
2 De regels van deze paragraaf gelden voor het toepassen van partijen afzonderlijk, tenzij anders is bepaald.
a. afleverbon: afleverbon als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
b. baggerspecie: baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
c. grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
d. immobilisaat: vormgegeven bouwstoffen die het product zijn van een methode van verwerking waarbij de chemische of fysische eigenschappen van een afvalstof worden gewijzigd met het primaire doel daarin aanwezige verontreinigende stoffen vast te leggen;
e. partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt; en
f. werk: infrastructuur, waaronder bouwwerken, of het resultaat van een andere functionele toepassing van bouwstoffen.
Met een maatwerkvoorschrift wordt de uitvoering van een vastgesteld projectbesluit niet belemmerd.
1 Als AVI-bodemassen of immobilisaten worden toegepast, worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1257, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit;
b. de verwachte datum waarop het werk zal zijn voltooid;
c. een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen AVI-bodemassen en immobilisaten;
d. de herkomst van de AVI-bodemassen en immobilisaten;
e. de kwaliteit van de AVI-bodemassen en immobilisaten;
f. de hoeveelheid AVI-bodemassen en immobilisaten in kubieke meters die in totaal in het werk zal worden toegepast; en
g. de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld, of de coördinaten van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam.
2 Het eerste lid, onder b, d, e, f en g, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden al eerder voor het werk zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
1 Tijdens het aanbrengen van de bouwstoffen zijn de volgende gegevens en bescheiden beschikbaar:
a. een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen bouwstoffen; en
b. als deze op grond van het Besluit bodemkwaliteit bij de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt: een afleverbon.
a. metselmortel of een natuursteenproduct, met uitzondering van breuksteen en steenslag, wordt toegepast;
b. vormgegeven bouwstoffen zonder verandering van de eigenschappen of samenstelling in ongewijzigde vorm en onder dezelfde omstandigheden opnieuw worden toegepast;
c. asfalt of asfaltbeton, waarvan volgens bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels is vastgesteld dat het niet teerhoudend is, opnieuw in dezelfde wegverharding wordt toegepast;
d. bouwstoffen die tijdelijk uit een werk zijn weggenomen, in dat werk op of nabij dezelfde locatie in ongewijzigde vorm en onder dezelfde omstandigheden opnieuw worden toegepast zonder dat het eigendom daarvan wordt overgedragen; en
e. bouwstoffen worden toegepast door een natuurlijke persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, en de in het werk toegepaste hoeveelheid bouwstoffen in totaal ten hoogste 25 m3 bedraagt.
3 Milieuverklaringen bodemkwaliteit en afleverbonnen worden ten minste vijf jaar na het aanbrengen van de bouwstoffen bewaard.
1 Met het oog op het beschermen van het milieu worden bouwstoffen alleen toegepast voor het aanleggen, in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een werk.
2 Bouwstoffen worden, voor zover de bouwstoffen een afvalstof zijn, alleen toegepast als sprake is van een nuttige toepassing.
3 In afwijking van het eerste lid worden met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen, het doelmatig beheer van afvalstoffen en het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam geen bouwstoffen toegepast met het doel:
a. een oppervlaktewaterlichaam te verondiepen of tot landbodem te ontwikkelen; of
b. de bodem op te hogen voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen.
Met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen, het doelmatig beheer van afvalstoffen en het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam worden bouwstoffen niet toegepast in een grotere hoeveelheid dan voor het voltooien van het werk volgens gangbare civieltechnische, bouwtechnische, milieuhygiënische, ecologische of esthetische maatstaven redelijkerwijs nodig is.
1 Met het oog op het beschermen van de bodem en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam worden bouwstoffen:
a. niet met de bodem vermengd; en
b. zo toegepast dat ze kunnen worden verwijderd.
2 Bouwstoffen worden verwijderd als het werk waarin ze zijn toegepast buiten gebruik is gesteld, tenzij het verwijderen van de bouwstoffen grotere nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving heeft dan het niet-verwijderen.
Met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen, het doelmatig beheer van afvalstoffen en het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam worden geen bouwstoffen toegepast die zijn vermengd met meer dan 20 gewichtsprocent grond of baggerspecie, tenzij de grond of baggerspecie als grondstof voor de bouwstoffen heeft gediend.
1 Met het oog op het beschermen van het milieu worden alleen bouwstoffen toegepast die voldoen aan de voor bouwstoffen geldende kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit.
2 Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van grond of baggerspecie.
c. aangewezen bodembeheergebied: bodembeheergebied dat is aangewezen bij ministeriële regeling, in het omgevingsplan of in de waterschapsverordening op grond van artikel 5.89o of 6.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
d. grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
e. partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
1 Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1265, te verrichten zonder dit ten minste een week voor het begin ervan te melden.
a. de aanduiding van de functionele toepassing, bedoeld in artikel 4.1269, in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast, en een onderbouwing van de functionaliteit van de toepassing;
b. de dimensionering van de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast;
c. de hoeveelheid grond of baggerspecie in kubieke meters die in totaal in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;
d. de verwachte datum waarop voor het eerst grond of baggerspecie in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;
e. de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld, of de coördinaten van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam;
f. als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid toe te passen in het kader van grootschalig toepassen als bedoeld in artikel 4.1274, eerste lid: de vermelding daarvan;
g. als sprake is van toepassen in het kader van een opvulling van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i: de vermelding daarvan; en
h. als sprake is van toepassen in het kader van verspreiding van baggerspecie als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid: de vermelding daarvan, met aanduiding van het toepasselijke onderdeel.
3 Ten minste een week of ten minste vier weken als het gaat om het toepassen, bedoeld in het vijfde lid, voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan, met dien verstande dat een vermelding als bedoeld in het tweede lid, onder f, dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van grootschalig toepassen volgens artikel 4.1274, eerste lid, niet kan worden gewijzigd.
a. de grond of baggerspecie wordt toegepast door een natuurlijke persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, en ten hoogste 25 m3 grond of baggerspecie in totaal in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;
b. de grond of baggerspecie wordt toegepast op een bedrijf voor het telen van gewassen in de openlucht als bedoeld in paragraaf 3.6.3 en de grond wordt ontgraven uit en toegepast op tot dat bedrijf behorende landbouwgronden;
c. in het kader van de functionele toepassing in totaal ten hoogste 50 m3 grond die voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit, wordt toegepast en dat kan worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit;
d. in het kader van de functionele toepassing in totaal ten hoogste 50 m3 baggerspecie van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit, wordt toegepast en dat kan worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit, tenzij de activiteit wordt verricht in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone;
e. baggerspecie wordt toegepast in het kader van de verspreiding over aan een oppervlaktewaterlichaam grenzende terreinen, bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a;
f. de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3; en
g. voor de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast, al eerder een melding is gedaan.
5 In afwijking van het eerste lid geldt een termijn van vier weken voor:
a. het toepassen van grond of baggerspecie die overeenkomstig BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie; en
b. het grootschalig toepassen van grond of baggerspecie, bedoeld in artikel 4.1274, eerste lid.
1 Ten minste een week voor het begin van de activiteit, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
b. de verwachte datum waarop de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast, zal zijn voltooid of beëindigd;
c. een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen grond of baggerspecie;
d. de herkomst van de toe te passen grond of baggerspecie;
e. een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de ontvangende bodem;
f. als sprake is van het toepassen van grond of baggerspecie in een afdeklaag op grootschalig toegepaste grond of baggerspecie, bedoeld in artikel 4.1274, vierde lid, onder b, onder 1°, of in situaties als bedoeld in artikel 4.1276, derde lid: de kwaliteitsklasse van de aangrenzende landbodem;
g. als sprake is van het toepassen van grond of baggerspecie in een afdeklaag op grootschalig toegepaste grond of baggerspecie, bedoeld in artikel 4.1274, vierde lid, onder b, onder 2°: de kwaliteitsklasse van de aangrenzende waterbodem; en
h. als bij het toepassen van baggerspecie in een zoet oppervlaktewaterlichaam zout of brak water in het oppervlaktewaterlichaam terecht kan komen: de hoeveelheid in liters en het zoutgehalte in milligram per liter van dat water.
a. de grond of baggerspecie wordt toegepast door een natuurlijke persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, en in het kader van de functionele toepassing in totaal ten hoogste 25 m3 grond of baggerspecie wordt toegepast;
c. in het kader van de functionele toepassing op of in de landbodem alleen grond of baggerspecie van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit, wordt toegepast en dat kan worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit;
d. in het kader van de functionele toepassing in een oppervlaktewaterlichaam alleen grond of baggerspecie van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen voor de kwaliteitsklasse algemeen toepasbaar, bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit, wordt toegepast en dat kan worden aangetoond met een milieuverklaring bodemkwaliteit, tenzij de activiteit wordt verricht in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone; en
e. baggerspecie wordt toegepast in het kader van de verspreiding over aan een oppervlaktewaterlichaam grenzende terreinen, bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, onder a.
3 Het eerste lid, aanhef en onder c en e, is niet van toepassing op het toepassen van baggerspecie in het kader van een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder g, als de baggerspecie afkomstig is uit de territoriale zee en uit een vooronderzoek overeenkomstig NEN 5717 geen indicatie volgt dat de zeebodem waaruit de baggerspecie afkomstig is, is verontreinigd.
4 Het eerste lid, aanhef en onder e, is niet van toepassing op:
a. het toepassen van grond of baggerspecie in het kader van opvulling van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i;
b. het toepassen van baggerspecie in het kader van verspreiding daarvan als bedoeld in artikel 4.1269, derde lid; en
c. grootschalig toepassen van grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 4.1274, eerste lid.
5 Het eerste lid, onder b, d, e, f en g, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden voor de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast al eerder zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
6 In afwijking van het eerste lid geldt een termijn van vier weken voor:
a. het toepassen van grond of baggerspecie die volgens BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie, als voor het toepassen van grond of baggerspecie die in die installatie is bewerkt voor de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast niet al eerder gegevens en bescheiden zijn verstrekt;
b. het toepassen van grond in het kader van opvulling van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i; en
c. het toepassen van baggerspecie in het kader van opvulling van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i, als de baggerspecie niet afkomstig is uit hetzelfde oppervlaktewaterlichaam waarin de diepe plas ligt.
7 Als sprake is van toepassen van grond of baggerspecie die volgens BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie, wordt dit vermeld bij het verstrekken van de gegevens en bescheiden volgens het eerste lid en wordt ook aangegeven volgens welke reinigingsmethode de grond of baggerspecie is gereinigd, tenzij deze informatie in de milieuverklaring bodemkwaliteit is vermeld.
1 Tijdens het aanbrengen van grond of baggerspecie zijn de volgende gegevens en bescheiden beschikbaar:
a. de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 4.1266 en 4.1267; en
2 Als op grond van artikel 4.1267, tweede lid, onder c, d of e, of artikel 4.1267, derde lid, geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt, is voor de grond of baggerspecie die wordt toegepast een milieuverklaring bodemkwaliteit beschikbaar, en ook een afleverbon, als deze op grond van het Besluit bodemkwaliteit bij de afgifte van de milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt.
3 Milieuverklaringen bodemkwaliteit en afleverbonnen worden ten minste vijf jaar na het aanbrengen van grond of baggerspecie bewaard.
1 Met het oog op het beschermen van het milieu wordt grond of baggerspecie alleen toegepast:
a. voor het aanleggen, in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een werk dat als functionele toepassing is aangewezen in het tweede lid; of
b. in het kader van een functionele toepassing die is aangewezen in het derde lid.
2 Als functionele toepassing worden de volgende werken aangewezen:
a. wegen of spoorwegen, met inbegrip van bijbehorende geluidswallen, en bouwwerken en dijken;
b. ophogingen op of in de landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen;
c. ophogingen op of in de landbodem voor het herstellen of verbeteren van de bodemgesteldheid van een terrein of het bevorderen van de landbouwkundige waarde, natuurwaarde of recreatieve waarde van een terrein;
d. afdeklagen op saneringslocaties, bovenafdichtingen op stortplaatsen, gesloten stortplaatsen en voormalige stortplaatsen en afdeklagen op grootschalig toegepaste grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 4.1274, vierde lid, onder b, of in situaties als bedoeld in artikel 4.1276, derde lid;
e. herinrichtingen van winplaatsen of voormalige winplaatsen voor delfstoffen, met uitzondering van winplaatsen en voormalige winplaatsen in oppervlaktewaterlichamen, voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden;
f. voorzieningen in oppervlaktewaterlichamen, met uitzondering van diepe plassen, voor het voorkomen of beperken van overstromingen of wateroverlast, het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde daarvan, het bevorderen van de doorvaart van de scheepvaart of het herstellen of verbeteren van de ligging, vorm, afmeting en constructie van een waterstaatswerk;
g. suppleties van baggerspecie langs de kustlijn voor het herstellen of verbeteren van de kustverdediging;
h. opvullingen van oppervlaktewaterlichamen, met uitzondering van diepe plassen, tot landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen; en
i. opvullingen van diepe plassen voor het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde van de diepe plas, het ontwikkelen tot landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, landbouwgronden, natuurgronden of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden.
3 Als functionele toepassingen worden ook aangewezen:
a. de verspreiding, met inbegrip van verspreiding in een weilanddepot, van baggerspecie die in een oppervlaktewaterlichaam dat behoort tot de regionale wateren, is terechtgekomen door afspoeling en afkalving van materiaal van gronden die liggen aan of in het oppervlaktewaterlichaam:
1°. voor het herstellen of verbeteren van de bodemgesteldheid van die gronden; of
2°. op landbouwgronden tot ten hoogste 10 km afstand van de plaats van vrijkomen;
b. de verspreiding van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam, met uitzondering van uiterwaarden, gorzen, slikken, stranden of platen, voor het herstellen of verbeteren van de ecologische en morfologische functies van het sediment; of
c. de verspreiding van baggerspecie afkomstig uit een watergang die ligt in tot een oppervlaktewaterlichaam behorende uiterwaarden, gorzen, slikken, stranden of platen, voor het herstellen of verbeteren van de bodemgesteldheid van die gronden.
4 Grond of baggerspecie wordt, voor zover de grond of baggerspecie een afvalstof is, alleen toegepast als sprake is van een nuttige toepassing.
Met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen, het doelmatig beheer van afvalstoffen en het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt grond of baggerspecie niet toegepast in een grotere hoeveelheid dan voor het voltooien van de functionele toepassing in het kader waarvan de grond of baggerspecie wordt toegepast, volgens gangbare civieltechnische, bouwtechnische, milieuhygiënische, ecologische of esthetische maatstaven redelijkerwijs nodig is.
1 Met het oog op het beschermen van het milieu wordt alleen grond of baggerspecie toegepast als:
a. daarin ten hoogste 20 gewichtsprocent steenachtig materiaal of hout voorkomt en dat bodemvreemde materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig was en vermenging daarmee redelijkerwijs niet kon worden voorkomen; en
b. daarin alleen sporadisch ander bodemvreemd materiaal dan steenachtig materiaal of hout voorkomt en dat bodemvreemde materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig was, voor zover redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat het uit de grond of baggerspecie wordt verwijderd voordat de grond of baggerspecie wordt toegepast.
2 Als in grond of baggerspecie bodemvreemd materiaal voorkomt, is tijdens het toepassen van de grond of baggerspecie bewijs voorhanden dat het materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig was.
1 Met het oog op het beschermen van het milieu wordt in het kader van functionele toepassingen als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, a tot en met e en g, en derde lid, onder a en c, op de landbodem alleen grond of baggerspecie toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor:
a. de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende landbodem volgens dat besluit is ingedeeld; en
b. de bodemfunctieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie, waarin de ontvangende landbodem volgens artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving is ingedeeld, of de bodemfunctieklasse landbouw/natuur als de ontvangende landbodem niet in de bodemfunctieklasse wonen of industrie is ingedeeld.
2 Met het oog op het beschermen van het milieu wordt in het kader van een functionele toepassing als bedoeld in de artikelen 4.1269, tweede lid, a, d en f tot en met h, en 4.1269, derde lid, onder b en c, in een oppervlaktewaterlichaam alleen grond of baggerspecie toegepast die voldoet aan:
a. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende waterbodem volgens dat besluit is ingedeeld;
b. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van toepassen van grond in een oppervlaktewaterlichaam; en
c. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor baggerspecie van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd als sprake is van toepassen van baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam.
3 Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste en tweede lid wordt voldaan.
1 Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het toepassen van grond of baggerspecie van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1272, eerste of tweede lid, alleen worden toegestaan als de toe te passen grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
2 Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het toepassen van grond of baggerspecie waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat de grond of baggerspecie volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede of derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde grond of sterk verontreinigde baggerspecie moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
a. de toe te passen grond of baggerspecie is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd; en
b. de grond of baggerspecie wordt toegepast op een locatie waar de bodem al voor het toepassen diffuus sterk met de stof was verontreinigd.
1 Grond of baggerspecie mag in afwijking van artikel 4.1272, eerste en tweede lid, ook volgens het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel worden toegepast als sprake is van toepassen in het kader van:
a. het aanleggen van een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder a, als het een weg of spoorweg betreft, waarin ten minste 5.000 m3 grond of baggerspecie in een laagdikte van ten minste 0,5 m zal worden toegepast;
b. het aanleggen van een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder a, als het een bouwwerk of dijk betreft, of een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder e of f, waarin ten minste 5.000 m3 grond of baggerspecie in een laagdikte van ten minste 2 m zal worden toegepast; of
c. het in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een functionele toepassing als bedoeld onder a of b, die is aangelegd:
1°. na 1 januari 2008 als sprake is van het toepassen in een oppervlaktewaterlichaam; of
2°. na 1 juli 2008 als sprake is van het toepassen op of in de landbodem.
2 Met het oog op het beschermen van het milieu worden alleen grond en baggerspecie toegepast van een kwaliteit die voldoet aan:
a. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteit emissiearme grond of de kwaliteit emissiearme baggerspecie; en
b. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede en derde lid, van dat besluit, die gelden voor:
1°. grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van het op of in de landbodem toepassen van grond of baggerspecie;
2°. grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van grond; of
3°. baggerspecie van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd als sprake is van het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van baggerspecie.
3 In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a of c in samenhang met a:
a. wordt op de toegepaste grond of baggerspecie, met uitzondering van grond of baggerspecie die in bermen en taluds wordt toegepast, een aaneengesloten laag bouwstoffen aangebracht en in stand gehouden; en
b. worden in de bermen en taluds tot de dichtst bijgelegen fysieke afscheiding met een afstand van ten hoogste 10 m vanaf de rand van de verharding van de weg of het ballastbed van de spoorweg alleen grond of baggerspecie toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor grond van de kwaliteitsklasse industrie.
4 In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b of c in samenhang met b, wordt op de toegepaste grond of baggerspecie:
a. een aaneengesloten laag bouwstoffen aangebracht en in stand gehouden; of
b. een afdeklaag van grond of baggerspecie aangebracht en in stand gehouden met een laagdikte van ten minste 0,5 m waarin alleen grond of baggerspecie wordt toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de eisen die volgens artikel 4.1272, eerste of tweede lid, gelden voor:
1°. het toepassen van grond of baggerspecie op of in de aangrenzende landbodem; of
2°. het toepassen van grond of baggerspecie op of in de aangrenzende waterbodem als sprake is van toepassen in een oppervlaktewaterlichaam en dat oppervlaktewaterlichaam niet tot landbodem wordt ontwikkeld.
5 Dit artikel is niet van toepassing op het toepassen van grond of baggerspecie in de territoriale zee of in de exclusieve economische zone.
1 Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het grootschalig toepassen van grond of baggerspecie van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1274, tweede lid, alleen worden toegestaan als de toe te passen grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
1 Met het oog op het beschermen van het milieu wordt, in afwijking van artikel 4.1272, tweede lid, in het kader van het toepassen van grond of baggerspecie in opvullingen van een diepe plas als bedoeld in artikel 4.1269, tweede lid, onder i, alleen grond of baggerspecie toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder c, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteit voor toepassen in een diepe plas geschikte grond of de kwaliteit voor toepassen in een diepe plas geschikte baggerspecie.
2 Op de toegepaste grond of baggerspecie wordt binnen een jaar nadat het toepassen is voltooid of onderbroken een aaneengesloten afdeklaag met een laagdikte van 0,5 m aangebracht en in stand gehouden van grond of baggerspecie die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder d, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor:
a. als het grond betreft: de kwaliteit voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte grond; en
b. als het baggerspecie betreft: de kwaliteit voor toepassen als afdeklaag in een diepe plas geschikte baggerspecie.
3 Als de diepe plas bij de herinrichting geheel of gedeeltelijk tot landbodem is ontwikkeld, wordt binnen een jaar na de beëindiging van het toepassen een aaneengesloten afdeklaag met een laagdikte van 0,5 m aangebracht en in stand gehouden van grond of baggerspecie die voldoet aan de kwaliteitseisen die volgens artikel 4.1272 gelden voor het toepassen van grond of baggerspecie op of in de aangrenzende landbodem.
4 Met een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt aangetoond dat aan het bepaalde in het eerste, tweede of derde lid wordt voldaan.
1 Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het in een diepe plas toepassen van grond of baggerspecie van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1276, alleen worden toegestaan als de toe te passen grond of baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
1 Met het oog op het beschermen van het milieu wordt, in afwijking van artikel 4.1272, eerste en tweede lid, in het kader van verspreiding van baggerspecie, bedoeld in artikel 4.1269, derde lid, alleen baggerspecie toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder b, c of d, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteit voor verspreiden geschikte baggerspecie.
1 Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het verspreiden van baggerspecie van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1278, alleen worden toegestaan als de toe te passen baggerspecie afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt verspreid.
2 Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het verspreiden van baggerspecie waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat baggerspecie volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde baggerspecie moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
a. de te verspreiden baggerspecie is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd; en
b. de baggerspecie wordt verspreid op een locatie waar de bodem al voor het verspreiden diffuus sterk met de stof was verontreinigd.
1 Als sprake is van toepassen van tarragrond, wordt in afwijking van artikel 4.1272, eerste lid, met het oog op het beschermen van het milieu alleen tarragrond toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen voor tarragrond, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder e, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteitsklasse en de bodemfunctieklasse waarin de ontvangende landbodem is ingedeeld.
2 Als sprake is van het grootschalig toepassen van tarragrond, wordt in afwijking van artikel 4.1274, tweede lid, onder a, met het oog op het beschermen van het milieu alleen tarragrond toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen voor tarragrond, bedoeld in artikel 25d, vijfde lid, onder a, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteit emissiearme grond en voor de kwaliteitsklasse industrie.
4 Tarragrond wordt alleen op de landbodem toegepast.
5 Tarragrond die is ontstaan bij het schoonmaken van aardappelen die zijn behandeld met chloorprofam wordt niet toegepast in een gebied dat op grond van artikel 7.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangewezen als onderdeel van het natuurnetwerk Nederland.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het op of in de bodem of in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen.
1 Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1281, te verrichten zonder dit ten minste een week voor het begin ervan te melden.
a. een aanduiding van de functionele toepassing, bedoeld in artikel 4.1285, in het kader waarvan in de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast, en een onderbouwing van de functionaliteit van het werk;
b. de dimensionering van de functionele toepassing in het kader waarvan de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast;
c. de hoeveelheid mijnsteen of vermengde mijnsteen in kubieke meters die in totaal in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;
d. de verwachte datum waarop voor het eerst mijnsteen of vermengde mijnsteen in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast;
e. de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld, of de coördinaten van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam; en
f. als gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid toe te passen in het kader van grootschalig toepassen als bedoeld in artikel 4.1290, eerste lid: de vermelding daarvan.
3 Ten minste een week of ten minste vier weken als het gaat om het toepassen, bedoeld in het zesde lid, voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan, met dien verstande dat een vermelding als bedoeld in het eerste lid, onder f, dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van grootschalig toepassen volgens artikel 4.1290, eerste lid, niet kan worden gewijzigd.
a. de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast door een natuurlijke persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf, en in het werk ten hoogste 25 m3 mijnsteen of vermengde mijnsteen in totaal in het kader van de functionele toepassing wordt toegepast; of
b. de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
5 Dit artikel is niet van toepassing als voor het werk waarin de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast, al eerder een melding is gedaan.
6 In afwijking van het eerste lid geldt een termijn van vier weken voor het grootschalig toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen, bedoeld in artikel 4.1290.
b. de verwachte datum waarop de functionele toepassing in het kader waarvan de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast, zal zijn voltooid of beëindigd;
c. een milieuverklaring bodemkwaliteit die op de toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen betrekking heeft;
d. de herkomst van de mijnsteen of vermengde mijnsteen;
e. de kwaliteit van de mijnsteen of vermengde mijnsteen;
f. een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de ontvangende bodem; en
g. de kwaliteitsklasse van de aangrenzende landbodem als sprake is van het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen in een afdeklaag op een grootschalige toepassing, bedoeld in artikel 4.1290, vierde lid.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als in het kader van de functionele toepassing in totaal ten hoogste 25 m3 mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast door een natuurlijke persoon, anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf.
3 Het eerste lid, aanhef en onder f, is niet van toepassing op grootschalig toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen als bedoeld in artikel 4.1290.
4 Het eerste lid, onder b, d, e en f, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden voor de functionele toepassing in het kader waarvan de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast al eerder zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
1 Tijdens het aanbrengen van mijnsteen of vermengde mijnsteen zijn de volgende gegevens en bescheiden beschikbaar:
a. de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 4.1282 en 4.1283; en
2 Milieuverklaringen bodemkwaliteit en afleverbonnen worden ten minste vijf jaar na het aanbrengen van de mijnsteen of vermengde mijnsteen bewaard.
1 Met het oog op het beschermen van het milieu wordt mijnsteen of vermengde mijnsteen alleen toegepast in een bij ministeriële regeling aangewezen toepassingsgebied voor het aanleggen, in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een functionele toepassing die is aangewezen in het tweede lid.
2 Als functionele toepassing worden aangewezen:
a. bouwwerken, dijken, wegen of spoorwegen, met inbegrip van daartoe behorende geluidswallen;
b. ophogingen op of in de landbodem voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen;
c. ophogingen op of in de landbodem voor het herstellen of verbeteren van de bodemgesteldheid van een terrein of het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde van een terrein;
d. afdeklagen op grootschalig toegepaste mijnsteen of vermengde mijnsteen als bedoeld in artikel 4.1290, vierde lid, onder c;
e. herinrichtingen van winplaatsen of voormalige winplaatsen voor delfstoffen, met uitzondering van winplaatsen en voormalige winplaatsen in oppervlaktewaterlichamen, voor het verwezenlijken van bedrijventerreinen, woningbouwlocaties, natuurgronden, tuinen of recreatieterreinen of het stabiliseren van wanden; en
f. voorzieningen in oppervlaktewaterlichamen, met uitzondering van diepe plassen, voor het voorkomen of beperken van overstromingen of wateroverlast, het bevorderen van de natuurwaarde of recreatieve waarde daarvan, het bevorderen van de doorvaart van de scheepvaart of het herstellen of verbeteren van de ligging, vorm, afmeting en constructie van een waterstaatswerk.
3 Mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt, voor zover de mijnsteen of vermengde mijnsteen een afvalstof is, alleen toegepast als sprake is van een nuttige toepassing.
Met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen, het doelmatig beheer van afvalstoffen en het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam worden mijnsteen of vermengde mijnsteen niet toegepast in een grotere hoeveelheid dan voor het voltooien van de functionele toepassing in het kader waarvan de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast, volgens gangbare civieltechnische, bouwtechnische, milieuhygiënische, ecologische of esthetische maatstaven redelijkerwijs nodig is.
1 Met het oog op het beschermen van het milieu worden alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen toegepast, als:
a. daarin ten hoogste 20 gewichtsprocent steenachtig materiaal, met uitzondering van mijnsteen, of hout voorkomt en dat bodemvreemde materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig was en vermenging daarmee redelijkerwijs niet kon worden voorkomen; en
b. daarin alleen sporadisch ander bodemvreemd materiaal dan steenachtig materiaal of hout voorkomt en dat bodemvreemde materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de bodem aanwezig was, voor zover redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat het uit de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt verwijderd voordat de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast.
2 Als in mijnsteen of vermengde mijnsteen bodemvreemd materiaal voorkomt, is tijdens het toepassen van de mijnsteen of vermengde mijnsteen bewijs voorhanden dat het materiaal al voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de vermengde mijnsteen aanwezig was.
1 Met het oog op het beschermen van het milieu wordt op de landbodem alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen toegepast die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor:
2 Met het oog op het beschermen van het milieu wordt in een oppervlaktewaterlichaam alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen toegepast die voldoet aan:
b. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van toepassen van vermengde mijnsteen en het gaat om mijnsteen vermengd met grond, in een oppervlaktewaterlichaam; en
c. de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor baggerspecie van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd als sprake is van toepassen van vermengde mijnsteen en het gaat om mijnsteen vermengd met baggerspecie, in een oppervlaktewaterlichaam.
1 Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1288, eerste of tweede lid, alleen worden toegestaan als de toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
2 Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat de mijnsteen of vermengde mijnsteen volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede of derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde mijnsteen of sterk verontreinigde vermengde mijnsteen moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
a. de toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen is ontgraven uit een locatie waar de bodem diffuus sterk met de stof is verontreinigd; en
b. de mijnsteen of vermengde mijnsteen wordt toegepast op een locatie waar de bodem al voor het toepassen diffuus sterk met de stof was verontreinigd.
1 Mijnsteen of vermengde mijnsteen mag in afwijking van artikel 4.1288, eerste en tweede lid, ook volgens het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel worden toegepast als sprake is van toepassen voor:
a. een weg of spoorweg als bedoeld in artikel 4.1285, tweede lid, onder a, waarin bij het aanleggen ten minste 5.000 m3 mijnsteen of vermengde mijnsteen in een laagdikte van ten minste 0,5 m zal worden toegepast;
b. een ander functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1285, tweede lid, onder a, of een functionele toepassing als bedoeld in artikel 4.1285, tweede lid, onder d of e, waarin bij het aanleggen ten minste 5.000 m3 mijnsteen of vermengde mijnsteen in een laagdikte van ten minste 2 m zal worden toegepast; of
c. het in stand houden, herstellen, veranderen of uitbreiden van een functionele toepassing als bedoeld onder a of b, die is aangelegd na 1 juli 2008.
2 Met het oog op het beschermen van het milieu worden alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, zesde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor de kwaliteit «emissiearme mijnsteen» of de kwaliteit «emissiearme vermengde mijnsteen», en de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor:
a. grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van het op of in de landbodem toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen;
b. grond van de kwaliteitsklasse industrie als sprake is van het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van vermengde mijnsteen, als het gaat om mijnsteen vermengd met grond; of
c. baggerspecie van de kwaliteitsklasse matig verontreinigd als sprake is van het in een oppervlaktewaterlichaam toepassen van vermengde mijnsteen, als het gaat om mijnsteen vermengd met baggerspecie.
a. wordt op de toegepaste mijnsteen of vermengde mijnsteen, met uitzondering van mijnsteen of vermengde mijnsteen die in bermen en taluds wordt toegepast, een aaneengesloten laag bouwstoffen aangebracht en in stand gehouden; en
b. worden in de bermen en taluds tot de dichtst bijgelegen fysieke afscheiding met een afstand van ten hoogste 10 m vanaf de rand van de verharding van de weg of het ballastbed van de spoorweg alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 25d, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit, die gelden voor grond van de kwaliteitsklasse industrie.
4 In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b of c in samenhang met b, wordt op de toegepaste mijnsteen of vermengde mijnsteen:
a. een aaneengesloten laag bouwstoffen aangebracht en in stand gehouden;
b. een afdeklaag van grond of baggerspecie aangebracht en in stand gehouden met een laagdikte van ten minste 0,5 m, waarin alleen grond of baggerspecie worden toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen die volgens artikel 4.1272, eerste of tweede lid, gelden voor:
1°. het toepassen van grond of baggerspecie op of in de aangrenzende landbodem;
2°. het toepassen van grond of baggerspecie op de aangrenzende waterbodem als sprake is van toepassen in een oppervlaktewaterlichaam en dat oppervlaktewaterlichaam niet tot landbodem wordt ontwikkeld; of
c. een afdeklaag van mijnsteen of vermengde mijnsteen aangebracht en in stand gehouden met een laagdikte van ten minste 0,5 m, waarin alleen mijnsteen of vermengde mijnsteen worden toegepast van een kwaliteit die voldoet aan de kwaliteitseisen die volgens artikel 4.1288, eerste en tweede lid, gelden voor:
1°. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen op of in de aangrenzende landbodem; of
2°. het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen op of in de aangrenzende waterbodem als sprake is van toepassen in een oppervlaktewaterlichaam en dat oppervlaktewaterlichaam niet tot landbodem wordt ontwikkeld.
1 Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan het grootschalig toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1288, eerste en tweede lid, alleen worden toegestaan als de toe te passen mijnsteen of vermengde mijnsteen afkomstig is uit een aangewezen bodembeheergebied en ook weer binnen dat gebied wordt toegepast.
2 Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan het toepassen van mijnsteen of vermengde mijnsteen waarin een verontreinigende stof aanwezig is in een zodanige concentratie dat de mijnsteen of vermengde mijnsteen volgens de voor die stof geldende kwaliteitseis, bedoeld in artikel 25d, tweede, derde of vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit, als sterk verontreinigde mijnsteen of sterk verontreinigde vermengde mijnsteen moet worden aangemerkt, alleen worden toegestaan als:
1 Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een stookinstallatie waarin de volgende stoffen worden gestookt:
h. gasolie; of
i. rie-biomassa en pellets gemaakt uit rie-biomassa, als wordt gestookt in een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW.
a. stookinstallaties waarop paragraaf 4.3, 4.4 of 4.7 van toepassing is;
b. technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;
c. in de chemische industrie gebruikte reactoren;
d. windverhitters van hoogovens; en
e. terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp.
3 Voor de toepassing van deze paragraaf worden twee of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW als één stookinstallatie aangemerkt en worden de nominale thermische ingangsvermogens opgeteld als:
a. de afgassen van die stookinstallaties via één schoorsteen worden afgevoerd; of
b. het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift heeft vastgesteld dat de afgassen van die stookinstallatie op technisch en economisch aanvaardbare wijze via een gemeenschappelijke schoorsteen kunnen worden afgevoerd en het bevoegd gezag in dat maatwerkvoorschrift heeft vastgesteld welke stookinstallaties deel uitmaken van het samenstel van stookinstallaties.
4 In deze paragraaf wordt onder ketel verstaan: stookinstallatie waarbij de opgewekte warmte wordt overgedragen aan water, stoom of een combinatie daarvan.
1 Het is verboden de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 4.1292, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. gegevens over het nominaal thermisch ingangsvermogen in megawatt van de stookinstallatie;
b. gegevens over het type stookinstallatie, onderverdeeld naar gasmotor, dieselmotor, dual-fuelmotor, gasturbine, ketel, fornuis, droger, luchtverhitter of andere stookinstallatie;
c. gegevens over het type gebruikte brandstoffen, onderverdeeld naar vaste rie-biomassa, andere vaste brandstof, gasolie, andere vloeibare brandstoffen dan gasolie, aardgas, vergistingsgas en andere gasvormige brandstoffen; en
d. een verklaring dat de stookinstallatie ten hoogste 500 uur per jaar in bedrijf zal zijn, als het gaat om een stookinstallatie als bedoeld in artikel 4.1299, tweede lid.
5 Het tweede lid, onder d, en derde lid zijn niet van toepassing op een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW.
1 Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vier weken voor het begin van de activiteit geïnformeerd over:
a. de 4-cijferige NACE-code van de bedrijfstak waarvan de stookinstallatie deel uitmaakt;
b. het verwachte aantal jaarlijkse bedrijfsuren van de stookinstallatie en de gemiddelde belasting tijdens het gebruik; en
c. het aandeel van de gebruikte brandstoffen, onderverdeeld naar vaste rie-biomassa, andere vaste brandstof, gasolie, andere vloeibare brandstoffen dan gasolie, aardgas, vergistingsgas en andere gasvormige brandstoffen.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1292, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover wordt gestookt met vloeibare brandstof; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2, voor zover wordt gestookt met vloeibare brandstof.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift, gesteld na 1 januari 2024, worden de emissiegrenswaarden in deze paragraaf niet versoepeld voor stookinstallaties waarop voor die datum een emissiegrenswaarde van toepassing was.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstof wordt een stookinstallatie die daarmee wordt gestookt gevuld en geleegd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht wordt de periode van het opstarten of stilleggen van een stookinstallatie zo kort mogelijk gehouden.
1 De emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.1301 tot en met 4.1305, 4.1307 en 4.1308, gelden niet voor:
a. een stookinstallatie die volgens de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die daarvoor geldt, wordt gebruikt voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of van technieken om de emissie van zwaveldioxide, stikstofoxiden of totaal stof te verminderen;
b. technische voorzieningen voor het zuiveren van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
c. een stookinstallatie waar de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen, drogen of anderzijds behandelen van voorwerpen of materialen;
d. een stookinstallatie waar de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen met gas van binnenruimten om de omstandigheden op de arbeidsplaats te verbeteren; en
e. een crematorium.
2 De emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.1302 tot en met 4.1305, 4.1307 en 4.1308, gelden ook niet voor een stookinstallatie die niet meer dan 500 uur per jaar in bedrijf is, met uitzondering van een dieselmotor die wordt gebruikt voor het opwekken van elektriciteit als het openbare net beschikbaar is en geen geplande bedrijfsnoodzakelijke test wordt verricht.
3 Voor het bepalen van het aantal uren dat een stookinstallatie per jaar in bedrijf is, bedoeld in het tweede lid, wordt het aantal uren dat een stookinstallatie in bedrijf is:
a. maandelijks geregistreerd; of
b. halfjaarlijks geregistreerd, als de stookinstallatie ligt op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform.
4 Bij tijdelijke of definitieve vervanging van een installatie als bedoeld in het tweede lid, is de totale gezamenlijke bedrijfstijd van de installaties in het jaar van vervanging niet meer dan 500 uur.
1 De emissies van stikstofoxiden, zwaveldioxide, totaal stof en onverbrande koolwaterstoffen worden omgerekend naar een volumegehalte aan zuurstof van:
a. 15% in afgas, als het gaat om een dieselmotor, een gasturbine of een gasmotor;
b. 6% in afgas, als het gaat om een stookinstallatie voor vaste brandstoffen; en
c. 3% in afgas, als het gaat om een andere stookinstallatie.
2 De emissies van stikstofoxiden worden berekend als stikstofdioxide.
3 De emissies van onverbrande koolwaterstoffen worden berekend als koolstof.
Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW die niet meer dan 500 uur per jaar in bedrijf is en die wordt gestookt op een vaste brandstof, is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 100 mg/Nm3.
Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie voor de regeneratie van glycol is de emissiegrenswaarde van stikstofoxiden 80 mg/Nm3.
1 Voor de emissie in de lucht van een ketel zijn de emissiegrenswaarden:
a. voor stikstofoxiden, zwaveldioxide en totaal stof de waarden, bedoeld in tabel 4.1303; en
b. voor ammoniak:
1°. 5 mg/Nm3 bij toepassing van selectieve katalytische reductie; en
2°. 10 mg/Nm3 bij toepassing van selectieve niet-katalytische reductie.
2 Aan het eerste lid wordt voor totaal stof bij de verbranding van vloeibare brandstof in een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW in ieder geval voldaan als:
a. het asgehalte van de brandstof in massaprocent lager is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde gedeeld door 800; en
b. uit de keuring, bedoeld in artikel 4.1326, blijkt dat de concentratie van koolstofmonoxide in het rookgas lager is dan 100 mg/Nm3.
3 Aan het eerste lid wordt voor totaal stof bij de verbranding van rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa in een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW in ieder geval voldaan als de afgezogen stofemissies door een geschikt doekenfilter worden gevoerd.
4 Aan het eerste lid wordt bij de verbranding van rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa in een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten hoogste 0,5 MW in ieder geval voldaan als Verordening (EU) 2015/1189 van de Commissie van 28 april 2015 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de eisen inzake ecologisch ontwerp voor verwarmingsketels voor vaste brandstoffen betreft (PbEU 2015, L 193/100) van toepassing is.
Brandstof / nominaal thermisch ingangsvermogen
Stikstofoxiden in mg/Nm3
Zwaveldioxide in mg/Nm3
Totaal stof in mg/Nm3
Vloeibare brandstof, met uitzondering van rie-biomassa, gestookt in een ketel van meer dan 400 kW en minder dan 1 MW
Vloeibare brandstof, met uitzondering van rie-biomassa, gestookt in een ketel van tenminste 1 MW
Rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa, gestookt in een ketel van ten hoogste 0,5 MW
Rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa, gestookt in een ketel van meer dan 0,5 MW en minder dan 1 MW
275
Rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa, gestookt in een ketel van ten minste 1 en minder dan 5 MW
145
Rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa, gestookt in een ketel van ten minste 5 MW
Vergistingsgas, gestookt in een ketel van meer dan 400 kW en minder dan 1 MW
Vergistingsgas, gestookt in een ketel van meer dan 1 MW
Aardgas, gestookt in een ketel van meer dan 400 kW
Propaangas of butaangas, gestookt in een ketel van meer dan 400 kW
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde voor ammoniak, bedoeld in artikel 4.1303, eerste lid, onder b, wordt verhoogd, bevat bij toepassing van:
a. selectieve katalytische reductie een emissiegrenswaarde van niet meer dan 10 mg/Nm3; en
b. selectieve niet-katalytische reductie een emissiegrenswaarde van niet meer dan 20 mg/Nm3.
Voor de emissie in de lucht van een gasturbine zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1304.
Brandstof
Stikstofoxiden in mg/Nm 3
Zwaveldioxide in mg/Nm 3
Totaal stof in mg/Nm 3
Vloeibare brandstof
65
Aardgas
Andere gasvormige brandstof
Voor de emissie in de lucht van een dieselmotor zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1305.
Nominaal thermisch ingangsvermogen
Ten hoogste 5 MW
Meer dan 5 MW
1 Als een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift is gesteld voor 1 januari 2022 voor een dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 600 kW op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform waarmee de emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden is verhoogd tot meer dan 150 mg/Nm3, wordt elke 5 jaar een haalbaarheidsstudie over de vermindering van de emissies van stikstofoxiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
2 De haalbaarheidsstudie gaat in op emissiebeperkende maatregelen en alternatieve technieken.
3 Onder alternatieve technieken worden in ieder geval verstaan zonne-energie, windenergie, gasmotoren en gasturbines.
Voor de emissie in de lucht van een gasmotor zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1307.
Brandstof/nominaal thermisch ingangsvermogen
Onverbrande koolwaterstoffen in mg/Nm 3
Minder dan 2,5 MW, gestookt op aardgas
95
Minder dan 2,5 MW, gestookt op propaangas of butaangas
115
Ten minste 2,5 MW, tenzij het gaat om vergistingsgas
Vergistingsgas
Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW, anders dan een ketel, zuigermotor, gasturbine of installatie voor de regeneratie van glycol, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1308.
Vloeibare brandstof, met uitzondering van rie-biomassa
Rie-biomassa, voor zover de installatie een nominaal thermisch ingangsvermogen heeft van ten hoogste 5 MW
Rie-biomassa, voor zover de installatie een nominaal thermisch ingangsvermogen heeft van meer dan 5 MW
Propaangas, butaangas
Voor een stookinstallatie die ten hoogste zes maanden een stookinstallatie vervangt die buiten bedrijf is gesteld in verband met onderhoud, reparatie of definitieve vervanging en is afgekoppeld van de brandstoftoevoer of van het stoomnet of elektriciteitsnet waaraan zij levert, zijn de emissiegrenswaarden de waarden voor de stookinstallatie die buiten bedrijf is.
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in de artikelen 4.1301 tot en met 4.1305, 4.1307, 4.1308 en 4.1331 tot en met 4.1336 is NEN-EN 15259 van toepassing.
2 Op het verrichten van een periodieke meting of parallelmeting zijn de volgende normen van toepassing:
a. voor zuurstof: NEN-EN 14789;
c. voor stikstofoxiden: NEN-EN 14792;
d. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
e. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619; en
f. voor ammoniak: NEN-EN-ISO 21877.
3 Op het verrichten van een continue meting zijn de volgende normen van toepassing:
b. voor de kwaliteitsborging: NEN-EN 14181 en NVN-CEN TS 17198.
1 Er wordt periodiek of continu gemeten of aan de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden, zwaveldioxide, onverbrande koolwaterstoffen, ammoniak en totaal stof wordt voldaan.
2 De emissieconcentratie van stikstofoxiden, zwaveldioxide, onverbrande koolwaterstoffen en totaal stof van een stookinstallatie:
a. wordt continu gemeten als emissiereductietechnieken worden toegepast; of
b. wordt periodiek gemeten als een logboek wordt bijgehouden waaruit blijkt dat de emissiereductietechnieken continu in bedrijf zijn en de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn niet worden overschreden.
3 De emissieconcentraties van stoffen waarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, worden voor een vervangende stookinstallatie als bedoeld in artikel 4.1309 binnen vier weken na de inbedrijfstelling van die vervangende installatie periodiek gemeten.
4 Het eerste tot en met het derde lid zijn niet van toepassing:
a. op het meten van totaal stof als een maatregel als bedoeld in artikel 4.1303, tweede en derde lid, wordt getroffen;
b. op het meten van zwaveldioxide als aan de betreffende emissiegrenswaarde wordt voldaan door brandstof te stoken met een bekend zwavelgehalte bij een stookinstallatie die niet is uitgerust met apparatuur voor het verminderen van de emissie van zwaveldioxide; en
c. op het meten van stikstofoxiden bij de verbranding van rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa in een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW als er een meetrapport van de leverancier beschikbaar is waaruit blijkt dat met de ketel aan de emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden, bedoeld in artikel 4.1303, wordt voldaan, en in de ketel de rie-biomassa wordt gestookt waarop dat rapport betrekking heeft.
1 Een meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2 Het resultaat van de meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.1312.
3 Bij een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW is voor totaal stof de meetonzekerheid niet meer dan 40% van de emissiegrenswaarde.
4 De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van de individuele metingen.
5 Een meting wordt verricht door:
a. een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.1310 van toepassing is op de stof die wordt gemeten; of
b. een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor stookinstallaties, onderdeel van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagementsysteem ten behoeve van het verrichten van onderhoud en inspectie aan technische installaties, van de stichting SCIOS, afgegeven door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 voor die Deelregeling.
6 Het vijfde lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op:
a. de meting van ammoniak; en
b. de meting van totaal stof bij stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer.
Onverbrande koolwaterstoffen
1 Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste twee weken voordat een meting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.
2 Het bevoegd gezag wordt uiterlijk op de datum dat de meting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.
1 Bij een stookinstallatie wordt gemeten:
a. binnen vier weken nadat een emissiegrenswaarde van toepassing is geworden; of
b. voorafgaand aan het van toepassing worden van een emissiegrenswaarde.
2 Bij een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW wordt vervolgens elk jaar periodiek gemeten.
3 Bij een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW en ten hoogste 20 MW wordt vervolgens elke drie jaar periodiek gemeten.
4 Bij een gasturbine, een gasmotor of een dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW wordt vervolgens elke vier jaar periodiek gemeten.
5 Het tweede tot en met vierde lid is niet van toepassing op een stookinstallatie op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform. Bij een gasturbine, gasmotor of dieselmotor op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform wordt vervolgens elke vier jaar periodiek gemeten.
Als geen van de gevalideerde meetresultaten, bedoeld in artikel 4.1312, hoger is dan de desbetreffende emissiegrenswaarde, wordt aan die emissiegrenswaarde voldaan.
1 Metingen zijn representatief voor normale bedrijfsvoering als het brandstofmengsel wordt gebruikt dat de hoogste emissie zal opleveren.
2 Een meting bij een ketel wordt verricht bij een belasting van meer dan 60%. Een meting bij een dieselmotor, een gasmotor of een gasturbine wordt verricht bij de hoogste belasting, waarbij deze continu kan worden gebruikt.
3 Een meting bij een gasturbine, met een ketel die daarbij hoort, wordt verricht bij een bijstook van ten hoogste 10% in de ketel.
2 Een parallelmeting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.1310 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1 Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over de resultaten van de controle, bedoeld in artikel 4.1317.
1 Het resultaat van de continue meting zijn de gevalideerde daggemiddelden.
2 Het gevalideerde daggemiddelde is het daggemiddelde, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.1319.
3 De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van de individuele metingen.
1 Als bij een continue meting geen van de gevalideerde daggemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarden, wordt aan de emissiegrenswaarde voldaan.
2 Voor de toepassing van het eerste lid worden bij een continue meting niet meegerekend:
a. meetuitkomsten, verkregen tijdens periodes van opstarten en stilleggen; en
b. meetuitkomsten, verkregen tijdens storingen.
1 De continue metingen van een dag worden als ongeldig beschouwd als in een dag meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn door storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht zijn bij gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstof in een stookinstallatie de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden, zwaveldioxide en totaal stof de gewogen gemiddelden van de emissiegrenswaarden die voor elk van de brandstoffen afzonderlijk van toepassing zijn.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht kan een stookinstallatie die als gevolg van een storing niet aan de emissiegrenswaarden kan voldoen uiterlijk 120 uren na het optreden van de storing in bedrijf blijven, met een maximum van 120 uren per kalenderjaar.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om een stookinstallatie:
a. op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform;
b. waarvan de storing redelijkerwijs niet binnen 120 uur kan worden hersteld; en
c. waarvan de storing binnen de termijn blijft die door het Staatstoezicht op de mijnen is gesteld.
3 Tijdens een storing die samenhangt met de gestookte brandstof kan een vervangende brandstof worden gestookt en zijn de emissiegrenswaarden niet van toepassing.
4 Bij een storing in de meetapparatuur worden geen wijzigingen in het gebruik van de stookinstallatie aangebracht die een significante toename van de emissie met zich mee kunnen brengen.
Het Staatstoezicht op de mijnen wordt ten hoogste 120 uur na een storing bij een stookinstallatie als bedoeld in artikel 4.1323, tweede lid, schriftelijk geïnformeerd over de reden van de storing en van het niet tijdige herstel.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd als niet aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan, over de oorzaak waarom daaraan niet wordt voldaan, en de maatregelen die worden getroffen om zo spoedig mogelijk weer aan de emissiegrenswaarden te voldoen.
1 Met het oog op het beperken van emissies in de lucht, het veilig functioneren van de stookinstallatie en het zuinig gebruik van energie wordt:
a. de afstelling van de verbranding gekeurd;
b. het systeem voor de toevoer van brandstof en verbrandingslucht gekeurd;
c. de afvoer van verbrandingsgassen gekeurd; en
d. voor stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW het gehalte koolmonoxide, gemeten voor de afstelling van de verbranding, uitgedrukt in milligram per normaal kubieke meter, bij een zuurstofpercentage als bedoeld in artikel 4.1300, eerste lid.
2 De meting van koolmonoxide, bedoeld in het eerste lid, onder d, geldt voor een stookinstallatie die in bedrijf is genomen voor 20 december 2018 vanaf:
a. 1 januari 2024, als deze een nominaal thermisch ingangsvermogen heeft van meer dan 5 MW; of
b. 1 januari 2029, als deze een nominaal thermisch ingangsvermogen heeft van ten hoogste 5 MW.
3 Aan het eerste lid, onder d, wordt, voor een stookinstallatie die niet meer dan 500 uur per jaar in bedrijf is, in ieder geval voldaan, als een meetrapport van de fabrikant beschikbaar is van een koolmonoxide-meting die is verricht aan de stookinstallatie of een stookinstallatie van hetzelfde merk en type, overeenkomstig de eisen, bedoeld in het eerste lid, onder d.
4 Een stookinstallatie wordt gekeurd binnen zes weken nadat deze in bedrijf is genomen.
5 Een niet-gasgestookte stookinstallatie wordt ten minste eenmaal per twee jaar gekeurd.
6 Een gasgestookte stookinstallatie wordt ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd.
7 De keuring wordt verricht door een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor stookinstallaties, onderdeel van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagement ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud en inspectie aan technische installaties, van de stichting SCIOS, afgegeven door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 voor die Deelregeling.
1 Van de keuring, bedoeld in artikel 4.1326, wordt een verslag gemaakt.
2 Het verslag voor stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW omvat:
a. de naam en het adres van de gebruiker;
b. het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie van de stookinstallatie;
c. een unieke identificatie van de stookinstallatie;
d. gegevens over het nominaal thermisch ingangsvermogen in megawatt van de stookinstallatie;
e. gegevens over het type stookinstallatie, onderverdeeld naar gasmotor, dieselmotor, dual-fuelmotor, gasturbine, ketel, fornuis, droger, luchtverhitter of andere stookinstallatie;
f. gegevens over het type gebruikte brandstoffen en het aandeel ervan, onderverdeeld naar vaste rie-biomassa, pellets gemaakt uit rie-biomassa, andere vaste brandstof, gasolie, dieselolie, huisbrandolie, biodiesel, andere vloeibare brandstoffen, aardgas, propaangas, butaangas, vergistingsgas en andere gasvormige brandstoffen;
g. de datum waarop de stookinstallatie in bedrijf is genomen;
h. het verwachte aantal jaarlijkse bedrijfsuren van de stookinstallatie en de gemiddelde belasting tijdens het gebruik;
i. de 4-cijferige NACE-code van de bedrijfstak waarvan de stookinstallatie deel uitmaakt;
j. de datum en meetresultaten van de laatst verrichte emissiemetingen van koolmonoxide en zuurstof en de emissieconcentratie van deze stoffen die tijdens de keuring is gemeten;
k. een verklaring dat de stookinstallatie niet meer dan 500 uur per jaar in bedrijf is, als het gaat om een stookinstallatie als bedoeld in artikel 4.1299, tweede lid; en
l. wijzigingen aan de stookinstallatie of in de bedrijfsvoering die hebben geleid tot een verandering van de emissiegrenswaarde.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht, het waarborgen van de veiligheid en het zuinig gebruik van energie wordt de stookinstallatie binnen twee weken na de keuring onderhouden, als uit de keuring, bedoeld in artikel 4.1327, blijkt dat de stookinstallatie onderhoud nodig heeft.
1 Als een stookinstallatie bij de keuring of na het onderhoud, bedoeld in artikel 4.1328, voldoet aan de eisen voor veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid, wordt deze afgemeld in het afmeldsysteem van de Stichting Scios.
2 De afmelding bevat de gegevens, bedoeld in artikel 4.1327, tweede lid.
De volgende gegevens worden ten minste zes jaar bij de stookinstallatie bewaard:
a. de registratie van het aantal draaiuren, bedoeld in artikel 4.1299, derde lid;
b. de resultaten van de laatst verrichte metingen en andere gegevens die nodig zijn om te kunnen beoordelen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden;
c. een overzicht van de soort en de hoeveelheid in de installatie gebruikte brandstoffen;
d. een overzicht van eventuele storingen of uitvallen van aanvullende emissiebeperkende apparatuur;
e. een overzicht van de gevallen van niet-voldoen aan de emissiegrenswaarden en de getroffen maatregelen;
f. het verslag van de keuring, bedoeld in artikel 4.1327; en
g. een bewijs van uitvoering van het onderhoud met daarop de datum van het onderhoud, bedoeld in artikel 4.1328.
Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW die niet meer dan 500 uur per jaar in bedrijf is en die wordt gestookt op een vaste brandstof, is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 200 mg/Nm3, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
1 Voor de emissie in de lucht van een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW die wordt gestookt op vergistingsgas is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 200 mg/Nm3, als de ketel voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
2 Voor de emissie in de lucht van een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 5 MW die wordt gestookt op vergistingsgas is vanaf 1 januari 2025 de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 170 mg/Nm3, als de ketel voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
3 Voor de emissie in de lucht van een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW die voor 1 januari 2013 is geplaatst of in bedrijf is genomen zijn de emissiegrenswaarden de waarden die volgens het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden golden of de emissiegrenswaarden die bij maatwerkvoorschrift zijn gesteld, tot het tijdstip waarop:
a. de branders zijn vervangen;
b. wijzigingen zijn aangebracht die met nieuwbouw van de ketel overeenkomen; of
c. een wijziging wordt doorgevoerd, die leidt tot een toename van emissies van de stoffen, genoemd in het eerste lid, met meer dan 10%.
4 Voor de emissie in de lucht van een ketel gestookt op rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa die in bedrijf is genomen tussen 1 januari 2013 en 1 januari 2015, is de emissiegrenswaarde voor totaal stof:
a. 75 mg/Nm3 voor ketels met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 0,5 MW en minder dan 1 MW; en
b. 150 mg/Nm3 voor ketels met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 0,5 MW.
5 De emissiegrenswaarden in tabel 4.1332 zijn van toepassing:
a. op ketels als bedoeld in het derde en vierde lid vanaf 1 januari 2027; en
b. op overige ketels gestookt op rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa vanaf 0,5 MW die voor de inwerkingtreding van dit besluit in bedrijf zijn genomen.
Rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa, gestookt in een ketel van minder dan 1 MW
Bij een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 1 MW hoeft niet periodiek of continu te worden gemeten op totaal stof, als de stookinstallatie voor de inwerkingtreding van dit besluit in bedrijf is genomen en een meetrapport van de leverancier beschikbaar is, waaruit blijkt dat met een filter aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.1303, wordt voldaan.
Voor de emissie in de lucht van een gasturbine is de emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden 75 mg/Nm3 voor een gasturbine op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform, als de gasturbine voor 1 april 2010 in bedrijf is genomen.
1 Voor de emissie in de lucht van een dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW is tot 1 januari 2025 de emissiegrenswaarde voor totaal stof 20 mg/Nm3, als de dieselmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
2 Voor de emissie in de lucht van een dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW en ten hoogste 20 MW is vanaf 1 januari 2025 de emissiegrenswaarde voor totaal stof 20 mg/Nm3, als de dieselmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
1 Voor de emissie in de lucht van een gasmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 2,5 MW is tot 1 januari 2030 de emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden 115 mg/Nm3, als de gasmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
2 Voor de emissie in de lucht van een gasmotor die wordt gestookt op vergistingsgas is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 65 mg/Nm3, als de gasmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
3 Voor de emissie in de lucht van een gasmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW die wordt gestookt op vergistingsgas is vanaf 1 januari 2025 de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 60 mg/Nm3, als de gasmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
4 Voor de emissie in de lucht van een gasmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 5 MW die wordt gestookt op vergistingsgas is vanaf 1 januari 2030 de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 60 mg/Nm3, als de gasmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
1 Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW, anders dan een ketel, zuigermotor, gasturbine of installatie voor de regeneratie van glycol, zijn tot 1 januari 2025 de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.1308, niet van toepassing, als de andere stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
2 Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW en ten hoogste 5 MW, anders dan een ketel, zuigermotor, gasturbine of installatie voor de regeneratie van glycol, zijn tot 1 januari 2030 de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.1308, niet van toepassing, als de andere stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
3 Op een stookinstallatie gestookt op vergistingsgas die voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide:
a. 170 mg/Nm3 voor een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW; en
b. 200 mg/Nm3 voor een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW of ten hoogste 5 MW.
1 Een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW, anders dan een gasturbine, gasmotor of dieselmotor, hoeft tot 1 januari 2025 niet periodiek te worden gemeten, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
2 Een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW en ten hoogste 5 MW, anders dan een gasturbine, gasmotor of dieselmotor, hoeft tot 2030 niet periodiek te worden gemeten, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
3 Bij een gasturbine, gasmotor of dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW kan tot 1 januari 2025 elke vier jaar periodiek worden gemeten, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
4 Bij een gasturbine, gasmotor of dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW en ten hoogste 5 MW kan tot 1 januari 2030 elke vier jaar periodiek worden gemeten, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
5 Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op een stookinstallatie die voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen en die ligt op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW, met uitzondering van:
a. stookinstallaties waarop paragraaf 4.3, 4.4, 4.7 of 4.126 van toepassing is;
b. stookinstallaties waar de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen, drogen of anderzijds behandelen van voorwerpen of materialen;
c. stookinstallaties waar de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen met gas van binnenruimten om de omstandigheden op de arbeidsplaats te verbeteren;
d. technische voorzieningen voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
e. technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;
f. het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;
g. het omzetten van zwavelwaterstof in zwavel;
h. in de chemische industrie gebruikte reactoren;
i. cokesovens;
j. windverhitters van hoogovens;
k. crematoria;
l. stookinstallaties die raffinaderijbrandstof eventueel gemengd met andere brandstof gebruiken voor het opwekken van energie binnen olieraffinaderijen en gasraffinaderijen;
m. terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp; of
n. stookinstallaties die volgens een eerder verleende omgevingsvergunning worden gebruikt voor het onderzoeken, beproeven of demonstreren van experimentele verbrandingstechnieken of van technieken om de emissie van zwaveldioxide, stikstofoxiden of totaal stof te verminderen.
2 Voor de toepassing van deze paragraaf worden twee of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW als één stookinstallatie aangemerkt en worden de nominale thermische ingangsvermogens opgeteld als:
3 In deze paragraaf wordt onder ketel verstaan: stookinstallatie waarbij de opgewekte warmte wordt overgedragen aan water, stoom of een combinatie daarvan.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1338, wordt voldaan aan de regels over:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstof wordt een stookinstallatie die daarmee wordt gestookt, gevuld en geleegd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1 De emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.1346 tot en met 4.1350, gelden niet voor een stookinstallatie die ten hoogste 500 uur per jaar in bedrijf is, met uitzondering van een dieselmotor die wordt gebruikt voor het opwekken van elektriciteit als het openbare net beschikbaar is en geen geplande bedrijfsnoodzakelijke test wordt verricht.
2 Voor het bepalen van het aantal uren dat een stookinstallatie per jaar in bedrijf is wordt het aantal uren dat een stookinstallatie in bedrijf is:
1 Ten minste vier weken voordat gebruik wordt gemaakt van de uitzondering, bedoeld in artikel 4.1343, wordt een verklaring verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, dat de stookinstallatie ten hoogste 500 uur per jaar in bedrijf zal zijn.
2 Als een verklaring is verstrekt en het aantal bedrijfsuren in een kalenderjaar de grens van 500 uur overschrijdt, wordt het bevoegd gezag hierover geïnformeerd en komt de verklaring te vervallen.
1 De emissies van stikstofoxiden, zwaveldioxide en totaal stof worden omgerekend naar een volumegehalte aan zuurstof van:
Voor de emissie in de lucht van een gasturbine zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1346.
Gasvormige brandstof
Voor de emissie in de lucht van een dieselmotor zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1347.
Voor de emissie in de lucht van een gasmotor zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.1348.
Minder dan 2,5 MW
Ten minste 2,5 MW
Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie, anders dan een gasturbine of zuigermotor, zijn de emissiegrenswaarden:
a. voor stikstofoxiden, zwaveldioxide en totaal stof de waarden, bedoeld in tabel 4.1349; en
b. voor ammoniak, voor zover een ketel in gebruik is genomen na de inwerkingtreding van dit besluit en wordt gestookt op rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa:
Vaste brandstof, met uitzondering van rie-biomassa
Rie-biomassa
Gasvormige brandstof, anders dan cokesovengas of hoogovengas
Cokesovengas
Hoogovengas
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde voor ammoniak, bedoeld in artikel 4.1349, eerste lid, onder b, wordt verhoogd, bevat bij toepassing van:
Voor de emissie in de lucht van een ketel die ten hoogste 500 uur per jaar in bedrijf is die wordt gestookt op een vaste brandstof is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 100 mg/Nm3.
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in de artikelen 4.1346 tot en met 4.1350 en 4.1370 tot en met 4.1374, is NEN-EN 15259 van toepassing.
d. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791; en
e. voor ammoniak: NEN-EN-ISO 21877.
1 Er wordt periodiek of continu gemeten of aan de emissiegrenswaarden van stikstofoxiden, zwaveldioxide en totaal stof wordt voldaan.
2 De emissieconcentratie van stikstofoxiden, zwaveldioxide, ammoniak en totaal stof van een stookinstallatie wordt continu gemeten als emissiereductietechnieken worden toegepast.
3 In afwijking van het tweede lid kan periodiek worden gemeten als een logboek wordt bijgehouden waaruit blijkt dat de emissiereductietechnieken continu in bedrijf zijn en de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn niet worden overschreden.
4 De emissieconcentraties van stoffen waarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, worden voor een vervangende stookinstallatie als bedoeld in artikel 4.1351 binnen vier weken na de inbedrijfstelling van die vervangende installatie periodiek gemeten.
5 De meting van zwaveldioxide is niet verplicht als aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan door brandstof te stoken met een bekend zwavelgehalte bij een stookinstallatie die niet is uitgerust met apparatuur voor het verminderen van de emissie van zwaveldioxide.
1 Een periodieke meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2 Het resultaat van de periodieke meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.1354.
4 Een periodieke meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.1352 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1 Bij een stookinstallatie wordt periodiek gemeten:
a. binnen vier weken nadat een emissiegrenswaarde van toepassing is; of
2 Bij een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW wordt elk jaar periodiek gemeten.
3 Bij een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW en ten hoogste 20 MW wordt elke drie jaar periodiek gemeten.
4 Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op een stookinstallatie op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform. Bij een gasturbine, gasmotor of dieselmotor op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform wordt elke vier jaar periodiek gemeten.
Als geen van de gevalideerde meetresultaten, bedoeld in artikel 4.1354, hoger is dan de desbetreffende emissiegrenswaarde, wordt aan die emissiegrenswaarde voldaan.
1 Periodieke metingen zijn representatief voor normale bedrijfsvoering als het brandstofmengsel wordt gebruikt dat de hoogste emissie zal opleveren.
2 Een periodieke meting bij een ketel wordt verricht bij een belasting van meer dan 60%. Een eenmalige meting bij een dieselmotor, een gasmotor of een gasturbine wordt verricht bij de hoogste belasting waarbij deze continu kan worden gebruikt.
3 Een periodieke meting bij een gasturbine, met een ketel die daarbij hoort, wordt verricht bij een bijstook van ten hoogste 10% in de ketel.
2 Een parallelmeting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 4.1352 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1 Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over de resultaten van de controle, bedoeld in artikel 4.1359.
2 Het gevalideerde daggemiddelde is het daggemiddelde verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid. De aangetoonde meetonzekerheid is niet meer dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.1361.
a. meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens periodes van opstarten en stilleggen; en
b. meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens storingen.
1 Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht zijn bij gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstof in een stookinstallatie de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden, zwaveldioxide en totaal stof de gewogen gemiddelden van de emissiegrenswaarden voor elk van de brandstoffen afzonderlijk van toepassing.
b. waarvan de storing redelijkerwijs niet binnen 120 uren kan worden hersteld; en
c. waarvan de storing binnen de termijn blijft die is gesteld door het Staatstoezicht op de mijnen.
3 Tijdens een storing die samenhangt met de brandstof die wordt gestookt kan een vervangende brandstof worden gestookt en zijn geen emissiegrenswaarden van toepassing.
Het Staatstoezicht op de mijnen wordt ten hoogste 120 uur na een storing bij een stookinstallatie als bedoeld in artikel 4.1365, tweede lid, schriftelijk geïnformeerd over de reden van de storing en van het niet-tijdige herstel.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt zo spoedig mogelijk geïnformeerd als niet aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan, over de oorzaak dat niet wordt voldaan, en de maatregelen die worden getroffen om zo spoedig mogelijk weer aan de emissiegrenswaarden te voldoen.
a. de registratie van het aantal draaiuren, bedoeld in artikel 4.1343, tweede lid;
d. een overzicht van eventuele storingen of uitvallen van aanvullende emissiebeperkende apparatuur; en
e. een overzicht van de gevallen van niet-voldoen aan de emissiegrenswaarden en de getroffen maatregelen.
1 Als een stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen, zijn de emissiegrenswaarden, bedoeld in deze paragraaf, van toepassing vanaf:
a. 1 januari 2030, voor een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW en ten hoogste 5 MW; en
b. 1 januari 2025, voor een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op glycolfornuizen.
1 Voor de emissie in de lucht van een gasturbine die wordt gestookt op cokesovengas is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 130 mg/Nm3, als de gasturbine voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
2 Voor de emissie in de lucht van een gasturbine die wordt gestookt op hoogovengas is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 65 mg/Nm3, als de gasturbine voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
3 Voor de emissie in de lucht van een gasturbine die wordt gestookt op vloeibare brandstof is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 20 mg/Nm3, als de gasturbine voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
Voor de emissie in de lucht van een dieselmotor met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten hoogste 20 MW is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 20 mg/Nm3, als de dieselmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
1 Voor de emissie in de lucht van een gasmotor die wordt gestookt op cokesovengas is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 130 mg/Nm3, als de gasmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
2 Voor de emissie in de lucht van een gasmotor die wordt gestookt op hoogovengas is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 65 mg/Nm3, als de gasmotor voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
Voor de emissie in de lucht van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten hoogste 5 MW, anders dan een gasturbine of zuigermotor die wordt gestookt op gasvormige brandstof anders dan cokesovengas, is de emissiegrenswaarde voor zwaveldioxide 200 mg/Nm3, als de stookinstallatie voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
Voor de emissie in de lucht van een ketel die ten hoogste 500 uur per jaar in bedrijf is met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 1 MW die wordt gestookt op een vaste brandstof is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 200 mg/Nm3, als de ketel voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
Voor een stookinstallatie, anders dan een gasturbine of zuigermotor, die wordt gestookt op rie-biomassa en die voor de inwerkingtreding van dit besluit in bedrijf was, zijn de emissiegrenswaarden voor de emissies van stikstofoxiden, zwaveldioxide en totaal stof de waarden, bedoeld in tabel 4.1374a.
Rie-biomassa of pellets gemaakt uit rie-biomassa
5 Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op een stookinstallatie op een offshore oliewinningsplatform of gaswinningsplatform die voor 20 december 2018 in bedrijf is genomen.
Dit hoofdstuk is alleen van toepassing voor zover dat in hoofdstuk 3, 4, 6 of 7 is bepaald.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 of 4 wordt een plattegrond van de locatie waarop is aangegeven waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, gemaakt of uitgestoten verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
2 Ten hoogste vier weken na een wijziging van die locatie, wordt een plattegrond waarop die gewijzigde locatie is aangegeven verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
3 Dit artikel is niet van toepassing voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie die in hoofdstuk 3 als vergunningplichtig is aangewezen.
1 Bij het beëindigen van een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 of 4 wordt een bodemonderzoek verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
2 Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, gemaakt of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waarop de activiteit is verricht.
3 Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740, voor zover de activiteit plaatsvindt op de landbodem, of aan NEN 5717 en NEN 5720, voor zover de activiteit plaatsvindt in een oppervlaktewaterlichaam.
4 Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Het rapport van het bodemonderzoek bevat:
a. de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
b. de wijze waarop het onderzoek is verricht;
c. de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
d. informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
e. bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, gemaakt of vrijgekomen; en
f. als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt volgens artikel 5.4, eerste lid.
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van de activiteit wordt een rapport van het bodemonderzoek verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
1 Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het bodemonderzoek bij het beëindigen van de activiteit de bodemkwaliteit hersteld tot:
a. de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld voor het begin van de activiteit:
1°. voor zover een activiteit plaatsvindt op de landbodem: in een rapport volgens NEN 5740; of
2°. voor zover een activiteit plaatsvindt in een oppervlaktewaterlichaam: in een rapport volgens NEN 5720;
b. de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 25c, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
c. de volgende kwaliteitsklasse, bedoeld in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit:
1°. voor zover een activiteit plaatsvindt op de landbodem: de kwaliteitsklasse landbouw/natuur; of
2°. voor zover een activiteit plaatsvindt in een oppervlaktewaterlichaam: de kwaliteitsklasse niet verontreinigd.
2 Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
3 Het herstel wordt milieukundig begeleid door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 6000.
1 Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de begindatum.
2 Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de einddatum.
1 Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 of 4 wordt een vooronderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
2 Het vooronderzoek bodem voldoet aan NEN 5725.
1 Als uit het vooronderzoek bodem blijkt dat er een verdenking bestaat van de aanwezigheid van een verontreiniging van de bodem, wordt een verkennend bodemonderzoek verricht.
2 Een verkennend bodemonderzoek voldoet aan NEN 5740.
3 Het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
4 De laboratoriumanalyse wordt verricht door een laboratorium of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS 3000.
1 Als uit het vooronderzoek bodem of het verkennend bodemonderzoek blijkt dat er een verdenking bestaat op aanwezigheid van asbest in de bodem, wordt een verkennend bodemonderzoek asbest verricht.
2 Een verkennend bodemonderzoek asbest voldoet aan NEN 5707.
1 Als uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat een nader bodemonderzoek nodig is, wordt een nader bodemonderzoek verricht.
2 Een nader bodemonderzoek voldoet aan NTA 5755.
1 Als uit het verkennend bodemonderzoek asbest blijkt dat er een nader bodemonderzoek nodig is, wordt een nader bodemonderzoek asbest verricht.
2 Een nader bodemonderzoek asbest voldoet aan NEN 5707.
1 Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van bodemonderzoek als bedoeld in de artikelen 5.7b, 5.7c, 5.7d en 5.7e geloosd in een vuilwaterriool.
1 Met het oog op het doelmatig gebruik van energie wordt een kosten-batenanalyse uitgevoerd als een stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW:
a. wordt opgericht, om de kosten en baten te berekenen van de werking van die stookinstallatie als een hoogrenderende warmtekrachtkoppelingsinstallatie als bedoeld in artikel 2, onder 34, van de richtlijn energie-efficiëntie; of
b. ingrijpend wordt gerenoveerd als bedoeld in artikel 2, onder 44, van de richtlijn energie-efficiëntie, om de kosten en baten te berekenen van het ombouwen van die stookinstallatie tot een hoogrenderende warmtekrachtkoppelingsinstallatie als bedoeld in artikel 2, onder 34, van de richtlijn energie-efficiëntie.
2 Als de stookinstallatie, bedoeld in het eerste lid, restwarmte op een bruikbare temperatuur genereert, worden ook de kosten en baten berekend van:
a. het gebruik van restwarmte om te voldoen aan een economisch aantoonbare vraag naar warmte als bedoeld in artikel 2, onder 31, van de richtlijn energie-efficiëntie; en
b. de aansluiting van die stookinstallatie op een warmtenet of een koudenet.
Met het oog op het doelmatig gebruik van energie wordt een kosten-batenanalyse uitgevoerd om de kosten en baten te berekenen van het gebruik van restwarmte van stookinstallaties in de nabijheid van een warmtenet of een koudenet, als:
a. een warmtenet of een koudenet wordt opgericht of ingrijpend wordt gerenoveerd als bedoeld in artikel 2, onder 44, van de richtlijn energie-efficiëntie; of
b. een stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW in een warmtenet of een koudenet wordt opgericht of ingrijpend wordt gerenoveerd als bedoeld in artikel 2, onder 44, van de richtlijn energie-efficiëntie.
1 De kosten-batenanalyse wordt uitgevoerd volgens de beginselen, bedoeld in deel 2 van bijlage IX bij de richtlijn energie-efficiëntie.
2 Op het berekenen van de kosten en baten zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1 De artikelen 5.7g, tweede lid, en 5.7h zijn niet van toepassing als:
a. de afstand tussen de stookinstallatie en het warmtenet of koudenet tussen 1 en 3 km is en de beschikbare hoeveelheid nuttige warmte of de warmtevraag minder dan 2.500 GJ per jaar is; of
b. de afstand tussen de stookinstallatie en het warmtenet of koudenet meer dan 3 km is en de beschikbare hoeveelheid nuttige warmte of de warmtevraag minder dan 25.000 GJ per jaar is.
2 De artikelen 5.7g en 5.7h zijn niet van toepassing op:
a. een productie-installatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder ah, van de Elektriciteitswet 1998, voor zover deze installatie:
1°. fungeert als noodvoorziening en de opvang van piekverbruik; en
2°. volgens plan minder dan 1.500 bedrijfsuren per jaar, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, in bedrijf is; of
b. een stookinstallatie die ligt nabij een CO2-opslagcomplex als bedoeld in artikel 1, onder s, van de Mijnbouwwet waarvoor een opslagvergunning is verleend op grond van hoofdstuk 3 van die wet.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.2.1, 3.3.13 of 3.4.3 wordt de kosten-batenanalyse, bedoeld in de artikelen 5.7g en 5.7h, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 5.7g, 5.7h, 5.7i en 5.7k niet versoepeld.
[Treedt in werking op 01-01-2025]
Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het wijzigingenoverzicht.
1 Er is een meet- en registratiesysteem aanwezig, waarmee:
a. volledige, consistente en geloofwaardige gegevens worden verkregen;
b. met gepaste frequentie informatie kan worden verzameld die nodig is om te bepalen welke emissie en welke overbrengingen van verontreinigende stoffen onder de rapportageplicht vallen;
c. informatie kan worden verkregen over de totaliteit van de emissie en overbrengingen van verontreinigende stoffen van alle opzettelijke, accidentele, routinematige en niet-routinematige activiteiten; en
d. de beste beschikbare informatie kan worden verkregen.
2 Onder meet- en registratiesysteem wordt verstaan: de voor de gegevensinzameling gebruikte methodiek.
1 Op het meten van PM10 is NTA 8029 van toepassing.
2 De zin beginnend met «Bedrijven mogen» en eindigend met «resultaat leiden» in hoofdstuk 1 Onderwerp en toepassingsgebied in de NTA 8029 is niet van toepassing.
Met een maatwerkregel of een maatwerkvoorschrift wordt niet van de artikelen 5.8 tot en met 5.13 afgeweken.
1 Alle maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar worden getroffen.
2 Onder de in het eerste lid bedoelde maatregelen worden verstaan:
a. energiebesparende maatregelen;
b. maatregelen voor het jaarlijks produceren van hernieuwbare energie op de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht tot ten hoogste het jaarlijkse energiegebruik van de energiedrager van de milieubelastende activiteit waarvoor jaarlijks hernieuwbare energie geproduceerd wordt; en
c. maatregelen voor het vervangen van een energiedrager die leiden tot een lagere emissie van kooldioxide.
3 Het eerste lid is niet van toepassing:
a. als het energiegebruik van de milieubelastende activiteit in enig kalenderjaar kleiner is dan 50.000 kWh elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten;
b. op maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik aan een gebruiksfunctie als bedoeld in artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving;
c. als voor het energiegebruik van de milieubelastende activiteit alleen gebruik wordt gemaakt van hernieuwbare energie die wordt geproduceerd op de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht; of
d. als het gaat om een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.3a, eerste lid, onder b.
4 Aan het eerste lid is in ieder geval voldaan als alle van toepassing zijnde bij ministeriële regeling vastgestelde maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik zijn getroffen, tenzij artikel 5.15b van toepassing is.
5 Op het berekenen van de terugverdientijd, de emissie van kooldioxide en de aardgasequivalenten zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
6 Onder de in het eerste lid bedoelde maatregelen worden niet verstaan maatregelen voor het gebruik van rie-biomassa voor de productie van elektriciteit en laagwaardige warmte met een temperatuur van ten hoogste 100 °C.
1 Als artikel 5.15, eerste lid, van toepassing is, worden uiterlijk op 1 december 2023 en daarna eenmaal per vier jaar aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. als degene die de activiteit verricht is ingeschreven in het handelsregister: het nummer van inschrijving in het handelsregister;
b. een overzicht van de maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in artikel 5.15, vierde lid, die zijn getroffen;
c. een overzicht van de maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in artikel 5.15, vierde lid, die niet van toepassing zijn omdat een of meer van de in de ministeriële regeling aangegeven randvoorwaarden niet van toepassing zijn;
d. als niet alle van toepassing zijnde maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik als bedoeld in artikel 5.15, vierde lid, zijn getroffen: een overzicht van de maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar die zijn getroffen; en
e. het energiegebruik van de milieubelastende activiteit, uitgedrukt in kilowattuur elektriciteit en kubieke meters aardgasequivalent, en gemeten over enig kalenderjaar.
2 Dit artikel is niet van toepassing als:
a. het gaat om een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.3a, eerste lid, onder a; of
b. artikel 5.15b van toepassing is.
3 Het eerste lid is van toepassing als het gaat om een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.3a, eerste lid, onder b.
1 Als artikel 5.15, eerste lid, van toepassing is en het energiegebruik van de milieubelastende activiteit in enig kalenderjaar groter is dan 10.000.000 kWh elektriciteit of 170.000 m3 aardgasequivalenten wordt onderzoek verricht naar alle mogelijke maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar.
2 Ten behoeve van het onderzoek naar maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik worden uiterlijk op 1 december 2023 en daarna eenmaal per vier jaar aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. als diegene die de activiteit verricht is ingeschreven in het handelsregister: het nummer van inschrijving in het handelsregister;
b. een overzicht van de maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in artikel 5.15, eerste lid, die zijn getroffen;
c. een overzicht van de maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in artikel 5.15, eerste lid, die nog niet zijn getroffen en het moment waarop de maatregelen naar verwachting zullen worden getroffen;
d. het energiegebruik van de milieubelastende activiteit, uitgedrukt in kilowattuur elektriciteit en kubieke meters aardgasequivalent, en gemeten over enig kalenderjaar;
e. een onderbouwing van het onderzoek naar de maatregelen ter verduurzaming van het energiegebruik, bedoeld in artikel 5.15, eerste lid, waaronder in ieder geval;
1°. een analyse van het energiegebruik;
2°. een analyse van de productieapparatuur en installaties; en
3°. een beschrijving van de structurele energiezorg.
3 Dit artikel is niet van toepassing als het gaat om een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.3a.
4 Op het onderzoek zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1 De gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 5.15a en 5.15b, worden verstrekt met gebruikmaking van een elektronische voorziening en een elektronisch formulier die door Onze Minister voor Klimaat en Energie beschikbaar worden gesteld.
Als voor de inwerkingtreding van dit besluit gegevens en bescheiden zijn verstrekt of hadden moeten worden verstrekt als bedoeld in artikel 2.15, tweede, negende of tiende lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, blijft artikel 2.15 van dat besluit, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit voor zover gericht op de verplichtingen als bedoeld in artikel 2.15, tweede, negende of tiende lid, en de regels die bij of krachtens dat artikel in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zijn gesteld, tot 1 december 2027 van toepassing.
1 Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift wordt artikel 5.15 niet versoepeld.
2 Een maatwerkvoorschrift over artikel 5.15 kan het toestaan van een gefaseerde uitvoering van de maatregelen, bedoeld in artikel 5.15, eerste lid, inhouden.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een rekencentrum of datacentrum, bedoeld in artikel 3.235, eerste lid, voor zover het gaat om een rekencentrum of datacentrum met een geïnstalleerd IT-vermogen, zijnde het vermogen van de geïnstalleerde informatietechnologie in de ruimten en van de apparatuur die hoofdzakelijk of alleen dienen voor gegevensgerelateerde functies, met inbegrip van de noodzakelijke bijbehorende apparatuur, van ten minste 500 kW.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing als de activiteit, bedoeld in het eerste lid, geheel wordt verricht voor het uitoefenen van:
a. defensietaken; of
b. taken voor rampenbestrijding als bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s of crisisbeheersing als bedoeld in dat artikel.
1 Uiterlijk op 15 juli 2024 en daarna jaarlijks uiterlijk op 15 mei worden door degene die de activiteit verricht gegevens over de energie-efficiëntie van de activiteit openbaar gemaakt via een elektronische voorziening.
2 Degene die de activiteit verricht, voldoet aan de verplichting van het eerste lid door de volgende gegevens over de activiteit over het voorafgaande kalenderjaar te verzamelen en openbaar te maken:
a. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
b. de naam van het rekencentrum of datacentrum en het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
c. de datum waarop de activiteit is gestart;
d. het geïnstalleerde vermogen in kilowatt;
e. de vloeroppervlakte van het rekencentrum of datacentrum in vierkante meters;
f. gegevens over het rekencentrum of datacentrum en de energieprestaties, waaronder in ieder geval:
1°. het energiegebruik;
2°. het waterverbruik in kubieke meters;
3°. het restwarmtegebruik;
4°. de temperatuurinstelpunten;
5°. het gebruik van hernieuwbare energie;
g. de hoeveelheid in het rekencentrum of datacentrum opgeslagen en verwerkte data;
h. het jaarlijks inkomende en uitgaande dataverkeer; en
i. de dagtekening.
3 Voor zover er sprake is van gegevens waarvan de geheimhouding op grond van artikel 5.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet open overheid gerechtvaardigd is, zijn deze gegevens uitgezonderd van de verplichting, bedoeld in het eerste en tweede lid.
4 Op het verzamelen en openbaar maken van de gegevens zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1 De gegevens, bedoeld in artikel 5.16b, worden openbaar gemaakt met gebruikmaking van een elektronische voorziening en een elektronisch formulier die door Onze Minister voor Klimaat en Energie beschikbaar worden gesteld.
2 Gegevens die openbaar zijn gemaakt via de elektronische voorziening gelden als ondertekend.
[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2023/215.]
Deze paragraaf is alleen van toepassing voor zover in hoofdstuk 4 met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is bepaald dat een bodembeschermende voorziening wordt toegepast.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem heeft een lekbak waarboven of waarop vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank worden opgeslagen, een opvangcapaciteit van ten minste 110% van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, waarbij de opvangcapaciteit ten minste 10% is van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.
2 Er wordt voorkomen dat water in een lekbak blijft staan.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater is een lekbak niet aangesloten op het vuilwaterriool.
1 Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool worden zo spoedig mogelijk na aanleg en vervolgens ten minste eenmaal per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700.
2 Als een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool zijn aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700, worden deze uiterlijk zes jaar na aanleg en vervolgens ten minste eenmaal per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd.
3 Als het beoordelen van het vuilwaterriool volgens AS SIKB 6700 redelijkerwijs niet mogelijk is, kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, het ondergrondse vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool dat is aangelegd voor inwerkingtreding van dit besluit worden beoordeeld volgens het CUR rapport 2001-3 Beheer bedrijfsriolering bodembescherming.
4 Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool worden jaarlijks gecontroleerd volgens bijlage 6 bij AS SIKB 6700.
5 Als een vloeistofdichte bodemvoorziening of het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool is gerepareerd, wordt na reparatie het gerepareerde deel opnieuw beoordeeld en goedgekeurd door een instantie als bedoeld in het eerste lid, tenzij de reparatie wordt verricht door een onderneming met een certificaat voor BRL SIKB 7700 verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Tot drie jaar na de inwerkingtreding van dit besluit is artikel 5.19, eerste en tweede lid, niet van toepassing op het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool dat is aangelegd voor de inwerkingtreding van dit besluit.
1 Een zeer zorgwekkende stof is een stof die voldoet aan een of meer van de criteria of voorwaarden, bedoeld in artikel 57 van de reach-verordening.
2 Een stof is in ieder geval een zeer zorgwekkende stof als die:
a. voorkomt:
1°. in bijlage VI bij de CLP-verordening en in die bijlage is ingedeeld als carcinogeen, mutageen of reprotoxisch, categorie 1a of 1b;
2°. op de kandidatenlijst, bedoeld in artikel 59 van de reach-verordening;
3°. in bijlage XVII bij de reach-verordening ten aanzien van chemische stoffen waarvoor een restrictie geldt vanwege het voldoen aan de criteria van artikel 57 van die verordening;
4°. in bijlage I, II of III bij de verordening persistente organische verontreinigende stoffen;
5°. op de lijst van stoffen voor prioritaire actie die is vastgesteld op grond van artikel 6 van het Ospar-verdrag; of
6°. in bijlage X bij de kaderrichtlijn water, voor zover een stof in die bijlage is aangewezen als prioritaire gevaarlijke stof; of
b. voldoet aan de vastgestelde wetenschappelijke criteria voor het bepalen van hormoonontregelende eigenschappen, bedoeld in:
1°. artikel 5, derde lid, van de Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PbEU 2012, L167) vastgesteld in Gedelegeerde Verordening 2017/2100 van de commissie van 4 september 2017 tot vaststelling van wetenschappelijke criteria voor het identificeren van hormoonontregelende eigenschappen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2017, L 301); of
2°. bijlage II, paragraaf 3.6.5, bij de Verordening (EG) 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU 2009, L 309).
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt elke vijf jaar geïnformeerd over:
a. de mate waarin zeer zorgwekkende stoffen in de lucht of het water worden geëmitteerd; en
b. de mogelijkheden om de emissies van zeer zorgwekkende stoffen in de lucht of het water te beperken.
1 Er worden vermijdings- en reductieprogramma’s opgesteld voor zeer zorgwekkende stoffen.
2 Deze programma’s bevatten:
a. een overzicht van mogelijkheden om het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen te vermijden;
b. als gebruik niet te vermijden is: een overzicht van mogelijkheden en technieken om emissies in de lucht of het water te voorkomen en te beperken;
c. informatie over de bedrijfszekerheid en de kosten van de technieken; en
d. informatie over afwenteleffecten.
3 Bij het overzicht van de technieken wordt informatie opgenomen over het rendement en de validatie van de technieken.
4 Op het bepalen van de kosten en het rendement van de technieken, bedoeld in het derde lid, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1 Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het milieu overschrijdt de concentratie van zeer zorgwekkende stoffen op leefniveau als gevolg van emissies door de activiteit, waarbij rekening wordt gehouden met de achtergrondwaarden, niet de grenswaarden, bedoeld in bijlage VIa.
2 Het eerste lid is niet van toepassing binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
3 Het eerste lid is niet van toepassing op het exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in artikel 3.320, voor zover het gaat om een mijnbouwinstallatie.
Op een berekening is standaardrekenmethode 3 Nieuw Nationaal Model van toepassing.
Deze paragraaf is niet van toepassing op emissies in de lucht:
a. vanuit een ippc-installatie voor zover daarvoor een document met de conclusies over beste beschikbare technieken is vastgesteld in overeenstemming met artikel 13, vijfde en zevende lid, van de richtlijn industriële emissies, dat een conclusie bevat over die emissies;
b. voor zover daarvoor op grond van hoofdstuk 4 emissiegrenswaarden gelden; of
c. door het exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in artikel 3.320, voor zover het gaat om een mijnbouwinstallatie.
1 In deze paragraaf wordt onder emissierelevante parameter verstaan: een meetbare of berekenbare grootheid die in relatie staat met de emissies die worden beoordeeld.
2 Onder een emissierelevante parameter categorie A wordt verstaan: een parameter die, zo nodig na kalibratie, een kwantitatief beeld geeft van de emissie.
3 Onder een emissierelevante parameter categorie B wordt verstaan: een parameter die een kwalitatief beeld geeft van de emissie.
1 Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden vanuit alle puntbronnen per stof of stofklasse de waarden, bedoeld in tabel 5.30, gemeten in een eenmalige, periodieke of continue meting.
2 Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 5.30, niet overschrijdt.
Emissiegrenswaarde in ng/Nm3 of mg/Nm3 of ng TEQ/Nm3
Ondergrens per puntbron in kg/jaar of mg TEQ/jaar
1.000 kg/jaar
100 mg/Nm3
7,5 kg/jaar
75 kg/jaar
ERS
0,05 ng TEQ/Nm3
20 mg TEQ/jaar
0,075 kg/jaar
MVP2
1,25 kg/jaar
S
100 kg/jaar
0,125 kg/jaar
5 kg/jaar
30 mg/Nm3
20 mg/Nm3
50 kg/jaar
250 kg/jaar
1 Op het verrichten van emissiemetingen van de stoffen, ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 5.30, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2 Op het verrichten van een eenmalige, periodieke of parallelmeting zijn van toepassing:
a. voor stikstofoxiden: NEN-EN 14792;
b. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
c. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
d. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
e. voor zuurstof: NEN-EN 14789;
f. voor chroom VI-verbindingen: NEN-ISO 16740;
g. voor zware metalen: NEN-EN 14385;
h. voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
i. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
j. voor ammoniak: NEN 2826;
k. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
l. voor dioxinen en furanen: NEN-EN 1948-1, NEN-EN 1948-2 en NEN-EN 1948-3; en
m. voor kwik: NEN-EN 13211.
a. voor stikstofoxiden: NEN-ISO 10849;
b. voor totaal stof: NEN-EN 13284-2; en
1 De emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 5.30, eerste lid, worden gecontroleerd volgens het controleregime, bedoeld in tabel 5.32.
2 De controle van emissies wordt gebaseerd op de grootte van de storingsfactor, bedoeld in tabel 5.32.
3 De storingsfactor wordt berekend door de helft van de storingsemissie te delen door de ondergrens, uitgedrukt in kilogram per jaar.
4 De storingsemissie is de toename van de vracht van de emissie, uitgedrukt in gram per uur, bij het falen van een reinigingstechniek of procesgeïntegreerde maatregel, en wordt berekend als het verschil tussen de ongereinigde massastroom en de massastroom, berekend uit het debiet, vermenigvuldigd met de geldende emissiegrenswaarde.
5 In afwijking van het tweede lid is controleregime 4 van toepassing op stoffen in stofklasse ERS.
6 Bij een emissierelevante parameter wordt aangetoond:
a. welke emissierelevante parameters de emissies van een specifieke component controleren; en
b. binnen welke grenzen de emissierelevante parameters voldoen aan de emissiegrenswaarden.
Storingsfactor
Controle-regime
Controlevormen
Minder dan 3
Emissierelevante parameters categorie B
Gelijk aan of meer dan 3, maar minder dan 30
Meting eenmalig en emissierelevante parameters categorie B
Gelijk aan of meer dan 30, maar minder dan 300
Meting 1 keer per 3 jaar en emissierelevante parameters categorie B
Gelijk aan of meer dan 300, maar minder dan 3.000
Meting 1 keer per jaar en emissierelevante parameters categorie B
Gelijk aan of meer dan 3.000
Continue meting of emissierelevante parameters categorie A of meting twee keer per jaar en emissierelevante parameters categorie B
De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 5.31 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
De emissies van verbrandingsprocessen worden omgerekend naar afgas met een volumegehalte aan zuurstof van:
a. 6% bij een stookinstallatie met vaste brandstof; of
b. 3% bij een stookinstallatie met een gasvormige of vloeibare brandstof.
2 Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 5.36.
1 Een continue meting bestaat uit:
a. een rechtstreekse continue meting van de concentratie in het afgas; of
b. een continue meting van de parameters van de voor de installatie vastgestelde uitworpkarakteristiek.
2 Het resultaat van de continue meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de halfuursgemiddelden of etmaalgemiddelden, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 5.36.
1 Het resultaat van de individuele meting overschrijdt de emissiegrenswaarde niet.
2 De daggemiddelde waarde van de emissieconcentratie, bepaald op basis van het resultaat van continue metingen, is niet meer dan de emissiegrenswaarde.
3 De halfuurgemiddelde waarden, als resultaat van continue metingen, zijn niet meer dan het dubbele van de emissiegrenswaarde.
1 De resultaten van emissiemetingen of controles van emissierelevante parameters worden vastgelegd in een rapport.
2 De resultaten van emissiemetingen worden:
a. gerapporteerd bij condities van de lucht bij een temperatuur van 273 K, 101,3 kPa en betrokken op droge lucht voor temperatuur en druk, en bij droog afgas; en
b. gecorrigeerd voor de meetonzekerheid.
1 Tot vier jaar na de inwerkingtreding van dit besluit zijn de emissiegrenswaarden voor stikstofoxide, waterstofchloride, waterstoffluoride en ammoniak en voor de stofklassen ERS, S en sA.3, bedoeld in artikel 5.30, niet van toepassing op emissies naar de lucht, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit. Tot de eerstgenoemde datum gelden in dat geval de emissiegrenswaarden voor stikstofoxide, waterstofchloride, waterstoffluoride, ammoniak en voor de stofklassen ERS, S en sA.3 zoals opgenomen in tabel 5.38b.
2 Tot vier jaar na de inwerkingtreding van dit besluit is de emissiegrenswaarde in mg/Nm3 voor stofklasse gO.2, bedoeld in artikel 5.30, niet van toepassing op de emissie naar de lucht van stoffen die tot de inwerkingtreding van dit besluit onder stofklasse gO.3 vielen, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht voor de inwerkingtreding van dit besluit. Tot de eerstgenoemde datum geldt in dat geval voor deze stoffen een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 bij een ondergrens van 250 kg/jaar.
Emissiegrenswaarde in ng TEQ/Nm3 of mg/Nm3
200 mg/Nm3
0,1 ng TEQ/Nm3
1 Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten als bedoeld in bijlage VIII.
2 Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan 50 dB(A) over de periode van 07.00 tot 19.00 uur, 45 dB(A) over de periode van 19.00 tot 23.00 uur en 40 dB(A) over de periode van 23.00 tot 07.00 uur.
De activiteit wordt niet verricht buiten een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
Artikel 5.40 is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht op een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, totdat rondom dat industrieterrein op grond van artikel 2.11a van de wet bij omgevingsplan als omgevingswaarden geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, of op grond van artikel 2.12a, eerste lid, van de wet bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, en dat besluit in werking is getreden.
1 Dit hoofdstuk gaat over:
a. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk;
b. lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk;
c. ontgrondingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk;
d. mijnbouwlocatieactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk;
e. wateronttrekkingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk; en
f. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk.
2 Dit hoofdstuk gaat niet over:
a. ontgrondingsactiviteiten in het winterbed van een rivier;
b. activiteiten waarop hoofdstuk 7 van toepassing is;
c. activiteiten waarop afdeling 16.2 van toepassing is; en
d. activiteiten waarop hoofdstuk 17 van toepassing is.
1 De regels in dit hoofdstuk over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en wateronttrekkingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op:
a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en
c. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.
2 De regels in dit hoofdstuk over ontgrondingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet.
3 De regels in dit hoofdstuk over mijnbouwlocatieactiviteiten zijn gesteld met het oog op:
a. het waarborgen van de veiligheid; en
b. een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4 De regels in dit hoofdstuk over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en de werking van die mijnbouwinstallatie voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die installatie.
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam, een ontgrondingsactiviteit en een wateronttrekkingsactiviteit is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:
Voor een mijnbouwlocatieactiviteit en een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk is Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat het bevoegd gezag:
Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
1 Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 6.2, is verplicht:
2 Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
b. een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen;
c. waterstandsverhoging of afname van het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen of zo veel mogelijk wordt beperkt;
d. resterende onvermijdbare waterstandsverhoging wordt gecompenseerd;
e. nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk worden voorkomen;
f. de stabiliteit van oeverconstructies niet in gevaar wordt gebracht;
g. na beëindiging van een activiteit het deel van het waterstaatswerk dat is gebruikt zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht;
h. het waterstaatswerk tijdens het verrichten van de activiteit bereikbaar blijft voor het bevoegd gezag; en
i. het materiaal en materieel dat is gebruikt op tijd wordt verwijderd als overstroming of wegslag hiervan dreigt.
3 Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk dat de functie vaarweg heeft, houdt deze plicht, in aanvulling op het tweede lid, in ieder geval in dat:
a. de veilige en vlotte doorvaart van de scheepvaart niet wordt belemmerd;
b. de zichtlijnen voor de scheepvaart niet worden gehinderd;
c. geen hinder voor navigatieapparatuur wordt veroorzaakt; en
d. werken of onderdelen daarvan, materiaal en materieel niet uit de damwand steken.
4 Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam houdt deze plicht in ieder geval in dat:
c. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt;
e. lozingen op een oppervlaktewaterlichaam doelmatig kunnen worden bemonsterd;
f. metingen representatief zijn; en
5 Voor mijnbouwlocatieactiviteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. het belang van de scheepvaartveiligheid is gewaarborgd; en
b. de belangen van het uitoefenen van defensietaken en van het veilig kunnen verrichten van de daarop betrekking hebbende activiteiten zijn gewaarborgd.
6 Voor mijnbouwlocatieactiviteiten die bestaan uit het gebruiken van een locatie voor het plaatsen van een mijnbouwinstallatie houdt deze plicht in ieder geval ook in dat het belang van de elektriciteitsopwekking met behulp van wind in een windpark is gewaarborgd.
7 Voor wateronttrekkingsactiviteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam of voor het peilbeheer zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt.
8 Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk houdt deze plicht in ieder geval in dat nadelige gevolgen voor het veilig en doelmatig gebruik van die mijnbouwinstallatie worden voorkomen.
1 Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk worden verbonden, over de artikelen 6.6, 6.12 en 6.13 en afdeling 6.2, met uitzondering van bepalingen:
a. waarin het toepassingsbereik van een paragraaf voor beperkingengebiedactiviteiten, lozingsactiviteiten, ontgrondingsactiviteiten, wateronttrekkingsactiviteiten of mijnbouwlocatieactiviteiten wordt bepaald; en
2 Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 6.12 en 6.13 en afdeling 6.2, tenzij anders is bepaald.
3 Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam voor een periode van ten hoogste negen maanden ook worden afgeweken van artikel 6.6, vierde lid, onder a en b, voor het testen of gebruiken van een nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld:
b. grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor de die activiteit bestaande beste beschikbare technieken.
4 Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden verbonden.
5 De volgende beoordelingsregels en bepalingen over vergunningvoorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op het stellen van een maatwerkvoorschrift:
a. als het gaat om een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk: artikel 8.84 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit;
b. als het gaat om een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam: de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88, 8.92 en 8.98 tot en met 8.100 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit;
c. als het gaat om een mijnbouwlocatieactiviteit: artikel 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
d. als het gaat om een wateronttrekkingsactiviteit: de artikelen 8.84 en 8.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit; en
e. als het gaat om een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie: artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
6 Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift over een ontgrondingsactiviteit wordt rekening gehouden met de gronden, bedoeld in artikel 8.76, tweede lid, onder a en b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op het stellen van dat maatwerkvoorschrift zijn de beoordelingsregels in artikel 8.76, eerste en derde lid, van dat besluit en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing.
a. de aanduiding van de activiteit;
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
c. het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in deze afdeling, worden die ondertekend en voorzien van:
1 Voordat de naam of het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie, bedoeld in de artikelen 6.8 en 6.9, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in deze afdeling.
2 Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in deze afdeling.
1 Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, worden over lozingsactiviteiten als bedoeld in artikel 6.1 de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen met betrekking tot die kwaliteit.
Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3 of 6.4, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3 of 6.4:
b. gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
c. informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.
Met een maatwerkvoorschrift worden de artikelen 6.12 en 6.13 niet versoepeld.
1 Met het oog op het belang van wijziging van een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk worden bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten, waarvoor geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot dat waterstaatswerk is vereist, verplaatst of verlegd als die een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de wijziging van dat waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
2 Als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop dat bouwwerk, werk of object wordt verplaatst of verlegd, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast.
1 Deze paragraaf is van toepassing op de volgende beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk:
a. het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken;
b. het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn; en
c. het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten.
2 Deze paragraaf is ook van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het brengen van stoffen, water of warmte, afkomstig van het bouwen, reinigen, conserveren of slopen van bouwwerken, op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
3 Het eerste en tweede lid gelden niet voor:
a. een instroomvoorziening als bedoeld in artikel 6.34, tweede lid;
b. een uitstroomvoorziening als bedoeld in de artikelen 6.39, tweede lid, en 6.53, tweede lid;
c. een installatie voor het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten of het invangen van mosselzaad als bedoeld in artikel 6.49;
d. een mijnbouwinstallatie; en
e. een pijpleiding als bedoeld in de artikelen 94 en 95 van het Mijnbouwbesluit.
4 Het eerste lid geldt ook niet voor het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk dat geen kanaal is, voor zover het gaat om:
a. het boven het maaiveld aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van een verharding die geen bouwwerk is;
b. het plaatsen of in stand houden van een opgaande houtbeplanting, anders dan die is omschreven in de legger, tussen 1 oktober en 1 april;
c. het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van een werk om oeverafslag tegen te gaan dat boven het oeverland uitsteekt;
d. het bouwen of in stand houden van een steiger, vlonder of aanmeervoorziening en de voorzieningen die daarbij horen, voor zover die:
1°. zijn gelegen binnen de vaarweg; of
2°. zijn gelegen buiten de vaarweg en niet alleen door een huishouden worden gebruikt;
e. het permanent afmeren van een woonschip of een ander drijvend werk in een oppervlaktewaterlichaam voor zover dat bij ministeriële regeling is aangewezen;
f. het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van een kabel of leiding voor zover:
1°. daarmee vloeibare gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.24 worden getransporteerd;
2°. die in een kunstwerk of een vaarweg ligt; of
3°. die wordt geplaatst met een boring die lagen met verschillende stijghoogtes doorkruist; en
g. het bouwen of in stand houden van een bouwwerk, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van een werk dat geen bouwwerk is en het plaatsen of in stand houden van een ander object, anders dan bedoeld onder a tot en met f, voor zover:
1°. bij een bouwwerk: de oppervlakte meer is dan 30 m2; of
2°. bij een werk dat geen bouwwerk is of een ander object: de oppervlakte meer is dan 30 m2 of als daarvoor een vaste fundering nodig is.
2 Het verbod geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een kanaal in beheer bij het Rijk, voor zover het gaat om:
a. het bouwen of in stand houden van bouwwerken;
b. het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn; en
c. het plaatsen of in stand houden van andere objecten.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk, voor zover het gaat om:
1 Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de maximale oppervlakte van het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object; en
b. een situatietekening op een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.
4 Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 6.17 of 6.18;
b. op het bouwen en in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten, die kleiner zijn dan 1 m3;
c. op het slopen van bouwwerken, het verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en het verwijderen van andere objecten; en
d. op het voor niet meer dan een week aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het voor niet meer dan een week plaatsen of in stand houden van andere objecten, met uitzondering van visnetten en fuiken in een vaarweg.
1 Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.16, tweede lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. als het gaat om het lozen afkomstig van het reinigen of conserveren van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 6.23; of
b. als het gaat om het lozen afkomstig van het bouwen of slopen van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 6.24.
4 Dit artikel is niet van toepassing op reinigingswerkzaamheden die periodiek worden verricht en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 6.16 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
b. de verwachte duur ervan; en
c. als het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 6.16, tweede lid: de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
c. op het slopen van bouwwerken, het verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en het verwijderen van andere objecten;
d. op het voor niet meer dan een week aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het voor niet meer dan een week plaatsen of in stand houden van andere objecten, met uitzondering van visnetten en fuiken in een vaarweg; en
e. op reinigingswerkzaamheden die periodiek worden verricht en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Het afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd, tenzij het gaat om:
a. afvalwater afkomstig van het afwassen met water; of
b. afvalwater afkomstig van het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar.
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:
a. is er een werkinstructie opgesteld; en
b. wordt voor het deel van het bouwwerk dat boven de waterspiegel ligt een hulpconstructie voor de opvang van stoffen gebruikt die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen.
a. welke technieken worden toegepast;
b. welke stoffen worden gebruikt; en
c. welke stoffen kunnen vrijkomen.
3 Als een hulpconstructie wordt gebruikt, is in de werkinstructie ook beschreven:
a. op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd;
b. de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd en de omvang van de hulpconstructie;
c. of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft;
d. als natte technieken worden gebruikt: de wijze van opvang van afvalwater; en
e. als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s: de aanvullende maatregelen die worden getroffen.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is er een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is beschreven:
a. op welke manier wordt gebouwd, gerenoveerd of gesloopt; en
b. welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen die worden gebruikt of die kunnen vrijkomen, in het oppervlaktewaterlichaam terecht komen.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
Op het meten van stof bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie is NEN-EN 13284-1 van toepassing.
a. het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie; en
b. het toepassen van grond of baggerspecie.
2 Deze paragraaf is ook van toepassing op ontgrondingsactiviteiten die bestaan uit het ontgronden in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
3 Het eerste lid geldt niet voor het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.27, tweede lid, voor zover het gaat om:
a. het ontgronden voor het bouwen, onderhouden of slopen van bouwwerken en het aanleggen, onderhouden, veranderen of verwijderen van wegen of waterstaatswerken anders dan watergangen en vaargeulen;
b. het aanleggen, onderhouden, veranderen of verwijderen van watergangen of vaargeulen door of namens de waterbeheerder;
c. het ontgronden voor het plaatsen, onderhouden, wijzigen of verwijderen van buizen, kabels, palen of daarmee vergelijkbare werken;
d. het doen van een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
e. het graven van slikgruppen om aanwas te bevorderen; of
f. het ontgronden voor het testen van materieel of het verrichten van onderzoek naar winbare hoeveelheden van andere vaste stoffen dan schelpen, als:
1°. wordt ontgrond op een afstand van ten minste 500 m van een oefen- en schietgebied dat is aangewezen bij ministeriële regeling, buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste werken of objecten of bekende of te verwachten archeologische monumenten;
2°. niet meer dan vijf reizen worden verricht; en
3°. de hoeveelheid vaste stoffen die wordt ontgrond niet meer is dan 5.000 m3, in de Eems, de Dollard, het IJsselmeer, het Markermeer met inbegrip van het Oostvaardersdiep, het Ketelmeer, het Keteldiep, de Haringvliet, het Hollandsch Diep, het Grevelingenmeer, de Krammer, de Volkerak, het Zoommeer, de Oosterschelde en de Westerschelde, of 2.500 m3 in een ander oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, voor zover het gaat om het aanleggen of in stand houden van een terreinophoging met een volume van meer dan 50 m3 per kadastraal perceel.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk.
1 Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de maximale oppervlakte en het maximale volume van de activiteit;
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 6.29 of 6.30; en
b. op het ontgraven, verplaatsen of toepassen van ten hoogste 5 m3 grond of baggerspecie.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit; en
b. de verwachte duur ervan.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.28, eerste lid, onder f, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de naam, het type en registratiegegevens van de vaartuigen of drijvende werktuigen die worden gebruikt;
b. een kaart op een schaal van ten minste 1:5.000, met daarop de locatie van de ontgronding, de locaties van buisleidingen, kabels, oevers, vaste werken of bekende of te verwachten archeologische monumenten en de coördinaten ervan;
c. gegevens waaruit is afgeleid dat er binnen 500 m rond de ontgronding geen bekende of te verwachten archeologische monumenten zijn;
d. de manier van ontgronden, de maximale oppervlakte en de maximale diepte van de ontgronding; en
e. de verwachte hoeveelheid en het soort stoffen die met de ontgronding zullen worden gewonnen en de bestemming van die stoffen.
a. het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk;
b. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk; en
c. het in de bodem brengen van water voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening, in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
2 Deze paragraaf is ook van toepassing op het bouwen of in stand houden van een instroomvoorziening voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder a, in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.34, tweede lid.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een wateronttrekkingsactiviteit te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder a, als:
a. het innamedebiet meer is dan 1.800 m3/u, de instroomsnelheid meer is dan 0,15 m/s en de activiteit wordt verricht in de Waddenzee, de Eems, de Dollard, de Westerschelde, de Oosterschelde, het Grevelingenmeer, de Nieuwe Waterweg, het Calandkanaal, het Breediep, de Nieuwe Maas ten westen van de A16, de Buitenhaven van IJmuiden, het Slijkgat of het Veerse Meer;
b. het innamedebiet meer is dan 100 m3/u en de activiteit wordt verricht in een ander oppervlaktewaterlichaam dan genoemd onder a;
c. de instroomsnelheid meer is dan 0,30 m/s; of
d. water wordt onttrokken in samenhang met een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 of paragraaf 6.2.7.
2 Het verbod geldt niet voor baggerwerkzaamheden.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een wateronttrekkingsactiviteit te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder b en c.
a. een bronbemaling of proefbemaling, als de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder is dan 100 m3/u en in totaal niet meer dan 100.000 m3;
b. beregening, bevloeiing of veedrenking, als de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder is dan 60 m3/u; en
c. in andere gevallen, als de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder is dan 10 m3/u.
1 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder b en c, wordt de in elk kwartaal onttrokken hoeveelheid grondwater of in de bodem gebracht water gemeten met een nauwkeurigheid van ten minste 95%.
2 Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder c, wordt de kwaliteit van het in de bodem te brengen water gemeten en geanalyseerd volgens de in tabel 6.37a opgenomen parameters met de in die tabel aangegeven frequentie.
3 De analyse van de monsters vindt plaats volgens de op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van het Drinkwaterbesluit gestelde regels.
Parameter
Frequentie
Bacteriën van de coligroep
Vierwekelijks
Kleur
Zwevende stof
SS
Geleidingsvermogen voor elektriciteit
Temperatuur
T
Zuurgraad
pH
Opgelost zuurstof
O2
Totaal organisch koolstof
TOC
Bicarbonaat
HCO3
Nitriet
NO2
Nitraat
NO3
Ammonium
NH4
Totaal fosfaat
Totaal P
F
Driemaandelijks
Chloride
Cl
SO4
Natrium
Na
IJzer
Fe
Mn
Cr
Pb
Cu
Zn
Ca
As
Cyanide
CN
Adsorbeerbaar organisch halogeen
AOX
Vluchtig organisch gebonden chloor
VOC
Vluchtige aromaten
Polycyclische aromaten
PAK
Fenolen
Uiterlijk op 31 januari van elk jaar of, als de activiteit, bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder b en c, is beëindigd, binnen een maand na het tijdstip van beëindiging, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, de volgende gegevens verstrekt:
a. de in het voorafgaande kalenderjaar gemeten hoeveelheden onttrokken grondwater en in de bodem gebracht water; en
b. de kwaliteit van het in de bodem gebrachte water.
1 Waterschaarste en dreigende waterschaarste zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 19.0 van de wet.
2 Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, kan voor activiteiten als bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder a, bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet.
3 Het besluit kan in ieder geval inhouden dat activiteiten als bedoeld in het tweede lid worden beperkt of worden stopgezet.
1 Deze paragraaf is van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk en het in samenhang daarmee lozen van afvalwater afkomstig van voedselbereiding met grootkeukenapparatuur.
2 Deze paragraaf is ook van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk die bestaan uit het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid.
3 Het eerste lid geldt niet voor het maken en bewerken van levensmiddelen of voeder waarop paragraaf 4.28 van toepassing is.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.39, tweede lid.
1 Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.39, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd; en
b. de zuiveringsvoorziening die wordt gebruikt.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.39, eerste lid, worden gegevens en bescheiden over de verwachte datum van het begin van de activiteit verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt het afvalwater, bedoeld in artikel 6.39, eerste lid, dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, geleid via een zuiveringsvoorziening.
2 Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden voor biochemisch zuurstofverbruik 60 mg/l en voor chemische zuurstofverbruik 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
3 Als het afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat, kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:
a. met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of
b. die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd.
4 Als in samenhang met het huishoudelijke afvalwater ook afvalwater afkomstig van voedselbereiding wordt geloosd, is de zuiveringsvoorziening daarop berekend.
a. voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2; en
Deze paragraaf is van toepassing op de volgende mijnbouwlocatieactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk:
a. het gebruiken van een locatie voor een mijnbouwinstallatie, met inbegrip van het voor die installatie geldende beperkingengebied; en
b. het gebruiken van een locatie voor een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen, met uitzondering van het bij dat onderzoek gebruiken van ontplofbare stoffen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een mijnbouwlocatieactiviteit te verrichten, geldt voor:
a. de activiteit, bedoeld in artikel 6.45, aanhef en onder a, voor zover de mijnbouwinstallatie geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt en die activiteit wordt verricht in een bij ministeriële regeling aangewezen oefen- en schietgebied; en
b. de activiteit, bedoeld in artikel 6.45, aanhef en onder b, voor zover die activiteit wordt verricht in een bij ministeriële regeling aangewezen oefen- en schietgebied.
1 Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.45, aanhef en onder a, te verrichten als het gaat om een mijnbouwinstallatie die niet geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt, zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat de coördinaten van de installatie.
1 Ten minste 48 uur voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.45, aanhef en onder b, worden aan de inspecteur-generaal der mijnen de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. gegevens over de wijze waarop het verkenningsonderzoek wordt verricht;
b. de locatie waarop en de vaarlijnen waarlangs het verkenningsonderzoek wordt verricht, aangegeven op een kaart;
c. de data waarop het verkenningsonderzoek wordt verricht;
d. de namen, nationaliteit en registratiekenmerken van de vaartuigen;
e. de gegevens over de bekwaamheid en ervaring van de personen die contact houden met de overige scheepvaart in en om de onderzoekslocatie; en
f. gegevens over de radarapparatuur, navigatieapparatuur en telecommunicatieapparatuur van het vaartuig waarop de personen, bedoeld onder e, zich bevinden.
2 Ten minste 48 uur voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens en bescheiden, worden de gewijzigde gegevens en bescheiden verstrekt aan de inspecteur-generaal der mijnen.
1 Met het oog op de veiligheid van de scheepvaart is er aan boord van een verkenningsvaartuig een persoon die contact houdt met de andere scheepvaart in en om het onderzoeksgebied.
2 Een verkenningsvaartuig wordt begeleid door een ander vaartuig waarmee die persoon bij de begeleiding van de andere scheepvaart wordt bijgestaan.
Met het oog op het voorkomen van storende geluidseffecten voor zeezoogdieren wordt bij het gebruik van kunstmatig opgewekte trillingen bij een verkenningsonderzoek met een laag geluidsvolume begonnen en verloopt de versterking van dat volume geleidelijk.
Bij toezicht op de activiteit, bedoeld in artikel 6.45, aanhef en onder b, wordt voorzien in het vervoer van toezichthouders als bedoeld in artikel 130, aanhef en onder a, van de Mijnbouwwet.
b. het kweken of houden van ongewervelde waterdieren;
c. het telen van waterplanten; en
d. het invangen van mosselzaad.
2 Deze paragraaf is ook van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk brengen van stoffen, water of warmte afkomstig van:
b. het kweken of houden van ongewervelde dieren; of
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.49, eerste lid.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam worden bij het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren of het telen van waterplanten geen stoffen aan het oppervlaktewaterlichaam toegevoegd.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 6.49, tweede lid, is paragraaf 5.3.1 over PRTR van overeenkomstige toepassing, als het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor intensieve aquacultuur met een productiecapaciteit van 1.000 ton vis of schelpdieren per jaar of meer.
1 Deze paragraaf is van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het brengen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, anders dan bedoeld in de paragrafen 6.2.1, 6.2.4 en 6.2.6.
2 Deze paragraaf is ook van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk die bestaan uit het voor de lozingsactiviteit, bedoeld in het eerste lid, bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.53, tweede lid.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 6.53, eerste lid, voor zover het gaat om:
a. het lozen van stoffen of water afkomstig van het onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van vaartuigen of drijvende werktuigen;
b. het lozen van meer dan 5.000 m3 water per uur; en
c. het lozen van water door een uitstroomvoorziening, behalve voor het lozen van:
1°. afvalwater afkomstig van een gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
2°. afstromend hemelwater en ander afvalwater afkomstig van een verhard oppervlak;
3°. afvalwater afkomstig van het schoonmaken van drinkwaterleidingen;
4°. afvalwater afkomstig van ontwateren;
5°. water afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam waaraan geen stoffen of warmte zijn toegevoegd, in datzelfde oppervlaktewaterlichaam;
6°. afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening; en
7°. afvalwater afkomstig van graven of saneringen.
2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet voor het lozen van stoffen of water afkomstig van het onderhouden, repareren of schoonmaken van vaartuigen of drijvende werktuigen en het behandelen van de scheepshuid van vaartuigen of drijvende werktuigen, bedoeld in artikel 3.145.
3 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, geldt niet voor baggerwerkzaamheden en het toepassen van baggerspecie, bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
4 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen, water of warmte afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.1.
1 Ten minste 48 uur voor het lozen van afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. gegevens waaruit blijkt of er bij de oefening blusschuim wordt gebruikt; en
b. als er bij de oefening blusschuim wordt gebruikt: welke stoffen dat blusschuim bevat.
2 Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259.
1 Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.56b, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 De melding bevat:
a. een aanduiding van het soort goederen; en
b. de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.
In afwijking van artikel 4.1058, eerste lid, kan het te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel B, ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
Voor het afvalwater, bedoeld in artikel 6.56b, dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 6.56c, gemeten in een steekmonster.
Emissiegrenswaarde in μg/l of mg/l
10 mg/l
100 mg/l
2 mg/l
200 mg/l
b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705;
c. voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
d. voor arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
e. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
f. voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923-1;
g. voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;
h. voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-ISO 15923-1; en
i. voor de som van fosforverbindingen: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.
1 Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.56f, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 De melding bevat de maximale teeltoppervlakte.
In afwijking van artikel 4.795, eerste lid, kan het te lozen afvalwater afkomstig van het telen of kweken van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
Voor het afvalwater, bedoeld in artikel 6.56f, dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 6.56g, gemeten in een steekmonster.
60 mg/l
b. voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2; en
1 Het is verboden de volgende activiteiten te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden:
a. het lozen van afvalwater afkomstig van graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit;
b. het lozen van afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem; en
c. het lozen van afvalwater afkomstig van een grondwatersanering.
a. de resultaten van de beschikbare voorafgaande bodemonderzoeken;
b. de locaties van de lozingspunten; en
c. het maximale lozingsdebiet in kubieke meters per uur.
3 Het eerste lid is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, als de lozing minder dan 48 uur duurt.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.56ha, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, gegevens en bescheiden verstrekt over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, als de lozing minder dan 48 uur duurt.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt afvalwater afkomstig van een voorafgaand onderzoek voor een grondwatersanering niet geloosd op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
Voor het afvalwater afkomstig van saneren van de bodem, grondwatersanering of graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 6.56hd, gemeten in een steekmonster.
Emissiegrenswaarde in μg/l
Naftaleen
PAK’s
BTEX
Tetrachlooretheen
Trichlooretheen
1,2-dichlooretheen
1,1,1-trichloorethaan
Vinylchloride
Som van de vijf hier bovenstaande stoffen
Monochloorbenzeen
Dichloorbenzenen
Trichloorbenzenen
50.000
a. voor naftaleen en BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
b. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
c. voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan en vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen en trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride alleen NEN-EN-ISO 15680 kan worden gebruikt;
d. voor minerale olie: NEN-ISO 9377-2;
e. voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
f. voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en
g. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.
Deze paragraaf is van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.56i, die worden verricht in het beperkingengebied met betrekking tot die installatie, voor zover het gaat om:
a. het zich bevinden in dat beperkingengebied; en
b. het aanwezig hebben van een object, anders dan voor het verrichten van een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 3.320.
2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor een vaartuig of drijvend werktuig dat in het beperkingengebied vaart:
a. in verband met het aanleggen, inspecteren, testen, repareren, onderhouden, veranderen of verwijderen van onderzeese kabels of leidingen;
b. om diensten te verlenen voor de installatie of om personen of goederen te vervoeren van of naar de installatie;
c. om de installatie te inspecteren;
d. om levens of eigendommen te redden;
e. gedwongen door de weersomstandigheden;
f. als het in nood verkeert;
g. voor de bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhavingstaak; of
h. als het toestemming heeft van de degene die de installatie exploiteert.
1 Deze paragraaf is van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, anders dan bedoeld in de paragrafen 6.2.1 tot en met 6.2.7, die bestaan uit:
a. het verrichten van werkzaamheden;
b. het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen of vaste substanties; en
c. andere activiteiten.
2 Het eerste lid geldt niet voor het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.57, onder b, in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk tussen 1 oktober en 1 april.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.57, onder a en b, in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk.
1 Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 6.57, onder a en b, in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de maximale oppervlakte van de activiteit; en
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 6.58; en
b. op het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel of materialen voor ten hoogste een week.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 6.57, onder a en b, in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
1 Dit hoofdstuk gaat over de volgende activiteiten in de Noordzee:
a. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk;
b. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk;
c. lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam;
d. stortingsactiviteiten op zee;
e. ontgrondingsactiviteiten;
f. mijnbouwlocatieactiviteiten; en
g. wateronttrekkingsactiviteiten.
a. lozingsactiviteiten aan boord van vaartuigen of luchtvaartuigen in zee, voor zover die activiteiten samenhangen met of voortvloeien uit het normale gebruik van het vaartuig of luchtvaartuig en dat gebruik niet als doel heeft het zich ontdoen van stoffen; en
b. activiteiten aan boord van vaartuigen of drijvende werktuigen die in gebruik zijn voor het uitoefenen van defensietaken, ongeacht hun nationaliteit.
1 De regels in dit hoofdstuk over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en stortingsactiviteiten op zee zijn gesteld met het oog op:
2 In afwijking van het eerste lid zijn de regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, voor zover die plaatsvinden buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, gesteld met het oog op de doelen van de wet.
3 De regels in dit hoofdstuk over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk zijn gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid.
4 De regels in dit hoofdstuk over mijnbouwlocatieactiviteiten zijn gesteld met het oog op:
5 De regels in dit hoofdstuk over ontgrondingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet.
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een andere installatie dan een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk, een stortingsactiviteit op zee, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam, een ontgrondingsactiviteit en een wateronttrekkingsactiviteit is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk en een mijnbouwlocatieactiviteit is Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat het bevoegd gezag:
1 Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 7.2, is verplicht:
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten als dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
b. nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk worden voorkomen;
c. na beëindiging van een activiteit het deel van het waterstaatswerk dat is gebruikt zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht;
d. het waterstaatswerk tijdens het verrichten van de activiteit bereikbaar blijft voor het bevoegd gezag; en
e. het gebruikte materiaal en materieel op tijd wordt verwijderd als overstroming of wegslag hiervan dreigt.
b. de zichtlijnen voor de scheepvaart niet worden gehinderd; en
c. geen hinder voor navigatieapparatuur wordt veroorzaakt.
4 Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk houdt deze plicht in ieder geval in dat nadelige gevolgen voor het veilig en doelmatig gebruik van installaties in een waterstaatswerk worden voorkomen.
5 Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam houdt deze plicht in ieder geval in dat:
6 Voor mijnbouwlocatieactiviteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:
7 Voor mijnbouwlocatieactiviteiten die bestaan uit het gebruiken van een locatie voor het plaatsen van een mijnbouwinstallatie houdt deze plicht in ieder geval ook in dat:
a. het belang van de elektriciteitsopwekking met behulp van wind in een windpark is gewaarborgd; en
b. zichthinder veroorzaakt door nieuwe mijnbouwinstallaties wordt geminimaliseerd.
8 Voor wateronttrekkingsactiviteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt.
1 Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk worden verbonden, over de artikelen 7.6, 7.12 en 7.13 en afdeling 7.2, met uitzondering van bepalingen:
a. waarin het toepassingsbereik van een paragraaf voor beperkingengebiedactiviteiten, stortingsactiviteiten, lozingsactiviteiten, ontgrondingsactiviteiten of mijnbouwlocatieactiviteiten wordt bepaald; en
2 Met een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 7.12 en 7.13 en afdeling 7.2, tenzij anders is bepaald.
3 Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam voor een periode van ten hoogste negen maanden ook worden afgeweken van artikel 7.6, vijfde lid, onder a en b, voor het testen of gebruiken van een nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld:
b. als het gaat om een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk: artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit;
c. als het gaat om een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam: de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88, 8.92 en 8.98 tot en met 8.100 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit;
d. als het gaat om een stortingsactiviteit op zee: de artikelen 8.84, 8.87 en 8.99, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit;
e. als het gaat om een mijnbouwlocatieactiviteit: artikel 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
f. als het gaat om een wateronttrekkingsactiviteit: de artikelen 8.84 en 8.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit.
6 Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift over een ontgrondingsactiviteit wordt rekening gehouden met de gronden, bedoeld in artikel 8.76, tweede lid, onder a en b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op het stellen van dat maatwerkschrift zijn de beoordelingsregels in de artikelen 8.84 en 8.87 van dat besluit en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing.
1 Voordat de naam of het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie, bedoeld in de artikelen 7.8 en 7.9, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in deze afdeling.
1 Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, worden over lozingsactiviteiten als bedoeld in artikel 7.1 de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen met betrekking tot die kwaliteit.
Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3 of 7.4, en het Kustwachtcentrum worden onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3 of 7.4, en aan het Kustwachtcentrum:
Met een maatwerkvoorschrift worden de artikelen 7.12 en 7.13 niet versoepeld.
1 Deze paragraaf is van toepassing op de volgende beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot de Noordzee:
2 Deze paragraaf is ook van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het brengen van stoffen, water of warmte afkomstig van het bouwen, reinigen, conserveren of slopen van bouwwerken in de Noordzee.
a. een windpark als bedoeld in artikel 7.33;
b. een uitstroomvoorziening als bedoeld in de artikelen 7.48, tweede lid, en 7.59, tweede lid;
c. een installatie voor het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten of het invangen van mosselzaad als bedoeld in artikel 7.55;
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.16, eerste lid, die worden verricht in de Noordzee buiten de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn, voor zover het gaat om:
a. het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van een bodemverharding;
b. het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van een kunstmatig eiland, een installatie of een inrichting als bedoeld in artikel 60 van het VN-Zeerechtverdrag;
c. het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van een kabel of leiding; en
d. het bouwen of in stand houden van een bouwwerk, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van een werk dat geen bouwwerk is en het plaatsen of in stand houden van een ander object, anders dan bedoeld onder a tot en met c.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.16, eerste lid, die worden verricht in de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn van de Noordzee, voor zover het gaat om:
a. het in de periode van 1 oktober tot 1 april bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden van een bouwbord of het plaatsen van materiaal en materieel om een werk te kunnen aanleggen, plaatsen of veranderen of onderhouden;
b. het bouwen of in stand houden van een niet-permanent bouwwerk van 1 oktober tot 1 april;
1 Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 7.16, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de oppervlakte van het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is, of het andere object; en
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.17;
b. op het bouwen en in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen en in stand houden van andere objecten, die kleiner zijn dan 1 m3;
1 Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 7.16, tweede lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. als het gaat om het lozen afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken: de werkinstructie, bedoeld in artikel 7.22; of
b. als het gaat om het lozen afkomstig van het bouwen of slopen van bouwwerken: de werkinstructie, bedoeld in artikel 7.23.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 7.16 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
c. als het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 7.16, tweede lid: de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de Noordzee bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:
a. is een werkinstructie opgesteld; en
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de Noordzee bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is beschreven:
b. welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen die worden gebruikt of die kunnen vrijkomen, in de Noordzee terechtkomen.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de Noordzee bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
1 Deze paragraaf is van toepassing op de volgende beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk:
a. het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie in de Noordzee; en
b. het toepassen van grond of baggerspecie in de Noordzee.
2 Deze paragraaf is ook van toepassing op ontgrondingsactiviteiten die bestaan uit het ontgronden in de Noordzee.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteit, bedoeld in artikel 7.26, tweede lid, die wordt verricht in de Noordzee, voor zover het gaat om:
a. het ontgronden voor het bouwen, onderhouden of slopen van bouwwerken en het aanleggen, onderhouden, veranderen en verwijderen van wegen of waterstaatswerken anders dan watergangen en vaargeulen;
b. het aanleggen, onderhouden, veranderen of verwijderen van watergangen en vaargeulen door of namens de waterbeheerder;
1°. zeewaarts van de doorgaande NAP-min 20 meterdieptelijn die is aangewezen bij ministeriële regeling wordt ontgrond;
2°. wordt ontgrond op een afstand van ten minste 500 m van een oefen- en schietgebied dat is aangewezen bij ministeriële regeling, buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste werken of objecten of bekende of te verwachten archeologische monumenten;
3°. niet meer dan tien reizen worden verricht; en
4°. de hoeveelheid vaste stoffen die wordt ontgrond niet meer is dan 40.000 m3.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.26, eerste lid, die worden verricht in de Noordzee buiten de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn, voor zover het gaat om:
a. het aanleggen of in stand houden van een bodemophoging of landaanwinning; en
b. het aanleggen van een suppletie of het verrichten van een andere handeling die een landwaartse verplaatsing van de kustlijn tot gevolg kan hebben.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.26, eerste lid, die worden verricht in de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn van de Noordzee, voor zover het gaat om:
a. het aanleggen of in stand houden van een zandbanket op het strand dat hoger is dan 6 m boven NAP of, kustdwars, breder is dan 25 m, gemeten boven op het banket vanaf het duinfront;
b. het verplaatsen van meer dan 20 m3 per strekkende meter zand op het strand, anders dan bedoeld onder a; en
c. het gecombineerd binnen een kalenderjaar verrichten van de activiteiten, bedoeld onder a en b, die elk voor zich onder de in die onderdelen genoemde maatvoering blijven.
1 Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 7.26, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. de maximale oppervlakte en het maximale volume van de activiteit; en
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.28; en
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 7.26, eerste lid, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 7.27, eerste lid, onder f, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, ook gegevens en bescheiden verstrekt over:
d. de manier van ontgronden, de maximale oppervlakte en maximale diepte van de ontgronding; en
Als bij het verrichten van de activiteit waarnemingen worden gedaan waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat die van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, wordt Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarover zo spoedig mogelijk geïnformeerd.
Deze paragraaf is van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk die bestaan uit het aanleggen, in stand houden of verwijderen van windparken in de Noordzee.
1 Het is verboden een windpark als bedoeld in artikel 7.33 aan te leggen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
a. het ontwerp van de turbines en andere installaties die deel uitmaken van het windpark;
b. het tracé van de windparkexportkabel en de kabels die deel uitmaken van het windpark;
c. een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat het ontwerp van de windturbines en andere installaties die deel uitmaken van het windpark voldoet aan artikel 7.39;
d. een beschrijving van de veiligheidsvoorzieningen die worden aangebracht en de plaatsing daarvan aan de windturbines en andere installaties in overeenstemming met artikel 7.40; en
e. de plannen, bedoeld in de artikelen 7.38 en 7.44.
1 Uiterlijk drie maanden na het aanbrengen van de funderingen van het windpark worden gegevens over de feitelijke positie van de funderingen en van de andere voorzieningen die deel uitmaken van het windpark verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3.
2 Uiterlijk drie maanden na het aanleggen van een windparkexportkabel worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt over de feitelijke ligging van de windparkexportkabel.
3 Uiterlijk drie maanden nadat een windpark of windparkexportkabel is verwijderd, worden aan het bevoegd gezag de gegevens verstrekt waaruit dit blijkt.
Ten minste vier weken voor het onderhouden van een windpark worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de registratiegegevens van de vaartuigen of drijvende werktuigen die worden gebruikt;
b. de verwachte datum van het begin van het onderhoud; en
Als bij het verrichten van de activiteit waarnemingen worden gedaan waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat die van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, wordt Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarover zo spoedig mogelijk geïnformeerd.
1 Met het oog op de veiligheid op de Noordzee wordt een windpark of een windparkexportkabel aangelegd, onderhouden en verwijderd volgens een uitvoeringsplan.
2 Het uitvoeringsplan bevat in ieder geval de volgende gegevens:
a. een omschrijving van de werkzaamheden;
b. een tijdschema voor het verrichten van de werkzaamheden;
c. de registratiegegevens van de vaartuigen die worden gebruikt;
d. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om het scheepvaartverkeer te waarschuwen.
1 Met het oog op de veiligheid op de Noordzee zijn windturbines en andere installaties die deel uitmaken van een windpark voldoende sterk om de krachten die worden verwacht als gevolg van windsterkte, golfslag, zeestroming en gebruik van de turbines te weerstaan.
2 De sterkte van de windturbines en andere installaties blijkt uit een verklaring die is opgesteld door een onafhankelijke deskundige. De deskundige toetst aan een in de praktijk beproefd stelsel van normen die betrekking hebben op het ontwerp van installaties van een windpark.
1 Met het oog op het veilige gebruik van de Noordzee door luchtvaartverkeer en scheepvaartverkeer heeft een windpark herkenningstekens en bakens.
2 De herkenningstekens en bakens voldoen aan de International Association of Marine Aids to Navigation and Lighthouse Authorities Recommendation O-139 Marking of Man-Made Offshore Structures, en de Civil Aviation Authority Policy and Guidelines on Wind Turbines.
3 Het windpark heeft controlesystemen, waarschuwingssystemen en besturingssystemen, met inbegrip van een noodvoorziening voor het kunnen bedienen en bewaken van het windpark, zowel ter plaatse als vanaf de wal.
1 Met het oog op de veiligheid op de Noordzee wordt zorg gedragen voor een goede staat van onderhoud van het windpark en worden daarvoor periodiek de turbines, andere installaties en veiligheidsvoorzieningen onderzocht.
2 Als een deel van het windpark een gebrek vertoont waardoor de veiligheid in het geding is, worden passende maatregelen getroffen. Bij direct gevaar voor de veiligheid van personen wordt het windpark of het deel van het windpark onverwijld buiten werking gesteld.
Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, wordt onverwijld geïnformeerd over een gebrek als bedoeld in artikel 7.41, tweede lid.
1 Met het oog op de vervulling van maatschappelijke functies door de Noordzee ligt een windparkexportkabel:
a. op een diepte van ten minste 3 m in de zeebodem voor zover de windparkexportkabel zich binnen een afstand van 3 km vanaf de laagwaterlijn, bedoeld in artikel 1 van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, of de basislijn, bedoeld in artikel 2 van die wet, bevindt;
b. op een diepte van ten minste 1 m in de zeebodem voor zover de windparkexportkabel zich bevindt op 3 km of meer van de lijn, bedoeld onder a; en
c. bij kruising van een vaargeul ten minste 1 m beneden de door de beheerder van de vaargeul vastgestelde onderhoudsdiepte.
2 De ligging van een windparkexportkabel wordt periodiek onderzocht.
1 Met het oog op de veiligheid op de Noordzee en het beschermen van het milieu is een plan opgesteld dat een beschrijving bevat van de maatregelen die worden getroffen als zich een ongewoon voorval voordoet in, of in de directe omgeving van een windpark, dat een gevaar oplevert voor dat windpark.
2 Het plan bevat in ieder geval:
a. een vermelding van de materialen die worden ingezet;
b. de naam en het adres van degene die de maatregelen treft; en
c. de naam en het adres van degene die toezicht houdt op de maatregelen.
1 Met het oog op de vervulling van maatschappelijke functies door de Noordzee wordt een windpark dat of een windparkexportkabel die niet meer in gebruik is, verwijderd.
2 Materiaal dat ter plaatse of in de directe omgeving is terechtgekomen bij het aanleggen, onderhouden, gebruiken of verwijderen van het windpark, wordt verwijderd.
Deze paragraaf is van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in de Noordzee.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.46, die worden verricht in het beperkingengebied met betrekking tot die installatie, voor zover het gaat om:
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een andere installatie dan een mijnbouwinstallatie te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.46, die worden verricht in het beperkingengebied met betrekking tot die installatie, voor zover het gaat om het zich bevinden in dat beperkingengebied.
3 Het verbod, bedoeld in het eerste en tweede lid, geldt niet voor een vaartuig of drijvend werktuig dat in het beperkingengebied vaart:
h. als het toestemming heeft van degene die de installatie exploiteert.
1 Deze paragraaf is van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het lozen van huishoudelijk afvalwater in de Noordzee en het in samenhang daarmee lozen van afvalwater afkomstig van voedselbereiding met grootkeukenapparatuur.
2 Deze paragraaf is ook van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk die bestaan uit het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor het huishoudelijk afvalwater, bedoeld in het eerste lid, in de Noordzee.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.48, tweede lid.
1 Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 7.48, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
4 Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater vanaf een pleziervaartuig.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 7.48, eerste lid, worden gegevens en bescheiden over de verwachte datum van het begin van de activiteit verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3.
2 Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater vanaf een pleziervaartuig.
1 Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de Noordzee wordt het afvalwater, bedoeld in artikel 7.48, eerste lid, anders dan afkomstig van een pleziervaartuig, dat wordt geloosd in de Noordzee, geleid via een zuiveringsvoorziening.
1 Deze paragraaf is van toepassing op de volgende beperkingengebiedactiviteiten in de Noordzee:
2 Deze paragraaf is ook van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het in de Noordzee brengen van stoffen, water of warmte afkomstig van:
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.54, eerste lid.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de Noordzee worden bij het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren of het telen van waterplanten geen stoffen aan de Noordzee toegevoegd.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 7.54, tweede lid, is paragraaf 5.3.1 over PRTR van overeenkomstige toepassing, als het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor intensieve aquacultuur met een productiecapaciteit van 1.000 ton vis of schelpdieren per jaar of meer.
1 Deze paragraaf is van toepassing op lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam die bestaan uit het brengen van stoffen, water of warmte in de Noordzee, anders dan bedoeld in de paragrafen 7.2.1, 7.2.5 en 7.2.6.
2 Deze paragraaf is ook van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk die bestaan uit het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor de lozingsactiviteit, bedoeld in het eerste lid, in de Noordzee.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 7.58, tweede lid.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op het oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 7.58, eerste lid, die wordt verricht in de Noordzee, voor zover het gaat om:
4 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet voor het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.1.
1 Ten minste 48 uur voor het lozen van afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
1 Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 7.61b, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
In afwijking van artikel 4.1058, eerste lid, kan het te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen, ingedeeld in bijlage IVA, deel B, ook worden geloosd in de Noordzee, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
Voor het afvalwater, bedoeld in artikel 7.61b, dat wordt geloosd in de Noordzee, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 7.61c, gemeten in een steekmonster.
d. voor arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink: NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
1 Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 7.61f, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Voor het afvalwater, bedoeld in artikel 7.61f, dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 7.61g, gemeten in een steekmonster.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 7.61i, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, gegevens en bescheiden verstrekt over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de Noordzee wordt afvalwater afkomstig van een voorafgaand onderzoek voor een grondwatersanering niet geloosd op de Noordzee.
Voor het afvalwater afkomstig van saneren van de bodem, grondwatersanering of graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit of boven de interventiewaarde bodemkwaliteit dat wordt geloosd op de Noordzee zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 7.61l, gemeten in een steekmonster.
c. voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan en vinylchloride de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen en trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride alleen NEN-EN-ISO 15680 kan worden gebruikt;
Deze paragraaf is van toepassing op stortingsactiviteiten op zee.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een stortingsactiviteit op zee te verrichten, geldt niet voor een stortingsactiviteit als bedoeld in artikel 7.62, die wordt verricht in de Noordzee, voor zover het gaat om een activiteit die wordt verricht vanaf een vaartuig of drijvend werktuig dat in gebruik is voor het uitoefenen van defensietaken.
1 Binnen vier weken na afloop van de maand waarin de afgifte heeft plaatsgevonden, worden aan de instantie, bedoeld in de artikelen 10.38, derde lid, en 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gegevens en bescheiden verstrekt over de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen die zijn afgegeven met de bedoeling om zich ervan te ontdoen in zee.
2 De artikelen 5 tot en met 7 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen zijn van overeenkomstige toepassing op het verstrekken van de gegevens en bescheiden.
Gevaarlijke afvalstoffen worden niet in ontvangst genomen zonder omschrijving en begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39 van de Wet milieubeheer.
Deze paragraaf is van toepassing op de volgende mijnbouwlocatieactiviteiten in de Noordzee:
De activiteit, bedoeld in artikel 7.66, aanhef en onder a, wordt niet verricht als het gaat om een mijnbouwinstallatie voor het opsporen of winnen van delfstoffen en de locatie voor die mijnbouwinstallatie, met uitsluiting van het voor die installatie geldende beperkingengebied, ligt in het in de territoriale zee gelegen deel van het op grond van artikel 2.44, eerste lid, van de wet aangewezen Natura 2000-gebied Noordzeekustzone.
a. de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, aanhef en onder a, als het gaat om een mijnbouwinstallatie voor het opsporen of winnen van delfstoffen, met uitsluiting van het voor die installatie geldende beperkingengebied, in de territoriale zee ten noorden van het op grond van artikel 2.44, eerste lid, van de wet aangewezen Natura 2000-gebied Noordzeekustzone en die mijnbouwinstallatie geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt;
b. de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, aanhef en onder a, voor zover de mijnbouwinstallatie geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt en die activiteit wordt verricht in:
1°. een bij ministeriële regeling aangewezen oefen- en schietgebied;
2°. een bij ministeriële regeling aangewezen drukbevaren deel van de zee; of
3°. een gebied dat is aangewezen in een kavelbesluit of een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, respectievelijk 9, eerste lid, van de Wet windenergie op zee; en
c. de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, aanhef en onder b, voor zover die wordt verricht in een bij ministeriële regeling aangewezen:
1°. oefen- en schietgebied;
2°. aanloopgebied; of
3°. ankergebied in de buurt van een aanloophaven.
1 Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, aanhef en onder a, te verrichten als de mijnbouwinstallatie niet geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt, zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat de coördinaten van de onderzeese installatie.
1 Ten minste 48 uur voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, aanhef en onder b, worden aan de inspecteur-generaal der mijnen de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
e. gegevens over de bekwaamheid en ervaring van de personen die contact houden met de overige scheepvaart in en om de onderzoekslocatie; en
2 Als het verkenningsonderzoek wordt verricht in de bij ministeriële regeling aangewezen drukbevaren delen van de zee, worden ook gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de ervaring en bekwaamheid van de personen die de persoon, bedoeld in het eerste lid, onder e, bijstaan; en
b. de radarapparatuur, navigatieapparatuur en telecommunicatieapparatuur van het vaartuig waarop die personen zich bevinden.
3 Ten minste 48 uur voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens en bescheiden, worden de gewijzigde gegevens en bescheiden verstrekt aan de inspecteur-generaal der mijnen.
1 Met het oog op de veiligheid van de scheepsvaart is er aan boord van een verkenningsvaartuig een persoon die contact houdt met de andere scheepvaart in en om het onderzoeksgebied.
3 Een verkenningsvaartuig dat onderzoek verricht in de bij ministeriële regeling aangewezen drukbevaren delen van de zee, wordt begeleid door twee andere vaartuigen waarmee die persoon bij de begeleiding van de andere scheepvaart wordt bijgestaan.
Bij toezicht op de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, aanhef en onder b, wordt voorzien in het vervoer van toezichthouders, bedoeld in artikel 130, aanhef en onder a, van de Mijnbouwwet.
De artikelen 7.66a en 7.67, aanhef en onder a, zijn niet van toepassing op het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat of stimuleren van een voorkomen via een boorgat, bedoeld in artikel 4.1116, op een locatie waarop zich een mijnbouwinstallatie voor het opsporen of winnen van delfstoffen bevindt die op grond van het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van dit besluit rechtmatig aanwezig is.
Dit hoofdstuk gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk.
De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van een weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die weg behoort.
Tenzij in artikel 8.4 anders is bepaald, is voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk die wordt verricht op dezelfde locatie als een activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 waarvoor een door gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning geldt, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag:
1 Degene die een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 8.2, is verplicht:
2 Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
a. het veilig en doelmatig gebruik van wegen wordt verzekerd; en
b. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.
1 Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk worden verbonden, over de artikelen 8.6, 8.11 en 8.12 en afdeling 8.2, met uitzondering van bepalingen:
a. waarin het toepassingsbereik van een paragraaf voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk wordt bepaald; en
2 Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 8.11 en 8.12 en afdeling 8.2, tenzij anders is bepaald.
3 Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden verbonden.
4 Op het stellen van een maatwerkvoorschrift is de beoordelingsregel in artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1, worden die ondertekend en voorzien van:
1 Voordat de naam of het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie, bedoeld in de artikelen 8.8 en 8.9, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in deze afdeling.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1:
Met een maatwerkvoorschrift worden de artikelen 8.11 en 8.12 niet versoepeld.
1 Met het oog op het belang van verruiming of wijziging van een weg in beheer bij het Rijk worden bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten, waarvoor geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot die weg is vereist, verplaatst of verlegd als die een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de verruiming of wijziging van die weg door of namens de wegbeheerder.
1 Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk als het gaat om:
b. het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn;
c. het plaatsen of in stand houden van andere objecten;
d. het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen of vaste substanties;
e. het verrichten van werkzaamheden; en
f. andere activiteiten.
2 Het eerste lid geldt niet voor kabels en leidingen als bedoeld in artikel 8.19.
3 Het eerste lid geldt ook niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 8.15, voor zover het gaat om:
a. het verrichten van werkzaamheden; en
b. het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van:
1°. weginfrastructuur;
2°. informatieborden, met uitzondering van verkeerstekens en onderborden als bedoeld in artikel 14 van de Wegenverkeerswet 1994;
3°. een technische installatie voor een nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het wegverkeer of het reguleren van het wegverkeer; en
4°. het bouwen of in stand houden van andere bouwwerken, het aanleggen, plaatsen of in stand houden van andere werken die geen bouwwerken zijn of het plaatsen of in stand houden van andere objecten.
a. het bouwen of in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten boven en onder de weg, die kleiner zijn dan 2 m2, niet zichtbaar zijn vanaf de weg en de draagconstructie van de weg niet aantasten;
b. bestendig en regulier gebruik van buiten de verharding van de weg gelegen gebouwen en de daarbij behorende erven en terreinen, tenzij:
1°. er meer dan 30 m3 grond wordt geroerd; of
2°. een bouwwerk wordt gebouwd, een werk dat geen bouwwerk is wordt aangelegd of geplaatst of een ander object wordt geplaatst, met een hoogte van meer dan 5 m; en
c. activiteiten in het deel van het beperkingengebied dat hoort bij een verzorgingsplaats, tenzij het gaat om:
1°. het bouwen of in stand houden van een gebouw;
2°. het bouwen of in stand houden van een bouwwerk voor het leveren van energie aan voertuigen; en
3°. het herinrichten van de verzorgingsplaats dat nadelige gevolgen kan hebben voor de staat of werking van de weg.
1 Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 8.15, onder a tot en met e, te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat de kilometrering en de ligging van het bouwwerk, van het werk dat geen bouwwerk is of van het andere object in x-, y- en z-coördinaten.
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 8.16; en
b. op het bestendig en regulier gebruik van buiten de verharding van de weg gelegen gebouwen en de daarbij behorende erven en terreinen.
1 Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 8.15, onder a tot en met e, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1:
a. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit; en
1 Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen of verwijderen van kabels of leidingen in de bodem in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, met inbegrip van:
a. het bouwen, in stand houden en slopen van bouwwerken die daarmee samenhangen; en
b. het aanleggen, plaatsen, in stand houden en verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn, die daarmee samenhangen.
2 Het eerste lid geldt niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg.
1 Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 8.19 te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.
a. voor het bouwen, aanleggen of plaatsen van een kabel of leiding:
1°. een beschrijving van de soort kabel of leiding;
2°. een beschrijving van de wijze van aanleg van de kabel of leiding;
3°. de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten;
4°. bij een leiding onder druk: een berekening van de erosiekrater;
5°. als een gestuurde boring of persing wordt gebruikt: een boorplan; en
6°. als wordt geboord bij de fundering van een viaduct: een beschrijving van de invloed van de boring op de fundering;
b. voor het in stand houden van een kabel of leiding:
1°. een beschrijving van de werkzaamheden aan de kabel of leiding; en
2°. de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten; en
c. voor het slopen of verwijderen van een kabel of leiding:
1°. een beschrijving van de wijze van verwijderen; en
2°. de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten.
4 Dit artikel is niet van toepassing op het bestendig en regulier gebruik van buiten de verharding van de weg gelegen gebouwen met een woonfunctie en de daarbij behorende erven, tenzij de kabel of leiding de kadastrale grens van het perceel kruist.
1 Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1:
2 Dit artikel is niet van toepassing op het bestendig en regulier gebruik van buiten de verharding van de weg gelegen gebouwen met een woonfunctie en de daarbij behorende erven, tenzij de kabel of leiding de kadastrale grens van het perceel kruist.
Uiterlijk binnen twee maanden na afloop van de activiteit worden revisietekeningen met x-, y- en z- coördinaten en maatvoering vanuit vaste punten verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1.
1 Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt een ontgraving:
a. beperkt tot een zo klein mogelijk profiel;
b. op dezelfde dag dat deze wordt gemaakt gedicht met de uitkomende grond of aangevoerde grond met vergelijkbare hydrologische en texturele eigenschappen; en
c. niet verricht tussen een half uur voor zonsondergang en een half uur na zonsopgang.
2 De bekleding of verharding van de weg worden niet opgebroken.
3 De afwatering van de weg wordt niet belemmerd.
1 Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt een kabel of leiding gelegd:
a. buiten de verharding van de weg;
b. op een afstand van ten minste 2,5 m van de aanwezige bomen, gemeten vanuit de as van de bomenrij als er een bomenrij is;
c. op een afstand van ten minste 1,5 m van andere beplanting, met uitzondering van gras;
d. als de kabel of leiding parallel aan een bermsloot wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 m vanaf de insteek van de bermsloot;
e. als de kabel of leiding parallel aan een talud wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 m vanaf de teen van het talud; en
f. als de kabel of leiding parallel aan een geleiderailconstructie wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 m vanaf die constructie.
2 De afstanden worden gemeten tot aan de dichtstbij gelegen zijde van de kabel of leiding.
3 Het vlak, gelegen onder een helling van 1:3 uit de onderkant van de verharding of de fundering, wordt niet doorsneden.
4 In de berm van de weg is de gronddekking boven een kabel of leiding ten minste 0,8 m. De gronddekking bestaat uit twee lagen.
5 Als een kabel of leiding kruist met een bermsloot, is de gronddekking boven de kabel of leiding ten minste 0,8 m.
1 Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt bij een kruising van een kabel of leiding met een weg:
a. een mantelbuis gebruikt; en
b. een gestuurde boring toegepast.
2 Als de boring bij een kruising mislukt, wordt:
a. de mantelbuis niet teruggetrokken;
b. een nieuwe kruising gemaakt; en
c. de in het weglichaam achtergebleven mantelbuis geheel opgevuld met dämmer en aan beide zijden waterdicht afgestopt.
3 Als een gestuurde boring onevenredige meerkosten met zich meebrengt of niet uitvoerbaar is, kan een persing worden toegepast.
1 Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt geboord of geperst volgens de Richtlijn Boortechnieken en open ontgraving voor kabels en leidingen.
2 Bij het boren is controleerbaar of de inhoud van de hoeveelheid uitkomende grond ongeveer gelijk is aan de inhoud van de voorwaartse verplaatsing van de persbuis, waarbij rekening wordt gehouden met de uitlevering van de grond.
3 Bij het verwijderen van de grond aan de voorzijde van de buis wordt niet uitgeboord.
1 Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg is bij een boring de afstand tussen de bovenkant van de verharding en de bovenkant van de leiding of kabel ten minste 2,5 m.
2 Een boring wordt op ten minste 5 m afstand van een andere kabel of leiding verricht.
1 Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg liggen het intredepunt en het uittredepunt van een mantelbuis, van waaruit wordt geboord, buiten het weglichaam.
2 De lengte van een mantelbuis bestrijkt ten minste een spreidingszone onder 45° vanuit de zijkant van de wegconstructie.
1 Dit hoofdstuk gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot:
a. een hoofdspoorweg;
b. een lokale spoorweg; en
c. een bijzondere spoorweg.
2 Dit hoofdstuk gaat niet over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een bijzondere spoorweg:
a. met een nominale spoorwijdte van minder dan 500 mm;
b. die een attractie of speeltoestel als bedoeld in het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen is;
c. die ligt binnen een terrein van een bedrijf dat niet vrij toegankelijk is voor het publiek; of
d. die is verwijderd of op een andere wijze voor gebruik ontoegankelijk is gemaakt.
De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van hoofdspoorwegen, lokale spoorwegen en bijzondere spoorwegen voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die spoorwegen, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die spoorwegen behoort.
Tenzij in artikel 9.6 anders is bepaald, is voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg binnen de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen, het dagelijks bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in dat artikel het bevoegd gezag:
Tenzij in artikel 9.6 anders is bepaald, zijn voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg buiten de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen, gedeputeerde staten het bevoegd gezag:
Tenzij in artikel 9.6 anders is bepaald, is voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een hoofdspoorweg of een bijzondere spoorweg Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een hoofdspoorweg, een lokale spoorweg of een bijzondere spoorweg, die wordt verricht op dezelfde locatie als een activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 waarvoor een door gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning geldt, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag:
1 Degene die een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een hoofdspoorweg, een lokale spoorweg of een bijzondere spoorweg verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 9.2, is verplicht:
a. het veilig en doelmatig gebruik van de spoorweg wordt verzekerd;
b. alle passende maatregelen worden getroffen om ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet;
c. de spoorweg tijdens het verrichten van de activiteit bereikbaar blijft voor de beheerder en voor hulpdiensten;
d. vluchtwegen worden vrijgehouden;
e. objecten zo worden geplaatst dat zij niet op de spoorweg terecht kunnen komen of daaraan schade kunnen veroorzaken;
f. zichtlijnen niet worden gehinderd; en
g. het gebruikte materiaal en materieel na beëindiging van de activiteit onverwijld wordt verwijderd.
1 Een maatwerkregel kan worden gesteld over de artikelen 9.8, 9.14 en 9.15 en in aanvulling op artikel 9.8, voor zover het betreft beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een lokale spoorweg.
2 Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van de artikelen 9.14 en 9.15, tenzij anders is bepaald.
3 Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 9.2.
4 Een maatwerkregel wordt gesteld in:
a. het omgevingsplan voor de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen; en
b. de omgevingsverordening voor andere gebieden.
1 Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet kan aan een vergunning als bedoeld in dit hoofdstuk worden verbonden, over de artikelen 9.8, 9.14 en 9.15 en afdeling 9.2, met uitzondering van bepalingen over meldingen.
2 Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 9.14 en 9.15 en afdeling 9.2, tenzij anders is bepaald.
3 Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een vergunning als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden verbonden.
1 Voordat de naam of het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie, bedoeld in de artikelen 9.11 en 9.12, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in deze afdeling.
Het bevoegd gezag, bedoeld in deze afdeling, en de spoorwegbeheerder worden onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in deze afdeling, en de spoorwegbeheerder:
a. informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan;
b. gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten;
c. de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1 van de wet; en
d. de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nog een keer kan voordoen.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 9.14 en 9.15 niet versoepeld.
1 Met het oog op het belang van verruiming of wijziging van een spoorweg worden bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten, waarvoor geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot die spoorweg is vereist, verplaatst of verlegd als deze een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de verruiming of wijziging van die spoorweg door of namens de spoorwegbeheerder.
2 Als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop dat bouwwerk, werk of object wordt verplaatst of verlegd, stelt het bevoegd gezag deze termijn bij maatwerkvoorschrift vast.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen of verwijderen van kabels en leidingen in de bodem in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, met inbegrip van:
a. het bouwen, in stand houden en slopen van bouwwerken, die daarmee samenhangen; en
2 Het eerste lid geldt niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de spoorwegbeheerder in het kader van het aanleggen, het wijzigen of het beheren van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg of de regeling van het verkeer over die spoorweg.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 9.19, voor zover het gaat om het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van:
a. elektriciteitskabels met een spanningsniveau van meer dan 1 kV in langsligging; en
b. beschermbuizen voor kabels of leidingen die het spoor kruisen en die:
1°. een diameter van meer dan 600 mm hebben;
2°. op een diepte van minder dan 6 m onder het maaiveld liggen; of
3°. anders dan met een horizontaal gestuurde boring worden aangelegd.
1 Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 9.19 te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.
3°. de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten op de basisbeheerkaart;
5°. als een gestuurde boring of persing wordt gebruikt: een werkplan; en
2°. de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten op de basisbeheerkaart; en
1°. een kabelverwijderingsplan; en
2°. de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten op de basisbeheerkaart.
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 9.20; en
b. op het in de beschermingszone van een beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg bouwen, aanleggen of plaatsen van:
1°. gasleidingen met een diameter van ten hoogste 110 mm en een druk van ten hoogste 4 bar;
2°. waterleidingen met een diameter van ten hoogste 44 mm en een druk van ten hoogste 4 bar;
3°. drukloze rioleringsbuizen met een diameter van ten hoogste 160 mm; of
4°. overige kabels en leidingen met een diameter van ten hoogste 110 mm en een druk van ten hoogste 4 bar.
1 Ten minste vier weken en ten hoogste acht weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 9.1:
2 Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 9.20.
Uiterlijk binnen twee maanden na afloop van de activiteit worden revisietekeningen met x-, y- en z-coördinaten en maatvoering vanuit vaste punten op de basisbeheerkaart verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 9.1.
1 Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt een ontgraving:
a. beperkt tot een zo klein mogelijk profiel; en
b. onverwijld na de werkzaamheden gedicht met de uitkomende grond, in de oorspronkelijke volgorde, of met aangevoerde grond met vergelijkbare hydrologische en texturele eigenschappen.
2 De gedichte sleuf wordt gedurende een jaar onderhouden.
1 Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt een kabel of leiding in een sleuf, koker of goot op een diepte van ten minste 0,6 m gelegd.
2 Kabels en leidingen worden zoveel mogelijk geconcentreerd en gebundeld gelegd.
3 Als een kabel of leiding parallel aan andere kabels, leidingen of beschermbuizen wordt gelegd, wordt deze op een afstand van ten minste 0,2 m vanaf die kabels, leidingen of beschermbuizen gelegd, gemeten vanaf de buitenzijde van de kabel of leiding.
4 Als andere kabels of leidingen worden gekruist:
a. wordt de kabel of leiding onder de bestaande kabels en leidingen aangelegd;
b. wordt de kabel of leiding op een afstand van ten minste 0,2 m vanaf de bestaande kabels en leidingen gelegd, gemeten vanaf de buitenzijde van de kabel, leiding of beschermbuis; en
c. wordt de kabel of leiding aangelegd in een beschermbuis als de afstand tot de bestaande kabels, leidingen of mantelbuizen minder dan 0,8 m is, waarbij de buitenzijde van de beschermbuis tot ten minste 0,8 m voorbij de buitenzijde van de bestaande kabels, leidingen of beschermbuizen reikt.
1 Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt bij een kruising van een kabel of leiding met een hoofdspoorweg:
a. een beschermbuis gebruikt; en
b. een horizontaal gestuurde boring toegepast.
a. de beschermbuis niet teruggetrokken; en
b. de in het baanlichaam achtergebleven beschermbuis geheel opgevuld met dämmer en aan beide zijden waterdicht afgestopt.
Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt geboord volgens de Technische Voorschriften bij vergunningen voor kabels en leidingen langs, onder en boven de spoorweg.
1 Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt een boring in zandgrond op ten minste 5 m en in andere grond op ten minste 10 m afstand van een andere kabel of leiding verricht.
2 Een boring wordt op ten minste 10 m afstand van de fundering van een viaduct verricht.
Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg liggen het intredepunt en het uittredepunt van een beschermbuis, van waaruit wordt geboord, buiten het beperkingengebied.
1 Deze paragraaf is van toepassing op de volgende activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg:
2 Het eerste lid geldt niet voor:
a. het bouwen, in stand houden en slopen van bouwwerken en het aanleggen, plaatsen, in stand houden en verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn, die samenhangen met kabels en leidingen, bedoeld in artikel 9.19; en
b. activiteiten op perrons, bedoeld in artikel 9.37.
3 Het eerste lid geldt ook niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de spoorwegbeheerder in het kader van het aanleggen, het wijzigen of het beheren van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg of de regeling van het verkeer over die spoorweg.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 9.30, voor zover het gaat om het bouwen of in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten:
a. in de kernzone van een beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg;
b. in de overwegzone van een beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, als het bouwwerk, werk dat geen bouwwerk is of object hoger is dan 1 m; en
c. in de beschermingszone van een beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, als:
1°. het bouwwerk, werk dat geen bouwwerk is of andere object niet wordt gefundeerd op staal; of
2°. de maaiveldbelasting groter is dan 500 kg/m2.
1 Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 9.30 te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat de ligging van het bouwwerk, van het werk dat geen bouwwerk is of van het andere object in x-, y- en z-coördinaten op de basisbeheerkaart.
4 Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 9.31.
2 Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 9.30.
Uiterlijk binnen twee maanden na afloop van de activiteit worden revisietekeningen met x-, y- en z-coördinaten en maatvoering vanuit vaste punten verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 9.1.
1 Met het oog op het veilig en doelmatig gebruik van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt, als bij het bouwen van een bouwwerk, het aanleggen, plaatsen of veranderen van een werk dat geen bouwwerk is of het plaatsen van een ander object grondwater wordt onttrokken:
a. de grondwaterstand niet verder verlaagd dan 1 m onder de gemiddelde laagste freatische grondwaterstand; en
b. niet langer dan een half jaar grondwater onttrokken.
2 Bij het verrichten van graafwerkzaamheden wordt niet dieper gegraven dan 1,20 m.
1 Met het oog op het veilig en doelmatig gebruik van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt, als bij het bouwen van een bouwwerk, het aanleggen, plaatsen of veranderen van een werk dat geen bouwwerk is of het plaatsen van een ander object hijswerkzaamheden worden verricht, de kraan geaard met een weerstand van minder dan 10 ohm.
2 De kabelbelasting is niet meer dan 20% van de gegarandeerde breuklast.
3 Tijdens de hijswerkzaamheden:
a. wordt een afstand van 5 m aangehouden tot de buitenkant van spanningvoerende delen; of
b. wordt een afstand van 1,5 m aangehouden tot de buitenkant van spanningvoerende delen, als de hijswerkzaamheden worden begeleid door een procescontractaannemer.
4 Er worden geen lasten verplaatst boven spoorlijnen die in dienst zijn.
1 Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van werkzaamheden, het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten, op perrons en stations in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, anders dan activiteiten als bedoeld in artikel 9.30.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 9.37, voor zover het gaat om:
a. het bouwen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen en veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen van andere objecten, waarbij de opzet van het perron of station wezenlijk verandert; en
b. het verrichten van werkzaamheden waarbij de opzet van het perron of station wezenlijk verandert.
1 Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 9.37 te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat een situatietekening met een schaal van ten minste 1:1.000, waarop de activiteit is aangegeven.
4 Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 9.38.
2 Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 9.38.
1 Met het oog op het veilig en doelmatig gebruik van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt geen grondwater onttrokken.
2 Graafwerkzaamheden hebben een diepte van niet meer dan 1,20 m.
Met het oog op het veilig en doelmatig gebruik van een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg wordt bij het verrichten van werkzaamheden een afstand aangehouden van 5 m tot de buitenkant van spanningvoerende delen.
1 Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg, anders dan activiteiten als bedoeld in de paragrafen 9.2.1 tot en met 9.2.3, als het gaat om:
b. het storten van stoffen; en
c. het opslaan van licht ontvlambare stoffen.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een hoofdspoorweg of bijzondere spoorweg te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 9.43.
a. hijswerkzaamheden bij een spoorweg in een tunnel tot een hoogte die gelijk is aan de kortste afstand tot de buitenwand van de tunnel;
b. graafwerkzaamheden bij een spoorweg in een tunnel tot een diepte die gelijk is aan de helft van de kortste afstand tot de buitenwand van de tunnel;
c. andere werkzaamheden boven tunnels of onder bruggen, die de constructieve veiligheid van de tunnel of brug niet aantasten; en
d. het verrichten van metingen en inspecties.
1 Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 9.44, tweede lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.
2 Een melding bevat de locatie van de activiteit in x-, y- en z-coördinaten op de basisbeheerkaart.
Ten minste vier weken en ten hoogste acht weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 9.44, tweede lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 9.1:
1 Deze afdeling is van toepassing op activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een lokale spoorweg.
2 Het eerste lid geldt niet voor activiteiten die worden verricht door of namens de spoorwegbeheerder in het kader van het aanleggen, het wijzigen of het beheren van een lokale spoorweg of de regeling van het verkeer over die spoorweg.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een lokale spoorweg te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 9.47, voor zover het gaat om:
b. het bouwen of in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten.
Met het oog op het doelmatig beheer van lokale spoorwegen kan worden afgeweken van de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen, bedoeld in artikel 9.48, in:
a. het omgevingsplan, voor de gebieden die op grond van artikel 20, derde lid, van de Wet personenvervoer 2000 zijn aangewezen;
b. de omgevingsverordening, voor andere gebieden.
Dit hoofdstuk gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een luchthaven die zijn aangewezen in dit hoofdstuk.
De regels in afdeling 10.2 over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een luchthaven zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van luchthavens voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die luchthavens, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die luchthavens behoort.
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot de luchthaven Schiphol en andere burgerluchthavens van nationale betekenis is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een militaire luchthaven is Onze Minister van Defensie het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Degene die een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een luchthaven verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 10.2, is verplicht:
Een maatwerkregel kan in een omgevingsverordening worden gesteld over artikel 10.7, als het gaat om beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een burgerluchthaven van regionale betekenis.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over artikel 10.7.
Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een luchthaven als bedoeld in artikel 10.1 worden aangewezen het plaatsen en aanleggen van objecten in strijd met een regel in het Luchthavenindelingbesluit Schiphol of een luchthavenbesluit over de maximale hoogte van objecten.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een luchthaven te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 10.10.
a. het bouwen van een bouwwerk dat voldoet aan de daarvoor geldende hoogtebeperking in het omgevingsplan; en
b. activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is vereist.
1 Deze afdeling gaat over activiteiten die verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied kunnen hebben.
2 Deze afdeling gaat niet over activiteiten die onderwerp zijn van het gemeenschappelijk visserijbeleid, bedoeld in artikel 38 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voor zover zij worden verricht in de exclusieve economische zone.
De regels in paragraaf 11.1.2 zijn gesteld met het oog op de natuurbescherming.
Tenzij in artikel 11.4 anders is bepaald, zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:
a. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
b. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
1 Voor een Natura 2000-activiteit van nationaal belang als bedoeld in artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit en voor een in het tweede lid van dat artikel aangewezen activiteit die verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben is Onze Minister voor Natuur en Stikstof het bevoegd gezag:
2 Onze Minister voor Natuur en Stikstof is ook het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen of dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen voor een activiteit met mogelijke verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een bijzonder nationaal natuurgebied.
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
1 Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 11.1, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het belang, bedoeld in artikel 11.2, is verplicht:
2 De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat:
a. voorafgaand aan het verrichten van activiteiten in, of in de directe nabijheid van een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied kennis wordt genomen van de informatie in het aanwijzingsbesluit van het gebied over de leefgebieden voor vogelsoorten, natuurlijke habitats en habitats van soorten waarvoor het gebied is aangewezen en de daarvoor geldende instandhoudingsdoelstellingen;
b. wordt nagegaan of op voorhand op grond van objectieve gegevens verslechterende of significant verstorende gevolgen kunnen worden uitgesloten;
c. als die gevolgen niet kunnen worden uitgesloten: wordt nagegaan welke gevolgen de activiteit kan hebben voor de leefgebieden, natuurlijke habitats en habitats van soorten, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen;
d. alle passende preventieve maatregelen worden getroffen om verslechterende of significant verstorende gevolgen, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, voor het betrokken gebied te voorkomen;
e. tijdens en na het verrichten van de activiteit wordt nagegaan of de getroffen maatregelen de beoogde effecten hebben; en
f. het verrichten van de activiteit wordt gestaakt, of, als staken van de activiteit redelijkerwijs niet meer mogelijk is, passende herstelmaatregelen worden getroffen als zich, ondanks de getroffen maatregelen, verslechterende of significant verstorende gevolgen voordoen voor de leefgebieden, natuurlijke habitats of habitats van soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
1 Een maatwerkregel kan in de omgevingsverordening worden gesteld over de artikelen 11.6, 11.12, 11.13 en 11.14.
2 Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van de artikelen 11.13 en 11.14.
3 Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op natuurbescherming.
Een maatwerkregel wordt niet gesteld over een activiteit waarvoor Onze Minister voor Natuur en Stikstof een bevoegdheid als bedoeld in artikel 11.4 heeft.
1 Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze afdeling worden verbonden, over de artikelen 11.6, 11.12, 11.13 en 11.14.
2 Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 11.13 en 11.14.
3 Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze afdeling kan worden verbonden.
4 Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een Natura 2000-activiteit zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in paragraaf 8.6.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.3 of 11.4, worden die ondertekend en voorzien van:
1 Voordat de naam of het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie, bedoeld in artikel 11.10, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.3 of 11.4.
2 Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.3 of 11.4.
1 Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.3 of 11.4, worden over een activiteit die wordt verricht of is voorgenomen en die verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied kan hebben, de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels, maatwerkregels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gelet op de instandhoudingsdoelstellingen.
Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.3 of 11.4, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.3 of 11.4:
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 11.13 en 11.14 niet versoepeld.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit te verrichten, geldt niet, als:
a. het verrichten van de activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en toepassing is gegeven aan artikel 6, derde lid, of in voorkomend geval artikel 6, vierde lid, van de habitatrichtlijn; of
b. de activiteit onderwerp is van het gemeenschappelijk visserijbeleid, bedoeld in artikel 38 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en plaatsvindt in de exclusieve economische zone.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit te verrichten, geldt niet voor een Natura 2000-activiteit in gevallen aangewezen in een programma.
2 Het programma:
a. heeft geheel of ook betrekking op de inrichting, het beheer of het gebruik van een Natura 2000-gebied en bevat maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied te bereiken; of
b. heeft tot doel, ook met het oog op een evenwichtige en duurzame economische ontwikkeling:
1°. de belasting van natuurwaarden van Natura 2000-gebieden door bepaalde schadelijke factoren te verminderen en de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken; of
2°. het beheer, de bescherming, het behoud of het herstel van de van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten dieren of planten of de in Nederland voorkomende natuurlijke habitats of habitats van soorten of het verbeteren van de staat van instandhouding van die soorten; en
c. wordt vastgesteld door of gezamenlijk met het bestuursorgaan dat, als geen toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, bevoegd is te beslissen op aanvragen om omgevingsvergunningen voor de betrokken Natura 2000-activiteiten.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit te verrichten, geldt niet voor een Natura 2000-activiteit in gevallen aangewezen in een omgevingsverordening.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit te verrichten, geldt in gevallen aangewezen in een omgevingsverordening niet voor zover het gaat om gevolgen die samenhangen met een bij de omgevingsverordening bepaalde factor die een daarbij bepaalde drempel niet overschrijdt.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit te verrichten, geldt niet voor een Natura 2000-activiteit van nationaal belang als bedoeld in artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit of als dat in het algemeen belang geboden is, in gevallen aangewezen bij ministeriële regeling.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een Natura 2000-activiteit te verrichten, geldt voor een Natura 2000-activiteit van nationaal belang als bedoeld in artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit of als dat in het algemeen belang geboden is, in gevallen aangewezen bij ministeriële regeling niet voor zover het gaat om gevolgen die samenhangen met een bij de ministeriële regeling bepaalde factor die een daarbij bepaalde drempel niet overschrijdt.
1 Een Natura 2000-activiteit wordt in een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van artikel 11.18, 11.19 of 11.20 alleen als vergunningvrij geval aangewezen als:
a. op voorhand op grond van objectieve gegevens met zekerheid kan worden uitgesloten dat die activiteit afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben;
b. een passende beoordeling als bedoeld in artikel 8.74b van het Besluit kwaliteit leefomgeving is uitgevoerd, waaruit de zekerheid is verkregen dat die activiteit de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten; of
c. voor zover het een aanwijzing in een omgevingsverordening of ministeriële regeling betreft: de activiteit, met inachtneming van artikel 8.74b, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kan worden gerechtvaardigd op grond van dwingende redenen van groot openbaar belang, het ontbreken van alternatieve oplossingen en het treffen van compenserende maatregelen die waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
2 Aan artikel 11.19, tweede lid, of 11.20, tweede lid, wordt alleen toepassing gegeven, als:
a. op voorhand op grond van objectieve gegevens met zekerheid kan worden uitgesloten dat de Natura 2000-activiteit afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten door de betrokken factor significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben; of
b. een passende beoordeling als bedoeld in artikel 8.74b is uitgevoerd, waaruit de zekerheid is verkregen dat de Natura 2000-activiteit door de betrokken factor de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten.
1 Deze afdeling gaat over:
a. flora- en fauna-activiteiten, waarover regels zijn gesteld in de artikelen 11.27 en 11.28 en de paragrafen 11.2.2 tot en met 11.2.5;
b. het handelen volgens een faunabeheerplan, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.6;
c. de uitoefening van de jacht, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.7;
d. het gebruik en het onder zich hebben van middelen of installaties en het toepassen van methodes om dieren te vangen of te doden, waaronder het verrichten van een jachtgeweeractiviteit en een valkeniersactiviteit, en het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties om dieren te vangen of te doden, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.8;
e. het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten of producten daarvan, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.9;
f. activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.10; en
g. het vangen, doden en verwerken van walvissen, waarover regels zijn gesteld in paragraaf 11.2.11.
2 De paragrafen 11.2.2 tot en met 11.2.4 en 11.2.8 gaan niet over activiteiten die onderwerp zijn van het gemeenschappelijk visserijbeleid, bedoeld in artikel 38 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voor zover zij worden verricht in de exclusieve economische zone.
1 De regels in de paragrafen 11.2.2 tot en met 11.2.5 over flora- en fauna-activiteiten zijn gesteld met het oog op de natuurbescherming.
2 De regels in de paragrafen 11.2.6 en 11.2.7 over het handelen volgens een faunabeheerplan en de uitoefening van de jacht zijn gesteld met het oog op:
a. de natuurbescherming;
b. goed jachthouderschap;
c. het voorkomen en bestrijden van schade door dieren; en
d. het waarborgen van de veiligheid.
3 De regels in paragraaf 11.2.8 over het gebruik, het onder zich hebben, het verhandelen en het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen of installaties en het toepassen van methoden om dieren te vangen of te doden zijn gesteld met het oog op:
b. het waarborgen van de veiligheid;
c. het beschermen van de gezondheid; en
d. het beschermen van het milieu.
4 De regels in paragraaf 11.2.9 over het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten en producten daarvan zijn gesteld met het oog op natuurbescherming.
5 De regels in paragraaf 11.2.10 over activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben zijn gesteld met het oog op:
c. het beschermen van het milieu.
6 De regels in paragraaf 11.2.11 over het vangen, doden en verwerken van walvissen zijn gesteld met het oog op het voorkomen van mogelijke nadelige gevolgen voor de staat van instandhouding van de walvisstand.
Tenzij in artikel 11.25 anders is bepaald, zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:
1 Voor een flora- en fauna-activiteit van nationaal belang als bedoeld in artikel 4.12 van het Omgevingsbesluit is Onze Minister voor Natuur en Stikstof het bevoegd gezag:
2 Onze Minister voor Natuur en Stikstof is ook het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen of dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen voor:
a. een valkeniersactiviteit;
b. het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten en producten, voor zover het niet gaat om een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.38, 11.39 of 11.47;
c. activiteiten die de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten tot gevolg hebben of kunnen hebben; en
d. het vangen, doden of verwerken van walvissen.
1 Degene die een flora- en fauna-activiteit of een activiteit als bedoeld in artikel 11.22, eerste lid, onder b tot en met g, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 11.23, is verplicht:
2 Voor flora- en fauna-activiteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. voorafgaand aan het verrichten van de activiteit wordt nagegaan of er aanwijzingen zijn van de aanwezigheid op de locatie waar de activiteit wordt verricht of in de directe nabijheid van die locatie van:
1°. van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten, genoemd in bijlage I bij de vogelrichtlijn, en niet in die bijlage genoemde, geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van die richtlijn;
2°. van nature in Nederland in het wild levende dieren of planten van soorten, genoemd in de bijlagen II, IV en V bij de habitatrichtlijn;
3°. dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IX of in de rode lijsten, bedoeld in artikel 2.19, vijfde lid, onder a, onder 3°, van de wet; en
4°. voor die soorten belangrijke leefgebieden of natuurlijke habitats;
b. als deze aanwijzingen er zijn: wordt vastgesteld of op voorhand op grond van objectieve gegevens nadelige gevolgen kunnen worden uitgesloten voor dieren van die soorten, hun nesten, hun foerageerplaatsen, hun voortplantingsplaatsen, hun rustplaatsen en hun eieren, of voor planten van die soorten;
c. als die gevolgen niet kunnen worden uitgesloten: wordt nagegaan welke gevolgen de activiteit kan hebben voor dieren van die soorten, hun nesten, hun foerageerplaatsen, hun voortplantingsplaatsen, hun rustplaatsen en hun eieren, of voor planten van die soorten;
d. alle passende preventieve maatregelen worden getroffen om die nadelige gevolgen te voorkomen;
f. het verrichten van de activiteit wordt gestaakt als de nadelige gevolgen toch niet worden voorkomen, of, als staken van de activiteit redelijkerwijs niet meer mogelijk is, passende herstelmaatregelen worden getroffen.
3 Voor de uitoefening van de jacht en activiteiten om populaties van in het wild levende dieren te beheren of om schade door dieren te bestrijden houdt deze plicht in ieder geval in, dat een ieder die een in het wild levend dier doodt of vangt voorkomt dat het dier onnodig lijdt.
Een ieder die een in het wild levend dier doodt of vangt, voorkomt dat het dier onnodig lijdt.
1 Een maatwerkregel kan in de omgevingsverordening worden gesteld over de artikelen 11.27, 11.34, 11.35 en 11.68 en de paragrafen 11.2.6 en 11.2.8 en 11.2.9.
2 Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van de artikelen 11.34, 11.35 en 11.68 en de paragrafen 11.2.6, 11.2.8 en 11.2.9, tenzij anders is bepaald.
3 Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 11.23.
Een maatwerkregel wordt niet gesteld over een activiteit waarvoor Onze Minister voor Natuur en Stikstof een bevoegdheid als bedoeld in artikel 11.25 heeft.
1 Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in deze afdeling worden verbonden, over de artikelen 11.27, 11.34 en 11.35 en de paragrafen 11.2.6 en 11.2.8 tot en met 11.2.10.
2 Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 11.34 en 11.35 en de paragrafen 11.2.6 en 11.2.8 tot en met 11.2.10, tenzij anders is bepaald.
4 Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een flora- en fauna-activiteit zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in paragraaf 8.6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.24 of 11.25, worden die ondertekend en voorzien van:
1 Voordat de naam of het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie, bedoeld in artikel 11.32, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.24 of 11.25.
2 Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.24 of 11.25.
Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.24 of 11.25, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.24 of 11.25:
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 11.34 en 11.35 niet versoepeld.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor:
a. het opzettelijk doden of opzettelijk vangen van van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn;
b. het opzettelijk vernielen of opzettelijk beschadigen van nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld onder a, of het opzettelijk wegnemen van nesten van die vogels;
c. het rapen en onder zich hebben van eieren van vogels als bedoeld onder a; of
d. het opzettelijk storen van vogels als bedoeld onder a.
2 Het verbod geldt niet, als:
a. het verrichten van die activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en is voldaan aan de artikelen 9, eerste en tweede lid, en 13 van de vogelrichtlijn; of
b. de activiteit uitvoering geeft aan:
1°. een instandhoudingsmaatregel als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of
2°. een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn.
3 Het verbod op het opzettelijk storen van vogels, bedoeld in het eerste lid, onder d, geldt niet, als het storen niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de vogelsoort.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor het verkopen, vervoeren voor verkoop, onder zich hebben voor verkoop of aanbieden voor verkoop van dode of levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, gemakkelijk herkenbare delen van die vogels of uit die vogels verkregen producten.
2 Het verbod geldt niet voor vogels van soorten, genoemd in bijlage III, deel A, bij de vogelrichtlijn, die aantoonbaar in overeenstemming met de regels van dit hoofdstuk zijn gedood, gevangen of verkregen en op delen of producten van die vogels.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of vervoeren van dode of levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, gemakkelijk herkenbare delen van die vogels of uit die vogels verkregen producten.
a. de vogels, delen of producten aantoonbaar in overeenstemming met de regels van dit hoofdstuk zijn gedood, gevangen, of verkregen;
b. het verrichten van de activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en is voldaan aan de artikelen 9, eerste en tweede lid, en 13 van de vogelrichtlijn; of
c. de activiteit deel uitmaakt van:
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten geldt voor:
a. het vangen of doden van van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn met:
1°. middelen die worden genoemd in bijlage IV, onder a, bij die richtlijn;
2°. middelen, installaties of methoden voor het massaal of niet-selectief vangen of doden van vogels; of
3°. middelen, installaties of methoden waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen; en
b. het achtervolgen van vogels van deze soorten met behulp van vervoermiddelen die worden genoemd in bijlage IV, onder b, bij de vogelrichtlijn, op de daar beschreven wijze.
2 Tot de middelen, installaties of methoden, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 2° en 3°, worden in ieder geval gerekend:
a. eendenkooien die worden gebruikt anders dan voor de uitoefening van de jacht;
b. bal-chatri;
c. het doden met middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld;
d. het vangen of doden met een middel waarmee elektronisch versterkte lokgeluiden kunnen worden gemaakt; en
e. het vangen of doden met een geweer dat is voorzien van een geluiddemper.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37 of 11.39 in gevallen aangewezen in een programma.
c. wordt vastgesteld door of gezamenlijk met het bestuursorgaan dat, als geen toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, bevoegd is te beslissen op aanvragen om omgevingsvergunningen voor de betrokken flora- en fauna-activiteiten.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt in gevallen aangewezen in een omgevingsverordening niet voor:
a. een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, en 11.39, eerste lid, met betrekking tot vogels van bij de omgevingsverordening aangewezen soorten, of hun nesten, rustplaatsen of eieren; of
b. een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.40, met betrekking tot bij de omgevingsverordening aangewezen middelen, installaties, methoden of vervoermiddelen.
1 Vergunningvrije gevallen als bedoeld in artikel 11.42 worden aangewezen in een ministeriële regeling, als:
a. Onze Minister voor Natuur en Stikstof bevoegd gezag als bedoeld in artikel 11.25, eerste lid, is; of
b. de flora- en fauna-activiteit wordt verricht door een grondgebruiker om schadeveroorzakende vogels van de volgende soorten te bestrijden:
1°. de Canadese gans (Branta Canadensis en Branta hutchinsii hutchinsii);
2°. de houtduif (Columba palumbus);
3°. de kauw (Corvus monedula); of
4°. de zwarte kraai (Corvus corone corone).
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt in bij ministeriële regeling aangewezen gevallen niet voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.38, eerste lid, met betrekking tot:
a. dode of levende vogels van bij die regeling aangewezen soorten;
b. gemakkelijk herkenbare delen van deze vogels; of
c. uit deze vogels verkregen producten.
1 Een flora- en fauna-activiteit wordt in een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van artikel 11.41, 11.42 of 11.43 alleen als vergunningvrij geval aangewezen als de activiteit voldoet aan artikel 8.74j, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
2 Het bestrijden door de grondgebruiker van schadeveroorzakende vogels wordt alleen als vergunningvrij geval aangewezen in een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van artikel 11.42 of 11.43 en alleen als:
a. het bestrijden voldoet aan artikel 8.74j, eerste lid, onder a en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. het bestrijden gebeurt op door de grondgebruiker gebruikte gronden, of in of aan door hem gebruikte opstallen, om schade die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden op die gronden, in of aan die opstallen of in het omringende gebied te voorkomen;
c. deze schade wordt veroorzaakt door vogels van in de omgevingsverordening of ministeriële regeling genoemde soorten en is aan te merken als:
1°. belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, of wateren; of
2°. schade aan flora of fauna; en
d. voor zover het artikel 11.42 betreft, de in de omgevingsverordening genoemde vogelsoorten:
1°. niet in hun voortbestaan worden bedreigd en niet het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd;
2°. in de provincie schade veroorzaken; en
3°. niet overeenkomen met de in artikel 11.43, eerste lid, onder b, genoemde soorten.
3 Het bestrijden door gemeenten van overlast veroorzakende vogels wordt alleen als vergunningvrij geval aangewezen in een omgevingsverordening op grond van artikel 11.42 en alleen als het bestrijden:
a. voldoet aan artikel 8.74j, eerste lid, onder a en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. plaatsvindt binnen een in het omgevingsplan of de omgevingsverordening begrensde bebouwingscontour;
c. plaatsvindt in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of de veiligheid van het luchtverkeer; en
d. betrekking heeft op in de omgevingsverordening genoemde vogelsoorten die:
1°. niet in hun voortbestaan worden bedreigd en niet het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd; en
2°. in de provincie overlast veroorzaken.
4 In een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling waarin vergunningvrije gevallen worden aangewezen die betrekking hebben op het vangen of doden van vogels wordt in ieder geval bepaald:
a. welke van de middelen, installaties of methoden, bedoeld in de artikelen 8.74p en 8.74q van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor het vangen of doden zijn toegestaan, waarbij alleen middelen, installaties en methoden worden toegestaan die nadelige gevolgen voor het welzijn van dieren voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken, waarbij het doden van dieren zoveel mogelijk wordt vermeden;
b. voor welke tijd en plaats de aanwijzing geldt;
c. voor welke soorten vogels, of voor de nesten, rustplaatsen of eieren van welke soorten vogels, de aanwijzing geldt; en
d. op welke wijze het risico voor het behoud van de vogelstand wordt beperkt.
5 Een aanwijzing van vergunningvrije gevallen als bedoeld in het tweede lid geldt ook voor het bestrijden van schadeveroorzakende dieren door de persoon of wildbeheereenheid die daarvoor een door de grondgebruiker verleende schriftelijke en gedagtekende toestemming heeft.
6 De beperking van de omvang van populaties van in het wild levende dieren wordt niet als vergunningvrij aangewezen.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt in bij ministeriële regeling aangewezen gevallen niet voor flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, en 11.39, eerste lid, die in een bij die regeling aangewezen gedragscode worden beschreven en die:
a. aantoonbaar worden uitgevoerd in overeenstemming met de gedragscode; en
b. plaatsvinden in het kader van:
1°. het bestendig beheren of onderhouden van vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, luchthavens, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;
2°. een bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of de bosbouw,
3°. een bestendig gebruik; of
4°. ruimtelijke ontwikkeling of inrichting.
2 Een gedragscode wordt bij ministeriële regeling alleen aangewezen, als:
a. de daarin beschreven activiteiten voldoen aan artikel 8.74j, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
b. daarin een wijze van verrichten van activiteiten is beschreven, waarmee naar het oordeel van Onze Minister voor Natuur en Stikstof afdoende is gewaarborgd dat:
1°. geen benutting of economisch gewin plaatsvindt van van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn; en
2°. de activiteiten met betrekking tot die vogels zorgvuldig worden verricht.
3 Activiteiten worden in ieder geval zorgvuldig verricht als:
a. daarvan geen wezenlijke invloed uitgaat op de soorten waartoe de vogels behoren; en
b. in redelijkheid alles wordt gedaan of nagelaten om te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken dat:
1°. de vogels worden gedood;
2°. nesten van de vogels worden vernield, beschadigd of weggenomen, of rustplaatsen van vogels worden vernield; en
3°. eieren van de vogels worden vernield.
a. het in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk doden of opzettelijk vangen van in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onder a, bij de habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn;
b. het opzettelijk verstoren van dieren als bedoeld onder a;
c. het in de natuur opzettelijk vernielen of rapen van eieren van dieren als bedoeld onder a;
d. het beschadigen of vernielen van de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld onder a; en
e. het opzettelijk plukken en verzamelen, afsnijden, ontwortelen of vernielen van planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onder b, bij de habitatrichtlijn of bijlage I bij het verdrag van Bern, in hun natuurlijke verspreidingsgebied.
2 Het verbod geldt niet als:
a. het verrichten van de activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en is voldaan aan artikel 16, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of
3 Onder de soorten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden niet begrepen de soorten, bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn.
a. het verkopen, vervoeren voor verkoop, verhandelen, ruilen of te koop of te ruil aanbieden van dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage IV bij de habitatrichtlijn, bijlage I of II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn; en
b. het voor het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of vervoeren van dieren of planten als bedoeld onder a.
a. de dieren en planten aantoonbaar zijn gefokt of gekweekt;
b. het verrichten van de activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en is voldaan aan artikel 16, eerste lid, van de habitatrichtlijn;
2°. een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn; of
d. de dieren of planten uiterlijk op 10 juni 1994 aantoonbaar in overeenstemming met de op dat moment geldende regelgeving aan de natuur waren onttrokken.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor het vangen of doden van dieren, genoemd in bijlage IV, onder a, bij de habitatrichtlijn, of bijlage II bij het verdrag van Bern, en het aan de natuur onttrekken van dieren van soorten, genoemd in bijlage V, onder a, bij de habitatrichtlijn, of bijlage III bij het verdrag van Bern, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, door het gebruik van niet-selectieve middelen die de plaatselijke verdwijning of ernstige verstoring van de rust van populaties van soorten tot gevolg kunnen hebben, waartoe in ieder geval behoren:
a. de middelen, genoemd in bijlage VI, onder a, bij de habitatrichtlijn; en
b. de vervoermiddelen, genoemd in bijlage VI, onder b, bij de habitatrichtlijn.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in de artikelen 11.46, eerste lid, en 11.47, eerste lid, in gevallen aangewezen in een programma.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor een flora- en fauna-activiteit in gevallen aangewezen in een omgevingsverordening:
a. als bedoeld in de artikelen 11.46, eerste lid, en 11.47, eerste lid, aanhef en onder b, voor dieren of planten van bij de omgevingsverordening aangewezen soorten, of met betrekking tot voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van bij de omgevingsverordening aangewezen soorten; en
b. als bedoeld in artikel 11.48, met betrekking tot bij de omgevingsverordening aangewezen middelen.
1 Vergunningvrije gevallen als bedoeld in artikel 11.50 worden aangewezen in een ministeriële regeling als Onze Minister voor Natuur en Stikstof bevoegd gezag is als bedoeld in artikel 11.25, eerste lid.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor een in een ministeriële regeling aangewezen flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.47, eerste lid, aanhef en onder a, met betrekking tot dieren of planten van bij de ministeriële regeling aangewezen soorten, of met betrekking tot voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van bij de ministeriële regeling aangewezen soorten.
1 Een flora- en fauna-activiteit wordt in een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van artikel 11.49, 11.50 of 11.51 alleen als vergunningvrij geval aangewezen als de activiteit voldoet aan artikel 8.74k, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
2 Het bestrijden door de grondgebruiker van schadeveroorzakende dieren wordt alleen als vergunningvrij geval aangewezen in een omgevingsverordening op grond van artikel 11.50 en alleen als:
a. het bestrijden voldoet aan artikel 8.74k, eerste lid, onder a en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. het bestrijden gebeurt op door de grondgebruiker gebruikte gronden, of in of aan door hem gebruikte opstallen, om schade die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden in of aan die opstallen of in het omringende gebied te voorkomen;
c. deze schade wordt veroorzaakt door dieren van in de omgevingsverordening genoemde soorten en is aan te merken als:
1°. schade aan de wilde flora of fauna, of natuurlijke habitats; of
2°. ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom; en
d. de in de omgevingsverordening genoemde diersoorten:
1°. niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen; en
2°. in de provincie schade veroorzaken.
3 Het bestrijden door gemeenten van overlast veroorzakende dieren wordt alleen als vergunningvrij geval aangewezen in een omgevingsverordening op grond van artikel 11.50 en alleen als het bestrijden:
a. voldoet aan artikel 8.74k, eerste lid, onder a en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
c. plaatsvindt in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang; en
d. betrekking heeft op in de omgevingsverordening genoemde diersoorten die:
4 In een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling waarin vergunningvrije gevallen worden aangewezen die betrekking hebben op het vangen of doden van dieren, wordt in ieder geval bepaald welke middelen voor het vangen of doden zijn toegestaan en worden alleen middelen toegestaan die nadelige gevolgen voor het welzijn van dieren voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken, waarbij het doden van dieren zoveel mogelijk wordt vermeden.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt in bij ministeriële regeling aangewezen gevallen niet voor flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in de artikelen 11.46, eerste lid, en 11.47, eerste lid, aanhef en onder b, die in een bij die regeling aangewezen gedragscode worden beschreven en die:
a. aantoonbaar worden uitgevoerd in overeenstemming met die gedragscode; en
2°. een bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of de bosbouw;
a. de daarin beschreven activiteiten voldoen aan artikel 8.74k, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
1°. geen benutting of economisch gewin plaatsvindt van dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onder a, bij de habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, en van planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onder b, bij de habitatrichtlijn of bijlage I bij het verdrag van Bern; en
2°. de activiteiten met betrekking tot die dieren en planten zorgvuldig worden verricht.
a. daarvan geen wezenlijke invloed uitgaat op de soorten waartoe de dieren of de planten behoren; en
1°. de dieren worden gedood;
2°. voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de dieren worden beschadigd of vernield;
3°. eieren van de dieren worden vernield; en
4°. de planten worden geplukt, afgesneden, ontworteld of vernield.
a. het opzettelijk doden of vangen van in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in bijlage IX, onder A;
b. het opzettelijk beschadigen of vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren als bedoeld onder a; en
c. het opzettelijk in hun natuurlijke verspreidingsgebied plukken en verzamelen, afsnijden, ontwortelen of vernielen van vaatplanten van de soorten, genoemd in bijlage IX, onder B.
a. het gaat om het doden of vangen van de bosmuis, de huisspitsmuis en de veldmuis, of om het beschadigen of vernielen van hun vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen, voor zover deze dieren zich in of op gebouwen of daarbij behorende erven of roerende zaken bevinden;
b. het verrichten van de activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en is voldaan aan de eisen die zijn opgenomen artikel 8.74l van het Besluit kwaliteit leefomgeving; of
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 in gevallen aangewezen in een programma.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt in in een omgevingsverordening aangewezen gevallen niet voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 met betrekking tot dieren of planten van bij de omgevingsverordening aangewezen soorten, of met betrekking tot voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren van bij de omgevingsverordening aangewezen soorten.
Vergunningvrije gevallen als bedoeld in artikel 11.56 worden aangewezen in een ministeriële regeling, als:
b. de flora- en fauna-activiteit wordt verricht door een grondgebruiker voor het bestrijden van schadeveroorzakende dieren van de volgende soorten:
1°. het konijn (Oryctolagus cuniculus); of
2°. de vos (Vulpes vulpes).
1 Een flora- en fauna-activiteit wordt in een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van artikel 11.55, 11.56, of 11.57 alleen als vergunningvrij geval aangewezen als de activiteit voldoet aan artikel 8.74l, eerste lid, onder a, b en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
2 Het bestrijden door de grondgebruiker van schadeveroorzakende dieren wordt alleen als vergunningvrij geval aangewezen in een omgevingsverordening of een ministeriële regeling op grond van de artikelen 11.56 en 11.57 en alleen als:
a. het bestrijden voldoet aan artikel 8.74l, eerste lid, onder a en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. het bestrijden gebeurt op door de grondgebruiker gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen, om schade die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied te voorkomen;
c. deze schade wordt veroorzaakt door dieren van in de omgevingsverordening of ministeriële regeling genoemde soorten en behoort tot in de omgevingsverordening of ministeriële regeling omschreven categorieën van schade; en
d. voor zover het artikel 11.56 betreft, de in de omgevingsverordening genoemde diersoorten:
1°. niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen;
3°. niet overeenkomen met de in artikel 11.57, onder b, genoemde soorten.
3 Het bestrijden door gemeenten van overlast veroorzakende dieren wordt alleen als vergunningvrij geval aangewezen in een omgevingsverordening op grond van artikel 11.56 en alleen als het bestrijden:
a. voldoet aan artikel 8.74l, eerste lid, onder a en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
c. plaatsvindt in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid, of om een bij de omgevingsverordening omschreven ander algemeen belang; en
4 In een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling waarin vergunningvrije gevallen worden aangewezen die betrekking hebben op het doden of vangen van dieren, wordt in ieder geval bepaald welke middelen daarvoor zijn toegestaan, waarbij alleen middelen worden toegestaan die nadelige gevolgen voor het welzijn van dieren voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken, waarbij het doden van dieren zoveel mogelijk wordt vermeden.
5 In een programma, een omgevingsverordening of een ministeriële regeling waarin vergunningvrije gevallen worden aangewezen die betrekking hebben op het doden of vangen van wilde zwijnen, reeën, damherten of edelherten wordt bepaald:
a. dat dit niet door middel van drijven plaatsvindt; en
b. of en onder welke voorwaarden een methode is toegestaan, waarbij één persoon wilde zwijnen opzettelijk verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven, opdat deze de dieren kan doden, en waarbij geen hond wordt ingezet.
6 Een aanwijzing als bedoeld in het tweede lid geldt ook voor het bestrijden van schadeveroorzakende dieren door de persoon of wildbeheereenheid die daarvoor een door de grondgebruiker verleende schriftelijke en gedagtekende toestemming heeft.
7 De beperking van de omvang van populaties van in het wild levende dieren wordt niet aangewezen als vergunningvrij geval.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 11.54, geldt niet voor bij ministeriële regeling aangewezen gevallen van activiteiten die in een bij die regeling aangewezen gedragscode worden beschreven en die:
2 Een gedragscode wordt bij ministeriële regeling alleen aangewezen als:
a. de daarin beschreven activiteiten voldoen aan artikel 8.74l, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
b. een wijze van verrichten van activiteiten is beschreven, waarmee naar het oordeel van Onze Minister voor Natuur en Stikstof afdoende is gewaarborgd dat:
1°. geen benutting of economisch gewin van dieren en planten van de soorten, genoemd in bijlage IX, die zich bevinden in hun natuurlijke verspreidingsgebied plaatsvindt; en
a. daarvan geen wezenlijke invloed uitgaat op de soorten, genoemd in bijlage IX, die zich bevinden in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waartoe de dieren of planten behoren; en
b. in redelijkheid alles wordt gedaan of gelaten om te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken dat:
1°. die dieren worden gedood;
2°. voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van die dieren worden beschadigd of vernield;
3°. eieren van die dieren worden vernield; of
4°. die planten worden geplukt, afgesneden, ontworteld of vernield.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor het bijvoeren van in het wild levende edelherten, damherten, reeën, wilde zwijnen, fazanten, wilde eenden, houtduiven, hazen of konijnen.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor het uitzetten van dieren of eieren van dieren.
2 Het verbod geldt niet voor het uitzetten van vis als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Visserijwet 1963 of voor het uitzetten van eieren van deze vis.
3 Het verbod geldt niet in bij omgevingsverordening aangewezen gevallen voor dieren of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
4 Vergunningvrije gevallen als bedoeld in het derde lid worden aangewezen bij ministeriële regeling:
a. als Onze Minister voor Natuur en Stikstof bevoegd gezag als bedoeld in artikel 11.25, eerste lid, is; of
b. als het gaat om een herintroductie van soorten.
5 Een flora- en fauna-activiteit wordt op grond van het derde of vierde lid alleen als vergunningvrij geval aangewezen, als is voldaan aan artikel 8.74n, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover het het uitzetten van dieren of eieren van dieren betreft, en aan artikel 8.74n, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover het een herintroductie van soorten betreft.
De verboden, bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, onder a en d, 11.46, eerste lid, onder a en b, en 11.54, eerste lid, gelden niet voor het bij de uitoefening van de jacht vangen, doden of verontrusten en met het oog daarop opsporen van wild in het jachtveld van een jachthouder, uitgevoerd in overeenstemming met artikel 11.64, eerste lid.
1 Het beperken van de omvang van populaties van in het wild levende dieren, het bestrijden van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht worden uitgevoerd volgens het faunabeheerplan dat voor het betrokken gebied door de faunabeheereenheid is vastgesteld.
a. het beperken van de omvang van populaties van exoten of verwilderde dieren; en
b. het bestrijden van schadeveroorzakende exoten of verwilderde dieren.
3 Met een maatwerkregel of een maatwerkvoorschrift wordt alleen van het eerste lid afgeweken als:
a. sprake is van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit die wordt verleend aan een faunabeheereenheid, een wildbeheereenheid of anderen voor het beperken van de omvang van een populatie van dieren; en
b. door de specifieke kenmerken van de betrokken diersoort of de aard of omvang van te verrichten activiteiten de noodzaak voor een faunabeheerplan voor die activiteiten ontbreekt, of sprake is van een opdracht van gedeputeerde staten om de omvang van de populatie terug te brengen.
1 De verboden, bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, onder a en d, 11.46, eerste lid, onder a en b, en 11.54, eerste lid, gelden niet bij de uitoefening van de jacht door:
a. de jachthouder;
b. degenen die in het gezelschap van de jachthouder zijn;
c. de jachtopzichter van de jachthouder die:
1°. beschikt over een door de jachthouder gegeven schriftelijke en gedagtekende toestemming;
2°. zorg draagt voor de bescherming van de jachtbelangen van de jachthouder; en
3°. ook als buitengewoon opsporingsambtenaar is belast met de opsporing van de in artikel 1a van de Wet op de economische delicten strafbaar gestelde feiten die betrekking hebben op de daar genoemde bepalingen van de Omgevingswet en van de overige in de akte of aanwijzing, bedoeld in artikel 142, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, aangeduide strafbare feiten; of
d. een ander die beschikt over een daartoe door de jachthouder gegeven schriftelijke en gedagtekende toestemming, in het geval dat de jachthouder:
1°. een natuurlijke persoon is aan wie een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit of een valkeniersactiviteit is verleend die op het tijdstip van ondertekening van de toestemming geldig is;
2°. een rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie van samenwerkende jachthouders is; of
3°. een bij ministeriële regeling aangewezen rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie is, die naar het oordeel van Onze Minister voor Natuur en Stikstof, gelet op haar doelstelling en gelet op de kennis en kunde waarover de organisatie beschikt, een duurzaam beheer van populaties in het wild levende dieren in voldoende mate verzekert.
2 De door de jachthouder gegeven schriftelijke en gedagtekende toestemming, bedoeld in het eerste lid, onder c en d:
a. is voorzien van een aantekening van de korpschef waaruit blijkt dat het jachtveld waarop de jacht wordt uitgeoefend, voldoet aan artikel 11.76, voor zover bij de uitoefening van de jacht gebruik wordt gemaakt van een geweer;
b. is voorzien van de namen, voornamen en geboortedata van degenen aan wie de toestemming wordt verleend; en
c. heeft een geldigheidsduur die uiterlijk verstrijkt op 31 maart volgend op de datum van ondertekening van de toestemming.
3 Voor een aan een jachtopzichter gegeven toestemming als bedoeld in het eerste lid, onder c, geldt niet het vereiste dat die is voorzien van een aantekening van de korpschef.
4 Voor een aan een ander dan de jachtopzichter gegeven toestemming als bedoeld in het eerste lid, onder d, geldt niet het vereiste dat diens personalia worden vermeld, als:
a. die ander de jacht uitoefent in het gezelschap van degene aan wie de jachthouder toestemming heeft verleend;
b. de jachthouder de uitoefening van de jacht door derden in die toestemming uitdrukkelijk heeft toegestaan; en
c. aan die ander een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit of een valkeniersactiviteit is verleend die op het tijdstip van uitoefening van de jacht geldig is.
De jachthouder doet datgene wat een goed jachthouder betaamt om een redelijke stand van het in zijn jachtveld aanwezige wild als bedoeld in artikel 8.3, vierde lid, van de wet te handhaven, of, bij het ontbreken daarvan, te bereiken, en om schade door dat wild te voorkomen.
1 De jacht wordt niet uitgeoefend:
a. voor zonsopgang en na zonsondergang;
b. op zondagen, de nieuwjaarsdag, de tweede paasdag, de Hemelvaartsdag, de tweede pinksterdag en de beide kerstdagen;
c. op begraafplaatsen;
d. vanaf of vanuit een voertuig;
e. vanaf of vanuit een vaartuig;
f. vanuit een luchtvaartuig; of
g. als de grond met sneeuw is bedekt.
2 De jacht wordt niet uitgeoefend op wild:
a. als dat zich als gevolg van hoge waterstand ophoudt op hoog gelegen gedeelten van het terrein;
b. voor zover dat zich bevindt in of in de nabijheid van wakken of bijten in het ijs;
c. voor zover dat als gevolg van onvoldoende bevedering niet in staat is te vliegen;
d. dat als gevolg van weersomstandigheden in uitgeputte toestand verkeert; of
e. binnen een straal van 200 m rond plaatsen waar voer of aas is of wordt verstrekt om dat wild te lokken.
1 In afwijking van artikel 11.66, eerste lid, aanhef en onder a, mag de jacht op de wilde eend ook gedurende een half uur voor zonsopkomst en een half uur na zonsondergang worden uitgeoefend.
2 In afwijking van artikel 11.66, eerste lid, aanhef en onder e, mag de jacht ook worden uitgeoefend vanaf of vanuit een vaartuig dat vaart met een snelheid van ten hoogste 5 km/u.
3 In afwijking van artikel 11.66, eerste lid, aanhef en onder g, mag de jacht ook als de grond met sneeuw is bedekt worden uitgeoefend op:
a. wilde eenden of houtduiven; of
b. konijnen, hazen of fazanten, als deze dieren anders worden bejaagd dan voor de voet.
4 In afwijking van artikel 11.66, tweede lid, aanhef en onder e, mag de jacht ook worden uitgeoefend binnen een straal van 200 m rond plaatsen waar voer of aas is of wordt verstrekt om wild te lokken, als gebruik wordt gemaakt van een eendenkooi.
De jacht op een wildsoort wordt alleen uitgeoefend als de jacht op die wildsoort bij ministeriële regeling is geopend.
Met een maatwerkregel kan de jacht op wildsoorten alleen worden gesloten, in de gehele provincie of een gedeelte daarvan, zolang bijzondere weersomstandigheden dat noodzakelijk maken.
Bij het aangaan van een huurovereenkomst als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, onder d, van de wet mag worden bedongen dat, als een onroerende zaak waarop de overeenkomst betrekking heeft wordt opgenomen in een herverkavelingsakte als bedoeld in artikel 16.136, eerste lid, van de wet, en deze akte voor het einde van de duur van de overeenkomst in de openbare registers is ingeschreven, de huurovereenkomst, voor zover het die zaak betreft, eindigt met ingang van de datum waarop deze akte is ingeschreven.
1 Bij de uitoefening van de jacht worden geen andere middelen gebruikt dan:
a. geweren;
b. honden, met uitzondering van lange honden;
c. aantoonbaar gefokte haviken (Accipiter gentilis) of slechtvalken (Falco peregrinus);
d. eendenkooien;
e. lokeenden of lokduiven, die niet blind of verminkt zijn;
f. fretten;
g. buidels; of
h. schermen.
2 De jacht wordt niet uitgeoefend als zich in het veld andere middelen bevinden die geschikt zijn voor het vangen of doden van dieren dan de in het eerste lid genoemde middelen.
3 Degene die zich in het veld bevindt met voor de jacht toegestane middelen of met andere middelen waarmee kan worden gejaagd, wordt geacht zich daarmee bij de uitoefening van de jacht in het veld te bevinden, tenzij het tegendeel blijkt.
4 De jacht wordt niet uitgeoefend met het geweer binnen de in het omgevingsplan aangewezen bebouwingscontour jacht, bedoeld in artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving, of op terreinen die onmiddellijk aan die bebouwingscontour grenzen.
1 Het is verboden zich buiten gebouwen te bevinden met een of meer van de volgende middelen of met materialen waarmee die middelen direct kunnen worden gemaakt, als moet worden aangenomen dat die middelen of materialen zullen worden gebruikt voor het doden of vangen van dieren:
a. hagelpatronen die metallisch lood bevatten;
b. klemmen, met uitzondering van klemmen die:
1°. alleen geschikt en bestemd zijn voor het vangen en doden van mollen, zwarte ratten, bruine ratten of huismuizen; of
2°. worden gebruikt bij het voorkomen van schade aan waterstaatswerken, veroorzaakt door muskus- en beverratten, door personen die in dienst zijn of handelen in opdracht van een waterschap en die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om deze taak doeltreffend uit te voeren;
c. vallen, met uitzondering van kastvallen;
d. strikken;
e. vangkooien, met uitzondering van vangkooien geschikt en bestemd voor het vangen van verwilderde katten en verwilderde duiven binnen de bebouwde kom;
f. lijm;
g. netten, geschikt en bestemd om te worden gebruikt voor het vangen van vogels; of
h. rodenators.
2 Het is verboden zich in een veld te bevinden met een dier dat hem toebehoort of onder zijn toezicht staat en dat in het veld dieren opspoort, doodt, verwondt, vangt of bemachtigt, tenzij het betreft:
a. de uitoefening van de jacht met dieren als bedoeld in artikel 11.71, eerste lid; of
b. het vangen of doden van dieren overeenkomstig een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit of overeenkomstig de omgevingsverordening of ministeriële regeling waarbij op grond van dit hoofdstuk vergunningvrije gevallen zijn aangewezen.
3 Als met een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel wordt afgeweken van het eerste lid, wordt rekening gehouden met het voorkomen van onnodig lijden bij het te doden of te vangen dier.
Het is verboden netten, in banen, aan het stuk of in bepaalde vorm, vervaardigd van garens van synthetische of van kunstmatige vezels met een totale dikte van minder dan 150 deniers (16,2 mg/m) en waarvan de maaswijdte, gemeten over het garen, van knoop tot knoop, kleiner is dan 35 mm, te vervoeren, te verkopen, te koop aan te bieden, te kopen of onder zich te hebben.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift kan alleen worden afgeweken van artikel 11.73, als dit in overeenstemming is met de bij of krachtens de benelux-overeenkomst over jacht en vogelbescherming gestelde regels.
1 Een geweer wordt ter uitvoering van de wet alleen gebruikt voor:
a. de uitoefening van de jacht;
b. het verrichten van een flora- en fauna-activiteit die betrekking heeft op het doden van dieren in overeenstemming met de daarvoor verleende omgevingsvergunning of in overeenstemming met de omgevingsverordening of ministeriële regeling waarbij op grond van dit hoofdstuk vergunningvrije gevallen zijn aangewezen;
c. het bestrijden van exoten of verwilderde dieren, als dat in opdracht van Onze Minister voor Natuur en Stikstof of van gedeputeerde staten gebeurt, of als de betrokken diersoorten zijn aangewezen bij ministeriële regeling;
d. het bestrijden van de zwarte rat, de bruine rat of de huismuis;
e. het schieten van kleiduiven; of
f. jachthondenproeven.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder f, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een jachtgeweeractiviteit te verrichten, geldt niet in bij omgevingsverordening aangewezen gevallen. Bij de aanwijzing wordt rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming, het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu. Vergunningvrije gevallen worden aangewezen bij ministeriële regeling als Onze Minister voor Natuur en Stikstof bevoegd gezag is als bedoeld in artikel 11.25, eerste lid.
1 Een geweer wordt ter uitvoering van de wet alleen gebruikt op een jachtveld met:
a. een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 40 ha, per jachthouder die in zijn hoedanigheid als jachthouder is gerechtigd tot het uitoefenen van de jacht in dat jachtveld; en
b. afmetingen waarbinnen een cirkel met een straal van ten minste 150 m kan worden beschreven.
2 Als het ook anderen dan de jachthouder of de jachtopzichter, bedoeld in artikel 11.64, eerste lid, onder d, is toegestaan om in het jachtveld de jacht uit te oefenen, wordt de aaneengesloten oppervlakte van het jachtveld vermeerderd met 40 ha per ander aan wie het is toegestaan in dat jachtveld de jacht uit te oefenen.
3 Bij het berekenen van de oppervlakte van het jachtveld worden niet meegerekend:
a. gronden die liggen op een afstand van meer dan 350 m van het middelpunt van een cirkel met een straal van 150 m die het dichtst bij die gronden in het jachtveld kan worden beschreven;
b. andere gronden dan die, bedoeld onder a, die van het middelpunt, bedoeld onder a, uit in rechte lijn slechts bereikbaar zijn over grond die tot een ander jachtveld behoort;
c. openbare, verharde verkeerswegen, met uitzondering van grindwegen;
d. begraafplaatsen; en
e. de in een omgevingsplan aangewezen bebouwingscontour jacht, bedoeld in artikel 5.165a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en onmiddellijk aan die bebouwingscontour grenzende terreinen.
4 Als afzonderlijke jachtvelden worden beschouwd, ook als zij grenzen aan gronden waarop het aan dezelfde persoon of personen is toegestaan de jacht uit te oefenen:
a. gronden als bedoeld in het derde lid, onder a of b;
b. delen van gronden waarbij de verbinding tussen deze delen op enig punt smaller is dan 50 m; en
c. delen van gronden die van elkaar worden gescheiden door een autosnelweg als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of door een water, breder dan 10 m, als de jachthouder niet is gerechtigd daarop de jacht uit te oefenen.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift wordt niet afgeweken van artikel 11.76 als het geweer wordt gebruikt bij de uitoefening van de jacht.
1 Een geweer wordt ter uitvoering van de wet alleen gebruikt als de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor de schade waartoe het gebruik van het geweer leidt, is gedekt door een verzekering, die is gesloten met een financiële onderneming die ingevolge artikel 2.48 van de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van schadeverzekeraar met beperkte risico-omvang mag uitoefenen.
2 De verzekering geeft dekking van 1 april tot 1 april van het jaar daaropvolgend en geldt voor geheel Nederland.
3 De verzekering dekt de aansprakelijkheid voor een bedrag van ten minste € 1.000.000 per gebeurtenis.
4 De polis, bedoeld in artikel 932 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, van de verzekering bevat in ieder geval de volgende gegevens:
a. de naam en het adres van de verzekeraar;
b. de naam en het adres van de verzekeringnemer;
c. het polisnummer;
d. de dagtekening en het jaar van de ingang en van het einde van de dekking;
e. de aanduiding van de personen die als verzekerden worden aangemerkt;
f. het gebied waarin de verzekering van kracht is; en
g. het verzekerde bedrag.
5 De houder van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit informeert de korpschef onverwijld over een wijziging van deze gegevens van de polis.
1 Een geweer en munitie worden ter uitvoering van de wet alleen gebruikt als is voldaan aan de eisen, bedoeld in dit artikel en in de artikelen 11.80 en 11.81.
2 Een geweer heeft een gladde loop met een kaliber van ten minste 24 en ten hoogste 12 of een getrokken loop met een nominaal kaliber van ten minste .22 inch of 5,58 mm.
3 Een enkelloops hagelgeweer heeft een magazijn dat ten hoogste twee patronen kan bevatten.
4 Een kogelgeweer heeft een magazijn dat ten hoogste twee patronen kan bevatten, tenzij het is voorzien van een grendelinrichting waarmee het wapen handmatig schot voor schot wordt geladen.
5 Een geweer is niet voorzien van een geluiddemper, een kunstmatige lichtbron, een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om in de nacht te schieten.
6 De munitie die wordt gebruikt in een geweer bestaat uit hagelkorrels met een doorsnede van 3,5 mm of minder of uit kogelpatronen, mits:
a. de hagelkorrels geen metallisch lood bevatten; en
b. de kogelpatronen geen militaire kogelpatronen zijn, met inbegrip van fosfor- of lichtspoorpatronen, kogelpatronen met volmantel of kogels die niet vervormen bij het treffen.
1 Voor dieren van de volgende soorten voldoen de te gebruiken geweren en munitie ook aan de volgende eisen:
a. reeën: geweren met ten minste een getrokken loop en kogelpatronen voor getrokken loop waarvan de trefenergie ten minste 980 J op 100 m afstand van de loopmond bedraagt; en
b. edelherten, damherten en wilde zwijnen: geweren met ten minste een getrokken loop en kogelpatronen van een kaliber van ten minste 6,5 mm voor getrokken loop waarvan de trefenergie ten minste 2.200 J op 100 m afstand van de loopmond bedraagt.
2 Voor konijnen en houtduiven te gebruiken kogelpatronen hebben een kaliber van .22 inch of 5,58 mm.
3 Voor hazen, fazanten en wilde eenden worden alleen hagelpatronen gebruikt.
In afwijking van de artikelen 11.79 en 11.80 kan voor het voorkomen van schade aan waterstaatswerken, bestrijding van muskus- en beverratten plaatsvinden met gebruikmaking van het luchtdrukgeweer door personen die in dienst zijn of handelen in opdracht van een waterschap en die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om deze taak doeltreffend uit te voeren.
Als met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift wordt afgeweken van de regels over de te gebruiken munitie in artikel 11.79, zesde lid, of 11.80, wordt rekening gehouden met de belangen van de natuurbescherming, het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu.
1 Het geweer wordt niet gebruikt:
b. binnen de in een omgevingsplan aangewezen bebouwingscontour jacht, bedoeld in artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving, of op terreinen die onmiddellijk aan die bebouwingscontour grenzen;
c. binnen de afpalingskring van een eendenkooi als bedoeld in artikel 11.86, vierde lid;
d. vanaf of vanuit een rijdend voertuig; of
e. vanuit een luchtvaartuig.
2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, mag het geweer bij de uitoefening van de jacht op wilde eenden ook worden gebruikt gedurende een half uur voor zonsopkomst en een half uur na zonsondergang.
1 Een geweer of een gedeelte van een geweer wordt niet in het veld gedragen als de drager geen houder van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit is, tenzij de drager om een andere reden het recht heeft daar een geweer te gebruiken.
2 De houder van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit draagt geen geweer op gronden waarop hij niet het recht heeft een geweer te gebruiken.
Vogels worden voor het vangen of doden van dieren ter uitvoering van de wet alleen gebruikt voor:
a. de uitoefening van de jacht, in overeenstemming met de over de uitoefening van de jacht gestelde regels;
c. het bestrijden van verwilderde dieren of exoten, als dat in opdracht van Onze Minister voor Natuur en Stikstof of van gedeputeerde staten gebeurt, of als de betrokken diersoorten zijn aangewezen bij ministeriële regeling; of
d. het bestrijden van de zwarte rat, de bruine rat of de huismuis, voor zover dat gebeurt met aantoonbaar gefokte haviken of slechtvalken.
1 Eendenkooien worden alleen gebruikt als daartoe met goed gevolg een door Onze Minister voor Natuur en Stikstof erkend examen is afgelegd.
2 Een eendenkooi voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. er is een open wateroppervlakte aanwezig van ten minste 200 m2, waarin een cirkel met een straal van ten minste 7,50 m kan worden beschreven;
b. het water is ten minste 50 cm diep;
c. rondom het water ligt een rand van bos of struweel; en
d. in open verbinding met het water is ten minste één vangpijp aanwezig die onmiddellijk als vangmiddel kan worden gebruikt.
3 Met een eendenkooi gevangen dieren worden onverwijld na het vangen in vrijheid gesteld of gedood.
4 De eigenaar van een eendenkooi gebruikt voor de afpaling van de eendenkooi palen die zijn voorzien van het opschrift «Eendenkooi van x, met recht van afpaling op y m, gerekend uit het midden der kooi», waarbij wordt ingevuld voor:
a. x: de naam van de eigenaar van de eendenkooi;
b. y: het aantal meters waarop het afpalingsrecht betrekking heeft.
5 Het eerste lid is niet van toepassing als de gebruiker van de eendenkooi vanwege het met gunstig gevolg behalen van een krachtens de Jachtwet erkend jachtexamen:
a. in de periode van 1 januari 1977 tot en met 31 maart 2002 een jachtakte als bedoeld in de Jachtwet is uitgereikt; of
b. in de periode van 1 april 2002 tot en met 30 september 2004 een jachtakte als bedoeld in de Flora- en faunawet is uitgereikt.
1 Een examen voor jachtgeweeractiviteiten komt alleen in aanmerking voor een erkenning als bedoeld in artikel 3.71 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het een theoretisch gedeelte en een praktisch gedeelte bevat die voldoen aan de eisen in het tweede en derde lid.
2 Het theoretisch gedeelte van het examen voor een jachtgeweeractiviteit bevat een toetsing op kennis van:
a. het wild en dieren van andere soorten die schade kunnen veroorzaken aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren en van hierop gelijkende diersoorten;
b. de leefomgeving van het wild en andere diersoorten, bedoeld in dit lid;
c. het beheer van het wild;
d. het beheer van het edelhert, de ree, het damhert en het wilde zwijn;
e. de belangrijkste wettelijke voorschriften op het terrein van de jacht en de natuurbescherming;
f. de belangrijkste wettelijke voorschriften over het voorhanden hebben van geweren en munitie;
g. landbouw-, tuinbouw- en bosbouwgewassen die gevoelig zijn voor schade aangericht door wild en andere diersoorten, bedoeld in dit lid, en de perioden gedurende het jaar waarin deze schade zich kan voordoen;
h. de maatregelen die kunnen worden getroffen om schade aan landbouw-, tuinbouw- en bosbouwgewassen aangericht door wild en andere dieren, bedoeld in dit lid, te voorkomen;
i. het geweer, de daarbij gebruikte munitie en het gebruik van het geweer;
j. de middelen, bedoeld in de artikelen 11.44, vierde lid, 11.52, vierde lid, 11.58, vierde lid, en 11.71, eerste lid, onder b tot en met h, van dit besluit en de artikelen 8.74p, 8.74q en 8.74r van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en het gebruik van deze middelen;
k. kennis van de jachtmethoden en van de verzorging van voor consumptie bestemde dieren; en
l. kennis van hetgeen een goed jager betaamt.
3 Het praktisch gedeelte van het examen voor jachtgeweeractiviteiten bevat een toetsing op schietvaardigheid en bekwaamheid in de omgang met vuurwapens, waarbij onderscheid kan worden gemaakt al naar gelang de aard van het gebruik van de munitie.
Een examen voor valkeniersactiviteiten komt alleen in aanmerking voor een erkenning als bedoeld in artikel 3.71 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het:
a. een theoretisch gedeelte bevat met toetsing op kennis als bedoeld in artikel 11.87, tweede lid, onder a tot en met c, e, g, h en j tot en met l; en
b. een praktisch gedeelte, waarin wordt getoetst op bekwaamheid in de omgang met roofvogels.
Een examen voor het gebruik van eendenkooien komt alleen in aanmerking voor erkenning als bedoeld in artikel 3.71 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als het een theoretisch gedeelte bevat met toetsing op kennis als bedoeld in artikel 11.87, tweede lid, onder a tot en met c, e, j, k en l.
Een examen voor jachtgeweeractiviteiten, een examen voor valkeniersactiviteiten en een examen voor het gebruik van eendenkooien komen alleen in aanmerking voor een erkenning als bedoeld in artikel 3.71 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als zij voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde nadere regels over:
a. de wijze van toetsing van kennis, vaardigheid en bekwaamheid; en
b. de wijze van beoordeling van examenresultaten.
1 Een examen voor jachtgeweeractiviteiten, een examen voor valkeniersactiviteiten en een examen voor het gebruik van eendenkooien komen alleen in aanmerking voor een erkenning als bedoeld in artikel 3.72 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als zij worden afgenomen door een door Onze Minister voor Natuur en Stikstof erkende organisatie die voldoet aan de volgende eisen:
a. zij bezit rechtspersoonlijkheid;
b. de bestuursleden zijn naar evenredigheid afkomstig uit de kringen van jagers en natuurbescherming-landbouw;
c. zij beschikt over een itembank met ten minste vijfhonderd meerkeuzevragen die betrekking hebben op de examens, waarvan de relatieve samenstelling overeenkomt met de eisen die aan het examen worden gesteld;
d. zij beschikt over een beeldbank met ten minste twee afbeeldingen van elk dier van een soort dat tot het wild behoort dat kan worden bejaagd en ten minste een afbeelding van de dieren van andere soorten, voor het vangen of doden waarvan, behoudens in op grond van artikel 5.2, eerste of tweede lid, van de wet aangewezen gevallen, een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit is vereist; en
e. zij beschikt over:
1°. een kwaliteitszorgsysteem;
2°. een reglement waarin is vastgelegd aan welke eisen moet worden voldaan om een examen te mogen afleggen, wanneer examens worden afgenomen, de wijze waarop het resultaat van het examen wordt beoordeeld en wie gerechtigd is de examens bij te wonen; en
3°. een geschillenregeling.
2 Het bestuur van een organisatie die examens afneemt, verstrekt aan door Onze Minister voor Natuur en Stikstof met het toezicht belaste personen desgevraagd inlichtingen over de inhoud van en de wijze van afnemen van examens en laat desgevraagd deze personen het afleggen van examens bijwonen.
1 Een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit wordt binnen vijf dagen nadat een besluit tot intrekking is bekendgemaakt en binnen vijf dagen nadat een rechterlijke uitspraak waarin de bevoegdheid tot het gebruik van het geweer is ontzegd voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingeleverd bij de korpschef of degene die de omgevingsvergunning namens de korpschef heeft verleend.
2 Een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit wordt binnen vijf dagen nadat een besluit tot intrekking is bekendgemaakt en binnen vijf dagen nadat een rechterlijke uitspraak waarin de bevoegdheid tot het gebruik van de roofvogel is ontzegd voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingeleverd bij Onze Minister voor Natuur en Stikstof of degene die namens die Minister de omgevingsvergunning heeft verleend.
1 Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 4, eerste lid, eerste zin, tweede lid, eerste zin, derde en vierde lid, 5, eerste en vierde lid, eerste zin, 6, derde lid, 8, eerste lid in samenhang met het vijfde lid, en 9, eerste, vierde en vijfde lid, van de cites-basisverordening.
2 Het is verboden te handelen in strijd met de voorwaarden en vereisten, bedoeld in artikel 11, derde lid, van de cites-basisverordening.
Dieren, planten, producten, nesten of eieren van dieren of producten van planten van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, of genoemd in bijlage IV bij de habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het verdrag van Bonn of bijlage A, B, C, of D bij de cites-basisverordening worden alleen via bij ministeriële regeling aangewezen douanekantoren binnen of buiten het grondgebied van Nederland gebracht.
In plaats van een uitvoervergunning als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de cites-basisverordening wordt aanvaard een fytosanitair certificaat dat is afgegeven door Onze Minister voor Natuur en Stikstof of een bevoegde administratieve instantie van een andere lidstaat van de Europese Unie en dat voldoet aan artikel 17, tweede lid, van de cites-uitvoeringsverordening.
1 Gefokte vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, die niet zijn genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening, of producten of eieren daarvan worden niet onder zich gehouden of verhandeld.
2 Dieren of planten van de soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening, producten of eieren van deze dieren of producten van deze planten worden niet onder zich gehouden.
3 Dieren of planten van de soorten, genoemd in bijlage C of D bij de cites-basisverordening, producten of eieren van deze dieren of producten van deze planten worden niet verhandeld.
4 Het tweede en het derde lid gelden niet voor:
a. uit het wild afkomstige dieren en planten, die na 10 juni 1994 aantoonbaar overeenkomstig de op dat moment geldende regelgeving aan de natuur zijn onttrokken, van de soorten, genoemd in bijlage IV bij de habitatrichtlijn;
b. uit het wild afkomstige dieren en planten, die na 10 juni 1994 aantoonbaar overeenkomstig de op dat moment geldende regelgeving aan de natuur zijn onttrokken, van de soorten, genoemd in bijlage I of II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn, niet zijnde soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn; en
c. uit het wild afkomstige vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn.
1 Artikel 11.96, eerste, tweede en derde lid, geldt niet voor:
a. het onder zich hebben of verhandelen van een aantoonbaar gefokte vogel van een soort als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, die niet is genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening, of producten of eieren daarvan;
b. het onder zich hebben van een aantoonbaar gefokte vogel van een soort die is genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening; en
c. het verhandelen van een aantoonbaar gefokte vogel van een soort, genoemd in bijlage C of D bij de cites-basisverordening, of producten of eieren daarvan.
2 Voor een aantoonbaar gefokte vogel die behoort of mede behoort tot een soort als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn geldt het eerste lid alleen:
a. als de vogel is voorzien van:
1°. een gesloten pootring die voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde regels;
2°. een gesloten pootring die, of een ander merkteken dat aantoonbaar rechtmatig is afgegeven door een bevoegde instantie van een andere staat dan Nederland, of een door een bevoegde instantie van een andere staat dan Nederland erkende organisatie, in overeenstemming met de wettelijke eisen van de betreffende staat, of als het product of ei van een dergelijke vogel afkomstig is; of
3°. een microchiptransponder in overeenstemming met artikel 66, tweede lid, van de cites-uitvoeringsverordening, voor een vogel die behoort tot een soort, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening, tenzij Onze Minister voor Natuur en Stikstof een verklaring heeft afgegeven dat een microchiptransponder wegens lichamelijke kenmerken van de betrokken dieren aantoonbaar niet veilig kan worden aangebracht;
b. voor een levende vogel die behoort tot een soort, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening, als is voldaan aan artikel 11.103; en
c. voor een vogel die behoort tot een soort, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening, als de vogel aantoonbaar met inachtneming van de cites-basisverordening en de cites-uitvoeringsverordening binnen het grondgebied van Nederland is gebracht of verkregen.
3 Voor een vogel die behoort tot een soort, genoemd in bijlage A, B, C of D bij de cites-basisverordening, en die geen soort als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn is, geldt het eerste lid:
a. voor een levende gefokte vogel die behoort tot een soort, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening, alleen als:
1°. is voldaan aan het tweede lid, onder a, onder 1°, 2° of 3°, of als het product of ei van een dergelijke vogel afkomstig is;
2°. is voldaan aan artikel 11.103; en
3°. de vogel aantoonbaar met inachtneming van de cites-basisverordening en de cites-uitvoeringsverordening in Nederland is gebracht of verkregen;
b. voor een dode vogel, een product of een ei van een vogel, behorend tot een soort, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening, alleen als die vogel of dat product of ei aantoonbaar met inachtneming van de cites-basisverordening en de cites-uitvoeringsverordening in Nederland is gebracht of verkregen; of
c. voor een vogel die behoort tot een soort, genoemd in bijlage B, C of D bij de cites-basisverordening, alleen als:
1°. de vogel aantoonbaar is gefokt of het product of het ei van een dergelijke vogel afkomstig is of de vogel, het product of het ei aantoonbaar met inachtneming van de cites-basisverordening en de cites-uitvoeringsverordening binnen het grondgebied van Nederland is gebracht of verkregen; en
2°. de vogel behoort tot een soort, genoemd in bijlage B bij de cites-basisverordening, en is voldaan aan artikel 11.103.
4 Het eerste, tweede en derde lid gelden niet voor:
a. het onder zich hebben in het veld van een levende vogel van een soort, bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn:
1°. van het geslacht Cygnus; of
2°. van de orde roofvogels of uilen, tenzij degene die de vogel onder zich heeft de vogel op grond van het bepaalde bij of krachtens de wet mag gebruiken voor het vangen of doden van dieren; en
b. voor het onder zich hebben van een levende havik.
1 Met een maatwerkregel wordt niet afgeweken van artikel 11.96 voor het onder zich hebben van een levende havik.
2 Met een maatwerkvoorschrift kan alleen worden afgeweken van artikel 11.96 voor het onder zich hebben of verhandelen van een levende havik, als dat maatwerkvoorschrift inhoudt dat DNA-fingerprints worden overgelegd van zowel de oudervogels als de jonge vogel als bewijs dat de havik in gevangenschap is gefokt.
1 Artikel 11.96, tweede lid, geldt niet voor het onder zich hebben van:
a. een dood gewerveld dier, een ongewerveld dier of een plant, behorende tot een soort, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening, of producten of eieren daarvan;
b. een levend, aantoonbaar gefokt gewerveld dier dat niet een vogel is als bedoeld in artikel 11.97, eerste lid, onder a of b, van een soort, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening, of producten of eieren daarvan; of
c. een dier dat niet een vogel als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn is, of een plant van een soort, genoemd in bijlage B, C of D bij de cites-basisverordening, of producten of eieren daarvan.
2 Het eerste lid geldt alleen:
a. als het dier of de plant:
1°. aantoonbaar met inachtneming van de cites-basisverordening en de cites-uitvoeringsverordening in Nederland is gebracht of verkregen en, als sprake is van een aal (Anguilla anguilla), is voldaan aan het bij of krachtens de Visserijwet 1963 bepaalde; of
2°. aantoonbaar in Nederland is gefokt of gekweekt en het dier ongewerveld is, of, als het een levend, gefokt gewerveld dier van een soort, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening is, is voorzien van een microchiptransponder in overeenstemming met artikel 66, derde lid, van de cites-uitvoeringsverordening, tenzij Onze Minister voor Natuur en Stikstof een verklaring heeft afgegeven dat een microchiptransponder wegens lichamelijke kenmerken van de betrokken dieren aantoonbaar niet veilig kan worden aangebracht;
b. als is voldaan aan artikel 11.103 en desgevraagd inzage in de administratie wordt verschaft aan de met toezicht op de naleving van de wet belaste ambtenaren; en
c. als sprake is van een levend uit het wild afkomstig dier van een soort, genoemd in bijlage B bij de cites-basisverordening, en over dat dier een administratie wordt bijgehouden.
3 Het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet voor botten en daarvan of daarmee vervaardigde producten van de tijger (Panthera tigris) en hoorns en daarvan of daarmee vervaardigde producten van de soorten van de familie neushoorns (Rhinocerotidea).
4 Het eerste lid, aanhef en onder b, geldt niet voor dieren van soorten behorende tot de orde van de primaten (Primates) of de familie van de katachtigen (Felidae).
5 Het eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet voor levende dieren van de soorten:
a. Bengaalse kat (Prionailurus bengalensis);
b. Canadese lynx (Lynx canadensis);
c. caracal (Caracal caracal);
d. poema (Puma concolor);
e. roestkat (Prionailurus rubiginosus);
f. rode lynx (Lynx rufus);
g. jagoearoendi of otterkat (Herpailurus yaguarondi);
h. leeuw (Panthera leo);
i. fretkat (Cryptoprocta ferox); en
j. soorten behorende tot de orde van de primaten (Primates).
1 Artikel 11.96, derde lid, geldt niet voor het verhandelen van een dier, met uitzondering van een vogel als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn, of een plant van een soort, genoemd in bijlage C of D bij de cites-basisverordening, of producten of eieren daarvan.
2 Het eerste lid geldt alleen als het dier of de plant aantoonbaar:
a. op het grondgebied van Nederland is gebracht of verkregen met inachtneming van de cites-basisverordening en de cites-uitvoeringsverordening; of
b. in Nederland is gefokt of gekweekt.
1 Uit het wild afkomstige dieren van de volgende soorten worden niet onder zich gehouden of verhandeld:
a. boommarter (Martes martes);
b. bunzing (Mustela putorius);
c. damhert (Dama dama);
d. edelhert (Cervus elaphus);
e. haas (Lepus europaeus);
f. hermelijn (Mustela erminea);
g. konijn (Oryctolagus cuniculus);
h. ree (Capreolus capreolus);
i. steenmarter (Martes foina);
j. vos (Vulpes vulpes);
k. wezel (Mustela nivalis); of
l. wild zwijn (Sus scrofa).
2 Het eerste lid geldt niet voor het onder zich hebben of verhandelen van een dood dier of voor het onder zich hebben van een levend dier, als het dier:
a. aantoonbaar is verkregen in Nederland op grond van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit of in overeenstemming met de eisen verbonden aan een aanwijzing van de flora- en fauna-activiteit als vergunningvrij geval; of
b. een dood dier is, aantoonbaar in het wild is gestorven buiten schuld of medeweten van degene die zich het dier heeft toegeëigend.
1 Een uit het wild afkomstige vogel als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn wordt niet geprepareerd.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op degene die:
a. aan Onze Minister voor Natuur en Stikstof binnen drie dagen na ontvangst de bij ministeriële regeling aangewezen gegevens verstrekt over de vogel die hem ter preparatie wordt aangeboden, op een bij die regeling bepaalde wijze; en
b. een door Onze Minister voor Natuur en Stikstof verstrekt merkteken aanbrengt op de geprepareerde vogels.
1 Degene die een levend gefokt dier of een levende gekweekte plant onder zich heeft, houdt een administratie bij over dat dier of die plant die voldoet aan bij ministeriële regeling gestelde regels, als het dier of de plant behoort tot:
a. de soorten, genoemd in bijlage IV bij de habitatrichtlijn, bijlage II bij het verdrag van Bern of bijlage I bij het verdrag van Bonn, met uitzondering van vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn;
b. de soorten, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening, met uitzondering van de in bijlage X bij de cites-uitvoeringsverordening genoemde diersoorten en de hybriden daarvan;
c. de diersoorten, genoemd in bijlage B bij de cites-basisverordening, met uitzondering van:
1°. gefokte vogels die van een gesloten pootring zijn voorzien; en
2°. de soorten, genoemd in bijlage X; of
d. de kunstmatig gekweekte hybriden van niet van een annotatie voorziene soorten, genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening, als voor die soorten een fytosanitair certificaat als bedoeld in artikel 17 van de cites-uitvoeringsverordening is afgegeven.
2 Degene die een administratie als bedoeld in het eerste lid bijhoudt, verschaft op verzoek inzage in die administratie aan de toezichthouder.
3 Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op degene die een uit het wild afkomstig levend dier van een soort, genoemd in bijlage B bij de cites-basisverordening, onder zich heeft.
1 Degene die een vogel van een soort als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn of genoemd in bijlage A bij de cites-basisverordening fokt, voorziet de vogel van een gesloten pootring.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op vogels van de soorten, genoemd in bijlage X bij de cites-uitvoeringsverordening.
3 De pootringen:
a. zijn afgegeven door Onze Minister voor Natuur en Stikstof of een door die minister aangewezen organisatie; en
b. voldoen aan bij ministeriële regeling gestelde regels.
1 Het is verboden te handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de zeehonden-basisverordening.
2 Het is verboden de producten, genoemd in de bijlage bij richtlijn 83/129/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de invoer in de Lid-Staten van huiden van bepaalde zeehondenjongen en daarvan vervaardigde produkten (PbEG 1983, L 91), voor handelsdoeleinden binnen Nederland te brengen.
3 Het tweede lid geldt niet voor producten die afkomstig zijn van de traditionele jacht van de Inuit.
Het is verboden te handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de wildklemverordening.
Met een maatwerkvoorschrift kan alleen worden afgeweken van de artikelen 11.93, 11.105 en 11.106, als dit in overeenstemming is met de bij of krachtens de cites-basisverordening, de Europese zeehondenregelgeving en de wildklemverordening gestelde regels.
1 Het is verboden te handelen in strijd met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, d, e, f, g of h, van de invasieve-exoten-basisverordening.
2 Het eerste lid geldt niet voor beheersmaatregelen als bedoeld in artikel 19 van de invasieve-exoten-basisverordening voor activiteiten als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, d, e en f, van die verordening voor bij ministeriële regeling aangewezen diersoorten en onder de daarin vastgestelde voorwaarden bij:
a. bevissing van de dieren in Nederlandse binnenwateren en kustwateren, de opslag, de handel, het transport, het houden, het gebruik of de vernietiging van de opgeviste dieren, en alle onmiddellijk daarmee samenhangende handelingen; en
b. handelingen als bedoeld onder a ten aanzien van dieren die als beheersmaatregel zijn opgevist en in de handel zijn gebracht in andere lidstaten van de Europese Unie in overeenstemming met de in die lidstaten geldende wetgeving.
3 Het is verboden te handelen in strijd met bij ministeriële regeling vastgestelde noodmaatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de invasieve-exoten-basisverordening.
4 Het eerste lid geldt niet voor de houder van dieren van de soorten Amerikaanse voseekhoorn (Sciurus niger), grijze eekhoorn (Sciurus carolinensis) en Pallas eekhoorn (Callosciurus erythraeus), als de houder op 1 januari 2017 aantoonbaar voldeed aan artikel 8a, tweede en derde lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten.
Met een maatwerkvoorschrift kan alleen worden afgeweken van artikel 11.108, als dit in overeenstemming is met de bij of krachtens de invasieve-exoten-basisverordening gestelde regels.
1 Planten, of delen of producten daarvan, die zich kunnen voortplanten, van de volgende soorten worden niet verhandeld:
a. Japanse duizendknoop (Fallopia japonica);
b. Sachalinse duizendknoop (Fallopia sachalinensis); en
c. bastaardduizendknoop (Fallopia x bohemica).
2 Het eerste lid geldt niet voor zover het verhandelen plaatsvindt in het kader van uitroeiing, bestrijding of beheersing van die soort, onder de bij ministeriële regeling vastgestelde voorwaarden.
Walvissen worden niet vanuit een Nederlands schip gevangen of gedood, of aan boord van een Nederlands schip verwerkt.
1 Deze afdeling gaat over het vellen van houtopstanden en het herbeplanten van grond na het vellen van houtopstanden of nadat een houtopstand op een andere manier teniet is gegaan, en over handel in en bezit van hout of houtproducten.
2 De afdeling gaat niet over:
a. houtopstanden binnen de in het omgevingsplan aangewezen bebouwingscontour houtkap, bedoeld in artikel 5.165b van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. houtopstanden op erven of in tuinen;
c. bomen en struiken die specifiek voor het oogsten van fruit, noten of vruchten worden geteeld;
d. houtopstanden die windschermen om boomgaarden vormen;
e. naaldbomen, kennelijk bedoeld om te dienen als kerstbomen, als deze niet ouder zijn dan 20 jaar;
f. kweekgoed;
g. uit populieren of wilgen bestaande:
1°. wegbeplantingen;
2°. beplantingen langs waterwegen; en
3°. eenrijige beplantingen langs landbouwgronden;
h. het dunnen van een houtopstand voor de bevordering van de groei van de overblijvende houtopstand;
i. uit populieren, wilgen, essen of elzen bestaande beplantingen die kennelijk zijn bedoeld voor de productie van houtige biomassa, als zij:
1°. ten minste eens per 10 jaar worden geoogst;
2°. bestaan uit minstens 10.000 stoven per ha per beplantingseenheid, die bestaat uit aaneengesloten beplanting die niet wordt doorsneden door onbeplante stroken breder dan 2 m; en
3°. zijn aangelegd na 1 januari 2013; en
j. houtopstanden die een kleinere oppervlakte grond beslaan dan 10 a, of bestaan uit een rijbeplanting die 20 of minder bomen omvat, gerekend over het totaal aantal rijen.
1 De regels in paragraaf 11.3.2 over het vellen en herbeplanten van houtopstanden zijn gesteld met het oog op:
b. de instandhouding van het bosareaal in Nederland; en
c. het beschermen van landschappelijke waarden.
2 De regels in paragraaf 11.3.2 over de handel in het bezit van hout of houtproducten zijn gesteld met het oog op:
b. het beschermen van het milieu;
c. het tegengaan van klimaatverandering; en
d. het beheer van natuurlijke hulpbronnen.
Tenzij in artikel 11.114 anders is bepaald, zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:
Onze Minister voor Natuur en Stikstof is het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan, dat een maatwerkvoorschrift kan stellen of dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen voor:
a. het vellen van houtopstanden en herbeplanten van de grond als deze activiteit een activiteit is als beschreven in artikel 4.12, tweede lid, onder a tot en met k, van het Omgevingsbesluit, daarvan onderdeel uitmaakt of in samenhang daarmee wordt verricht; en
b. het verhandelen, het om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hout of houtproducten.
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 11.111, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 11.112, is verplicht:
1 Een maatwerkregel kan in de omgevingsverordening worden gesteld over de artikelen 11.116, 11.123 en 11.124 en paragraaf 11.3.2.
2 Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van de artikelen 11.123 en 11.124 en paragraaf 11.3.2, tenzij anders is bepaald.
3 Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 11.112.
Een maatwerkregel wordt niet gesteld over een activiteit waarvoor Onze Minister voor Natuur en Stikstof een bevoegdheid als bedoeld in artikel 11.114 heeft.
1 Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over artikel 11.116 en paragraaf 11.3.2.
2 Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 11.123 en 11.124 en paragraaf 11.3.2, tenzij anders is bepaald.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.113 of 11.114, worden die ondertekend en voorzien van:
1 Voordat de naam of het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie, bedoeld in artikel 11.120, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.113 of 11.114.
2 Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.113 of 11.114.
Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.113 of 11.114, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.113 of 11.114:
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 11.123 en 11.124 niet versoepeld.
1 Het is verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen zonder dit ten minste vier weken maar niet eerder dan een jaar voor het begin daarvan te melden.
2 Dit artikel is niet van toepassing op het periodiek vellen van griend- of hakhout.
1 Als de minister het bevoegd gezag is waaraan een melding voor het geheel of gedeeltelijk vellen van een houtopstand, bedoeld in artikel 11.126, wordt gedaan, worden uiterlijk gelijktijdig met de melding de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de startdatum van de activiteit;
b. een toelichting waarom het vellen van de houtopstand nodig is;
c. de oppervlakte van de te kappen houtopstand in vierkante meters;
d. een specificatie van:
1°. het aantal te kappen bomen;
2°. de soortaanduiding van de bomen; en
3°. de leeftijd van de bomen;
e. als sprake is van rijbeplanting: de onderlinge plantafstand in de rij in meters;
f. een plan hoe aan de plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 11.129, wordt voldaan met ten minste de volgende gegevens:
1°. de oppervlakte van de herbeplante houtopstand in m2;
2°. een specificatie van:
i. het aantal herbeplante bomen;
ii. de soortaanduiding van de herbeplante bomen; en
iii. de kwaliteit van de herbeplante bomen; en
3°. een toelichting over geplande uitvoering van de herbeplanting; en
g. als herbeplanting op andere grond dan de grond, bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, gewenst is:
1°. een afschrift van een gesteld maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 11.130; of
2°. een afschrift van een aanvraag om een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 11.130.
Een maatwerkvoorschrift verbiedt het vellen van een houtopstand:
a. alleen als dat nodig is voor de bescherming van bijzondere natuurwaarden of landschappelijke waarden; en
b. telkens voor ten hoogste vijf jaar.
1 Als een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, of als een houtopstand op een andere manier teniet is gegaan, wordt zorg gedragen voor het op bosbouwkundig verantwoorde wijze herbeplanten van dezelfde grond binnen drie jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand.
2 Binnen drie jaar na de herbeplanting wordt de beplanting die niet is aangeslagen vervangen.
3 Degene die de eigendom overdraagt van grond waarvoor een plicht tot herbeplanting geldt, of een beperkt recht op die grond vestigt of overdraagt, stelt de verkrijger op de hoogte van de plicht tot herbeplanting en neemt die plicht uitdrukkelijk op in de akte van levering.
Het met een maatwerkvoorschrift toestaan van herbeplanting op andere grond dan de grond, bedoeld in artikel 11.129, eerste lid, kan:
a. als gedeputeerde staten bevoegd zijn: alleen als de herbeplanting voldoet aan bij omgevingsverordening gestelde eisen; en
b. als Onze Minister voor Natuur en Stikstof bevoegd is: alleen als:
1°. de grond die de eigenaar wil beplanten in hetzelfde gebied ligt als dat waar de gevelde houtopstand zich bevond, waarbij wordt aangesloten bij de voor de toepassing van deze bepaling bij ministeriële regeling vastgestelde gebiedsindeling;
2°. de grond die de eigenaar wil beplanten niet van mindere kwaliteit is dan die waarop de gevelde houtopstand zich bevond;
3°. de grond die de eigenaar wil beplanten ten minste een gelijke oppervlakte heeft als die waarop de gevelde houtopstand zich bevond;
4°. de gevelde houtopstand geen deel uitmaakte van een boskern; en
5°. de belangen van de landbouw en de bosbouw niet worden geschaad.
1 De artikelen 11.126 en 11.129 zijn niet van toepassing op:
a. het vellen van houtopstanden ter uitvoering van:
1°. een instandhoudingsmaatregel als bedoeld in de artikelen 3, eerste en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of
2°. een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn;
b. het vellen van houtopstanden ter uitvoering van:
1°. een maatwerkvoorschrift of een maatwerkregel die de verplichting bevat de preventieve of herstelmaatregelen te treffen die nodig zijn voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied;
2°. een maatwerkvoorschrift verbonden aan een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit of een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit; of
3°. regels gesteld in een ministeriële regeling of omgevingsverordening als bedoeld in de artikelen 11.19, 11.20, 11.42, 11.43, 11.50, 11.51, 11.56 en 11.57;
c. het vellen van houtopstanden voor de aanleg en het onderhoud van brandgangen op natuurterreinen;
d. het vellen van houtopstanden en herbeplanten aantoonbaar wordt uitgevoerd in overeenstemming met de wijze die is beschreven in een bij ministeriële regeling aangewezen gedragscode; of
e. het vellen van een houtopstand, als:
1°. het vellen is te beschouwen als een activiteit als bedoeld in artikel 4.12, tweede lid, onder a tot en met k, van het Omgevingsbesluit of als een onderdeel van die activiteit;
2°. de houtopstand niet is aangelegd om te voldoen aan artikel 11.129, eerste lid, artikel 4.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming of artikel 3, eerste lid, van de Boswet;
3°. voordat tot aanleg van de houtopstand was overgegaan, aan Onze Minister voor Natuur en Stikstof kennis is gegeven van het tijdstip en de plaats van de aanleg en die Minister de ontvangst van de kennisgeving heeft bevestigd; en
4°. de houtopstand blijkens de kennisgeving binnen een periode van 40 jaar na het op het formulier vermelde tijdstip van aanleg in zijn geheel zou worden geveld.
2 De gedragscode, bedoeld in het eerste lid, onder d, waarborgt dat:
a. geen afbreuk wordt gedaan aan bijzondere natuurwaarden of landschappelijke waarden;
b. de te vellen houtopstanden geen deel uitmaken van een boskern;
c. herbeplanting op een bosbouwkundig verantwoorde wijze plaatsvindt;
d. de grond waarop herbeplanting plaatsvindt ten minste dezelfde kwaliteit heeft als de grond waarop de gevelde houtopstand zich bevond; en
e. de grond waarop de herbeplanting plaatsvindt ten minste een gelijke oppervlakte heeft als de grond waarop de gevelde houtopstand zich bevond.
Het is verboden te handelen in strijd met:
a. artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningen-systeem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU 2005, L 347); en
b. de artikelen 4 en 5 van verordening (EU) nr. 995/2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PbEU 2010, L 295).
Met een maatwerkvoorschrift kan alleen worden afgeweken van artikel 11.132 als dit in overeenstemming is met de bij of krachtens de daar genoemde verordening (EG) nr. 2173/2005 of verordening (EU) nr. 995/2010 gestelde regels.
Dit hoofdstuk gaat over landinrichtingsactiviteiten.
De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op een doelmatige uitvoering van een inrichtingsprogramma.
Voor een landinrichtingsactiviteit zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de betrokken onroerende zaken geheel of in hoofdzaak liggen het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
1 Degene die een landinrichtingsactiviteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het belang, bedoeld in artikel 12.2, is vanaf het moment waarop het ontwerp van het inrichtingsprogramma ter inzage is gelegd, verplicht:
2 Deze plicht houdt in ieder geval in dat de doelmatige uitvoering van een inrichtingsprogramma niet ernstig wordt belemmerd.
1 Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de artikelen 12.5 en 12.7.
2 Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van artikel 12.7.
De waarde van de tot een herverkavelingsblok behorende onroerende zaken wordt na de bekendmaking van het inrichtingsprogramma niet veranderd. Dit geldt niet voor het veranderen van de waarde als gevolg van een landinrichtingsactiviteit die nodig is voor een normale bedrijfsvoering.
Dit hoofdstuk gaat over:
a. rijksmonumentenactiviteiten;
b. andere activiteiten die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreffen; en
c. archeologische toevalsvondsten in de exclusieve economische zone, buiten de aansluitende zone.
De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.
Tenzij in de artikelen 13.4 of 13.5 anders is bepaald, is voor een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Voor een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft die geheel of in hoofdzaak wordt verricht in de territoriale zee die buiten een gemeente ligt, is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Voor een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft, die wordt verricht op dezelfde locatie als een activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 waarvoor een door gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning geldt, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Degene die een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.
1 Een maatwerkregel kan in het omgevingsplan worden gesteld:
a. over artikel 13.7; en
b. als het gaat om inpandige wijzigingen als bedoeld in artikel 13.11, eerste lid, onder b, in aanvulling op artikel 13.7.
2 Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op het belang, bedoeld in artikel 13.2.
1 Een maatwerkregel over inpandige wijzigingen als bedoeld in artikel 13.11, eerste lid, onder b, kan alleen inhouden een verbod om die activiteit te verrichten zonder dit ten minste twee werkdagen voor het begin ervan aan het bevoegd gezag te melden.
2 De maatwerkregel kan alleen inhouden dat die melding bevat:
b. een aanduiding van het monument;
c. een aanduiding van de inpandige wijzigingen en waar die plaatsvinden;
d. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
e. de verwachte datum van het begin van de activiteit; en
f. de dagtekening.
Een maatwerkvoorschrift kan over een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft worden gesteld over artikel 13.7.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een rijksmonumentenactiviteit te verrichten, geldt niet voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument, voor zover het gaat om:
a. noodzakelijke reguliere werkzaamheden die zijn gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd;
b. alleen inpandige wijzigingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft; of
c. het binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is met inachtneming van de monumentale waarden:
1°. plaatsen van grafmonumenten, met inbegrip van het tijdelijk verwijderen daarvan en het bijwerken van het opschrift;
2°. doen van begravingen of asbijzettingen; of
3°. ruimen van graven waarvan het grafmonument niet is beschermd als rijksmonument.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een rijksmonumentenactiviteit te verrichten, geldt niet voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument, voor zover het gaat om:
a. een sondering of grondboring met een boordiameter van niet meer dan 10 cm; of
b. het dichten van een recent verstoringsgat van niet meer dan 1 m3.
Het is verboden:
a. een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument te beschadigen of te vernielen; of
b. aan rijksmonumenten, voor zover het monumenten betreft, onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.
Bij een archeologische toevalsvondst als bedoeld in artikel 13.1, onder c, gedaan bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, is artikel 5.10 van de Erfgoedwet van overeenkomstige toepassing.
Dit hoofdstuk gaat over activiteiten die werelderfgoed betreffen.
De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed.
Tenzij in de artikelen 14.4 of 14.5 anders is bepaald, is voor een activiteit die werelderfgoed betreft het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Voor een activiteit die werelderfgoed betreft die geheel of in hoofdzaak wordt verricht in de territoriale zee die buiten een gemeente ligt, is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Voor een activiteit die werelderfgoed betreft, die wordt verricht op dezelfde locatie als een activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 waarvoor een door gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning geldt, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Degene die een activiteit verricht die werelderfgoed betreft en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van werelderfgoed of een onderdeel daarvan, is, voor zover dit de uitzonderlijke universele waarde raakt, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.
1 Een maatwerkregel kan in het omgevingsplan worden gesteld over artikel 14.7.
2 Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op het belang, bedoeld in artikel 14.2.
1 Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over artikel 14.7.
2 Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld met het oog op het belang, bedoeld in artikel 14.2.
1 Dit hoofdstuk gaat over het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin.
2 Dit hoofdstuk gaat niet over het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin:
a. bij een huishouden;
b. in een badruimte of een niet-gezamenlijk gedeelte van een logiesfunctie;
c. dat ten hoogste 24 uur aaneengesloten op een locatie is opgesteld;
d. dat is bedoeld voor contact tussen mens en dier; of
e. aan boord van schepen die niet permanent zijn afgemeerd.
De regels in dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op:
a. het voorkomen van verdrinking van de gebruikers van een badwaterbassin;
b. het beschermen van de gezondheid van de gebruikers van een badwaterbassin; en
c. het in en om een badwaterbassin voorkomen van letsel van de gebruikers van het badwaterbassin.
Voor het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:
1 Degene die gelegenheid biedt tot zwemmen of baden in een badwaterbassin en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 15.2, is verplicht:
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd.
a. het risico op significante nadelige gevolgen voor de veiligheid en gezondheid van de gebruikers van een badwaterbassin, de ruimten die met blote voeten worden betreden, en de bijbehorende voorzieningen, wordt beheerst, met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van de gebruikers;
b. het water in een badwaterbassin niet schadelijk is voor de gezondheid;
c. de lucht in een gesloten ruimte bij een badwaterbassin niet schadelijk is voor de gezondheid;
d. het water in een badwaterbassin en de lucht in een gesloten ruimte bij een badwaterbassin doelmatig kunnen worden bemonsterd; en
e. meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.
1 Een maatwerkregel kan worden gesteld over artikel 15.5 en de afdelingen 15.2 en 15.3.
2 Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van de afdelingen 15.2 en 15.3, tenzij anders is bepaald.
3 Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 15.2.
4 Een maatwerkregel wordt gesteld in de omgevingsverordening.
1 Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over artikel 15.5 en de afdelingen 15.2 en 15.3, met uitzondering van bepalingen over meldingen.
2 Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de afdelingen 15.2 en 15.3, tenzij anders is bepaald.
3 Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 15.2.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3, worden die ondertekend en voorzien van:
1 Voordat de naam of het adres, of de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie, bedoeld in de artikelen 15.8 en 15.9, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3.
2 Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3.
Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Deze paragraaf is van toepassing op het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin waarin het water wordt gedesinfecteerd.
Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 15.12, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 15.12, wordt voldaan aan de regels over de risicoanalyse, het beheersplan en het registreren van incidenten, bedoeld in afdeling 15.3.
1 Met het oog op het waarborgen van de waterkwaliteit wordt een badwaterbassin gevuld met water dat voldoet aan de kwaliteitseisen voor drinkwater, bedoeld in bijlage A bij het Drinkwaterbesluit.
2 Een badwaterbassin wordt aangevuld met:
a. water dat voldoet aan de kwaliteitseisen voor drinkwater, bedoeld in bijlage A bij het Drinkwaterbesluit; of
b. water dat voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 15.16.
1 Met het oog op het waarborgen van de waterkwaliteit in een gevuld badwaterbassin worden maatregelen getroffen om te voldoen aan de kwaliteitseisen, bedoeld in tabel 15.16.
2 In afwijking van het eerste lid is de kwaliteitseis:
a. voor ureum in een badwaterbassin met een zoutgehalte hoger dan 14 g/l een toename van ten hoogste 2,0 mg/l ten opzichte van de concentratie die is gemeten direct na het vullen van het badwaterbassin; en
b. voor kaliumpermanganaatverbruik niet van toepassing in een badwaterbassin met een zoutgehalte hoger dan 14 g/l.
3 Aan het water wordt geen cyanuurzuur toegevoegd.
4 Bij gebruik van ozon voor de waterbehandeling wordt voorkomen dat ozon in het badwaterbassin terechtkomt.
Parameter of parameter groep
Kwaliteitseis
Vrij chloor, berekend als elementair chloor: bovengrens
≤ 1,5 mg/l in een badwaterbassin in een gesloten ruimte
≤ 5,0 mg/l in een badwaterbassin anders dan in een gesloten ruimte
Vrij chloor, berekend als elementair chloor: ondergrens
≥ 0,5 mg/l
Gebonden chloor, berekend als elementair chloor
≤ 0,6 mg/l
7,00 ≤ pH ≤ 7,60
Doorzicht
Bodem is duidelijk zichtbaar
Troebelheid
≤ 0,50 formazine troebelingseenheden
Bromaat
≤ 100 μg/l
Chloraat
≤ 30 mg/l
≤ 1000 mg/l
Kaliumpermanganaatverbruik
≤ 3,5 mg/l zuurstof
≤ 70 mg/l
Som van trihalomethanen, berekend als chloroform
≤ 50 μg/l
Ureum
≤ 2,0 mg/l
Waterstofcarbonaat
≥ 40 mg/l
Intestinale enterococcen
≤ 1 kolonievormende eenheid/100 ml
Legionella
< 100 kolonievormende eenheden/l
Pseudomonas aeruginosa
Sporen van sulfietreducerende Clostridia
Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3, wordt onverwijld geïnformeerd over het overschrijden van de kwaliteitseis voor Legionella.
1 Op het onderzoeken van watermonsters is van toepassing:
a. voor vrij chloor, berekend als elementair chloor: NEN-EN-ISO 7393-2;
b. voor gebonden chloor, berekend als elementair chloor: NEN-EN-ISO 7393-2;
c. voor zuurgraad: NEN-EN-ISO 10523;
d. voor bromaat: NEN-EN-ISO 15061;
e. voor chloraat: NEN-EN-ISO 10304-4;
f. voor chloride: NEN-ISO 15923-1 of NEN-EN-ISO 10304-1;
g. voor kaliumpermanganaatverbruik: NEN-EN-ISO 8467;
h. voor nitraat: NEN-ISO 15923-1, NEN-ISO 7890-3, NEN-EN-ISO 10304-1 of NEN-EN-ISO 13395;
i. voor de som van trihalomethanen, berekend als chloroform: NEN-EN-ISO 15680;
j. voor troebelheid: NEN-EN-ISO 7027-1 of NEN-EN-ISO 7027-2;
k. voor ureum: NEN 6494;
l. voor waterstofcarbonaat: NEN 6531;
m. voor intestinale enterococcen: NEN-EN-ISO 7899-2;
n. voor Legionella: NEN-EN-ISO 11731;
o. voor Pseudomonas aeruginosa: NEN-EN-ISO 16266; en
p. voor sporen van sulfietreducerende Clostridia: NEN-ISO 6461-2.
2 Op doorzicht wordt visueel geïnspecteerd.
1 Er wordt in elk badwaterbassin bemonsterd op:
a. vrij chloor, berekend als elementair chloor;
b. gebonden chloor, berekend als elementair chloor;
c. zuurgraad;
d. troebelheid;
e. intestinale enterococcen;
f. Pseudomonas aeruginosa; en
g. sporen van sulfietreducerende Clostridia.
2 Als meerdere badwaterbassins op een circulatiesysteem aan elkaar zijn geschakeld, wordt in het badwaterbassin met de grootste inhoud van die badwaterbassins bemonsterd op:
a. bromaat;
b. chloraat;
c. chloride;
d. kaliumpermanganaatverbruik;
e. nitraat;
f. ureum;
g. waterstofcarbonaat; en
h. de som van trihalomethanen, berekend als chloroform.
3 Er wordt op de parameters, bedoeld in het eerste en tweede lid, bemonsterd op locaties waar redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.
4 Op doorzicht wordt geïnspecteerd in elk badwaterbassin op een locatie waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.
5 De locaties, bedoeld in het derde en vierde lid, worden vastgelegd in het beheersplan, bedoeld in artikel 15.64.
1 Er wordt dagelijks gemeten op vrij chloor, berekend als elementair chloor, gebonden chloor, berekend als elementair chloor, zuurgraad en doorzicht:
a. binnen een half uur voor openstelling van het badwaterbassin; en
b. ten minste een keer tijdens de tweede helft van de openstelling van het badwaterbassin.
2 De momenten, bedoeld in het eerste lid, worden vastgelegd in het beheersplan, bedoeld in artikel 15.64.
3 De uitkomsten van de metingen en de eventueel naar aanleiding daarvan getroffen maatregelen worden vastgelegd in een logboek en worden ten minste 2 jaar bewaard.
1 De metingen in dit artikel worden verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 15.18 van toepassing is op de parameter die wordt gemeten.
2 Er wordt maandelijks gemeten op:
a. vrij chloor, berekend als elementair chloor:
d. doorzicht;
e. troebelheid;
f. chloride;
g. kaliumpermanganaatverbruik;
h. nitraat;
i. ureum;
j. waterstofcarbonaat;
k. intestinale enterococcen;
l. Pseudomonas aeruginosa; en
m. sporen van sulfietreducerende Clostridia.
3 Er wordt één keer per drie maanden gemeten op de volgende stoffen, waarbij deze periode met ten hoogste zes weken kan worden verlengd als het badwaterbassin na deze verlenging wordt gesloten:
b. chloraat; en
c. de som van trihalomethanen, berekend als chloroform.
Deze periode van drie maanden kan met ten hoogste zes weken worden verlengd als het badwaterbassin na deze verlenging wordt gesloten.
4 Bij de vorming van waternevel wordt één keer per half jaar gemeten op Legionella. Deze periode van een half jaar kan met ten hoogste een maand worden verlengd als het badwaterbassin na deze verlenging wordt gesloten.
Met het oog op het waarborgen van de kwaliteit van de binnenlucht worden in een gesloten ruimte bij een badwaterbassin maatregelen getroffen om te voldoen aan de kwaliteitseisen, bedoeld in tabel 15.22.
Parameter of parametergroep
Ozon
≤ 120 μg/m3 lucht
Trichlooramine, berekend als elementair chloor
≤ 500 μg/m3 lucht
Op het onderzoeken van luchtmonsters is van toepassing:
a. voor ozon: NEN-EN 14625; en
b. voor trichlooramine, berekend als elementair chloor: INRS 007/V01.01, waarbij de monsters ten minste 1 uur op 1,5 m vanaf de vloer worden genomen.
1 Bij gebruik van ozon voor de waterbehandeling wordt in elke zwemzaal bemonsterd op ozon op een locatie waar redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.
2 Er wordt bemonsterd op trichlooramine in de zwemzaal waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten, op de locatie waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.
3 De locaties, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden vastgelegd in het beheersplan, bedoeld in artikel 15.64.
1 De metingen in dit artikel worden verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 15.23 van toepassing is op de parameter die wordt gemeten.
2 Er wordt één keer per drie maanden gemeten op ozon. Deze periode kan met ten hoogste zes weken worden verlengd als het badwaterbassin na deze verlenging wordt gesloten.
3 Er wordt jaarlijks gemeten op trichlooramine, berekend als elementair chloor.
1 Tabel 15.26 bevat een indeling van parameters in de klassen I tot en met III.
2 Het badwaterbassin wordt gesloten als uit een meting als bedoeld in artikel 15.20, 15.21 of 15.25 volgt dat:
a. niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse I;
b. twee keer achtereen niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse II; en
c. drie keer achtereen niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse III.
3 In afwijking van het tweede lid kan het badwaterbassin open blijven, als:
a. bij een overschrijding van de bovengrens voor vrij chloor, de kwaliteitseis voor gebonden chloor, zuurgraad of doorzicht of een onderschrijding van de ondergrens voor vrij chloor binnen 30 minuten na constatering van de overschrijding kan worden voldaan aan de kwaliteitseis voor die parameter en er in die 30 minuten geen risico’s voor de gezondheid van de gebruikers zijn;
b. bij een overschrijding van de kwaliteitseis voor Legionella de vorming van waternevel wordt gestopt; of
c. bij een overschrijding van de kwaliteitseis voor ozon in de lucht de ozongenerator wordt uitgeschakeld.
4 Als het gaat om een overschrijding van de bovengrens voor vrij chloor, de kwaliteitseis voor gebonden chloor, zuurgraad of doorzicht of een onderschrijding van de ondergrens voor vrij chloor, wordt het badwaterbassin niet eerder heropend dan nadat uit een meting volgt dat wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor die parameter.
5 Als het gaat om een overschrijding van een parameter als bedoeld in tabel 15.16 en 15.22, anders dan die, bedoeld in het vierde lid, wordt het badwaterbassin niet eerder heropend dan nadat uit een meting door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 15.18 of 15.23 van toepassing is op de parameter die wordt gemeten, volgt dat wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor die parameter.
Klassenindeling
Vrij chloor: berekend als elementair chloor, ondergrens
I
Vrij chloor: berekend als elementair chloor, bovengrens
III
II
Uiterlijk de vijftiende dag van elke maand worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 15.3, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de resultaten van de metingen, bedoeld in de artikelen 15.21, 15.25 en 15.26, vijfde lid, die in de voorafgaande maand zijn verricht;
b. de datum, het tijdstip en de locatie van die metingen; en
c. de naam en het adres van het laboratorium dat die metingen heeft verricht.
1 Tot 1 januari 2025 hoeft in afwijking van artikel 15.16 niet te worden voldaan aan de kwaliteitseisen voor:
d. nitraat;
e. waterstofcarbonaat;
f. de som van trihalomethanen, berekend als chloroform;
g. intestinale enterococcen; en
h. sporen van sulfietreducerende Clostridia.
2 Tot 1 januari 2025 hoeft in afwijking van artikel 15.22 niet te worden voldaan aan de kwaliteitseisen voor:
a. ozon; en
b. trichlooramine, berekend als elementair chloor.
Tot 1 januari 2025 is in afwijking van artikel 15.18 op het onderzoeken van watermonsters van toepassing:
a. voor vrij chloor: NEN 6480;
b. voor gebonden chloor: NEN 6480;
c. voor zuurgraad: NEN 6411;
d. voor troebelheid: NEN-ISO 7027;
e. voor Legionella: NEN 6265; en
f. voor Pseudomonas aeruginosa: NEN 6573.
Deze paragraaf is van toepassing op het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een zwemvijver.
Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 15.30, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 15.30, wordt voldaan aan de regels over de risicoanalyse, het beheersplan en de registratie van incidenten, bedoeld in afdeling 15.3.
b. water dat voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 15.34.
1 Met het oog op het waarborgen van de waterkwaliteit in een gevuld badwaterbassin worden maatregelen getroffen om te voldoen aan de kwaliteitseisen, bedoeld in tabel 15.34.
2 Voor de waterbehandeling wordt gebruik gemaakt van een helofytenfilter, zijnde een veld van planten waarmee water wordt gefilterd.
≥ 1,8 m
6,0 ≤ pH ≤ 8,5
Zuurstofverzadiging
80% ≤ zuurstofverzadiging ≤ 120%
≤ 0,3 mg/l in badwaterbassin
≤ 0,1 mg/l in water dat na een biologische behandeling direct wordt gebruikt om een badwaterbassin mee te vullen
Fytoplankton
≤ 1 mm3/l
Geleidbaarheid
200 ≤ μS/cm ≤ 1000 bij 25°C
Hardheid totaal
≥ 1,0 mmol/l
Totaal fosfor
≤ 0,02 mg/l
≥ 2 mmol/l
Escherichia coli
≤ 100 kolonievormende eenheden/100 ml
≤ 50 kolonievormende eenheden/100 ml
≤ 10 kolonievormende eenheden/100 ml
a. voor zuurgraad: NEN-EN-ISO 10523;
b. voor zuurstofverzadiging: NEN-ISO 5813 of NEN-EN-ISO 5814;
c. voor ammonium: NEN-ISO 7150-1, NEN-ISO 5664, NEN-EN-ISO 11732, NEN-ISO 15923-1 of NEN 6646;
d. voor fytoplankton: NEN-EN 15204;
e. voor geleidbaarheid: NEN-EN-ISO 7888;
f. voor hardheid totaal: NEN-ISO 6059;
g. voor nitraat: NEN-EN-ISO 10304-1 of NEN-EN-ISO 13395;
h. voor totaal fosfor: NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2 of NEN-EN-ISO 17294-2;
i. voor waterstofcarbonaat: NEN-EN-ISO 9963-1 of NEN-EN-ISO 9963-2;
j. voor Escherichia coli: NEN-EN-ISO 9308-1 of NEN-EN-ISO 9308-3;
k. voor intestinale enterococcen: NEN-EN-ISO 7899-1 of NEN-EN-ISO 7899-2;
l. voor Legionella: NEN-EN-ISO 11731; en
m. voor Pseudomonas aeruginosa: NEN-EN-ISO 16266.
2 Op doorzicht wordt visueel geïnspecteerd met een Secchischijf.
a. zuurgraad;
b. zuurstofverzadiging;
c. ammonium;
d. fytoplankton;
e. geleidbaarheid;
f. hardheid totaal;
g. nitraat;
h. totaal fosfor;
i. waterstofcarbonaat;
j. Escherichia coli;
k. intestinale enterococcen; en
l. Pseudomonas aeruginosa.
2 Er wordt op de parameters, bedoeld in tabel 15.34, bemonsterd op locaties waar redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.
3 Op doorzicht wordt geïnspecteerd in elk badwaterbassin op een locatie waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.
4 De locaties, bedoeld in het tweede en derde lid, worden vastgelegd in het beheersplan, bedoeld in artikel 15.64.
1 Er wordt dagelijks gemeten op doorzicht, zuurgraad en zuurstofverzadiging:
1 De metingen in dit artikel worden verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 15.36 van toepassing is op de parameter die wordt gemeten.
2 Er wordt tweewekelijks gemeten op Escherichia coli, intestinale enterococcen en Pseudomonas aeruginosa.
3 Er wordt maandelijks gemeten op ammonium, fytoplankton, geleidbaarheid, hardheid totaal, nitraat, totaal fosfor en waterstofcarbonaat.
4 Bij de vorming van waternevel wordt één keer per half jaar gemeten op Legionella.
1 Met het oog op het waarborgen van de gezondheid van de gebruikers is de watertemperatuur ten hoogste 25 °C.
2 Het water wordt alleen technisch verwarmd als de watertemperatuur lager is dan 23 °C.
3 In afwijking van het eerste lid mag de watertemperatuur ten hoogste vijf dagen per jaar ten hoogste 28 °C zijn.
4 De watertemperatuur wordt dagelijks in de ochtend, middag en avond met een thermometer gemeten aan het wateroppervlak.
1 Met het oog op het waarborgen van de gezondheid van de gebruikers wordt de aanwezigheid van vissen, watervogels, ratten en slakken zoveel mogelijk beperkt door aanwezige vissen en slakken te verwijderen en maatregelen te treffen om watervogels en ratten op afstand te houden.
2 Er wordt visueel geïnspecteerd op de aanwezigheid van vissen, watervogels, ratten en slakken:
a. in het badwaterbassin; en
b. in het water dat na een biologische behandeling direct wordt gebruikt om het badwaterbassin mee te vullen.
3 Er wordt met de volgende frequentie geïnspecteerd op de aanwezigheid van:
a. watervogels en ratten: dagelijks;
b. slakken: wekelijks; en
c. vissen: maandelijks.
1 Tabel 15.42 bevat een indeling van parameters in de klassen I en II.
2 Het badwaterbassin wordt gesloten als uit een meting als bedoeld in artikel 15.38 of 15.39 volgt dat:
a. niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse I; en
b. twee keer achtereen niet wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor een parameter ingedeeld in klasse II.
a. bij een overschrijding van de kwaliteitseis voor zuurstofverzadiging, zuurgraad of doorzicht binnen 30 minuten na constatering van de overschrijding kan worden voldaan aan de kwaliteitseis voor die parameter en er in die 30 minuten geen risico’s voor de gezondheid van de gebruikers zijn; of
b. bij een overschrijding van de kwaliteitseis voor Legionella de vorming van waternevel wordt gestopt.
4 Als het gaat om een overschrijding van de kwaliteitseis voor zuurstofverzadiging, zuurgraad of doorzicht wordt het badwaterbassin niet eerder heropend dan nadat uit een meting volgt dat wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor die parameter.
5 Als het gaat om een overschrijding van een parameter als bedoeld in tabel 15.34, anders dan die, bedoeld in het vierde lid, wordt het badwaterbassin niet eerder heropend dan nadat uit een meting door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 15.36 van toepassing is op de parameter die wordt gemeten, volgt dat wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor die parameter.
Watertemperatuur
a. de resultaten van de metingen, bedoeld in de artikelen 15.39 en 15.42, vijfde lid, die in de voorafgaande maand zijn verricht;
Tot 1 januari 2025 hoeft in afwijking van artikel 15.34 niet te worden voldaan aan de kwaliteitseisen voor:
a. ammonium;
b. fytoplankton;
c. geleidbaarheid;
d. hardheid totaal;
f. totaal fosfor;
g. waterstofcarbonaat;
h. Escherichia coli; en
i. intestinale enterococcen.
Tot 1 januari 2025 is in afwijking van artikel 15.36 op het onderzoeken van watermonsters van toepassing:
a. voor zuurgraad: NEN 6411;
b. voor Legionella: NEN 6265; en
c. voor Pseudomonas aeruginosa: NEN 6573.
Deze paragraaf is van toepassing op het gelegenheid bieden tot zwemmen of baden in een badwaterbassin:
a. waarin het water niet wordt gedesinfecteerd;
b. dat geen zwemvijver is; en
c. dat na elke gebruiker wordt geleegd.
Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 15.46, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
1 Met het oog op het waarborgen van de waterkwaliteit wordt een badwaterbassin gevuld en aangevuld met water dat voldoet aan de kwaliteitseisen voor drinkwater, bedoeld in bijlage A bij het Drinkwaterbesluit.
2 Het badwaterbassin wordt dagelijks gedesinfecteerd en nagespoeld met water dat voldoet aan de kwaliteitseisen voor drinkwater, bedoeld in bijlage A bij het Drinkwaterbesluit.
c. dat niet na elke gebruiker wordt geleegd.
Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 15.49, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 15.49, wordt voldaan aan de regels over de risicoanalyse, het beheersplan en de registratie van incidenten, bedoeld in afdeling 15.3.
Met het oog op het waarborgen van de waterkwaliteit wordt een badwaterbassin gevuld en aangevuld met water dat voldoet aan de kwaliteitseisen voor drinkwater, bedoeld in bijlage A bij het Drinkwaterbesluit.
Met het oog op het waarborgen van de waterkwaliteit in een gevuld badwaterbassin worden maatregelen getroffen om te voldoen aan de kwaliteitseisen, bedoeld in tabel 15.53.
a. voor troebelheid: NEN-EN-ISO 7027-1 of NEN-EN-ISO 7027-2;
b. voor intestinale enterococcen: NEN-EN-ISO 7899-2;
c. voor Legionella: NEN-EN-ISO 11731;
d. voor Pseudomonas aeruginosa: NEN-EN-ISO 16266; en
e. voor sporen van sulfietreducerende Clostridia: NEN-ISO 6461-2.
a. troebelheid;
b. intestinale enterococcen;
c. Pseudomonas aeruginosa; en
d. sporen van sulfietreducerende Clostridia.
2 Er wordt bemonsterd op de parameters, bedoeld in tabel 15.53, op locaties waar redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het, vanuit het oogmerk van bescherming van de gebruiker, meest ongunstige resultaat wordt gemeten.
1 Er wordt dagelijks gemeten op doorzicht:
1 De metingen in dit artikel worden verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 15.51 van toepassing is op de parameter die wordt gemeten.
3 Bij de vorming van waternevel wordt één keer per half jaar gemeten op Legionella. Deze periode kan met ten hoogste een maand worden verlengd als het badwaterbassin na deze verlenging wordt gesloten.
1 Tabel 15.59 bevat een indeling van parameters in de klassen I en II.
2 Het badwaterbassin wordt gesloten als uit een meting als bedoeld in artikel 15.57 of 15.58 volgt dat:
a. bij een overschrijding van de kwaliteitseis voor doorzicht binnen 30 minuten na constatering van de overschrijding kan worden voldaan aan de kwaliteitseis voor doorzicht en er in die 30 minuten geen risico’s voor de gezondheid van de gebruikers zijn; of
4 Als het gaat om een overschrijding van de kwaliteitseis voor doorzicht wordt het badwaterbassin niet eerder heropend dan nadat uit een meting volgt dat wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor doorzicht.
5 Als het gaat om een overschrijding van een parameter als bedoeld in tabel 15.53, anders dan doorzicht, wordt het badwaterbassin niet eerder heropend dan nadat uit een meting door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor de norm die volgens artikel 15.55 van toepassing is op de parameter die wordt gemeten, volgt dat wordt voldaan aan de kwaliteitseis voor die parameter.
a. de resultaten van de metingen, bedoeld in de artikelen 15.58 en 15.59, vijfde lid, die in de voorafgaande maand zijn verricht;
Tot 1 januari 2025 hoeft in afwijking van artikel 15.53 niet te worden voldaan aan de kwaliteitseisen voor:
a. intestinale enterococcen; en
b. sporen van sulfietreducerende Clostridia.
Tot 1 januari 2025 is in afwijking van artikel 15.55 op het onderzoeken van watermonsters van toepassing:
a. voor troebelheid: NEN-ISO 7027;
1 Met het oog op het voorkomen van verdrinking van de gebruikers van een badwaterbassin, het beschermen van de gezondheid van de gebruikers van een badwaterbassin en het in en om een badwaterbassin voorkomen van letsel van de gebruikers van een badwaterbassin wordt een risicoanalyse opgesteld.
2 De risicoanalyse gaat over:
a. het risico van verdrinking van de gebruikers;
b. gezondheidsrisico’s voor de gebruikers als gevolg van de kwaliteit van het water en de kwaliteit van de binnenlucht; en
c. het risico op letsel van de gebruikers als gevolg van technische installaties en geplaatste voorzieningen.
3 De risicoanalyse bevat in ieder geval:
a. een schematisch overzicht van de technische installaties die van belang kunnen zijn voor de gezondheid en de veiligheid van de gebruikers;
b. een plattegrond van de omgeving van het badwaterbassin; en
c. een omschrijving van de wijze van totstandkoming van de risicoanalyse.
4 De risicoanalyse is beschikbaar.
1 Met het oog op het voorkomen van verdrinking van de gebruikers van een badwaterbassin, het beschermen van de gezondheid van de gebruikers van een badwaterbassin en het in en om een badwaterbassin voorkomen van letsel van de gebruikers van een badwaterbassin wordt een plan opgesteld om de risico’s die zijn vastgesteld in de risicoanalyse, bedoeld in artikel 15.63, te beheersen.
2 Het beheersplan omschrijft in ieder geval:
a. de volgende maatregelen:
1°. maatregelen om het risico van verdrinking van de gebruikers te beperken;
2°. maatregelen om gezondheidsschade als gevolg van de kwaliteit van het water of de kwaliteit van de binnenlucht te voorkomen of te beperken;
3°. maatregelen om letsel te voorkomen of te beperken;
4°. maatregelen om incidenten en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen of te beperken; en
5°. maatregelen om de kans op nadelige gevolgen van incidenten te beperken;
b. de locaties, bedoeld in de artikelen 15.19, vijfde lid, 15.24, tweede lid, 15.37, vierde lid, en 15.56, vierde lid;
c. de momenten als bedoeld in artikelen 15.20, tweede lid, 15.38, tweede lid, en 15.57, tweede lid; en
d. de wijze van totstandkoming van het beheersplan.
3 Het beheersplan wordt uitgevoerd.
1 Met het oog op het voorkomen van verdrinking van de gebruikers van een badwaterbassin, het beschermen van de gezondheid van de gebruikers van een badwaterbassin en het in en om het badwaterbassin voorkomen van letsel van de gebruikers van een badwaterbassin wordt een logboek bijgehouden over de uitvoering van het beheersplan.
2 Het logboek bevat in ieder geval een registratie van incidenten met vermelding van:
a. de aanleiding;
b. eventuele bijzondere omstandigheden;
c. de geconstateerde risico’s voor de veiligheid van de gebruikers; en
d. de maatregelen die zijn getroffen om herhaling te voorkomen.
1 Tot 1 januari 2026 hoeft geen risicoanalyse als bedoeld in artikel 15.63 te zijn opgesteld voor een badwaterbassin waarin gelegenheid wordt geboden tot zwemmen en baden op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
2 Tot het moment dat een risicoanalyse als bedoeld in artikel 15.63 beschikbaar is, is voor een badwaterbassin waarin gelegenheid wordt geboden tot zwemmen en baden voor inwerkingtreding van dit besluit, de risicoanalyse, bedoeld in artikel 2a van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit besluit, beschikbaar.
1 Tot 1 januari 2026 hoeft geen beheersplan als bedoeld in artikel 15.64 te zijn opgesteld voor een badwaterbassin waarin gelegenheid wordt geboden tot zwemmen en baden op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
2 Tot het moment dat een beheersplan als bedoeld in artikel 15.64 beschikbaar is, zijn voor een badwaterbassin waarin gelegenheid wordt geboden tot zwemmen en baden voor inwerkingtreding van dit besluit, het beheersplan, bedoeld in artikel 2b, en het logboek, bedoeld in artikel 2c van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit besluit, beschikbaar.
a. wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen van meer dan 150.000 m3/jaar water of voor de openbare drinkwatervoorziening voor zover het gaat om:
1°. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening; of
2°. het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening; en
b. ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in een winterbed van een rivier in beheer bij het Rijk.
1 De regels in paragraaf 16.2.1 over wateronttrekkingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op:
2 De regels in paragraaf 16.2.2 over ontgrondingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet.
Deze paragraaf is van toepassing op wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen van meer dan 150.000 m3/jaar water of voor de openbare drinkwatervoorziening, voor zover het gaat om:
a. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening; of
b. het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bedoelde voorziening.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een wateronttrekkingsactiviteit te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 16.3.
In de omgevingsverordening kan met het oog op het doelmatig waterbeheer worden afgeweken van de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen, bedoeld in artikel 16.4, voor zover het gaat om wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen.
Deze paragraaf is van toepassing op ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in een winterbed van een rivier in beheer bij het Rijk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in artikel 16.6, voor zover het gaat om het ontgronden voor:
a. een waterput, reservoir, bassin, vijver, poel of een daarmee vergelijkbare voorziening, als:
1°. grondlagen dieper dan 3 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;
2°. niet meer dan 1.000 m3 wordt ontgraven; en
3°. deze voorziening niet in open verbinding staat met een oppervlaktewaterlichaam;
b. een natuurvriendelijke oever van ten hoogste 10 m uit de insteek van de watergang;
c. een ander natuurbouwproject, als grondlagen dieper dan 0,5 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;
d. een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
e. het aanleggen, in stand houden, veranderen of verwijderen van buizen, kabels, palen of daarmee vergelijkbare werken;
f. het bouwen, in stand houden of slopen van een bouwwerk;
g. het treffen van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, voor zover het gaat om:
1°. het aanleggen, veranderen of verwijderen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder;
2°. het aanleggen, veranderen of verwijderen van een plein, weg, spoorweg of luchthaven;
h. het treffen van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als:
1°. de locatie van ontgronding is opgenomen in dat plan, dat besluit of die vergunning;
2°. grondlagen dieper dan 3 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven; en
3°. niet meer dan 10.000 m3 grond wordt ontgraven;
i. het onderhouden van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder; of
j. het aanleggen, onderhouden of veranderen van een watergang door een ander dan door of namens de waterbeheerder, als:
1°. grondlagen dieper dan 3 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven; en
2°. de watergang een bovenbreedte heeft van niet meer dan 6 m, een bodembreedte van niet meer dan 3 m, en, als een peilbesluit is vastgesteld, een diepte van niet meer dan 1 m onder dat peil.
1 Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in artikel 16.6, voor zover het gaat om het ontgronden voor:
a. het treffen van een maatregel in verband met een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die is opgenomen in:
1°. een waterbeheerprogramma als bedoeld in artikel 3.7 van de wet; of
2°. het nationaal waterprogramma, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder d, van de wet; of
b. het treffen van een maatregel die is opgenomen in een inrichtingsprogramma.
2 Het eerste lid geldt niet voor het ontgronden om het bodemmateriaal dat voor die maatregelen nodig is, te verkrijgen.
1 Er kan worden afgeweken van de aanwijzing van de vergunningvrije gevallen, bedoeld in artikel 16.7.
2 Een aanvullend verbod of vergunningvrij geval kan worden opgenomen in de omgevingsverordening, als dat doelmatig en doeltreffend is.
1 Dit hoofdstuk gaat over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam dat deel uitmaakt van de binnenwateren als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee die zijn aangewezen in dit hoofdstuk.
2 Afdeling 17.3 gaat over het verstrekken van certificaten voor zuiveringsvoorzieningen.
3 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. erkende certificatie-instantie: certificatie-instantie met een erkenning als bedoeld in artikel 17.21;
b. fabrikant: degene die verantwoordelijk is voor de conformiteit van de productie;
c. typegoedkeuring: goedkeuring van een tot een bepaald type horende zuiveringsvoorziening;
d. pleziervaartuig: pleziervaartuig als bedoeld in artikel 1 van de Wet pleziervaartuigen 2016; en
e. zuiveringsvoorziening: voorziening aan boord van een pleziervaartuig die toiletwater zuivert.
De regels in de afdelingen 17.1 en 17.2 zijn gesteld met het oog op:
d. het beschermen van de gezondheid.
Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:
Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap is het dagelijks bestuur van het waterschap waarbinnen de activiteit wordt verricht het bevoegd gezag:
1 Degene die een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 17.2, is verplicht:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen;
c. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt; en
d. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.
1 Een maatwerkregel kan worden gesteld over artikel 17.6 en afdeling 17.2, met uitzondering van bepalingen waarin lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam worden aangewezen.
2 Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van afdeling 17.2, tenzij anders is bepaald.
3 Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 17.2.
4 Een maatwerkregel wordt voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap gesteld in de waterschapsverordening.
1 Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk worden verbonden, over de artikelen 17.6, 17.11 en 17.12 en afdeling 17.2, met uitzondering van bepalingen waarin lozingsactiviteiten worden aangewezen.
2 Met een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van afdeling 17.2, tenzij anders is bepaald.
3 Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan voor een periode van ten hoogste negen maanden ook worden afgeweken van artikel 17.6, tweede lid, onder a en b, voor het testen of gebruiken van een nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld:
5 Op het stellen van een maatwerkvoorschrift voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88, 8.92 en 8.98 tot en met 8.100 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en afdeling 8.3 van het Omgevingsbesluit van overeenkomstige toepassing.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4, worden die ondertekend en voorzien van:
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht; en
c. de dagtekening.
1 Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 17.9, onder b, wijzigen, worden die gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4.
2 Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4.
1 Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4, worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen met betrekking tot die watersystemen.
Het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4:
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 17.12 en 17.13 niet versoepeld.
Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 17.1 wordt aangewezen het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van een pleziervaartuig.
1 Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt vanaf een pleziervaartuig geen toiletwater geloosd.
2 In afwijking van het eerste lid kan toiletwater vanaf een pleziervaartuig worden geloosd als:
a. het toiletwater wordt geleid door een zuiveringsvoorziening met een certificaat van typegoedkeuring, verstrekt door een erkende certificatie-instantie; of
b. het toilet zodanig is geconstrueerd dat via dat toilet alleen urine en spoelwater kunnen worden geloosd.
1 Op een zuiveringsvoorziening met een certificaat van typegoedkeuring zijn de volgende gegevens zichtbaar:
a. het handelsmerk of de handelsnaam van de fabrikant;
b. de naam en het serienummer van de zuiveringsvoorziening;
c. het bouwjaar van de zuiveringsvoorziening; en
d. de naam van de certificatie-instantie en het nummer van het verleende certificaat.
2 Bij de zuiveringsvoorziening is een kopie van het certificaat van typegoedkeuring aanwezig.
1 Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 17.1 wordt aangewezen het lozen van stoffen of afvalwater afkomstig van een vaartuig.
2 Onder de aanwijzing valt niet:
a. het lozen van huishoudelijk afvalwater afkomstig van een pleziervaartuig; en
b. het lozen van scheepsafvalstoffen of delen van de lading vanaf een schip afkomstig van een schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 17.17.
Deze afdeling gaat over het verstrekken van certificaten voor zuiveringsvoorzieningen.
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan op aanvraag een erkenning verlenen aan een certificatie-instantie voor het verstrekken van certificaten voor zuiveringsvoorzieningen.
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verleent de erkenning als de certificatie-instantie:
a. is geaccrediteerd volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065; en
b. in staat is op deskundige en onafhankelijke wijze te beoordelen of de zuiveringsvoorziening voldoet aan de grenswaarden, bedoeld in artikel 17.25, eerste lid, onder a.
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat houdt een lijst bij van erkende certificatie-instanties en stelt die beschikbaar via een aangewezen website. Het besluit tot aanwijzing van de website wordt in de Staatscourant gepubliceerd.
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan een erkenning intrekken:
a. als de certificatie-instantie niet meer voldoet aan artikel 17.21;
b. als blijkt dat de erkenning is verleend op grond van onjuiste gegevens en bescheiden en de erkenning niet zou zijn verleend als de juiste gegevens en bescheiden op het moment van verlening bekend zouden zijn geweest; of
c. op verzoek van de erkende certificatie-instantie.
Een erkende certificatie-instantie stelt een procedure vast waarmee aan een fabrikant van zuiveringsvoorzieningen in ieder geval wordt gevraagd gegevens en bescheiden te verstrekken over:
a. het ontwerp, de kenmerken en de prestaties van de zuiveringsvoorziening;
b. de onderdelen en de afstellingen die van invloed zijn op de effectiviteit van de toiletwaterzuivering; en
c. wijzigingen in de gegevens en bescheiden, bedoeld onder a en b.
1 De erkende certificatie-instantie verstrekt een certificaat van typegoedkeuring voor een zuiveringsvoorziening als:
a. het toiletwater nadat het door de zuiveringsvoorziening is geleid niet de grenswaarden, bedoeld in tabel 17.25, overschrijdt, vastgesteld met een meting volgens artikel 17.26;
b. tijdens het testen van de zuiveringsvoorziening niet is gebleken dat aan het gebruik ervan significante risico’s voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu zijn verbonden;
c. de zuiveringsvoorziening overeenstemt met de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 17.24; en
d. via de zuiveringsvoorziening geen toiletwater kan worden geloosd als deze is uitgeschakeld of niet in bedrijf is.
2 De erkende certificatie-instantie neemt in het certificaat voorwaarden op met betrekking tot het functioneren van de zuiveringsvoorziening BBT die moeten zijn vervuld voordat een zuiveringsvoorziening voldoet aan de grenswaarden, bedoeld in tabel 17.25.
Grenswaarden in eenheden/100 ml
Intestinale enterokokken
900
1 De erkende certificatie-instantie meet als volgt:
a. de test wordt verricht en het door de zuiveringsvoorziening geleide toiletwater wordt bemonsterd volgens bijlage XI;
b. het bemonsterde toiletwater wordt op intestinale enterokokken geanalyseerd volgens NEN-EN-ISO 7899-1 of NEN-EN-ISO 7899-2 en op Escherichia coli geanalyseerd volgens NEN-EN-ISO 9308-3 of NEN-EN-ISO 9308-1.
2 Bij het beoordelen of aan de grenswaarden, bedoeld in artikel 17.25, eerste lid, wordt voldaan, wordt gebruik gemaakt van de 90-percentielwaarde van de gemeten bacterietelling per gegevensreeks.
3 Bij een normale waarschijnlijkheidsverdeling van log10 van de gemeten waarden wordt de 90-percentielwaarde als volgt afgeleid:
a. neem de log10-waarde van alle bacterietellingen in de te beoordelen gegevensreeks, en als het resultaat een nulwaarde is, neem dan de log10-waarde van de minimum detectielimiet van de gebruikte analytische methode;
b. bepaal het rekenkundig gemiddelde van de log10-waarden (μ); en
c. bepaal de standaardafwijking van de log10-waarden (σ);
waarbij het hoogste 90-percentielpunt van de waarschijnlijkheidsverdeling van de gegevens wordt berekend met de volgende vergelijking: hoogste 90-percentiel = antilog (μ + 1,282 σ).
Een certificaat van typegoedkeuring kan door de erkende certificatie-instantie worden ingetrokken als:
a. blijkt dat het certificaat is verstrekt op grond van onjuiste gegevens en bescheiden en het niet zou zijn verstrekt als de juiste gegevens en bescheiden op het moment van verstrekking bekend zouden zijn geweest;
b. het certificaat om een andere reden ten onrechte is verstrekt;
c. in het certificaat onbevoegd wijzigingen zijn aangebracht; of
d. na verstrekking blijkt dat er significante risico’s zijn verbonden aan het gebruik van de zuiveringsvoorziening voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu.
De erkende certificatie-instantie kan de meting, bedoeld in artikel 17.26, eerste lid, laten verrichten door een laboratorium of andere instantie:
a. met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17025; en
b. die geen fabrikant is van zuiveringsvoorzieningen.
1 Onverminderd de bij dit besluit voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk gestelde regels, zijn de emissiegrenswaarden voor stoffen in afvalwater, bedoeld in de volgende internationaalrechtelijke regelgeving, van toepassing:
a. voor asbest: Richtlijn 87/217/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 maart 1987 inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest (PbEG 1987, L 85);
b. voor cadmium: Richtlijn 83/513/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 september 1983 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van cadmium (PbEG 1983, L 291);
c. voor chloroform: het Ospar-verdrag, Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158);
d. voor DDT: het Ospar-verdrag, Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1986, L 181);
e. voor DRINS: het Ospar-verdrag, Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158);
f. voor EDC: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219);
g. voor EDC en VCM: Ospar-besluit 98/4 inzake de grenswaarden voor emissie en lozing bij de productie van vinylchloride-monomeer (VCM), met inbegrip van de productie van 1,2-dichloorethaan (EDC) (OSPAR 98/14/1 para B-8.2 en annex 39);
h. voor HCB: Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158);
i. voor HCBD: Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158);
j. voor hexachloorcyclohexaan: Richtlijn 84/491/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 oktober 1984 betreffende de grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor de lozing van hexachloorcyclohexaan (PbEG 1984, L 274);
k. voor kwik: Richtlijn 84/156/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 1984 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van andere industriële sectoren dan de elektrolyse van alkalichloriden (PbEG 1984, L 74) en Richtlijn 82/176/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 maart 1982 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van de sector elektrolyse van alkalichloriden (PbEG 1982, L 81) en van de aanvulling van bijlage IV van de Overeenkomst inzake bescherming van de Rijn tegen chemische verontreiniging, betreffende kwiklozingen van installaties voor elektrolyse van alkalische chloorverbindingen (Trb. 1983, 53);
l. voor PCP: Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1986, L 181);
m. voor PER: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219);
n. voor TCB: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219);
o. voor tetra: Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1986, L 181); en
p. voor TRI: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990, 90/415/EEG tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219).
2 Onverminderd de bij dit besluit voor een milieubelastende activiteit gestelde regels zijn op de productie van suspensie-PVC (s-PVC) uit vinylchloride-monomeer (VCM) de emissiegrenswaarden voor VCM in de lucht, bedoeld in Ospar-besluit 98/5 inzake de grenswaarden voor emissie en lozing voor de vinylchloridesector bij de productie van suspensie-PVC (s-PVC) uit vinylchloride-monomeer (VCM) (OSPAR 98/14/1 para B-8.2 en annex 40), van toepassing.
Deze paragraaf gaat over het produceren, leveren, opslaan, distribueren en gebruiken van stedelijk afvalwater dat is gezuiverd in overeenstemming met de Richtlijn stedelijk afvalwater voor landbouwirrigatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld ter uitvoering van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.
1 De vergunningplicht voor het produceren en leveren van teruggewonnen water, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater, geldt als het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten.
2 In de omgevingsverordening kan worden bepaald dat geen omgevingsvergunning is vereist in gevallen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.
1 Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 2, derde lid, laatste zin, 4, eerste en tweede lid, 5, tweede lid, 6, eerste en tweede lid, en 7, derde en vierde lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.
2 Het is verboden water voor landbouwirrigatie te hergebruiken als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater in bij ministeriële regeling aangewezen stroomgebiedsdistricten of delen daarvan.
3 Het is verboden teruggewonnen water op te slaan, te distribueren of te gebruiken in strijd met het risicobeheerplan voor hergebruik van water, bedoeld in artikel 5, van de verordening hergebruik stedelijk afvalwater.
De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit activiteiten leefomgeving.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Wassenaar, 3 juli 2018
Willem-Alexander
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. van Engelshoven
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
T. van Ark
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
aaneengesloten bodemvoorziening: vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht;
aardgas: in de natuur voorkomend methaan met ten hoogste 20 volumeprocent andere bestanddelen;
accreditatie: verklaring dat een laboratorium, certificatie-instantie of inspectie-instantie voldoet aan de eisen die in die verklaring zijn vermeld, verstrekt door een nationale accreditatie-instantie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de verordening accreditatie en markttoezicht;
ADR-klasse: klasse waarin een gevaarlijke stof volgens de ADR valt vanwege het overheersende gevaar en het bijkomende gevaar;
afgas: emissie in de lucht van gassen van verontreinigende stoffen uit een afgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur;
afgewerkte olie: afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit inzamelen afvalstoffen;
afvalmeeverbrandingsinstallatie: afvalmeeverbrandingsinstallatie als bedoeld in artikel 3, onder 41, van de richtlijn industriële emissies;
afvalverbrandingsinstallatie: afvalverbrandingsinstallatie als bedoeld in artikel 3, onder 40, van de richtlijn industriële emissies;
API: norm die door het American Petroleum Institute is uitgegeven;
asbest: asbest als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
AS SIKB: accreditatieschema dat door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer is uitgegeven;
assimilatiebelichting: kunstmatige belichting van gewassen bedoeld voor de bevordering van het groeiproces van gewassen;
autowrak:
1°. bedrijfsauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 71, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, met een gewicht van niet meer dan 3.500 kg, die een afvalstof is;
2°. personenauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 71, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, die een afvalstof is; of
3°. bromfiets als bedoeld in de regeling op grond van artikel 71, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, die een motorvoertuig op drie of vier wielen is en die een afvalstof is;
AVI-bodemas: bodemas dat resteert na verbranding in een installatie die alleen of in hoofdzaak is bedoeld voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen in een roosteroven of een wervelbedoven;
badwaterbassin: waterkerende constructie voor het vasthouden van water bedoeld voor het zwemmen of baden;
batterijhuisvesting: afgesloten ruimte voor het houden van een of meer landbouwhuisdieren waarin die dieren zich niet vrijelijk over de vloer van de stal of op en naar verschillende niveaus binnen de stal kunnen bewegen;
bedrijfsafvalstoffen: afvalstoffen, met uitzondering van gevaarlijke afvalstoffen en nog niet ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen;
benzinedampterugwinningseenheid: dampterugwinningseenheid als bedoeld in artikel 2, onder j, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
benzinelaadportaal: laadportaal als bedoeld in artikel 2, onder o, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
benzineopslagtank: opslaginstallatie als bedoeld in artikel 2, onder c, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
benzineoverslaginstallatie: installatie als bedoeld in artikel 2, onder n, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
benzineterminal: terminal als bedoeld in artikel 2, onder d, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
beperkt kwetsbaar gebouw: beperkt kwetsbaar gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
beperkt kwetsbare locatie: beperkt kwetsbare locatie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: besloten ruimte waarin vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in een transportverpakking als bedoeld in de ADR worden bewaard;
bijeenkomstfunctie: bijeenkomstfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen: elke handeling die is gericht op het bewerkstelligen van het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen;
biociden: biociden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt brengen en het gebruik van biociden (PbEU 2012, L 167);
biologisch geteelde gewassen: gewassen die zijn voortgebracht overeenkomstig de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens de bio-verordening;
bodembeschermende voorziening: vloeistofdichte bodemvoorziening, aaneengesloten bodemvoorziening, elementenbodemvoorziening, lekbak, geomembraanbaksysteem of vulpuntmorsbak;
bodemenergiesysteem: installatie waarmee gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude voor de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken;
bodemfunctieklasse: bodemfunctieklasse als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
bodemgevoelig gebouw: bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
bodemgevoelige locatie: bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
bodemzijdig vermogen: grootste vermogen dat het bodemzijdig deel van een gesloten bodemenergiesysteem bij normaal gebruik kan uitwisselen met de bodem;
bouwland: landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden die ten minste een deel van het kalenderjaar in de openlucht zijn beteeld met gewassen, met uitzondering van grasland en weidegronden;
bouwstof: bouwstof als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
bovengrondse opslagtank: opslagtank die geen ondergrondse opslagtank is;
brandcompartiment: brandcompartiment als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
BRL: beoordelingsrichtlijn;
BRL-K: BRL die door Kiwa is uitgegeven;
BRL KvINL: BRL die door de Stichting Kwaliteit voor Installaties Nederland is uitgegeven;
BRL SIKB: BRL die door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer is uitgegeven;
bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: besloten ruimte waarin vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik uit de transportverpakking worden genomen voor het samenstellen van pakketten of bestellingen van klanten en het aansluitend bewaren van onverpakt vuurwerk of onverpakte pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;
bunkerstation: drijvend bouwsel met permanente ligplaats voor het opslaan en tanken van brandstof voor de voortstuwing van vaartuigen of drijvende werktuigen;
CAS-nummer: numerieke aanduiding voor chemische stoffen die door de Chemical Abstract Service is uitgegeven;
celfunctie: celfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
certificaat: verklaring van een certificatie-instantie dat een onderneming, een dienst, een product, een ontwerp of een systeem voldoet aan de eisen die in die verklaring zijn vermeld;
CNG: gecomprimeerd aardgas;
coating: preparaat dat organische oplosmiddelen bevat of waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt, dat wordt gebruikt om op een oppervlak een film met decoratieve, beschermende of andere functionele laag aan te brengen;
compost: compost als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
diepe plas: oppervlaktewaterlichaam of een deel daarvan, ontstaan als gevolg van zandwinning, grindwinning of kleiwinning of een dijkdoorbraak;
dierenverblijf: gebouw, met inbegrip van de verharde uitloop, voor het houden van landbouwhuisdieren;
dierlijke meststoffen: dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Meststoffenwet;
dierplaats: deel van een huisvestingssysteem voor het houden van een landbouwhuisdier;
dieselmotor: verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en gebruik maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden;
diffuse emissie: niet-gekanaliseerde emissie;
digestaat: stabiel restproduct dat overblijft na het vergisten van 50% of meer van de dierlijke uitwerpselen met als nevenbestanddeel alleen producten die op grond van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen;
dikke fractie: vast restproduct dat ontstaat na het scheiden van drijfmest;
dioxinen en furanen: dioxinen en furanen als bedoeld in artikel 3, onder 43, van de richtlijn industriële emissies;
drainagewater: water dat wordt afgevoerd via een stelsel van waterdoorlatende buizen die in de bodem zijn aangebracht;
drainwater: voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas;
drijfmest: drijfmest als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
dunne fractie: vloeibaar restproduct dat ontstaat na het scheiden van drijfmest;
elementenbodemvoorziening: vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht;
emissiegrenswaarde: massa, gerelateerd aan een parameter, concentratie of niveau van een emissie die tijdens een of meer vastgestelde perioden niet wordt overschreden;
erkenning bodemkwaliteit: erkenning als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
ERS: extreem risicovolle stoffen, zijnde persistente, gemakkelijk accumuleerbare en zeer toxische stoffen;
exoot: exemplaar van een uitheemse soort;
fase II-benzinedampterugwinningssysteem: systeem als bedoeld in artikel 2, onder 6, van de richtlijn benzinedampterugwinning;
gA: gasvormige anorganische stoffen;
gasmotor: verbrandingsmotor die werkt volgens de ottocyclus en gebruik maakt van vonkontsteking of, bij dual-fuelmotoren, van compressieontsteking om brandstof te verbranden;
gasturbine: roterende machine die thermische energie omzet in arbeid, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd en een turbine;
gebouwerf: gebouwerf als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
geluidgevoelig gebouw: geluidgevoelig gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
geluidgevoelige ruimte: geluidgevoelige ruimte als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
genetisch gemodificeerd organisme: genetisch gemodificeerd organisme als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013;
geomembraanbaksysteem: ondergronds aangelegd kunststof foliesysteem in een bakconstructie waardoor stoffen niet in de bodem terecht kunnen komen;
gesloten bodemenergiesysteem: bodemenergiesysteem met een gesloten circuit van leidingen;
gewasbeschermingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU 2009, L 309);
gezondheidszorgfunctie: gezondheidszorgfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
ggo-gebied: ggo-gebied als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen 2013;
gO: gasvormige organische stoffen, met uitzondering van methaan;
grasland: landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden die voor ten minste 50% zijn beteeld met gras dat is bedoeld als voer voor dieren;
grondwatersanering: het beheren, beperken of ongedaan maken van verontreiniging van het grondwater;
hernieuwbare energie: energie uit hernieuwbare bronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 1, van de richtlijn hernieuwbare energie;
herwonnen fosfaten: herwonnen fosfaten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
hogedrempelinrichting: Seveso-inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, kolom 3, of deel 2, kolom 3, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage;
huishoudelijk afvalwater: afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden;
huishoudelijke afvalstoffen: huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
huisvestingssysteem: systeem voor het houden van landbouwhuisdieren van een diercategorie in een dierenverblijf of een gedeelte daarvan;
insteek: snijlijn van het talud met het maaiveld;
interventiewaarde bodemkwaliteit: waarde waarboven significante risico’s voor mens, plant of dier bestaan als gevolg van verontreiniging van de bodem, zoals opgenomen in bijlage IIA;
invasieve exoot: exemplaar van een invasieve uitheemse soort;
inwonerequivalent: inwonerequivalent als bedoeld in artikel 2 van de richtlijn stedelijk afvalwater;
inzameling van afvalstoffen: inzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
ISO: norm die door de Internationale Organisatie voor Standaardisatie is uitgegeven;
jachtopzichter: degene die zorg draagt voor de bescherming van de jachtbelangen van een jachthouder en ook als buitengewoon opsporingsambtenaar is belast met de opsporing van de bij of krachtens de wet strafbaar gestelde feiten en van de overige in de akte of aanwijzing, bedoeld in artikel 142, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, aangeduide strafbare feiten;
kleigronden: kleigrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder p, van de Meststoffenwet;
koelinstallatie: combinatie van met koudemiddel gevulde onderdelen die met elkaar zijn verbonden en samen een gesloten koudemiddelcircuit vormen waarin het koudemiddel circuleert met het doel warmte op te nemen of af te staan;
koudenet: koudenet als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie;
kwetsbaar gebouw: kwetsbaar gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
kwetsbare locatie: kwetsbare locatie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
landbodem: bodem, niet zijnde waterbodem;
landbouwgronden: landbouwgronden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, van de Meststoffenwet;
landbouwhuisdier: zoogdier of vogel voor de productie van vlees, eieren, melk, wol of veren of een paard of pony voor het fokken;
langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT: langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
lekbak: aaneengesloten bodemvoorziening met opstaande randen;
LNG: vloeibaar gemaakt aardgas;
logiesfunctie: logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
LPG: tot vloeistof verdicht mengsel dat hoofdzakelijk bestaat uit propaan, propeen, butaan en buteen;
maximaal geluidniveau LAmax: maximaal geluidniveau LAmax als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
meerjarenafspraak energie-efficiëntie: de op 1 juli 2008 tot stand gekomen meerjarenafspraak energie-efficiëntie (Stcrt. 2018, 50932);
mestbassin: voorziening voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie van meststoffen, met uitzondering van een mestkelder of een opslagtank;
mestkelder: ondergrondse voorziening voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie met een afdekking die als vloer fungeert;
meststoffen: meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van de Meststoffenwet;
mestzak: mestbassin, geheel of gedeeltelijk gelegen boven het maaiveld, voornamelijk opgebouwd uit folies waarvan de bodemafdichting en afdekking een geheel vormen;
mijnsteen: mijnsteen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
milieuverklaring bodemkwaliteit: milieuverklaring bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit;
milieuverontreiniging: milieuverontreiniging als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
mobiele benzinetank: mobiele tank als bedoeld in artikel 2, onder e, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
motorvoertuig: motorvoertuig als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
MP40-21: Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie;
MP40-30: Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen;
munitie-QRA: middel om de risico's van het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht inzichtelijk te maken;
MVP: stofklasse van minimalisatieverplichte stoffen;
natte koeltoren: installatie met een open constructie voor het afvoeren van overtollige warmte uit een productieproces of bouwwerk door het vernevelen van water;
natuurgronden: natuurterreinen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Meststoffenwet en de artikelen 25a en 32 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
NEM: netto explosieve massa, uitgedrukt als de massa van de explosieve stof of de massa van de explosieve stof in een ontplofbaar voorwerp;
NEN: norm die door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut is uitgegeven;
NEN-EN: NEN die door het Europees Comité voor Normalisatie is vastgesteld;
NEN-EN-ISO: NEN-EN die door de International Organization for Standardization is vastgesteld;
NEN-EN-IEC: NEN-EN die door de International Electrotechnical Commission is vastgesteld;
NEN-EN-ISO/IEC: NEN-EN die door de International Organization for Standardization en de International Electrotechnical Commission is vastgesteld;
NEN-ISO: NEN die door de International Organization for Standardization is vastgesteld;
niet-beteelde gronden: bouwland waarop niet kan worden waargenomen dat dit met een gewas is bedekt;
Nm3: gashoeveelheid bij 273,15 K en 101,3 kPa en betrokken op droge lucht;
NPR: Nederlandse praktijkrichtlijn die door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut is uitgegeven;
NPR-CEN/TS: NPR die als technical specification door het Europees Comité voor Normalisatie is vastgesteld;
NTA: Nederlandse technische afspraak die door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut is uitgegeven;
nuttige toepassing: nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
ondergrondse opslagtank: opslagtank die geheel in de bodem of in een terp ligt;
onderwijsfunctie: onderwijsfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
open bodemenergiesysteem: bodemenergiesysteem waarbij grondwater wordt onttrokken en na gebruik in de bodem wordt gebracht;
oplosmiddelenhergebruik: gebruik van organische oplosmiddelen die uit een oplosmiddeleninstallatie zijn teruggewonnen, met uitzondering van het verwijderen van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afvalstoffen;
oplosmiddeleninput: hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het verrichten van een activiteit wordt gebruikt, met inbegrip van de hergebruikte oplosmiddelen;
oplosmiddeleninstallatie: installatie als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de richtlijn industriële emissies, voor zover daarin een activiteit of proces als bedoeld in deel 1 van bijlage VII bij de richtlijn industriële emissies wordt verricht;
opslagtank: voorziening voor het opslaan van gas of vloeistof, met uitzondering van een verpakking, tankcontainer of ladingtank van een bunkerstation;
overige gronden: andere gronden dan natuurgronden en landbouwgronden;
overige organische meststoffen: overige organische meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
PGS: richtlijn uit de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen die door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut is uitgegeven;
plaatsgebonden risico: plaatsgebonden risico als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
PM10: PM10 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
PRTR: register als bedoeld in artikel 20.11, aanhef en onder a, van de wet;
PRTR-installatie: installatie als bedoeld in artikel 2 van de PRTR-verordening;
PRTR-verslag: rapportage als bedoeld in artikel 5.10, eerste lid;
puntbron: gefixeerde en gekanaliseerde bron van emissies;
pyrotechnisch artikel voor theatergebruik: artikel voor podiumgebruik, dat een explosieve stof of explosief mengsel bevat en tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook te maken door zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties;
pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T1: pyrotechnisch artikel voor theatergebruik dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie T1;
pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T2: pyrotechnisch artikel voor theatergebruik dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie T2;
recycling: recycling als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
rie-biomassa: biomassa als bedoeld in artikel 3, onder 31, van de richtlijn industriële emissies;
sA: stofvormige anorganische stoffen;
saneren van de bodem: beperken of ongedaan maken van de blootstelling aan de verontreiniging van de bodem of het beperken of ongedaan maken van de verontreiniging van de bodem;
Seveso-inrichting: volledige door degene die de Seveso-inrichting exploiteert beheerde locatie, waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer Seveso-installaties, met inbegrip van:
a. gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten; en
b. activiteiten die met het exploiteren van de Seveso-inrichting rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan en de kans op en de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen vergroten, waarbij wordt verstaan onder:
gevaarlijke stoffen: gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn; en
aanwezig zijn van gevaarlijke stoffen: werkelijke of verwachte aanwezigheid van gevaarlijke stoffen of van gevaarlijke stoffen waarvan redelijkerwijs kan worden voorzien dat ze kunnen ontstaan bij verlies van controle over de processen, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, kolom 2, of deel 2, kolom 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage;
Seveso-installatie: technische eenheid binnen een Seveso-inrichting, waar een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn wordt gemaakt, gebruikt, verwerkt of opgeslagen, met inbegrip van de uitrusting, leidingen, machines, gereedschappen, private spoorwegemplacementen, laadkades, loskades, aanlegsteigers, pieren, depots of andere constructies die voor de werking daarvan nodig zijn;
SIKB protocol: protocol dat door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer is uitgegeven;
sO: stofvormige organische stoffen;
SPF: seizoensgebonden prestatiefactor (Seasonal Performance Factor);
steekvast zuiveringsslib: zuiveringsslib dat niet verpompbaar is;
stikstofoxiden: stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide;
stofklasse: clustering van stoffen op basis van vergelijkbare fysische, chemische en toxologische eigenschappen;
stookinstallatie: technische eenheid waarin brandstoffen worden geoxideerd om de warmte die zo wordt opgewekt te gebruiken;
substraatmateriaal: materiaal, bedoeld om te worden gebruikt voor het telen van gewassen los van de ondergrond;
tarragrond: tarragrond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
tijdelijk uitnemen van grond: het uitnemen van grond uit de bodem, waarna die grond weer wordt teruggebracht op of in de bodem onder dezelfde omstandigheden en zonder te zijn bewerkt;
UN-nummer: nummer van de chemische stof uit de Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, uitgegeven door de Verenigde Naties;
vaargeul: geul in de bodem van een waterstaatswerk die voor de scheepvaart op een vastgestelde diepte wordt gehouden;
vaste bijvoedermiddelen: plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw of plantaardige restproducten uit de voedselbereiding en voedselverwerking;
vaste mest: dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn;
veengronden: veengrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder n, van de Meststoffenwet;
verdichten van afvalstoffen: reduceren van het volume van afvalstoffen bij een gelijkblijvende massa of een gelijkblijvend gewicht;
vergistingsgas: gasvormige brandstof, met als hoofdbestanddelen methaan en kooldioxide, dat is ontstaan door vergisting van organisch materiaal;
vermengde mijnsteen: vermengde mijnsteen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
verpakkingsgroep: groep waarin een stof is ingedeeld volgens de ADR;
verwerking van afvalstoffen: verwerking als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
verwijdering van afvalstoffen: verwijdering als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
vloeistofdichte bodemvoorziening: vloer, verharding of constructie waardoor stoffen niet in de bodem terecht kunnen komen;
vluchtige organische stof: organische verbinding, en ook de fractie creosoot, die bij 293,15 K een dampspanning heeft van ten minste 0,01 kPa of onder specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft;
voorbereiding voor hergebruik van afvalstoffen: voorbereiding voor hergebruik als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
vrij chloor: som van opgelost onderchlorigzuur, hypochloriet-ion en chloorgas;
vuilwaterriool: voorziening of werk voor de inzameling en het transport van afvalwater, die of dat is aangesloten op een zuiveringtechnisch werk of op een zuiveringsvoorziening voor het zuiveren van stedelijk afvalwater;
vuurwerk: artikel voor vermaak, dat een explosieve stof of explosief mengsel bevat en tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook te maken door zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties;
vuurwerk van categorie F1: vuurwerk dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie F1,
vuurwerk van categorie F2: vuurwerk dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie F2,
vuurwerk van categorie F3: vuurwerk dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie F3,
vuurwerk van categorie F4: vuurwerk dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie F4,
warmtenet: warmtenet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet;
warmtevracht: warmtevracht berekend volgens artikel 4.1133;
waterbodem: bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust;
weidegronden: landbouwgronden, natuurgronden en overige gronden die voor ten minste 50% zijn beteeld met gras voor het beweiden van dieren of voor het gebruik als voer voor dieren;
wet: Omgevingswet;
windparkexportkabel: kabel die het transformatorstation van een windpark verbindt met een net als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder i, van de Elektriciteitswet 1998;
winterbed: rivierbed, met uitzondering van:
a. de stroomgeul, begrensd door denkbeeldige lijnen aan beide zijden daarvan bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed, die de as van de rivier volgen en de worteleinden van de kribben in de rivier met elkaar verbinden, of, voor zover geen kribben in de rivier aanwezig zijn, begrensd door haar oeverlijnen bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed, waarbij de oeverlijnen in een denkbeeldige lijn worden doorgetrokken op plaatsen waar water in de uiterwaard in open verbinding staat met de stroomgeul;
b. nevengeulen in beheer bij het Rijk; en
c. havens die in open verbinding staan met de stroomgeul in beheer bij het Rijk;
woonfunctie: woonfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
wrak van een tweewielig motorvoertuig: motorvoertuig op twee wielen dat een bromfiets of motorfiets als bedoeld in de regeling op grond van artikel 71, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is en dat een afvalstof is;
zandgronden of lössgronden: zandgronden of lössgronden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder o, van de Meststoffenwet;
zeer kwetsbaar gebouw: zeer kwetsbaar gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
zeer zorgwekkende stof: zeer zorgwekkende stof als bedoeld in artikel 5.22a;
zuiveringsslib: zuiveringsslib als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
zuiveringsvoorziening: werk voor het zuiveren van afvalwater, dat geen zuiveringtechnisch werk is;
zwaar ongeval: zwaar ongeval als bedoeld in artikel 3, dertiende lid, van de Seveso-richtlijn;
zwemvijver: badwaterbassin in de openlucht waarbij voor de waterbehandeling hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van een biologische zuiveringsmethode.
ADR: op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171);
afvalbeschikking: Beschikking nr. 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG 2000, L 226);
bio-verordening: Verordening (EU) 2018/848 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (PbEU 2018, L 150);
cites-uitvoeringsverordening: verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie van 6 mei 2006, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEU 2006, L 166);
CLP-verordening: CLP-verordening als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
reach-verordening: Verordening (EG) 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (PbEU 2006, L 396);
richtlijn biologische agentia: Richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (PbEU 2000, L 262);
richtlijn energie-efficiëntie: Richtlijn 2023/1791/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 september 2023 betreffende energie-efficiëntie en tot wijziging van Verordening (EU) 2023/955 (herschikking) (PbEU 2023, L 231);
richtlijn opslag en distributie benzine: Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (PbEG 1994, L 365);
Uitvoeringsbesluit grote stookinstallaties: uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van de Commissie van 31 juli 2017 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor grote stookinstallaties (PbEU 2017, L 212);
verordening accreditatie en markttoezicht: Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU 2008, L 218);
verordening dierlijke bijproducten: Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PbEU 2009, L 300);
verordening gefluoreerde broeikasgassen: Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 (PbEU 2014, L 150);
verordening hergebruik stedelijk afvalwater: Verordening (EU) nr. 2020/741 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 2020 inzake minimumeisen voor hergebruik van water (PbEU 2020, L 177);
verordening ozonlaag afbrekende stoffen: Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PbEU 2009, L 286);
verordening persistente organische verontreinigende stoffen: Verordening (EU) nr. 2019/1021 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 juni 2019 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen (herschikking) (PbEU 2019 L 169).
Cat.1, 2
ga/nga3
beschrijving
ga
Autowrakken die gevaarlijke afvalstoffen zijn
nga
Autowrakken die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn
Banden afkomstig van voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit beheer autobanden en banden met een vergelijkbare samenstelling
Tanks van voertuigen voor gecomprimeerd of tot vloeistof verdicht gas (LPG-, aardgas- en waterstoftanks)
Opgegraven ondergrondse opslagtanks
6A
Brandblussers groter dan 1 kg en drukhouders die met gassen zijn gevuld, die gevaarlijke afvalstoffen zijn
6B
Brandblussers groter dan 1 kg en drukhouders die met gassen zijn gevuld, die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn
7A
Papiergeïsoleerde kabels, kunststofgeïsoleerde kabels, oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en restanten van deze kabels, die gevaarlijke afvalstoffen zijn
7B
Papiergeïsoleerde kabels, kunststofgeïsoleerde kabels, oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en restanten van deze kabels, die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn
Deelstromen van grove huishoudelijke afvalstoffen van milieustraten die op grond van een maatwerkvoorschrift bij artikel 4.623 in dezelfde opslagvoorziening mogen worden opgeslagen
Grove huishoudelijke restafvalstoffen die gemengd zijn aangeboden of bij inzameling niet naar soort gescheiden zijn gehouden
Procesafhankelijke industriële afvalstoffen van productieprocessen die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn en niet vallen onder een andere categorie
Procesafhankelijke industriële afvalstoffen van productieprocessen die gevaarlijke afvalstoffen zijn en niet vallen onder een andere categorie
Groenafval
bioafval als bedoeld in de Wet milieubeheer en daarmee vergelijkbaar biologisch afbreekbaar bedrijfsafval, met uitzondering van groenafval
Afvalstoffen die vrijkomen bij het vegen van openbare straten, terreinen en overige openbare ruimten, met uitzondering van stranden (veegafval)
Afvalstoffen die vrijkomen bij het reinigen van riolen, kolken en gemalen (RKG-slib)
Slib dat vrijkomt bij de biologische zuivering van afvalwater uit de voedings- en genotmiddelenindustrie
Reststoffen van drinkwaterbereiding met een gehalte aan arseen van ten hoogste 500 mg/kg droge stof die
• geschikt zijn voor gebruik als hulpstof bij de productie van meststoffen of in een zuiveringtechnisch werk; of
• binnen geldende wet- en regelgeving geschikt zijn voor andere vormen van recycling
Reststoffen van drinkwaterbereiding die zijn bedoeld om in te zetten als bouwstof of voor de productie van een bouwstof en die daarvoor geschikt zijn volgens de bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit
Niet-geïmpregneerd hout (A- en B-hout), met uitzondering van houten verpakkingen
Niet-geïmpregneerde houten verpakkingen
Hout dat is behandeld om de gebruiksduur te verlengen met middelen die koper en chroom (CC-hout) of koper, chroom en arseen (CCA-hout) bevatten (gewolmaniseerd C-hout)
Gemengde kunststof afvalstoffen, met inbegrip van mengsels van kunststof en rubber, of partijen thermoplastische kunststoffen die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van:
• partijen die alleen of in hoofdzaak bestaan uit geëxpandeerd polystyreenschuim (categorie 31);
• partijen die alleen of in hoofdzaak bestaan uit rubber (categorie 112);
• kunststof afvalstoffen die, vanwege de aanwezigheid van weekmakers, bepaalde pigmenten of andere additieven, als gevaarlijk afval worden aangemerkt (categorie 112); en
• thermohardende kunststoffen, elastomeren en biologisch afbreekbare kunststoffen (categorie 112)
Kunstgras
Metalen
25A
Vaste afvalstoffen die voor meer dan 50 gewichtsprocent uit metalen bestaan en die gevaarlijke afvalstoffen zijn
25B
Vaste afvalstoffen die voor meer dan 50 gewichtsprocent uit metalen bestaan en die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn
26
Papier en karton met uitzondering van niet-ontwikkeld fotopapier
27
Niet-ontwikkeld fotopapier
28
Textiel, met uitzondering van tapijt
Matrassen
Luiers en ander incontinentiemateriaal
31
Geëxpandeerd polystyreenschuim (EPS) met een concentratie aan HBCDD die lager is dan 1.000 mg/kg
32
Steenwol
Verpakkingen van verf, lijm, kit en hars die zijn verontreinigd met niet volledig uitgeharde restanten en die gevaarlijke afvalstoffen zijn
34
Verpakkingsglas
Vlakglas dat geen gevaarlijke afvalstof is
Afvalstoffen die vallen onder de verordening dierlijke bijproducten
37A
Infectieuze afvalstoffen, lichaamsdelen, organen, bloedzakjes en geconserveerd bloed en cytotoxische en cytostatische geneesmiddelen, afkomstig van de gezondheidszorg bij de mens of van verwant onderzoek, die gevaarlijke afvalstoffen zijn
37B
Lichaamsdelen, organen, bloedzakjes en geconserveerd bloed, die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn
38
Afvalstoffen afkomstig van de gezondheidszorg bij mens of van verwant onderzoek waarvoor het infectierisico is verwijderd door middel van decontaminatie conform de Richtlijn decontaminatie apparatuur ziekenhuisafval
39
Infectieuze afvalstoffen en cytotoxische en cytostatische geneesmiddelen afkomstig van de gezondheidszorg bij dieren of verwant onderzoek
40A
Asfalt met meer dan 75 mg/kg PAK10 VROM dat op basis van de Regeling Europese afvalstoffenlijst als gevaarlijke afvalstof moet worden aangemerkt
41
Asfalt met niet meer dan 75 mg/kg PAK, dat geen gevaarlijke afvalstof is
Zeefzand met meer dan 50 mg/kg PAK, dat geen gevaarlijke afvalstof is, ontstaan bij:
• het afzeven van het fijne materiaal in sorteerinstallaties voor bouw- en sloopafval; of
• het voorzeven van steenachtige fracties uit bouw- en sloopafval in puinbreekinstallaties
43
Zeefzand met niet meer dan 50 mg/kg PAK dat geen gevaarlijke afvalstof is, ontstaan bij
44A
Dakafval met meer dan 75 mg/kg PAK dat een gevaarlijke afvalstof is en niet valt onder de categorieën 46, 47, 48, 49, 91 en 92
44B
Dakafval met meer dan 75 mg/kg PAK, dat geen gevaarlijke afvalstof is en niet valt onder de categorieën 46, 47, 48, 49, 91 en 92
Dakafval met niet meer dan 75 mg/kg PAK dat geen gevaarlijke afvalstof is en niet valt onder de categorieën 46, 47, 48, 49, 91 en 92
46A
Composiet dakafval met meer dan 75 mg/kg PAK en minder dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal dat een gevaarlijke afvalstof is
46B
Composiet dakafval met meer dan 75 mg/kg PAK en minder dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal dat geen gevaarlijke afvalstof is
47A
Composiet dakafval met meer dan 75 mg/kg PAK en meer dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal dat een gevaarlijke afvalstof is
47B
Composiet dakafval met meer dan 75 mg/kg PAK en meer dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal dat geen gevaarlijke afvalstof is
Composiet dakafval met niet meer dan 75 mg/kg PAK en minder dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal dat geen gevaarlijke afvalstof is
49
Composiet dakafval met niet meer dan 75 mg/kg PAK en meer dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal dat geen gevaarlijke afvalstof is
50A
Verkleefd dakgrind dat een gevaarlijke afvalstof is
50B
Verkleefd dakgrind dat geen gevaarlijke afvalstof is
51
Gips, gipsblokken, gipsplaat
52
Cellenbeton
53A
Met gips of cellenbeton verontreinigd bouw- en sloopafval dat een gevaarlijke afvalstof is
53B
Met gips of cellenbeton verontreinigd bouw- en sloopafval dat geen gevaarlijke afvalstof is
54
Steenachtig materiaal met meer dan 50 mg/kg PAK dat:
• in hoofdzaak bestaat uit beton- en metselwerk, tegels, dakpannen, stenen en steengruis en ballastgrind;
• niet valt onder een van de categorieën 40 t/m 53, 91 en 92; en
• geen gevaarlijke afvalstof is
55
Steenachtig materiaal met niet meer dan 50 mg/kg PAK dat:
56A
Gemengd bouw- en sloopafval, met bouw- en sloopafval vergelijkbaar afval van bedrijven en particulier gemengd verbouwingsafval, die gevaarlijke afvalstoffen zijn
56B
Gemengd bouw- en sloopafval, met bouw- en sloopafval vergelijkbaar afval van bedrijven en particulier gemengd verbouwingsafval, die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn
57
Bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, voor zover niet vallend onder een van de categorieën 40 t/m 56
Oliefilters afkomstig uit vaartuigen, voertuigen en werktuigen
Zwart-witfixeer, zwart-witontwikkelaar en mengsels daarvan met een zilvergehalte groter dan 50 mg/l
Bleekfixeer, kleurontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte hoger dan 100 mg/l
61
Zwart-witfixeer, zwart-witontwikkelaar en mengsels daarvan met een zilvergehalte lager dan 50 mg/l en bleekfixeer, kleurontwikkelaar en mengsels daarvan met een zilvergehalte lager dan 100 mg/l en slibben en andere residuen die ontstaan bij de eerste stap in de verwerking van ontwikkelaar en fixeer
62
Hardingszouten
63
Afgewerkte olie van minerale of synthetische oorsprong, met inbegrip van mengsels, met de volgende kenmerken:
• het gehalte aan polychloorbifenylen is niet hoger dan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180;
• het gehalte aan organische halogeenverbindingen, berekend als chloor is niet hoger dan 1.000 mg/kg (as received);
• de olie is na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bedoeld, niet vermengd met andere stoffen; en
• de olie is na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bedoeld, separaat afgetapt of verzameld en opgeslagen of opgebulkt
64
• het gehalte aan polychloorbifenylen is niet hoger dan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180; en
• het gehalte aan organische halogeenverbindingen, berekend als chloor, is hoger dan 1.000 mg/kg (as received)
Oplosmiddelen en glycolen met niet meer dan 0,5% fluor, niet meer dan 4% chloor, niet meer dan 4% broom en niet meer dan 4% jood, als het gaat om een partij van meer dan 1.000 l, afkomstig van één ontdoener
66
Olie-watermengsels (ow-mengsels) en olie-water-slibmengsels (ows-mengsels)
• die vrijkomen bij olie- en slibafscheiders;
• die ontstaan bij schoonmaakactiviteiten; of
• afkomstig uit de scheepvaart (bijvoorbeeld oliehoudende ladingrestanten, oliehoudend afval van lading, oliehoudend waswater, ballastwater, bilgewater en slops);
• en overige oliehoudende slibben voor zover zij qua aard of samenstelling vergelijkbaar zijn met de slibfractie van olie- en slibafscheiders.
Niet-gebruikte oliën en partijen olie en brandstof die niet aan de specificaties voldoen (off-spec partijen)
68
Boorspoeling op oliebasis (oil-based-mud; obm), met obm verontreinigd boorgruis en de oliefractie van met obm verontreinigde stoffen
69
Oliehoudende vloeistof die bij de bewerking van metalen en kunststoffen is toegepast, waaronder boor-, snij-, slijp- en walsolie
70A
Bodemas die resteert na verbranding in een roosteroven of wervelbedoven die alleen of in hoofdzaak is bedoeld voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en die een gevaarlijke afvalstof is
70B
Bodemas die resteert na verbranding in een roosteroven of wervelbedoven die alleen of in hoofdzaak is bedoeld voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en die geen gevaarlijke afvalstof is
71
Arseensulfideslib en arseensulfidefilterkoek
72
As die resteert na verbranding van afvalstoffen in een slibverbrandingsinstallatie (SVI) en die een gevaarlijke afvalstof is
73
As die resteert na verbranding van afvalstoffen in een slibverbrandingsinstallatie (SVI) en die geen gevaarlijke afvalstof is
74
Reststoffen van kolengestookte energiecentrales die gevaarlijke afvalstoffen zijn
Reststoffen van kolengestookte energiecentrales die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn
76A
Afvalwaterstromen en baden die gevaarlijke afvalstoffen zijn en waarvan de concentratie opgeloste stoffen in water voor een of meer van de volgende gevallen ten minste de daarbij aangegeven waarde heeft:
• som metalen (arseen, chroom, kobalt, koper, molybdeen, lood, nikkel, tin, vanadium en zink): 25 mg/l;
• cyanide (vrij cyanide): 1 mg/l;
• zeswaardig chroom: 0,1 mg/l;
• cadmium: 0,1 mg/l; of
• kwik: 0,01 mg/l;
en waarvan het gehalte aan organische verontreinigingen die worden aangemerkt als zeer zorgwekkende stof voor elke individuele zeer zorgwekkende organische stof lager is dan 0,1 mg/l en het gehalte aan adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (uitgedrukt als AOX) lager is dan 15 mg/l
76B
Afvalwaterstromen en baden die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn en waarvan de concentratie opgeloste stoffen in water voor een of meer van de volgende gevallen ten minste de daarbij aangegeven waarde heeft:
en waarvan het gehalte aan organische verontreinigingen die worden aangemerkt als zeer zorgwekkende stof voor elke individuele zeer zorgwekkende organische stof lager is dan 0,1 mg/l en
het gehalte aan adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (uitgedrukt als AOX) lager is dan 15 mg/l
77A
Afvalwaterstromen en baden die gevaarlijke afvalstoffen zijn en die:
• PCB’s, dioxines met chlooratomen op de 2-, 3-, 7- en 8-plaatsen, bestrijdingsmiddelen, organotinverbindingen of gebromeerde difenylethers in aantoonbare hoeveelheden bevatten;
• niet snel afbreekbaar zijn en organische verontreinigingen bevatten die worden aangemerkt als zeer zorgwekkende stoffen als de concentratie voor een organische zeer zorgwekkende stof ten minste 0,1 mg/l is; of
• een gehalte aan adsorbeerbare organische halogeenverbindingen, uitgedrukt als AOX, bevatten van ten minste 15 mg/l
77B
Afvalwaterstromen en baden die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn en die:
78
Filterkoek van het ontgiften, neutraliseren, ontwateren (ONO-filterkoek) die een gevaarlijke afvalstof is
79A
Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die valt onder de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die een gevaarlijke afvalstof is en voor zover niet vallend onder een andere categorie
79B
Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die valt onder de Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die geen gevaarlijke afvalstof is en voor zover niet vallend onder een andere categorie
80A
Onderdelen en fracties die vrijkomen bij de verwerking van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur voor zover:
• dit geen beeldbuisglas van CRT-beeldbuizen is en geen restanten van dit beeldbuisglas zijn;
• het gevaarlijke afvalstoffen zijn; en
• deze niet vallen onder een andere categorie
80B
• het geen gevaarlijke afvalstoffen zijn; en
81A
Straalgrit dat op grond van de Regeling niet-reinigbaar straalgrit reinigbaar is en dat een gevaarlijke afvalstof is
81B
Straalgrit dat op grond van de Regeling niet-reinigbaar straalgrit reinigbaar is en dat geen gevaarlijke afvalstof is
82
Loodzuurbatterijen en -accu’s
83A
Batterijen en accu’s als bedoeld in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 die gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van loodzuurbatterijen en -accu’s
83B
Batterijen en accu’s als bedoeld in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van loodzuurbatterijen en -accu’s
84
Gasontladingslampen
85A
Fluorescentiepoeder met een kwikgehalte dat lager is dan 0,1 mg/kg droge stof dat een gevaarlijke afvalstof is
85B
Fluorescentiepoeder met een kwikgehalte dat lager is dan 0,1 mg/kg droge stof dat geen gevaarlijke afvalstof is
86
Kwikhoudende voorwerpen
87A
Afvalstoffen met een gehalte aan kwik van 0,1 tot 10 mg/kg droge stof die gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van:
• slib van biologische zuivering van afvalwater (categorie 112);
• rookgasreinigingsresidu (categorie 110);
• kwik(oxide) houdende batterijen (categorie 83);
• schakelaars en andere apparatuur (categorie 79 of 80); en
• kwikhoudend afvalwater (categorie 76)
87B
Afvalstoffen met een gehalte aan kwik van 0,1 tot 10 mg/kg droge stof die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van:
• rookgasreinigingsresidu (categorie 111);
88A
Afvalstoffen met een gehalte aan kwik van 10 tot 50 mg/kg droge stof die gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van:
88B
Afvalstoffen met een gehalte aan kwik van 10 tot 50 mg/kg droge stof die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van:
89A
Afvalstoffen met een gehalte aan kwik dat hoger is dan 50 mg/kg droge stof die gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van:
89B
Afvalstoffen met een gehalte aan kwik dat hoger is dan 50 mg/kg droge stof die geen gevaarlijke afvalstoffen zijn, met uitzondering van:
90
Metallisch kwik, zijnde kwikafval zoals gedefinieerd in Verordening (EU) 2017/852 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 betreffende kwik, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1102/2008 (PbEU 2017, L 137/1) en gestabiliseerd metallisch kwik ten behoeve van permanente berging
91A
Asbest, asbestcementplaten, asbesthoudende voorwerpen en andere met asbest verontreinigde afvalstoffen, voor zover:
• de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een op grond van het Productenbesluit asbest vastgestelde methode, hoger is dan 100 mg/kg droge stof; en
• de totale concentratie aan asbest ten minste 1000 mg/kg is;
• en die niet vallen onder categorie 92.
91B
• de totale concentratie aan asbest lager is dan 1000 mg/kg;
92A
Asbesthoudende grond, puin en (oud) puingranulaat en andere asbesthoudende afvalstoffen, voor zover:
• en die middels extractief reinigen van het asbest kunnen worden ontdaan.
92B
Asbesthoudende grond, puin en (oud) puingranulaat en andere asbesthoudende afvalstoffen, voor zover
93A
Reststroom van het shredderen van autowrakken of onderdelen daarvan (autoshredderafval) die een gevaarlijke afvalstof is
93B
Reststroom van het shredderen van autowrakken of onderdelen daarvan (autoshredderafval) die geen gevaarlijke afvalstof is
94A
Reststroom van het shredderen van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur of onderdelen daarvan en ander metaalhoudend afval die niet valt onder categorie 93, die een gevaarlijke afvalstof is
94B
Reststroom van het shredderen van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur of onderdelen daarvan en ander metaalhoudend afval die niet valt onder categorie 93, die geen gevaarlijke afvalstof is
PCB-houdende afvalstoffen voor zover niet vallend onder categorie 96 en voor zover het niet gaat om baggerspecie (categorie 107) en waarvan het PCB-gehalte hoger is dan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180
96
Apparaten waarvan de in het apparaat aanwezige vloeistof een PCB-gehalte heeft hoger dan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180, betrokken op deze in het apparaat aanwezige vloeistof
97
Metaalafvalstoffen met aanhangende olie of emulsie
98
Toepasbare grond of baggerspecie die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «landbouw/natuur» (grond) of «niet verontreinigd» (baggerspecie) als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit
99
Toepasbare grond of baggerspecie die geen gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «wonen» als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit
Toepasbare grond of baggerspecie die geen gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «industrie» als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit
101
Toepasbare baggerspecie die geen gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «licht verontreinigd» als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit
102
Toepasbare baggerspecie die geen gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «matig verontreinigd» als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit, met uitzondering van baggerspecie die valt onder categorie 107
103
Niet-toepasbare grond die geen gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «matig verontreinigd» als bedoeld het Besluit bodemkwaliteit, tenzij het gaat om partijen waarvoor door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid is afgegeven, en die niet behoort tot categorie 106.
104A
Niet-toepasbare grond die een gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd» als bedoeld het Besluit bodemkwaliteit, tenzij het gaat om partijen waarvoor door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid is afgegeven, en die niet behoort tot categorie 95 of 106
104B
Niet-toepasbare grond die geen gevaarlijke afvalstof is, en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd» als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit, tenzij het gaat om partijen waarvoor door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid is afgegeven, en die niet behoort tot categorie 106.
105A
Niet-toepasbare baggerspecie die een gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd» als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit, en die niet behoort tot categorie 107
105B
Niet-toepasbare baggerspecie die geen gevaarlijke afvalstof is en die is ingedeeld in de kwaliteitsklasse «sterk verontreinigd» als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit, en die niet behoort tot categorie 107
106A
Grond die een gevaarlijke afvalstof is, waarvan het gehalte aan stoffen, vermeld in bijlage IV bij de verordening persistente organische verontreinigende stoffen, ten minste gelijk is aan de in die bijlage aangegeven grenswaarde, met uitzondering van grond verontreinigd met PCB’s (categorie 95)
106B
Grond die geen gevaarlijke afvalstof is, waarvan het gehalte aan stoffen, vermeld in bijlage IV bij de verordening persistente organische verontreinigende stoffen, ten minste gelijk is aan de in die bijlage aangegeven grenswaarde, met uitzondering van grond verontreinigd met PCB’s (categorie 95)
107A
Baggerspecie die een gevaarlijke afvalstof is, waarvan het gehalte aan stoffen, vermeld in bijlage IV bij de verordening persistente organische verontreinigende stoffen, ten minste gelijk is aan de in die bijlage aangegeven grenswaarde
107B
Baggerspecie die geen gevaarlijke stof is, waarvan het gehalte aan stoffen vermeld in bijlage IV bij de verordening persistente organische verontreinigende stoffen, ten minste gelijk is aan de in die bijlage aangegeven grenswaarde
108
109A
Zuurteer en overige afvalstoffen met een zwavelgehalte van niet lager dan 5 gewichtsprocent dat een gevaarlijke afvalstof is, met uitzondering van zwavelzuur
109B
Zuurteer en overige afvalstoffen met een zwavelgehalte van niet lager dan 5 gewichtsprocent dat geen gevaarlijke afvalstof is, met uitzondering van zwavelzuur
110
Overige gevaarlijke afvalstoffen die op een stortplaats mogen worden gestort volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het Landelijk afvalbeheerplan
111
Overige niet-gevaarlijke afvalstoffen die op een stortplaats mogen worden gestort volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het Landelijk afvalbeheerplan
112A
Overige gevaarlijke afvalstoffen die niet op een stortplaats mogen worden gestort volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het Landelijk afvalbeheerplan
112B
Overige niet-gevaarlijke afvalstoffen die niet op een stortplaats mogen worden gestort volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het Landelijk afvalbeheerplan
1 Afvalwaterstromen die niet in categorie 1 tot en met 109 zijn vermeld, worden niet gerekend tot categorie 112A of 112B. Die afvalwaterstromen worden gerekend tot dezelfde categorie als andere niet in categorie 1 tot en met 109 vermelde afvalwaterstromen, als het lozen op dezelfde wijze is toegestaan en:
– het behandelen voorafgaand aan het lozen op dezelfde wijze is toegestaan; of
– geen behandeling voorafgaand aan het lozen nodig is.
2 Voor de toepassing van de artikelen 3.39, eerste lid, onder d, e en f, en 3.184, derde lid, onder j, worden twee categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer, voorzien van de aanduiding A en B, aangemerkt als dezelfde categorie.
3 De aanduiding «ga» betekent dat een afvalstof alleen in de categorie valt als de afvalstof eigenschappen bezit als bedoeld in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen. Bij de aanduiding nga valt een afvalstof alleen in de categorie als de afvalstof deze eigenschappen niet bezit.
CAS-nummer
Interventiewaarde bodemkwaliteit (mg/kg ds)1, 2
1. Metalen
7440-36-0
7440-38-2
76
Barium3
7440-39-3
7440-43-9
Chroom III
7440-47-3
180
18540-29-9
7440-48-4
190
7440-50-8
Kwik (anorganisch)
Kwik (organisch)
7439-92-1
530
7439-98-7
7440-02-0
7440-66-6
720
2. Overige anorganische stoffen
Cyanide (vrij)
57-12-5
Cyanide (complex)
Thiocyanaat
3. Aromatische verbindingen
Benzeen
71-43-2
Ethylbenzeen
100-41-4
Tolueen
108-88-3
Xylenen (som)4
Styreen (vinylbenzeen)
100-42-5
Fenol
108-95-2
Cresolen (som)4
4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)
PAK’s (totaal) (som 10)4
5. Gechloreerde koolwaterstoffen
Vluchtige chloorkoolwaterstoffen
Monochlooretheen (Vinylchloride)5
75-01-4
Dichloormethaan
75-09-2
3,9
1,1-dichloorethaan
75-34-3
1,2-dichloorethaan
107-06-2
6,4
1,1-dichlooretheen5
75-35-4
1,2-dichlooretheen (som)4
540-59-0
Dichloorpropanen (som)4
Trichloormethaan (chloroform)
67-66-3;75-62-7
5,6
71-55-6
1,1,2-trichloorethaan
79-00-5
Trichlooretheen (Tri)
79-01-6
Tetrachloormethaan (Tetra)
56-23-5
Tetrachlooretheen (Per)
127-18-4
8,8
Chloorbenzenen
108-90-7
Dichloorbenzenen (som)4
25321-22-6
Trichloorbenzenen (som)4
Tetrachloorbenzenen (som)4
12408-10-5
2,2
Pentachloorbenzeen
608-93-5
6,7
Hexachloorbenzeen
118-74-1
Chloorfenolen
Monochloorfenolen (som)4
25167-80-0
5,4
Dichloorfenolen(som)4
Trichloorfenolen(som)4
Tetrachloorfenolen (som)4
Pentachloorfenol
87-86-5
Polychloorbifenylen (PCB’s)
PCB’s (som 7)4
Overige gechloreerde koolwaterstoffen
Monochlooranilinen (som)4
Dioxine (som TEQ)4, 6
0,00018
Chloornaftaleen (som)4
25586-43-0
6. Bestrijdingsmiddelen
a. Organochloor-bestrijdingsmiddelen
Chloordaan (som)4
57-74-9
DDT (som)4
DDE (som)4
2,3
DDD (som)4
Aldrin
309-00-2
0,32
Drins (som)4
α-endosulfaan
959-98-8
α-HCH
319-84-6
β-HCH
319-85-7
γ-HCH (lindaan)
58-89-9
1,2
Heptachloor
76-44-8
Heptachloorepoxide (som)4
1024-57-3
b. Organotinbestrijdingsmiddelen
Organotinverbindingen (som)4
c. Chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden
MCPA
94-74-6
d. Overige bestrijdingsmiddelen
Atrazine
1912-24-9
0,71
Carbaryl
63-25-2
0,45
Carbofuran5
1563-66-2
0,017
7. Overige stoffen
Asbest7
1332-21-4
Cyclohexanon
108-94-1
Dimethyl ftalaat
131-11-3
Diethyl ftalaat
84-66-2
53
Di-isobutyl ftalaat
84-69-5
Dibutyl ftalaat
84-74-2
Benzylbutylftalaat
85-68-7
Dihexyl ftalaat
84-75-3
Di(2-ethylhexyl)ftalaat
117-81-7
Minerale olie8
8042-47-5
5000
Pyridine
110-86-1
Tetrahydrofuran
109-99-9
Tetrahydrothiofeen
110-01-0
Tribroommethaan (bromoform)
75-25-2
1 De waarden in deze tabel gelden voor een standaardbodem (10% organische stof en 25% lutum). Op het omrekenen van de meetwaarden naar een standaardbodem zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder i en j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
2 Op het omgaan met meetwaarden beneden de bepalingsgrens van het laboratorium zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder i en j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
3 De norm voor barium wordt op termijn herzien. Gebleken is dat de interventiewaarde voor barium lager was dan het gehalte dat van nature in de bodem voorkomt. Als sprake is van verhoogde bariumgehalten ten opzichte van de natuurlijke achtergrond als gevolg van een antropogene bron, kan dit gehalte worden beoordeeld op basis van de voormalige interventiewaarde voor barium van 920 mg/kg ds
4 Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
5 De interventiewaarde voor deze stoffen is gelijk aan of kleiner dan de bepalingsgrens (intralaboratorium reproduceerbaarheid).
6 Op het berekenen van de som TEQ voor dioxine zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.
7 Gewogen norm (concentratie serpentijn asbest + 10 x concentratie amfibool asbest). Serpentijn asbest bestaat uit chrysotiel. Amfibool asbest bestaat uit amosiet, crocidoliet, tremoliet, actinoliet en anthofylliet. Op het vaststellen van het gewogen gehalte asbest van partijen grond onder, gelijk aan en boven de interventiewaarde bodemkwaliteit is NEN 5707 van toepassing bij gebruik van ten hoogste 50% van de droge stof bodemvreemd materiaal en NEN 5897 bij gebruik van meer dan 50% van de droge stof bodemvreemd materiaal.
8 De definitie van minerale olie wordt beschreven bij de analysenorm. Als er sprake is van verontreiniging met mengsels (bijvoorbeeld benzine of huisbrandolie), wordt behalve het alkaangehalte ook het gehalte aan aromatische of polycyclische aromatische koolwaterstoffen bepaald. Met deze somparameter is om praktische redenen volstaan. Nadere toxicologische en chemische differentiatie wordt bestudeerd.
Stoffen kunnen zijn ingedeeld in de stofklassen ERS, MVP 1, MVP 2, gA, gO, totaal stof (S), sO en sA. De stofklasse van een individuele stof kan afwijken van die voor een stofgroep. In dat geval geldt de stofklasse met de strengste emissiegrenswaarde voor de individuele stof.
Naam
100-18-5
p-diisopropylbenzeen
100-21-0
benzeen-1,4-dicarbonzuur; tereftaalzuur
10025-78-2
trichloorsiliciumhydride
10026-04-7
siliciumtetrachloride
10034-85-2
waterstofjodide
ethylbenzeen
styreen; vinylbenzeen
10043-35-3
boorzuur
MVP 1
100-44-7
benzylchloride; chloormethylbenzeen; alfachloortolueen
MVP 2
10049-04-4
chloordioxide
100-51-6
benzylalcohol
100-52-7
benzaldehyde
100-63-0
fenylhydrazine
100-66-3
anisool; methoxybenzeen
100784-20-1
halosulfuronmethyl
10102-49-5
ijzer(III)arsenaat (berekend als As)
10102-50-8
ijzer(II)arsenaat (berekend als As)
10103-50-1
magnesiumarsenaat (berekend als As)
101-14-4
2,2’-dichloor-4,4’-methyleendianiline; 4,4’-methyleenbis(2-chlooraniline); zouten van 2,2’-dichloor-4,4’-methyleendianiline
101-21-3
isopropyl-3-chloorfenylcarbamaat; chloorprofam; isopropyl-3-chloorcarbanilaat
10124-43-3
kobaltsulfaat
10124-50-2
kaliumarseniet (berekend als As)
10141-05-6
kobalt(II)dinitraat
101-61-1
N,N,N’,N’-tetramethyl-4,4’-methyleendianiline; Michler’s base
101-68-8
difenylmethaan-4,4-diisocyanaat; MDI
101-77-9
4,4’-methyleendianiline; 4,4’-diaminodifenylmethaan
101-80-4
4,4’-oxydianiline; zouten van 4,4’-oxydianiline; p-aminofenylether; zouten van p-aminofenylether
101-84-8
difenylether
10190-55-3
loodmolybdaat,
10215-33-5
3-butoxy-1-propanol
10222-01-2
dibroomnitrilopropiamide
heptachloorepoxide
102561-46-6
benzyltributyl-ammonium 4-hydroxy-naftaleen-1-sulfonaat
102-71-6
tri-ethanolamine
10290-12-7
koperarseniet (berekend als As)
10294-34-5
boriumtrichloride
103112-35-2
ethyl-1-(2,4-dichloorfenyl)-5-(trichloormethyl)-1H-1,2,4-triazool-3-carboxylaat
103-11-7
2-ethylhexylacrylaat
103122-66-3
O-isobutyl-N-ethoxycarbonylthiocarbamaat
10332-33-9
perboorzuur (HBO(O2)) natrium zout monohydraat
103-33-3
azobenzeen
103361-09-7
flumioxazine; N-(7-fluor-3,4-dihydro-3-oxo-4-prop-2-ynyl-2H-1,4-benzoxazin-6-yl)cyclohex-1-een-1,2-dicarboxamide
103-65-1
isocumol; n-propylbenzeen
104-40-5
p-nonylfenol; 4-(para)-nonylfenol
104653-34-1
difethialon
10486-00-7
perboorzuur (HBO(O2)) natriumzout tetrahydraat
105024-66-6
(4-ethoxyfenyl)(3-(3-fenoxy-4-fluorfenyl)propyl)dimethylsilaan
105-58-8
diethylcarbonaat
105-60-2
caprolactam
105-67-9
2,4-dimethylfenol; 2,4-xylenol
10605-21-7
carbendazim; methylbenzimidazool-2-ylcarbamaat
133855-98-8
epoxiconazool; (2RS,3SR)-3-(2-chloorfenyl)-2-(4-fluorfenyl)-[(1H-1,2,4-triazool-1-yl)methyl]oxiraan
106-46-7
1,4-dichloorbenzeen
106-47-8
4-chlooraniline
106-65-0
dimethylsuccinaat
106-89-8
epichloorhydrine; 1-chloor-2,3-epoxypropaan; chloormethyloxiraan
106-91-2
2,3-epoxypropylmethacrylaat
106-93-4
1,2-dibroomethaan
106-94-5
1-broompropaan
106-97-8
butaan [met 0,1% of meer butadieen (EG-nr. 203-450-8)]
106-99-0
1,3-butadieen
107-02-8
2-propenal; acroleïne
1,2-dichloorethaan; ethyleenchloride
107-10-8
n-propylamine
107-13-1
acrylonitril; 2-propeennitril; propeennitril
107-15-3
1,2-diaminoethaan
107-20-0
2-chloorethanal; chlooraceetaldehyde
107-21-1
1,2-ethaandiol; ethyleenglycol; glycol
107-22-2
ethaandial; glyoxaal
1072-63-5
1-vinylimidazool
107-30-2
chloordimethylether; chloormethyl-methylether
107-31-3
methylformiaat
107-46-0
hexylmethyldisiloxaan
107-87-9
2-pentanon; methylpropylketon
107-98-2
1-methoxy-2-propanol
108-01-0
dimethylaminoethanol
108-05-4
azijnzuurvinylester; vinylacetaat
108-10-1
4-methyl-2-pentanon; isobutylmethylketon; methylisobutylketon; MIBK
108-20-3
2-isopropoxypropaan; diisopropylether
108-21-4
i-propylacetaat; isopropylacetaat
108225-03-2
(6-(4-hydroxy-3-(2-methoxyfenylazo)-2-sulfonato-7-naftylamino)-1,3,5-triazin-2,4-diyl)bis[(amino-1-methylethyl)ammonium]-formaat
108-24-7
azijnzuuranhydride
108-31-6
maleïnezuuranhydride; MAA
108-46-3
1,3-dihydroxybenzeen; resorcinol
108-65-6
1-methoxy-2-propylacetaat; 2-methoxy-1-methylethylacetaat
108-70-3
1,3,5-trichloorbenzeen
108-83-8
diisobutylketon
108-87-2
methylcyclohexaan
tolueen; methylbenzeen
chloorbenzeen
108-93-0
cyclohexanol
cyclohexanon
fenol
109-60-4
n-propylacetaat
109-65-9
1-broombutaan
109-66-0
pentaan
109-70-6
1-broom-3-chloorpropaan
109-86-4
2-methoxyethanol; methyleenglycolmonomethylether; ethyleenglycolmonomethylether; methylglycol
109-89-7
diethylamine
109-94-4
ethylformiaat
tetrahydrofuraan
110-00-9
furaan
110-12-3
5-methyl-2-hexanon; methylisoamylketon
110-19-0
iso-butylacetaat
110-49-6
2-methoxyethylacetaat
110-71-4
1,2-dimethoxyethaan; ethyleenglycoldimethylether
110-80-5
2-ethoxyethanol; ethyleenglycolmonoethylether
110-82-7
cyclohexaan
110-85-0
piperazine
pyridine
110-88-3
1,3,5-trioxaan
11113-50-1
natuurlijk ruw boorzuur met een gehalte aan H3BO3 van niet meer dan 85 gewichtsprocenten berekend op de droge stof
111-15-9
2-ethoxyethylacetaat; ethylglycolacetaat
111-35-3
3-ethoxy-1-propanol
11138-47-9
perboorzuur natriumzout
111-41-1
2-(2-aminoethylamino)ethanol; AEEA
111-42-2
2,2’-iminodiethanol; diethanolamine
1116-54-7
2,2’-(nitrosoimino)bisethanol
111-76-2
2-butoxyethanol; butylglycol
111-77-3
2-(2-methoxyethoxy)ethanol; DEGME
111-90-0
diethyleenglycolmonoethylether; ethyldiglycol
1119-40-0
dimethylglutaraat
111-96-6
bis(2-methoxyethyl)ether
111988-49-9
thiacloprid
1120-71-4
1,3-propaansulton
112-07-2
1-butoxy-2-ethylacetaat; butylglycolacetaat
112-24-3
triethyleentetramine
112-34-5
2-(2-butoxy-ethoxy)-ethanol; butyldiglycol; diethyleenglycolbutylether
112-49-2
1,2-bis(2-methoxyethoxy)ethaan; TEGDME; triethyleenglycoldimethylether; triglyme
112-70-9
tridecanol (isomeren mengsel); tridecylalkohol
115-10-6
dimethylether
115-11-7
2-methylpropeen; isobuteen; isobutyleen
115-29-7
endosulfan
115-32-2
dicofol
115-86-6
trifenylfosfaat
115-96-8
tris(2-chloorethyl)fosfaat
116-14-3
tetrafluoretheen; tetrafluorethyleen
116-15-4
hexafluorpropeen
bis(2-ethylhexyl)ftalaat; di-ethylhexylftalaat; DEHP
117-82-8
bis(2-methoxyethyl)ftalaat
117955-40-5
2-methoxypropylacetaat
118658-99-4
(methyleenbis(4,1-fenyleenazo(1-(3-(dimethylamino)propyl)-1,2-dihydro-6-hydroxy-4-methyl-2-oxopyridine-5,3-diyl)))-1,1’-dipyridiniumdichloridedihydrochloride
hexachloorbenzeen
118-79-6
2,4,6-tribroomfenol
119313-12-1
2-benzyl-2-dimethylamino-4′-morfolinobutyrofenon
1194-65-6
dichlobenil
119-64-2
1,2,3,4-tetrahydronaftaleen; tetraline
119738-06-6
(±) tetrahydrofurfuryl-(R)-2-[4-(6-chloorchinoxalin-2-yloxy)-fenyloxy]propanoaat
119-90-4
3,3’-dimethoxybenzidine; o-dianisidine; zouten van 3,3’-dimethoxybenzidine; zouten van o-dianisidine
119-93-7
3,3’-dimethylbenzidine; 4,4’-bi-o-toluidine; zouten van 3,3’-dimethylbenzidine; zouten van 4,4’-bi-o-toluidine
12002-03-8
koperacetoarseniet (berekend als As)
12007-00-0
nikkelboride (NiB)
12007-01-1
dinikkelboride
12007-02-2
trinikkelboride
12008-41-2
dinatriumoctaboraat watervrij
120-12-7
antraceen
12036-01-0
zirkoonoxide
12040-72-1
perboorzuur natriumzout monohydraat
12068-61-0
nikkeldiarsenide (berekend als As + Ni)
120-71-8
6-methoxy-m-toluidine; p-cresidine
120-80-9
catechol
120-82-1
1,2,4-trichloorbenzeen
120-92-3
cyclopentanon
121-14-2
2,4-dinitrotolueen
121158-58-5
fenol, dodecyl-, vertakt
121-44-8
triethylamine
121-69-7
N,N-dimethylaniline
12179-04-3
boraxpentahydraat; dinatriumtetraboraatpentahydraat
122-60-1
1,2-epoxy-3-fenoxypropaan; fenylglycidylether
122-66-7
hydrazobenzeen; 1,2-difenylhydrazine
12267-73-1
tetraboordinatriumheptaoxide hydraat
12280-03-4
dinatriumoctaboraat tetrahydraat
122-99-6
fenoxyethanol
123-03-5
cetylpyridiniumchloride
123312-54-9
distearyldimethylammonium-bisulfaat
123-38-6
propanal; propionaldehyde
123-39-7
N-methylformamide
123-42-2
4-hydroxy-4-methyl-2-pentanon; diacetonalcohol
123-72-8
butanal; n-butylaldehyde; n-butyraldehyd
123-73-9
(2E)-2-butenal
123-77-3
azodicarbonamide; 1,1-Azobisformamide; C,C’-azodi(formamide)
123-86-4
azijnzuurbutylester; n-butylacetaat
123-91-1
1,4-dioxan
123-92-2
iso-amylacetaat
123-95-5
butylstearaat
124-17-4
2-(2-butoxy-ethoxy)-ethylacetaat
124-40-3
dimethylamine
124495-18-7
quinoxyfen; 5,7-dichloor-4-(p-fluorfenoxy)quinoline
124-65-2
natriumkakodylaat
124-68-5
isobutanol-2-amine
12510-42-8
erioniet
12619-90-8
nikkelboride
126-99-8
chloropreen; 2-chloor-1,3-butadieen; 2-chloropreen
perchloorethyleen; tetrachlooretheen; PER
127-19-5
N,N-dimethylaceetamide
12737-30-3
kobaltnikkeloxide
1300-71-6
xylenolen
1303-00-0
galliumarsenide (berekend als As)
1303-28-2
arseenpentoxide; diarseenpentaoxide (berekend als As)
1303-86-2
booroxide; diboortrioxide
1303-96-4
boraxdecahydraat; dinatriumtetraboraat decahydraat
1304-56-9
berylliumoxide
1305-78-8
calciumoxide
1306-23-6
cadmiumsulfide (berekend als Cd)
1310-58-3
kaliumhydroxide
1310-73-2
natriumhydroxide
131-18-0
di-n-pentylftalaat; n-pentyl-isopentylftalaat
1313-99-1
nikkeloxide; nikkelmonoxide
1314-36-9
yttriumoxide
1314-62-1
vanadiumpentoxide
13149-00-3
hexahydroftaalzuur-anhydride (cis-isomeer); cis-cyclohexaan-1,2-dicarbonzuuranhydride
1317-61-9
ijzeroxide (Fe3O4)
1319-77-3
cresolen
1321-64-8
pentachloornaftaleen
1321-65-9
trichloornaftaleen
132-32-1
3-amino-9-ethylcarbazool; 9-ethylcarbazool-3-ylamine
13252-13-6
2,3,3,3-tetrafluor-2-(heptafluorpropoxy)propaanzuur
1327-53-3
arseentrioxide (berekend als As)
1330-43-4
boorzuur dinatriumzout; dinatriumtetraboraat watervrij; boraxdecahydraat; dinatriumtetraboraat decahydraat; boraxpentahydraat; dinatriumtetraboraat pentahydraat
1331-22-2
methylcyclohexanon
asbest
1333-86-4
carbon black
133-49-3
pentachloorbenzeenthiol
1335-32-6
loodacetaat, basisch
1335-87-1
hexachloornaftaleen
1335-88-2
tetrachloornaftaleen
13360-57-1
dimethylsulfamoylchloride
1336-36-3
polychloorbifenylen; PCB’s
1338-23-4
methylethylketonperoxide
13463-39-3
nikkeltetracarbonyl; tetracarbonylnikkel
13463-40-6
ijzerpentacarbonyl
13463-67-7
titaandioxide
13477-70-8
nikkel(II)arsenaat; trinikkelbis(arsenaat) (berekend als Ni + As)
13517-20-9
perboorzuur (H3BO2(O2)) mononatriumzout trihydraat
13560-89-9
Dechloraan Plus
137-17-7
2,4,5-trimethylaniline
13746-66-2
kaliumferricyanide
13814-96-5
loodbis(tetrafluorboraat); loodfluorboraat
138-22-7
butyllactaat
13840-56-7
orthoboorzuur natriumzout
138-86-3
limoneen
139-65-1
4,4’-thiodianiline; zouten van 4,4’-thiodianiline
140-01-2
pentanatrium diethyleen-triaminepenta-azijnzuur
140-66-9
1,1,3,3-tetramethyl-4-butylfenol; 4-tert-octylfenol; para-tert-octylfenol
140-88-5
acrylzuurethylester; ethylacrylaat; ethylpropenoaat
141-32-2
butylacrylaat
141-43-5
ethanolamine
14166-21-3
hexahydroftaalzuur-anhydride (trans-isomeer); trans-cyclohexaan-1,2-dicarbonzuuranhydride
141-78-6
azijnzuurester; azijnzuurethylester; ethylacetaat
1420-07-1
dinoterb; 2-tert-butyl-4,6-dinitrofenol; zouten en esters van dinoterb
142844-00-6
aluminiumsilicaat vuurvaste keramische vezels
142-96-1
dibutylether
143-18-0
kaliumoleaat
143-50-0
chloordecon
143860-04-2
3-ethyl-2-methyl-2-(3-methylbutyl)-1,3-oxazolidine
14464-46-1
cristoballiet
1464-53-5
2,2’-bioxiraan; 1,2:3,4-diepoxybutaan
14708-14-6
nikkelbis(tetrafluorboraat)
14808-60-7
silica (kwarts) als respirabel stof, met uitzondering van silicavezels; zand en andere siliciumverbindingen, met uitzondering van kristallijne of vezelvormige verbindingen
148-24-3
8-hydroxychinoline
148477-71-8
spirodiclofen
14977-61-8
chromylchloride
15087-24-8
3-benzylideenkamfer
15120-17-9
natriumarseniet (berekend als As)
15120-21-5
natriumperboraat
151-56-4
aziridine; ethyleenimine
151798-26-4
2-[2-hydroxy-3-(2-chlorfenyl)carbamoyl-1-naftylazo]-7-[2-hydroxy-3-(3-methylfenyl)carbamoyl-1-naftylazo]fluoreen-9-on
15195-06-9
strontiumarseniet (berekend als As)
15468-32-3
tridymiet
15606-95-8
triethylarsenaat (berekend als As)
1569-01-3
n-propoxypropanol-2
1569-02-4
1-ethoxy-2-propanol
1582-09-8
trifluraline
1589-47-5
2-methoxypropanol
16071-86-6
dinatrium-5-[(4’-((2,6-dihydroxy-3-((2-hydroxy-5-sulfofenyl)azo)fenyl)azo)(1,1’-bifenyl)-4-yl)azo]salicylato(4-)cupraat(2-)
16118-49-3
carbetamide
1634-04-4
methyl-tertiair-butylether; MTBE
164058-22-4
trinatrium-[4’-(8-acetylamino-3,6-disulfonato-2-nafthylazo)-4’’-(6-benzoylamino-3-sulfonato-2-nafthylazo)-bifenyl-1,3’,3’’,1’’’-tetraolato-O,O’,O’’,O’’’]koper(II)
16812-54-7
nikkelsulfide; nikkel(II)sulfide
1763-23-1
heptadecafluoroctaan-1-sulfonzuur; perfluoroctaansulfonzuur (PFOS)
17804-35-2
benomyl; methyl-1-(butylcarbamoyl)benzimidazool-2-ylcarbamaat
1825-21-4
pentachlooranisol
183196-57-8
kalium-1-methyl-3-morfolinocarbonyl-4-[3-(1-methyl-3-morfolinocarbonyl-5-oxo-2-pyrazoline-4-ylideen)-1-propenyl]pyrazool-5-olaat [met 0,5% of meer N,N-dimethylformamide (EG-nr. 200-679-5)]
1836-75-5
nitrofeen; 2,4-dichloorfenyl-4-nitrofenylether
chroom(VI)
189-55-9
dibenzo[a,i]pyreen (PAK)
189-64-0
dibenzo[a,h]pyreen (PAK)
1897-52-5
2,6-difluorbenzonitril; diflubenil
19089-47-5
2-ethoxy-1-propanol
191-24-2
benzo[g,h,i]peryleen (PAK)
191-30-0
dibenzo[a,l]pyreen (PAK)
192-65-4
dibenzo[a,e]pyreen (PAK)
19287-45-7
diboraan (B2H6)
192-97-2
benzo[e]pyreen (PAK)
193-39-5
indeno(1,2,3-cd)pyreen (PAK)
1937-37-7
dinatrium-4-amino-3-[[4’-[(2,4-diaminofenyl)azo][1,1’-bifenyl]-4-yl]azo]-6-(fenylazo)-5-hydroxynaftaleen-2,7-disulfonaat
19438-60-9
methylcyclohexyl-1,6-dicarboxylzuur-anhydride
194-59-2
7H-dibenzo[c,g]carbazol (PAK)
199327-61-2
7-methoxy-6-(3-morfoline-4-ylpropoxy)-3H-chinazoline-4-on [met 0,5% of meer formamide (EG-nr. 200-842-0)]
2040-90-6
2-chloor-6-fluorfenol
205-82-3
benzo[j]fluorantheen (PAK)
2058-94-8
perfluorundecanoaat
205-99-2
benzo[b]fluorantheen (PAK); benzo[e]acefenantryleen (PAK)
2062-98-8
2,3,3,3-tetrafluor-2-(heptafluorpropoxy)propionyl fluoride
206-44-0
fluorantheen (PAK)
207-08-9
benzo[k]fluorantheen
207122-15-4
hexabroomdifenylether; BDE-154
207122-16-5
heptabroomdifenylether; BDE -183
208-96-8
acenaftyleen
2104-64-5
ethyl-p-nitrofenylthio-benzeenfosfenaat; EPN
21049-39-8
natriumzouten van perfluornonaanzuur
210555-94-5
fenol, 4-dodecyl-, vertakt
21136-70-9
benzidine sulfaat; [1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine sulfaat
214353-17-0
1-(2-amino-5-chloorfenyl)-2,2,2-trifluor-1,1-ethaandiol hydrochloride [met 0,1% of meer 4-chlooraniline (EG-nr. 203-401-0)]
21436-97-5
2,4,5-trimethylanilinehydrochloride
218-01-9
chryseen (PAK)
2227-13-6
tetrasul
2234-13-1
octachloornaftaleen
22398-80-7
indium fosfide
224-42-0
dibenz[a,j]acridine (PAK)
226-36-8
dibenz[a,h]acridine (PAK)
23593-75-1
clotrimazol; 1-(2-chloorfenyl)difenylmethyl-1-h-imidazol
2385-85-5
mirex
2425-06-1
captafol
24280-93-1
mycofenolinezuur
2440-02-0
heptachloornorborneen
2451-62-9
1,3,5-tris(oxiranylmethyl)-1,3,5-triazine-2,4,6(1H3H5H)-trion; TGIC
24602-86-6
tridemorf; 2,6-dimethyl-4-tridecylmorfoline
2475-45-8
1,4,5,8-tetraaminoantrachinon
24937-79-9
polyvinylideenfluoride
25038-54-4
6-aminohexaanzuur, dimeer
25086-15-1
polymethylmethacrylaat
25154-52-3
nonylfenolen en verwante verbindingen; NPs
25155-23-1
trixylyl fosfaat; TXP
25167-70-8
2,4,4-trimethyl-1-penteen; diisobuteen
25214-70-4
oligomere reactieproducten van formaldehyde met aniline (technisch MDA)
25321-09-9
diisopropylbenze(e)n(en)
25321-14-6
dinitrotolueen
25339-17-7
isodecanol
25340-17-4
diethylbenzeen, isomeren:1,2-;1,3-;1,4
2551-62-4
zwavelhexafluoride
25550-51-0
methylhexahydroftaalzuur anhydride (MHHPA)
2580-56-5
[4-[[4-anilino-1-naftyl][4-(dimethylamino)fenyl]methyleen]cyclohexa-2,5-dien-1-ylidene] dimethylammonium chloride (C.I. Basic Blue 26) [met 0,1% of meer Michler’s keton (EG-nr. 202-027-5) of Michler’s base (EG-nr. 202-959-2)]
25973-55-1
2-(2H-benzotriazol-2-yl)-4,6-ditertpentylfenol
2602-46-2
tetranatrium-3,3’-[[1,1’-bifenyl]-4,4’-diylbis(azo)]bis[5-amino-4-hydroxynaftaleen-2,7-disulfonaat]
26140-60-3
terfenyl
26761-40-0
di-isodecylftalaat; DIDP; diisodecylftalaat
2687-91-4
N-ethyl-2-pyrrolidon; 1-ethylpyrrolidin-2-one
27016-75-7
nikkelarsenide (berekend als As + Ni)
27140-08-5
fenylhydrazinehydrochloride
27366-72-9
N,N-(dimethylamino)thioaceetamide hydrochloride
27458-92-0
isotrideca-1-ol
2795-39-3
kaliumheptadecafluoroctaan-1-sulfonaat; kaliumperfluoroctaansulfonaat
28553-12-0
diisononylftalaat; DINP
28680-45-7
28772-56-7
bromadiolon
288-32-4
imidazool
29081-56-9
ammoniumheptadecafluoroctaansulfonaat; ammoniumperfluoroctaansulfonaat
2915-52-8
didodecylmaleaat; dilauryl maleate
29457-72-5
lithiumheptadecafluoroctaansulfonaat; lithiumperfluoroctaansulfonaat
294-62-2
cyclododecaan
301-04-2
looddiacetaat
302-01-2
hydrazine
3033-77-0
2,3-epoxypropyltrimethylammoniumchloride; glycidyltrimethylammoniumchloride
307-55-1
perfluordodecanoaat
aldrin
3108-42-7
ammonium perfluordecaanzuur
3165-93-3
4-chloor-o-toluidinehydrochloride
alfa-HCH
beta-HCH
32241-08-0
heptachloornaftaleen
32534-81-9
pentabroomdifenyl ether
32536-52-0
octabroomdifenylether; OctaBDE; commercieel octabroomdifenylether
330-54-1
diuron
330-55-2
linuron; 3-(3,4-dichloorfenyl)-1-methoxy-1-methylureum
33213-65-9
beta-endosulfan
334-88-3
diazomethaan
335-57-9
hexadecafluorheptaan
335-67-1
perfluoroctaanzuur; decapentafluoroctaanzuur; PFOA
335-76-2
perfluordecaanzuur
3424-82-6
o,p-DDE isomeer
34590-94-8
dipropyleenglycolmonomethylether
35367-38-5
diflubenzuron
355-46-4
perfluorhexaan-1-sulfonzuur
36065-30-2
1,3,5-tribroom-2-(2,3-dibroom-2-methylpropoxy)benzeen; 2,4,6-tribroomfenyl 2-methyl-2,3-dibroompropylether
36341-27-2
benzidine acetaat; [1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine acetaat
36355-01-8
hexabroombifenyl
36437-37-3
2-(2H-benzotriazool-2-yl)-4-(tert-butyl)-6-(sec-butyl)fenol
36643-28-4
tributyltin-kation en tributyltin verbindingen
3687-31-8
trilooddiarsenaat (berekend als As + Pb)
3691-35-8
chloorfacinon
37240-96-3
loodrhodiumoxide
3724-43-4
chloor-N,N-dimethylformiminiumchloride
37244-98-7
perboorzuur natriumzout tetrahydraat
375-73-5
perfluorbutaansulfonzuur; PFBS
375-95-1
perfluornonaanzuur
376-06-7
perfluortetradecanoaat
37894-46-5
etacelasil; 6-(2-chloorethyl)-6-(2-methoxyethoxy)-2,5,7,10-tetraoxa-6-silaundecaan
382-21-8
perfluorisobuteen
3825-26-1
ammonium pentadecafluoroctanoaat; APFO
3830-45-3
natrium perfluordecaanzuur
3843-16-1
distearyldimethylammonium-methosulfaat
3846-71-7
2-benzotriazol-2-yl-4,6-di-tert-butylfenol
3864-99-1
2,4-di-tert-butyl-6-(5-chloorbenzotriazool-2-yl)fenol
39156-41-7
2,4-diaminoanisoolsulfaat
39300-45-3
dinocap; (RS)-2,6-dinitro-4-octylfenylcrotonaten en (RS)-2,4-dinitro-6-octylfenylcrotonaten waarbij octyleen een mengsel is van 1-methylheptyl-, 1-ethylhexyl- en 1-propylpentylgroepen
39807-15-3
oxadiargyl
399-95-1
4-amino-3-fluorfenol
40722-80-3
(2-chloorethyl)(3-hydroxypropyl)ammoniumchloride
41083-11-8
azocyclotin
4149-60-4
ammoniumzouten van perfluornonaanzuur
4170-30-3
2-butenal
446255-22-7
heptabroomdifenylether; BDE-175
463-58-1
carbonylsulfide
465-73-6
isodrin
470-90-6
chloorfenvinfos
48122-14-1
hexahydro-1-methylftaalzuur-anhydride
485-31-4
binapacryl; 2-sec-butyl-4,6-dinitrofenyl-3-methylcrotonaat
488-23-3
1,2,3,4-tetramethylbenzeen
4904-61-4
1,5,9-cyclododecatrieen
49690-63-3
tri-2,4-dibroomfenylfosfaat; tris(2,4-dibroomfenyl)fosfaat
50-00-0
formaldehyde
50-29-3
DDT, 4,4’-isomeer; para-para-DDT
50-32-8
benzo[a]pyreen (PAK)
50471-44-8
vinchlozolin; N-3,5-dichloorfenyl-5-methyl-5-vinyl-1,3-oxazolidine-2,4-dion
506-77-4
chloorcyaan
51000-52-3
ethenyl ester van neodecaanzuur
512-04-9
3beta,25R-spirost-5-en-3-ol
5131-66-8
1-butoxy-2-propanol
513-42-8
2-methylallylalcohol
513-79-1
kobaltcarbonaat
5146-66-7
3,7-dimethylocta-2,6-dieennitril
51594-55-9
(R)-1-chloor-2,3-epoxypropaan
51-79-6
urethaan; ethylcarbamaat
52033-74-6
fenylhydrazinesulfaat (2:1)
52125-53-8
1,2-propaandiolmonoethylether
5216-25-1
p-chloorbenzotrichloride; α,α,α,4-tetrachloortolueen
527-53-7
1,2,3,5-tetramethylbenzeen
531-85-1
benzidine dihydrochloride; [1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine hydrochloride
531-86-2
5343-92-0
1,2-pentaandiol
53-70-3
dibenz[a,h]antraceen (PAK); dibenzo(a,h)-antraceen (PAK)
540-73-8
1,2-dimethylhydrazine
540-97-6
dodecamethylcyclohexasiloxaan
541-02-6
decamethylcyclopentasiloxaan; D5
541-05-9
hexamethylcyclotrisiloxaan; D3
542-56-3
isobutylnitriet
542-88-1
bis(chloormethyl)ether; oxybis(chloormethaan)
5436-43-1
tetrabroomdifenylether; BDE-47
548-62-9
C.I. Basic Violet 3 [met 0,1% of meer Michler’s keton (EG-nr. 202-027-5)]
55219-65-3
triadimenol
552-30-7
benzeen-1,2,4-tricarbonzuur-1,2-anhydride
553-00-4
2-naftylamine acetaat; 2-naftaleenamine acetaat
5543-57-7
(S)-3-(1-fenyl-3-oxobutyl)-4-hydroxy-2-benzopyron
5543-58-8
(R)-3-(1-fenyl-3-oxobutyl)-4-hydroxy-2-benzopyron
55525-54-7
3,3’-(ureyleendimethyleen)bis(3,5,5-trimethylcyclohexyl)diisocyanaat
556-52-5
glycidol; 2,3-epoxypropaan-1-ol
556-67-2
octamethyltetra-siloxaan; D4
557-05-1
zinkstearaat
5571-36-8
cyclisch 3-(1,2-ethaandiylacetaal)oestra-5(10),9(11)-dieen-3,17-dion
56073-07-5
difenacum
56073-10-0
brodifacoum
561-41-1
4,4’-bis(dimethylamino)-4’’-(methylamino)trityl alcohol [met 0,1% of meer Michler’s keton (EG-nr. 202-027-5) of Michler’s base (EG No. 202-959-2)]
5625-90-1
N,N′-methyleendimorfoline
56-35-9
tributyltinoxide
563-80-4
3-methyl-2-butanon; methylisopropylketon
56-55-3
benz[a]antraceen (PAK); benzo[a]antraceen (PAK)
56-81-5
glycerol
569-61-9
4,4’-(4-iminocyclohexa-2,5-dienylideenmethyleen)dianilinehydrochloride
57044-25-4
2,3-epoxypropaan-1-ol
57110-29-9
hexahydro-3-methylftaalzuur-anhydride
57-14-7
N,N-dimethylhydrazine
57171-56-9
geethoxyleerd sorbitolhexaoleaat
573-58-0
dinatrium-3,3’-[[1,1’-bifenyl]-4,4’-diylbis(azo)]bis(4-aminonaftaleen-1-sulfonaat)
57-55-6
1,2-propaandiol; propyleenglycol
57-57-8
1,3-propiolacton; 3-propanolide
chloordaan
578-94-9
difenylaminochloorarsine
581-89-5
2-nitronaftaleen
5836-29-3
cumatetralyl
584-84-9
1-methyl-2,4-fenyleen-diisocyanaat; tolueen-2,4-diisocyanaat; TDI
58591-45-0
kobaltnikkeldioxide
gamma-hexachloorcyclohexaan; gamma-HCH; lindaan
592-62-1
methyl-ONN-azoxymethylacetaat; methylazoxymethylacetaat
593-60-2
vinylbromide
59447-55-1
(pentabroomfenyl)methylacrylaat; (pentabroomfenyl) methylester van 2-propeenzuur
59653-74-6
1,3,5-tris-[(2S en 2R)-2,3-epoxypropyl]-1,3,5-triazine-2,4,6-(1H3H5H)-trion
598-14-1
ethyldichloorarsine
59-88-1
fenylhydrazinechloride
60-09-3
4-aminoazobenzeen
602-01-7
2,3-dinitrotolueen
60207-90-1
propiconazool
602-87-9
5-nitroacenafteen
60-29-7
diethylether; ether
60-32-2
6-aminohexaanzuur, monomeer
603-35-0
trifenylfosfine
60-34-4
methylhydrazine
60348-60-9
pentabroomdifenylether; BDE-99
605-50-5
di-isopentylftalaat
60-57-1
dieldrin
606-20-2
2,6-dinitrotolueen
608-33-3
2,6-dibroomfenol
608-73-1
hexachloorcyclohexaan
pentachloorbenzeen
610-39-9
3,4-dinitrotolueen
612-52-2
2-naftylamine hydrochloride; 2-naftaleenamine hydrochloride
612-82-8
4,4’-bi-o-toluidine dihydrochloride; 3,3’-dimethylbenzidine dihydrochloride; 3,3’-dimethyl-[1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine dihydrochloride
613-35-4
N,N’-diacetylbenzidine
615-05-4
2,4-diaminoanisool; 4-methoxy-m-fenyleendiamine
615-58-7
2,4-dibroomfenol
61571-06-0
tetrahydrothiopyraan-3-carboxaldehyde
61788-32-7
gehydrogeneerd terfenyl
61788-33-8
polychloorterfenylen
6180-61-6
fenoxypropanol; 3-fenoxy-1-propanol
618-85-9
3,5-dinitrotolueen
619-15-8
2,5-dinitrotolueen
620-14-4
1-methyl-3-ethylbenzeen
62037-80-3
ammonium 2,3,3,3-tetrafluor-2-(heptafluorpropoxy)propanoaat
621-64-7
nitrosodipropylamine
62-53-3
aminobenzeen; aniline
625-45-6
methoxyazijnzuur
62-55-5
thioaceetamide
626-38-0
sec-amylacetaat
62-75-9
N-nitrosodimethylamine; dimethylnitrosoamine
627-93-0
dimethyladipaat
628-63-7
n-amylacetaat
629-14-1
1,2-diethoxyethaan
630-08-0
koolmonoxide (CO) (deze verbinding heeft geen emissiegrenswaarde)
---
63148-62-9
siliconenolie
63989-69-5
ijzer(III)arseniet (berekend als As)
64-17-5
ethanol
64-18-6
mierenzuur
64-19-7
azijnzuur
64475-85-0
white spirit
646-13-9
isobutylstearaat
64-67-5
diethylsulfaat
64-86-8
colchicine
64969-36-4
4,4’-bi-o-toluidine disulfaat; 3,3’-dimethylbenzidine disulfaat; 3,3’-dimethyl-[1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine disulfaat
65229-23-4
nikkelboorfosfide
65277-42-1
1-[4-[4-[[(2SR,4RS)-2-(2,4-dichloorfenyl)-2-(imidazool-1-ylmethyl)-1,3-dioxolaan-4-yl]methoxy]fenyl]piperazine-1-yl]ethanon; ketoconazool
65321-67-7
tolueen-2,4-diammoniumsulfaat
65996-93-2
pek koolteer, hoge temperatuur [Het residu dat wordt verkregen bij de destillatie van bij hoge temperatuur verkregen koolteer. Een zwarte vaste stof met een verwekingstraject van bij benadering 30 °C tot 180 °C. Voornamelijk samengesteld uit een complexe verzameling van aromatische koolwaterstoffen met drie- of meervoudig gecondenseerde ringen]
65997-15-1
Portland cement
66-81-9
cycloheximide; 4-(2R)-2-[(1S,3S,5S)-3,5-dimethyl-2-oxocyclohexyl]-2-hydroxyethylpiperidine-2,6-dion
67118-55-2
kalium 2,3,3,3-tetrafluor-2-(heptafluorpropoxy)propanoaat
67-56-1
methanol
67-63-0
2-propanol; iso-propanol; isopropylalcohol
67-64-1
aceton; propanon
67-66-3
chloroform; trichloormethaan
6786-83-0
α,α-bis[4-(dimethylamino)fenyl]-4 (fenylamino)naftaleen-1-methanol (C.I. Solvent Blue 4) [met 0,1% of meer Michler’s keton (EG-nr. 202-027-5) of Michler’s base (EG-nr. 202-959-2)]
68016-03-5
kobaltdimolybdeennikkeloctaoxide
680-31-9
hexamethylfosforamide; hexamethylfosforzuurtriamide
6804-07-5
carbadox
68049-83-2
azafenidin; 2-(2,4-dichloor-5-prop-2-ynyloxyfenyl)- 5,6,7,8-tetrahydro-1,2,4-triazool[4,3-a]pyridin-3(2H)- one
6807-17-6
4,4-isobutylethylideendifenol
68-12-2
N,N-dimethylformamide
68186-89-0
kobaltnikkel grijze periklaas: C.I. Pigment black 25; C.I. 77332
68515-42-4
1,2-benzeendicarboxylzuur, di-C7-11 vertakte en lineaire alkylesters
68515-50-4
1,2-benzeendicarbonzuur, dihexyl ester, vertakte en lineaire alkylesters
68515-51-5
1,2-benzeendicarbonzuur, di-C6-10-alkyl esters
68631-49-2
hexabroomdifenylether; BDE-153
68648-93-1
1,2-benzeendicarbonzuur, mengsel van decyl en hexyl en octyl diesters
68694-11-1
triflumizool
69029-86-3
tellurium
693-98-1
2-methylimidazool
69806-50-4
fluazifop-butyl; butyl-2-[4-[[5-(trifluormethyl)- 2-pyridyl]oxy]fenoxy]propionaat
70124-77-5
flucythrinaat
70225-14-8
diethanolamineperfluoroctaansulfonaat
70-25-7
1-methyl-3-nitro-1-nitrosoguanidine
70657-70-4
70776-03-3
polychloornaftalenen; PCNs; chloorderivaten van naftaleen
70987-78-9
(S)-oxiraanmethanol 4-methylbenzeensulfonaat
71-23-8
n-propenol
712-48-1
difenylchloorarsine
71-36-3
butylalcohol; n-butanol
benzeen
71-48-7
kobaltacetaat
71850-09-4
diisohexylftalaat
71868-10-5
2-methyl-1-(4-methylthiofenyl)-2-morfolinopropaan-1-on
71888-89-6
1,2-benzeendicarbonzuur; C7-rijk di-C6-8-vertakte alkylesters
72-20-8
endrin
72-43-5
methoxychloor
72629-94-8
perfluortridecanoaat
732-26-3
2;4;6-tri-tert-butylfenol; dodecylfenol
7397-62-8
butylglycolaat
7439-97-6
kwik
7429-90-5
aluminium
lood
7439-96-5
mangaan
molybdeen
nikkel
7440-05-3
palladium
7440-06-4
platina
7440-16-6
rhodium
7440-22-4
zilver
7440-25-7
tantaal
7440-28-0
thallium
7440-31-5
tin
antimoon
arseen
barium
7440-41-7
beryllium
7440-42-8
borium
cadmium
Chroom, met uitzondering van chroom(VI)
kobalt
koper
7440-62-2
vanadium
7440-65-5
yttrium
zink
7440-67-7
zirkoon
74499-35-7
fenol, (tetrapropenyl)- derivaten
74646-29-0
trinikkelbis(arseniet) (berekend als As + Ni)
74753-18-7
4,4’-bi-o-toluidine sulfaat; 3,3’-dimethylbenzidine sulfaat; 3,3’-dimethyl-[1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine sulfaat
74-85-1
etheen
74-86-2
acetyleen; ethyn
74-87-3
chloormethaan; methylchloride
74-89-5
aminomethaan; methylamine
74-90-8
blauwzuurgas; cyaanwaterstof; HCN
75-00-3
chloorethaan; ethylchloride
vinylchloride; chlooretheen; chloorethyleen
75-04-7
aminoethaan; ethylamine
75-05-8
acetonitril
75-07-0
ethanal
dichloormethaan; methyleenchloride
75113-37-0
di-µ-oxo-di-n-butylstannio-hydroxyboraan; dibutyltinhydrogeenboraat; dibutyltinwaterstofboraat
75-12-7
formamide
75-15-0
koolstofdisulfide; zwavelkoolstof
75-18-3
dimethylmercaptaan; thiobismethaan
75-21-8
1,2-epoxyethaan; ethyleenoxide; oxiraan; etheenoxide
tribroommethaan
75-26-3
2-broompropaan
75-27-4
broomdichloormethaan
75-28-5
isobutaan [met 0,1% of meer butadieen (EG-nr. 203-450-8)]
75-29-6
2-chloorpropaan
1,1-dichlooretheen
75-38-7
1,1-difluoretheen; vinylideenfluoride
75-44-5
fosgeen
75-52-5
nitromethaan
75-55-8
2-methylaziridine
75-56-9
propyleenoxide; methyloxiraan; 1,2-epoxypropaan; propeenoxide
75-60-5
kakodylzuur
75-65-0
2-methyl-2-propanol; tert-butanol
75-73-0
koolstoftetrafluoride; methaantetrafluoride; tetrafluormethaan
75-91-2
1,1-dimethylethyl-hydroperoxide; tertiairbutylhydroperoxide; TBHP
76-01-7
pentachloorethaan
7601-90-3
perchloorzuur
76-16-4
hexafluorethaan
76-19-7
octafluorpropaan
76253-60-6
monomethyltetrachloordifenylmethaan
7631-86-9
siliciumdioxide (amorf)
7631-89-2
natriumarsenaat (berekend als As)
7632-04-4
natriumperoxometaboraat
7637-07-2
boriumtrifluoride
764-41-0
1,4-dichloorbut-2-een
heptachloor
7646-79-9
kobaltchloride; kobaltdichloride
7646-85-7
zinkchloride (rook)
7664-38-2
fosforzuur
7664-93-9
zwavelzuur
76-87-9
fentinhydroxide; trifenyltinhydroxide
7697-37-2
salpeterzuur (nevels)
77-09-8
fenolftaleïne
77182-82-2
glufosinaat-ammonium; ammonium-2-amino- 4-(hydroxymethylfosfinyl)butyraat
7726-95-6
broom
77402-03-0
methylacrylamidomethoxyacetaat [met 0,1% of meer acrylamide]
77402-05-2
methylacrylamidoglycolaat [met 0,1% of meer acrylamide]
77-47-4
1,2,3,4,5,5-hexachloor(1,3-)cyclopentadieen
7758-01-2
kaliumbromaat
77-58-7
dibutyltindilauraat
776297-69-9
N-pentyl-isopentylftalaat
77-78-1
dimethylsulfaat
7778-39-4
arseenzuur (berekend als As)
7778-44-1
calciumarsenaat (berekend als As)
7782-41-4
fluor
7782-42-5
grafiet
7782-49-2
seleen
7782-50-5
chloorgas (Cl2)
7782-65-2
germaniumhydride (GeH4)
7783-06-4
waterstofsulfide; zwavelwaterstof
7783-54-2
stikstoftrifluoride
7783-61-1
siliciumtetrafluoride
7784-08-9
zilverarseniet (berekend als As + Ni)
7784-33-0
arseenbromide (berekend als As)
7784-34-1
arseentrichloride (berekend als As)
7784-40-9
loodarsenaat (berekend als As + Pb)
7784-41-0
kaliumarsenaat (berekend als As)
7784-42-1
arseenwaterstof; arsine (berekend als As)
7784-44-3
ammoniumarsenaat (berekend als As)
7789-75-5
calciumfluoride
7790-79-6
cadmiumfluoride (berekend als Cd)
7803-51-2
fosforwaterstof; fosfine
7803-57-8
hydraten van hydrazine
7803-62-5
siliciumtetrahydride
78-10-4
ethylsilicaat; tetraethylorthosilicaat
78-59-1
3,5,5-trimethyl-2-cyclohexeen-1-on; isoforon
78-79-5
isopreen
78-83-1
isobutanol
78-87-5
1,2-dichloorpropaan
789-02-6
2,4-DDT isomeer
78-92-2
2-butanol; sec-butanol
78-93-3
2-butanon; ethylmethylketon; methylethylketon; MEK
trichlooretheen; trichloorethyleen; TRI
79-06-1
acrylamide
79-09-4
propaanzuur; propionzuur
79-10-7
acrylzuur; propeenzuur
79-11-8
chloorazijnzuur
79-16-3
N-methylacetamide
79-20-9
azijnzuurmethylester; methylacetaat
79-21-0
perazijnzuur
79-24-3
nitroethaan
79-27-6
1,1,2,2- tetrabroomethaan
79-29-8
2,3-dimethylbutaan
793-24-8
N-(1,3-dimethylbutyl)-N’-fenyl-1,4-benzeendiamine; 4-(dimethylbutylamino) difenylamine
79-34-5
1,1,2,2-tetrachloorethaan
79-44-7
dimethylcarbamoylchloride
79-46-9
2-nitropropaan
79-94-7
tetrabroombisfenol A
8001-35-2
toxafeen
80-05-7
bisfenol A
8021-39-4
creosoot, hout
80387-97-9
2-ethylhexyl-[[[3,5-bis(1,1-dimethylethyl)- 4-hydroxyfenyl]methyl]thio]acetaat
80-46-6
p-(1,1-dimethylpropyl)fenol
80-62-6
methacrylzuurmethylester; methyl-(2-methyl)- propenoaat; methylmethacrylaat
81-15-2
musk xyleen; muskus-xyleen; 5-tert-butyl-2,4,6- trinitro-m-xyleen
81-81-2
warfarine
822-06-0
1,6-hexaandiisocyanaat; hexamethyleendiisocyanaat
82413-20-5
(E)-3-[1-[4-[2-(dimethylamino)ethoxy]fenyl]- 2-fenylbut-1-enyl]fenol
83-32-9
acenafteen
838-88-0
4,4’-methyleendi-o-toluidine
84-15-1
o-terfenyl
84245-12-5
N-[6,9-dihydro-9-[[2-hydroxy-1-(hydroxymethyl)ethoxy]methyl]-6-oxo-1H-purin- 2-yl]acetamide
84540-57-8
methoxypropylaceta(a)t(en)
84-61-7
dicyclohexylftalaat
84-65-1
antrachinon
diisobutylftalaat; DIBP
dibutylftalaat; DBP
dihexylftalaat
84-76-4
dinonylftalaat
84777-06-0
vertakte en lineaire dipentylesters van 1,2- benzeendicarbonzuur
84929-62-4
ricinusolie-ethoxylaat (met 15 ethyleenoxide- eenheden)
85-01-8
fenantreen
85136-74-9
6-hydroxy-1-(3-isopropoxypropyl)-4-methyl-2-oxo- 5-[4-(fenylazo)fenylazo]-1,2-dihydro-3-pyridinecarbonitril
85-22-3
pentabroomethylbenzeen
85-42-7
hexahydroftaalzuur-anhydride; cyclohexaan-1,2- dicarbonzuuranhydride
85-44-9
ftaalzuuranhydride
85509-19-9
flusilazool; bis(4-fluorfenyl)(methyl)(1H-1,2,4-triazol- 1-ylmethyl)silane
85535-84-8
C10-13-chlooralkanen; kortketenige gechloreerde paraffines; SCCP’s; C10-13 alifatische chloorkoolwaterstoffen
benzylbutylftalaat; BBP
872-50-4
N-methyl-2-pyrrolidon; 1-methyl-2-pyrrolidon
87-61-6
1,2,3-trichloorbenzeen
87-68-3
hexachloorbutadieen
pentachloorfenol
88-72-2
2-nitrotolueen
88-85-7
dinoseb; 6-(1-methylpropyl)-2,4-dinitrofenol; zouten en esters van dinoseb
90035-08-8
flocumafen
90-04-0
o-anisidine; 2-methoxyaniline
9016-45-9
nonylfenolethoxylaten en verwante verbindingen; NPEs
90640-80-5
antraceenolie, Een complexe verzameling polycyclische aromatische koolwaterstoffen die wordt verkregen uit koolteer met een destillatietraject van ongeveer 300 °C tot 400 °C. Voornamelijk samengesteld uit fenantreen antraceen en carbazool.
90640-81-6
antraceenolie, antraceenpasta; antraceenolie, fractie [De antraceenrijke vaste stof die wordt verkregen door de kristallisatie en centrifugatie van antraceenolie. Bestaat voornamelijk uit antraceen carbazool en fenantreen]
90640-82-7
antraceenolie, antraceenarm; antraceenolie, fractie [De olie die resteert na de verwijdering, door middel van een kristallisatieproces, van een antraceenrijke vaste stof (antraceenpasta) uit antraceenolie. Bestaat voornamelijk uit aromatische verbindingen met twee, drie of vier ringen]
90-72-2
2,4,6-tri(dimethylaminomethyl)fenol
90-94-8
4,4’-bis(dimethylamino)benzofenon; Michler’s keton
91079-47-9
fenolen C9-11-; gedestilleerde fenolen
91-08-7
1-methyl-2,6-fenyleen-diisocyanaat; tolueen-2,6-diisocyanaat
91-17-8
bicyclo(4,4,0)decaan; decahydronaftaleen; decaline
91-20-3
naftaleen; naftaline
91-22-5
quinoline; chinoline
91-23-6
2-nitroanisool
91-59-8
2-naftylamine; 2-naftaleenamine; zouten van 2-naftylamine; zouten van 2-naftaleenamine
91-94-1
3,3-dichloorbenzidine; zouten van 3,3- dichloorbenzidine
91-95-2
bifenyl-3,3’,4,4’-tetrayltetraamine; diaminobenzidine
91995-15-2
antraceenolie, antraceenpasta, antraceenfractie; antraceenolie, fractie [Een complexe verzameling koolwaterstoffen uit de destillatie van antraceen die wordt verkregen door de kristallisatie van antraceenolie uit bitumineuze hoge-temperatuur-teer, met een kooktraject van ongeveer 330 °C tot 350 °C. Bevat hoofdzakelijk antraceen carbazool en fenantreen]
91995-17-4
antraceenolie, antraceenpasta, lichte destillatiefracties; antraceenolie, fractie [Een complexe verzameling koolwaterstoffen uit de destillatie van antraceen die wordt verkregen door de kristallisatie van antraceenolie uit bitumineuze hoge-temperatuur-teer, met een kooktraject van ongeveer 290 °C tot 340 °C. Bevat hoofdzakelijk tricyclische aromaten en dihydroderivaten daarvan]
924-42-5
N-methylolacrylamide
92-52-4
bifenyl; difenyl
92-67-1
4-aminobifenyl; xenylamine; zouten van 4-aminobifenyl; zouten van xenylamine
92-87-5
benzidine; 4,4’-diaminobifenyl; zouten van benzidine; zouten van 4,4’-diaminobifenyl
92-93-3
4-nitrobifenyl
93-58-3
benzoëzuurmethylester; methylbenzoaat
94-26-8
butylparabeen
94361-06-5
cyproconazool
94551-87-8
ontkoperd afvalslik en bezinksel van elektrolytische koperzuivering
94-59-7
5-allyl-1,3-benzodioxoo; safrool
94723-86-1
2-butyryl-3-hydroxy-5-thiocyclohexaan-3-ylcyclohex- 2-een-1-on
95-06-7
sulfallaat; 2-chloorallyldiethyldithiocarbamaat
95-50-1
1,2-dichloorbenzeen
95-53-4
o-toluidine; 2-aminotolueen; 2-methylbenzeenamine; zouten van o-toluidine; zouten van 2-aminotolueen; zouten van 2-methylbenzeenamine
95-69-2
4-chloor-o-toluidine
95-80-7
4-methyl-m-fenyleendiamine
95-92-1
diethyloxalaat
95-93-2
1,2,4,5-tetramethylbenzeen
alfa-endosulfan
96-09-3
(epoxyethyl)benzeen; fenyloxiraan; styreenoxide
96-12-8
dibroomchloorpropaan; 1,2-dibroom- 3-chloorpropaan
96-13-9
2,3-dibroompropaan-1-ol
96-18-4
1,2,3-trichloorpropaan
96-22-0
3-pentanon
96-23-1
1,3-dichloorpropaan-2-ol
96-29-7
2-butanonoxim
96-33-3
acrylzuurmethylester; methylacrylaat; methylpropenoaat
96-45-7
ethyleenthioureum; ETU; imidazolidine-2-thion
96-48-0
γ-butyrolacton
97-56-3
o-aminoazotolueen; 4-amino-2’,3- dimethylazobenzeen; 4-o-tolylazo-o-toluidine
97-64-3
ethyllactaat; ethyl-α-hydroxypropionaat
97-88-1
n-butylmethacrylaat
97925-95-6
ethanol, 2,2’-iminobis-, N-(C13-15-vertakt en lineair alkyl)-derivaten
97-99-4
tetrahydro-2-furylmethanol
98-00-0
2-hydroxymethylfuran; furfurylalcohol
98-01-1
2-furaldehyde; furfural; furfurol
98-07-7
benzotrichloride; trichloormethylbenzeen
98-54-4
4-tert-butylfenol
98-55-5
α-terpineol
98-73-7
4-tert-butylbenzoëzuur
98-82-8
cumeen; isopropylbenzeen
98-83-9
isopropenylbenzeen; α-methylstyreen
98-87-3
benzalchloride
98-95-3
nitrobenzeen
99-62-7
m-diisopropylbenzeen
996-35-0
dimethylisopropylamine
99688-47-8
monomethyldibroomdifenylmethaan
2,3,3,3-tetrafluor-2-(heptafluorpropoxy)propaanzuur, zijn zouten en zijn acylhaliden (omvattend elk van hun individuele isomeren en combinaties daarvan)
4-heptylfenol, vertakt en lineair
5-sec-butyl-2-(2,4-dimethylcyclohex-3-en-1-yl)-5- methyl-1,3-dioxaan
5-sec-butyl-2-(4,6-dimethylcyclohex-3-en-1-yl)-5- methyl-1,3-dioxaan
6-aminohexaanzuur, trimeer
aardolie
alifatisch koolwaterstofmengsel
alkoholethyleen-oxide-fosfaatester (mengsel van C12/C14 mono- di- en trimeren)
alkylalcoholen
aluminiumverbindingen
antimoonverbindingen
aromatisch koolwaterstofmengsel
arseenverbindingen (berekend als As)
azokleurstoffen op basis van benzidine; 4,4- diarylazobifenylkleurstoffen
azokleurstoffen op basis van o-dianisidine; 4,4’- diarylazo-3,3’-dimethoxybifenylkleurstoffen
azokleurstoffen op basis van o-tolidine; 4,4’- diarylazo-3,3’-dimethylbifenylkleurstoffen
bariumverbindingen
benzine
berylliumverbindingen
boriumverbindingen (stofvormig)
broomverbindingen1
cadmiumverbindingen (berekend als Cd)
calciumverbindingen, met uitzondering van calciumoxide
chloorbenzenen, met uitzondering van 1,2-dichloorbenzeen
chloorverbindingen
chroomverbindingen, met uitzondering van chroom(VI)verbindingen
chroom(VI)verbindingen
cyaniden
dichloorfenol(en)
dichloorsiliciumdihydride
e-glas microvezels met een representatieve samenstelling
ester van penta-erythritol en C9-C10-vetzuur
ethoxypropylaceta(a)t(en)
fenol, 2-dodecyl-, vertakt
fenol, 3-dodecyl-, vertakt
fluoriden
fluorspar
gebromeerde brandvertragers
geëthoxyleerd 4-(1,1,3,3-tetramethylbutyl)fenol
geëthoxyleerd lineair en vertakt 4-nonylfenol
gesulfateerde plantaardige olie
glaswolvezels
hexachloorcyclohexanen
houtstof (deeltjes <10 μm)
hydrazinebis(3-carboxy-4-hydroxybenzeensulfonaat)
hydrazine-trinitromethaan
hydrazine zouten
iso-octyl/nonyl-fenyl-polyglycolether (met 5 ethyleenoxide-eenheden)
keramische vezels
kobaltverbindingen
kobaltlithiumnikkeloxide
koperverbindingen, met uitzondering van koperrook
koperrook
kwikverbindingen
loodalkylen
loodverbindingen, anorganisch
loodverbindingen organisch
magnesiumverbindingen
mangaanverbindingen
mengsel van 4-[[bis-(4-fluorfenyl)methylsilyl]methyl]- 4H-1,2,4-triazool en 1-[[bis-(4- fluorfenyl)methylsilyl]methyl]-1H-1,2,4-triazool
mengsel van dimethyl(2- (hydroxymethylcarbamoyl)ethyl)fosfonaat, diethyl(2- (hydroxymethylcarbamoyl)ethyl)fosfonaat en methylethyl(2- (hydroxymethylcarbamoyl)ethyl)fosfonaat
mengsel van dinatrium-4-(3-ethoxycarbonyl-4-(5-(3-ethoxycarbonyl-5-hydroxy-1-(4-sulfonatofenyl)pyrazool-4-yl)penta-2,4-dienylideen)-4,5-dihydro-5-oxopyrazool-1-yl)benzeensulfonaat en trinatrium-4-(3-ethoxycarbonyl-4-(5-(3-ethoxycarbonyl-5-oxido-1-(4-sulfonatofenyl)pyrazool-4-yl)penta-2,4-dienylideen)-4,5-dihydro-5-oxopyrazool-1-yl)benzeensulfonaat
mengsel van N-[3-hydroxy-2-(2-methyl-acryloylamino-methoxy)-propoxymethyl]-2-methyl-acrylamide, N-[2,3-bis-(2-methyl-acryloylamino-methoxy)propoxymethyl]-2-methylacrylamide, methacrylamide, 2-methyl-N-(2-methyl-acryloylamino-methoxy-methyl)-acrylamide en N-(2,3-dihydroxy-propoxymethyl)-2-methyl-acrylamide
mengsel van: 1,3,5-tris(3-aminomethylfenyl)-1,3,5-(1H3H5H)-triazine-2,4,6-trion; mengsel van oligomeren van 3,5-bis(3-aminomethylfenyl)-1-poly[3,5-bis(3-aminomethylfenyl)-2,4,6-trioxo-1,3,5-(1H3H5H)-triazin-1-yl]-1,3,5-(1H3H5H)-triazine-2,4,6-trion
mercaptanen
methylfenolen
methylfenyleendiamine; diaminotolueen; [technisch product – mengsel van 4-methyl-m-fenyleendiamine (EU-nr. 202-453-1) en 2-methyl-m-fenyleendiamine (EG-nr. 212-513-9)
molybdeenverbindingen
monomethyldichloordifenylmethaan
nikkelverbindingen
nitrocresolen
nitrofenolen
nitrotolue(e)n(en)
O-hexyl-N-ethoxycarbonylthiocarbamaat
olefinische koolwaterstoffen
PAKs; polycyclische aromatische koolwaterstoffen
palladiumverbindingen
paraffine-olie
paraffinische koolwaterstoffen
perfluorbutaansulfonzuur zouten
pinenen
platinaverbindingen, niet wateroplosbaar
platinaverbindingen, wateroplosbaar
polybroomdibenzodioxines
polybroomdibenzofuranen
polychloordibenzodioxines; polychloordibenzo- p-dioxinesn; PCDD’s; dioxine
polychloordibenzofuranen; PCDF’s
polyethyleenglycol
polyhalogeendibenzodioxines
polyhalogeendibenzofuranen
polyvinylalcohol
reactieproducten van 1,3,4-thiadiazolidin-2,5-dithion, formaldehyde en vertakt en lineair 4-heptylfenol [met 0,1% of meer vertakt of lineair 4-heptylfenol (EG-nr. 217-862-0)]
reactieproducten van paraformaldehyde en 2-hydroxypropylamine (ratio 3:2) [met 0,1% of meer formaldehyde (CAS-nr. 50-00-0) of andere zeer zorgwekkende stof]
reactieproducten van paraformaldehyde met 2-hydroxypropylamine (ratio 1:1) [met 0,1% of meer formaldehyde (CAS-nr. 50-00-0) of andere zeer zorgwekkende stof]
rhodiumverbindingen, niet wateroplosbaar
rhodiumverbindingen, wateroplosbaar
seleenverbindingen
silicavezels, met name cristoballiet en tridymiet
slakkenwolvezels
steenwolvezels
stof
telluriumverbindingen
thalliumverbindingen
thioalcoholen
thioethers
tinverbindingen, anorganisch
tinverbindingen, organisch; organotinverbindingen
trichloorfenolen
trimethylbenzeen
tris(vertakt en lineair 4-nonylfenyl) fosfiet [met ≥ 0.1 gewichtsprocent vertakt en lineair 4-nonylfenol]
vanadiumlegeringen en vanadiumcarbide
vanadiumverbindingen
vuurvaste keramische vezels, vezels voor speciale toepassingen, met uitzondering van minerale wol zoals gedefinieerd in bijlage VI bij de CLP-verordening [synthetische (silicaat)glasvezels met een willekeurige oriëntatie en een gehalte aan alkali- en aardalkalioxiden (Na2O plus K2O plus CaO plus MgO plus BaO) van ten hoogste 18 gewichtsprocent]
xylenen
zilververbindingen
zinkverbindingen
zinkarsenaat of zinkarseniet of zinkarsenaat en zinkarseniet, mengsel (berekend als As)
zirkonium aluminiumsilicaat vuurvaste keramische vezels
S1: sterk stuifgevoelig, niet bevochtigbaar
S2: sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar
S3: licht stuifgevoelig, niet bevochtigbaar
S4: licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar
S5: nauwelijks of niet stuifgevoelig
Goed
Specificatie
Stuifklasse
Abbrände (pyrietas)
S2
Aluinaarde
S1
Bariet
S3
Gemalen bariet
Bauxiet
China gecalcineerd
Gecalcineerd
Ruw bauxiet
S5
Bimskies
S4
Borax
Bodemas
Vochtgehalte 30%
S4, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel
Bruinsteen
Calcium Carbid
Carborundum
Cement
Vochtgehalte 0,3%
S1, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode
Klinkers
Cokes
Steenkoolcokes
Petroleumcokes, grof
Petroleumcokes, fijn
Petroleumcokes, gecalcineerd
Petroleumcokes oiled/non-oiled
S4, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode
Fluid cokes
Derivaten en aanverwante producten
Aardappelmeel
Aardappelschijfjes
Alfalfapellets
Amandelmeel
Appelpulppellets
Babassupellets
Babassuschroot
Beendermeel
Beenderschroot
Bierbostelpellets
Bladmeelpellets
Boekweitmeel
Cacaobonen
S3 (voorlopige indeling)
Corndistillergrainpellets
Corndistillergrainmeel
Corncobpellets
Cornplantpellets
Citruspellets
D.F.G. pellets (maiskiempellets)
Druivenpulpgranulaat
S2, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode
Gerstemeel
Gerstpellets
Grondnoten
Grondnotenpellets
Grondnotenschroot
Havermeel
Haverpellets
Hominecychoppellets
Hominecychopmeel
Houtsnippers met een vochtgehalte van 44%
Katoenzaadpellets
Katoenzaadschroot
Kapokzaadpellets
Kapokzaadschroot
Kardizaadschroot
Koffiepulppellets
Kokosgruis met een vochtgehalte van 81,1%
Kopra
Kopracakes
Koprachips
Koprapellets
Kopraschroot
Lijnzaadpellets
Lijnzaadschroot
Lucernepellets
Macojapellets
Macojaschroot
Macunameel
Maisglutenpellets
Maisglutenmeel
Maismeel
Maltsproutpellets
Mangopellets
Mangoschroot
Maniokpellets, hard
Maniokwortel
Mengvoederpellets
Millrunpellets
Miloglutenpellets
Milomeel
Moutkiempellets
Nigerzaadpellets
Nigerzaadschroot
Olijfpulppellets
Olijfschroot
Palmpitten
Palmpittenpellets
Palmpittenschilfers
S2, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel
Palmpittenschroot
Palmpittencakes
Peanuthullpellets
Pine-applepellets
Pollardpellets
Quarbeanmealpellets
Quarbeanmeal
Raapzaadpellets
Raapzaadschroot
Ricehullpellets
Ricehuspellets
Ricebran
Roggemeel
Roggepellets
Safflowerzaadpellets
Safflowerzaadschroot
Salseedextractionpellets
Salseedschroot
Sesamzaadpellets
Sesamzaadschroot
Shearnutmeel
Shearnutschroot met een vochtgehalte van 10%
Soiulacpellets
Sorghumzaadpellets
Sojapellets
Sojachips
Sojameel
Sojaschroot
Splentgrainpellets
Suikerbietenpulppellets
Suikerrietpellets
Sweetpotatopellets
Tapiochips
Tapiocabrokjes
Tapiocapellets, hard
Tapiocapellets, natives
Tarwemeel
Tarwepellets
Theepellets
Tucumschroot
Veevoederpellets
Zonnebloemzaadpellets
Zonnebloemzaadschroot
Dolomiet
Brokken
Gemalen
Erts
Amarilerts, brokken
Chroomerts
IJzererts
Zie IJzererts in de kolom «goed»
Kopererts
Looderts
Mangaanerts
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen
Tantalieterts
Titaanerts
Zie Titaan in de kolom «goed»
Zinkblende
Ferrochroom, brokken
Ferrofosfor, brokken
Ferromangaan, brokken
Ferrosilicium, brokken
Fosfaat
Gehalte vrij vocht >4 gew%
Gehalte vrij vocht <1 gew%
Gips
Gipsstof grof met een vochtgehalte van 33,5%
Glasafval
Graan
Boekweit
Gerst met een vochtgehalte van 4,2%
S3, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode
Gort
Haver
Haverscreenings
Kaficorn
Lijnzaadscreenings
Maïs
Milicorn
Mout
Raapzaadscreenings
Ricehusk
Rogge
Rijst
Sojagrits
Sorghumzaad
Tarwe
Graniet
Grof toeslagmateriaal voor de betonmortel en betonproductenindustrie, waaronder grind, lytag, kalksteen, lava, granulaat
Grond
Licht verontreinigde grond met een vochtgehalte van 4,5%
Leemgrond met een vochtgehalte van 3,6%
Veengrond met een vochtgehalte van 50%
Veengrond met een vochtgehalte van 60%
S5, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode
Hoogovenslakken
Slakken met een vochtgehalte van 0,2%
Beeshoek, fijn erts
Beeshoek, stuk erts
Bomi Hill, stuk erts
Bong Range pellets
Bong Range concentraat
S4 voor opslag, S5 voor laden en lossen
Braz. Nat. erts
Carol Lake pellets
Carol Lake concentraat
Cassinga, fijn erts
Cassinga, stuk erts
Cassinga pellets
Cerro Bolivar erts
Coto Wagner erts
S5 voor opslag, S5 voor laden en lossen
Dannemora erts
El Pao, fijn erts
Fabrica pellets
Fabrica Sinter Feed
Fabrica Special pellet ore
F'Derik Ho
Fire Lake pellets
Grängesberg erts
Hamersley Pebble
Ilmeniet erts
Itabira Special sinter feed
Itabira Run of Mine
Kiruna B, fijn erts
Kiruna pellets
Malmberg pellets
Manoriver Ho
Menera, fijn erts
Mount Newman pellets
Migrolite
Mount Wright concentraat
Nimba, fijn erts
Nimba erts
Pyriet erts
Robe River, fijn erts
Samarco pellets
Sishen, stuk erts
Sishen, fijn erts
Svappavaara erts
Svappavaara pellets
Sydvaranger pellets
Tazadit, fijn erts
Kalkzout
Kalk
Kalkzandsteen, fijne fractie, droog
Kalkzandsteen granulaat
Kattenbakkorrels
Vochtgehalte 0,2%
Klei
Bentoniet, brokken
Bentoniet, gemalen
Chamotte klei, brokken
Chamotte klei, gemalen
Kaoline, Chinaklei, klei, brokken
Kaoline, Chinaklei, klei, gemalen
Kolen
Bruinkool, briketten
Poederkolen
Kolen met een vochtgehalte hoger dan 8%
Kolen met een vochtgehalte lager dan 8%
Antraciet
Kunstmest
Ammonsulfaatsalpeter
Diamfosfaat
Dubbelsuperfosfaat, poeder
Dubbelsuperfosfaat, korrels
Kalkammon-salpeter
Nitraat meststof met een vochtgehalte van minder dan 0,2%
S1, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel
Nitraat meststof vermalen met een vochtgehalte van minder dan 0,2%
Tripelsuperfosfaat, poeder
Zwavelzure ammoniak
Kyaniet
Metallisch slijpstof
Vochtgehalte 0,6%
Metselpuin
Nepheline
Olivin steen
Ongebluste kalk
Peulvruchten
Bonen
Erwten
Guarsplit
Linzen
Lupinezaad
Paardebonen
Sojabonen
Sojabeanhusk
Sojascreenings
Wikken
Piekijzer
Puin
Gebroken schoon/gemengd
Puingranulaat
Pyrietas
Polymeerprodukten
Kunststofpoeder
Potas
Puimsteen
Roet
Schroot, ferrometaal met een belangrijke mate van roestvorming
Sillimaniet
Sintels, slakken
Sintermagnesiet
Soda
Suiker
Talk
Gebroken
Tapioca
Zie Derivaten en aanverwante producten
Titaan
Ilmeniet
Rutiel
Rutielzand
Rutielslakken
Toonaarde
Zie Aluinaarde
Vanadiumslakken
Veltspaat
Vermiculiet
Vliegas
Vochtgehalte < 1%
S2, ingedeeld op basis van meting met de methode EPA-microwindtunnel en Lundgren-methode
Vloeispaat
Wollastoniet
Wegenzout
Zaden en aanverwante producten
Darizaad
Kanariezaad
Kardizaad
Koolzaad
Lijnzaad
Maanzaad
Millietzaad
Mosterdzaad
Nigerzaad
Paricumzaad
Safflowerzaad
Sesamzaad
Tamarinzaad
Zand
Fijn zand
Grof zand, waaronder betonzand, metselzand en filterzand voor de betonmortel en betonproductenindustrie
Olivin zand
Rutielzand, zie Titaan
Speelzand, grof zand met een vochtgehalte van 2,5%
Zilverzand met een vochtgehalte van 2,0%
Zilverzand met een vochtgehalte van 3,8%
Zirconzand
Zwaarspaat
Zwavel
Grof
Fijn
a. nog niet volledig gedemonteerde wrakken van motorvoertuigen;
b. beschadigde of afgedankte werktuigen met een verbrandingsmotor of een oliecircuit, smeermiddelcircuit of koelvloeistofcircuit;
c. beschadigde of afgedankte transformatoren;
d. beschadigde of afgedankte loodzuuraccu’s;
e. gebruikte oliedrukkabels;
f. gebruikte oliefilters;
g. oliehoudende poetsdoeken;
h. absorptiemateriaal gebruikt voor het opruimen van gevaarlijke stoffen of olie;
i. boorspoeling of boorgruis van het boren van een gat in de grond;
j. natte afvalstoffen van onderhoud van openbare ruimten;
k. met olie, emulsie of koelvloeistof verontreinigde afvalstoffen van metaalbewerking.
a. strooizout;
b. andere metalen dan aluminium, ijzer en roestvrij staal;
c. steenkool of bruinkool;
d. ertsen of derivaten van ertsen;
e. zwavel;
f. verduurzaamd hout zonder KOMO-certificaat;
g. IBC-bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
h. teerhoudend dakafval;
i. teerhoudend asfalt;
j. gebruikt straalgrit;
k. geshredderd hout dat is geverfd of verduurzaamd;
l. afvalstoffen van het shredderen van samengestelde metalen producten;
m. gebruikte gepantserde papier-loodkabels;
n. gebruikte papiergeïsoleerde grondkabels;
o. gebruikte glasvezelkabels;
p. as of slakken van verbranding;
q. gebruikt actief kool;
r. afgezeefd zand van het sorteren of breken van gemengd bouwafval en sloopafval of ander steenachtig materiaal;
s. filterkoek van ontgiften, neutraliseren en ontwateren;
t. droge afvalstoffen van onderhoud van openbare ruimten.
a. kunstmeststoffen, voor zover niet vallend onder artikel 3.36;
b. niet-houtachtig groenafval;
c. geshredderd onbehandeld hout;
d. GFT-afval;
e. dierlijke afvalstoffen of slachtafval;
f. voedselafval;
g. afvalstoffen van verpakkingsglas van voedingsmiddelen;
h. organische afvalstoffen van voedselbereiding.
Aardbei
Aardappelen
Acidanthera
Andijvie
Anemone coronaria
Augurk
Bleek- en groenselderij
Bloemkool
Boerenkool
Broccoli
Buitenbloemen
Chinese kool
Courgette
Fritillaria imperialis
Gladiool
Gras
Graszaad
Graszoden
Iris
Japanse haver
Hyacint
Karwij
Knolbegonia
Knolselderij
Knolvenkel
Koolraap
Koolrabi
Krokus
Kroten
Kruiden
Laanbomen: opzetters
Landbouwstambonen
Lelie
Mais
Meloen
Muscari
Narcis
Paksoi
Plantui, 2e jaars
Pompoen
Prei
Raapstelen
Rabarber
Rode kool
Savooiekool
Schorseneren
Spinazie
Spitskool
Spruitkool
Stam- en stokbonen
Suikerbiet
Suikermais
Tagetes
Triticale
Tulp
Vaste planten
Venkel
Voederbiet
Wintergerst
Winterrogge
Wintertarwe
Winterui
Witte kool
Zaaiui
Zomertarwe
Stofnummer
Emissiegrenswaarde in kg/jaar
10.000
124-38-9
Kooldioxide
100.000
Fluorkoolwaterstoffen
4,01
HFK-23
4,02
HFK-32
4,03
430-57-9
HFK-41
4,04
HFK-43-10mee
4,05
HFK-125
4,06
HFK-134
4,07
HFK-134a
4,08
HFK-143
4,09
HFK-143a
4,10
HFK-152a
4,11
HFK-227ea
4,12
HFK-236fa
4,13
HFK-245ca
4,14
HFK-365mfc
Andere vluchtige organische stoffen dan methaan, NMVOS
11104-93-1
Perfluorkoolwaterstoffen
9,1
CF4
9,2
C2F6
9,3
C3F8
9,4
C4F10
9,5
c-C4F8
9,6
678-26-2
C5F12
9,7
355-42-0
C6F14
Zwavelhexafluoride
7446-09-5
Zwaveloxiden
20.000
Cadmium en zijn verbindingen, als Cd
Kwik en zijn verbindingen, als Hg
Lood en zijn verbindingen, als Pb
47
PCDD + PCDF, dioxinen en furanen, als Teq
0,00001
Fenolen, als totaal C
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen2
PM10
5.000
86,1
Totaal stof3
92
Acroleïne, acrylaldehyd
93
Acrylonitril, 2-propeennitril
94
Etheen
Formaldehyde, methanal
Styreen
1 Rapportage voor de afzonderlijke verontreinigende stoffen is vereist als de drempelwaarde voor de stofgroep (HFK’s of PFK’s) wordt overschreden.
2 Op grond van bijlage II bij de PRTR-verordening wordt over 4 PAK's gerapporteerd, namelijk benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en Indeno(1,2,3-cd)pyreen. Voor de stofgroep PAK’s is de drempelwaarde 1. Als daarnaast een van de vier componenten afzonderlijk de drempelwaarde van 1 overschrijdt, wordt ook over die stof individueel gerapporteerd.
3 Rapportage van totaal stof is vereist als de drempelwaarde voor PM10 wordt overschreden.
De volgende namen van groepen verontreinigende stoffen worden gebruikt ter vervanging van de aanduiding van afzonderlijke verontreinigende stoffen bij geheimhouding:
Groepen verontreinigende stoffen
Stofnaam
Afkorting van de stofnaam
Broeikasgassen
Methaan
CH4
CO2
HFK’s
Distikstofoxide
N2O
PFK’s
SF6
Overige gassen
CO
NH3
Andere vluchtige organische stoffen dan methaan
NMVOS
NOx/NO2
SOx/SO2
Chloorfluorkoolwaterstoffen
HCFK’s
Chloorfluorkoolstoffen
CFK’s
Halonen
Chloor en zijn anorganische verbindingen
HCl
Fluor en zijn anorganische verbindingen
HF
Waterstofcyanide
HCN
Zware metalen
Arseen en zijn verbindingen
Cadmium en zijn verbindingen
Cd
Chroom en zijn verbindingen
Koper en zijn verbindingen
Kwik en zijn verbindingen
Hg
Nikkel en zijn verbindingen
Ni
Lood en zijn verbindingen
Zink en zijn verbindingen
Bestrijdingsmiddelen
Alachloor
Chlordaan
Chloordecon
Chloorfenvinfos
Chloorpyrifos
DDT
Dieldrin
Diuron
Endosulfaan
Endrin
1,2,3,4,5,6-hexachloorcyclohexaan
Lindaan
Mirex
Simazine
Toxafeen
Isoproturon
Tributyltin en zijn verbindingen
Trifenyltin en zijn verbindingen
Trifluralin
Isodrin
Gechloreerde organische stoffen
Chlooralkanen
C10-C13
EDC
DCM
Gehalogeneerde organische verbindingen
HCB
Hexachloorbutadieen
HCBD
PCDD en PCDF, dioxinen en furanen
Teq
PCF
Polychloorbifenylen
PCB’s
Tetrachloorethyleen
PER
Tetrachloormethaan
TCM
Trichloorbenzenen, alle isomeren
TCB’s
Trichloorethyleen
Trichloormethaan
Gebromeerde difenylethers
PBDE
Hexabroombifenyl
Overige organische stoffen
Antraceen
Nonylfenol en nonylfenol-ethoxylaten
NP/NPE’s
Ethyleenoxide
Organische tinverbindingen, als totaal Sn
DEHP
Totaal organisch koolstof, als totaal C of COD/3
Xylenen
Octylfenolen en Octylfenolethoxylaten
Fluorantheen
Benzo(g,h,i)peryleen
Anorganische stoffen
Totaal stikstof
Chloriden, als totaal Cl
Asbest
Cyaniden, als totaal CN
Fluoriden, als totaal F
Fijnstof
Immissiegrenswaarde in (μg/m3)1
Benzylchloride; chloormethylbenzeen; alfachloortolueen
2,8
Kobaltsulfaat
Kobalt(II)dinitraat2
Epichloorhydrine; 1-chloor-2,3-epoxypropaan; Chloormethyloxiraan
1,3-butadieen; buta-1,3-dieen
1,2-dichloorethaan; Ethyleenchloride
Acrylonitril; 2-propeennitril; Propeennitril
2-methoxyethanol; Methyleenglycolmonomethylether; Ethyleenglycolmono-methylether; Methylglycol
2-ethoxyethanol; Ethyleenglycolmono-ethylether
Endosulfan
0,02
Tetrafluoretheen; Tetrafluorethyleen
0,75
7,0
Arseenpentoxide; Diarseenpentaoxide
Boraxdecahydraat; dinatriumtetraboraat decahydraat
700
Arseentrioxide
1333-82-0
Chroomtrioxide
0,0025
Loodacetaat, basisch
Chromyldichloride
Trifluraline
Chroom(VI)verbindingen
Looddiacetaat
Hydrazine
0,07
0,35
Pentabroomdifenylether
Perfluorisobuteen
Formaldehyde
1,8
Kobaltcarbonaat
Chloordaan
gamma-hexachloorcyclohexaan; gamma-HCH; Lindaan
0,14
Vinylbromide
Hexachloorcyclohexaan
Polychloornaftalenen; PCNs; chloorderivaten van Naftaleen
Kobaltacetaat
Beryllium3
Cadmium3
0,005
0,50
3,6
Ethanal
Propyleenoxide
Kobaltchloride; Kobaltdichloride
7738-94-5
Chroomzuur
Arseenzuur2
Isopreen
225
Trichlooretheen; Trichloorethyleen; TRI
Acrylamide
Diisobutylftalaat; DIBP
Dibutylftalaat; DBP
Benzylbutylftalaat; BBP
1.750
3,3-dichloorbenzidine
o-toluidine; 2-aminotolueen; 2-methylbenzeenamine
1,2,3-trichloropropaan
0,012
Ethyleenthioureum; ETU; imidazolidine-2-thion
Benzotrichloride; trichloormethylbenzeen
0,028
Nitrobenzeen
Tinverbindingen, organisch; organotinverbindingen
polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)
1 De immissiegrenswaarde kan ook als indicatieve waarde zijn vastgesteld.
2 Geldt ook voor zouten van Arseenzuur.
A.
Grootschalige energieopwekking
De activiteit, bedoeld in artikel 3.54, voor zover het gaat om het verstoken van brandstoffen in installaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 75 MW of meer, niet zijnde veiligheidsfakkels ten behoeve van de opsporing en winning van aardgas en niet zijnde noodstroomvoorzieningen voor zover die niet gelijktijdig in gebruik zijn, waarbij buiten beschouwing blijven installaties voor het verstoken die tijdelijk op een bepaalde locatie aanwezig zijn.
B.
Raffinaderij
De activiteit, bedoeld in artikel 3.57, voor zover het gaat om:
a.
het maken van petrochemische producten of chemicaliën met niet in een gesloten ruimte opgestelde motoren met een geïnstalleerd vermogen van 1 MW of meer; of
b.
het raffineren of kraken van aardolie of aardoliefracties bij een capaciteit van 1.000.000 ton per jaar of meer.
C.
Vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen
De activiteit, bedoeld in artikel 3.63, voor zover het gaat om:
het kraken of vergassen van aardolie of aardoliefracties bij een capaciteit van 1.000.000 ton per jaar of meer; of
het vergassen van steenkool bij een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer.
D.
Basismetaal
De activiteit, bedoeld in artikel 3.66, voor zover het gaat om:
het malen, roosten, pelletiseren of sinteren van ertsen of derivaten daarvan bij een capaciteit van 1.000 ton per jaar of meer;
het maken van ruw ijzer, ruw staal of primaire non-ferrometalen bij een capaciteit van 1.000 ton per jaar of meer;
c.
het aanwezig hebben van warmband- of koudwalsen voor het tot platen omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, en waarbij de dikte van het aangevoerde materiaal groter is dan 1 mm, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer;
d.
het aanwezig hebben van wals- en trekinstallaties voor het tot profiel- of stafmateriaal omvormen van metalen of hun legeringen, waarvan het smeltpunt hoger is dan 800 K, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer;
e.
het aanwezig hebben van wals-, trek- of lasinstallaties voor het produceren van metalen buizen op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer;
f.
het smeden van ankers of kettingen op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer;
g.
het niet in een gesloten ruimte samenvoegen van plaat-, profiel-, staf- of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer; of
h.
het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een smeltpunt hoger dan 800 K bij een capaciteit van 4.000 ton per jaar of meer.
E.
Complexe minerale industrie
De activiteit, bedoeld in artikel 3.69, voor zover het gaat om:
het maken van koolelektroden bij een capaciteit van 50.000 ton per jaar of meer;
het maken van cement of cementklinker bij een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer;
het maken van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol bij een capaciteit van 5.000 ton per jaar of meer; of
het maken, bewerken of verwerken van glas of glazen voorwerpen bij een capaciteit van 10 ton per uur of meer.
F.
Basischemie
De activiteit, bedoeld in artikel 3.72, voor zover het gaat om:
het maken van petrochemische producten of chemicaliën met niet in een gesloten ruimte opgestelde motoren met een geïnstalleerd vermogen van 1 MW of meer;
het maken van methanol bij een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer; of
het maken van vetzuren of alkanolen uit dierlijke of plantaardige oliën of vetten bij een capaciteit van 250.000 ton per jaar of meer.
G.
Complexe papierindustrie, houtindustrie en textielindustrie
De activiteit, bedoeld in artikel 3.75, voor zover het gaat om het maken van papier of celstof bij een capaciteit van 3.000 kg per uur of meer.
H.
Metaalproductenindustrie
De activiteit, bedoeld in artikel 3.103, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.106, eerste lid, of artikel 3.107, en voor zover het gaat om:
het aanwezig hebben van wals-, trek- of lasinstallaties voor het produceren van metalen buizen, op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer;
het niet in een gesloten ruimte samenvoegen van plaat-, profiel-, staf- of buismaterialen door middel van smeden, klinken, lassen of monteren op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer;
het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een smeltpunt hoger dan 800 K bij een capaciteit van 4.000 ton per jaar of meer;
het beproeven van verbrandingsmotoren met een motorisch vermogen van 1 MW of meer;
het beproeven van straalmotoren of straalturbines met een stuwkracht van 9 kN of meer; of
i.
het produceren, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer.
I.
Minerale producten industrie
1.
De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, onder b, voor zover het gaat om het maken, bewerken of verwerken van glazen voorwerpen bij een capaciteit van 10 ton per uur of meer.
2.
De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.113, onder a, en voor zover het gaat om het maken van asfalt of asfaltproducten in een buiten opgestelde eenheid bij een capaciteit van 100 ton per uur of meer.
3.
De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.114, en voor zover het gaat om het maken van glasvezel, glazuren, emailles, glaswol of steenwol bij een capaciteit van 5.000 ton per jaar of meer.
4.
De activiteit, bedoeld in artikel 3.111, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.115, en voor zover het gaat om:
het bij een capaciteit van 100.000 ton per jaar of meer breken, malen, zeven of drogen van:
1°.
zand, grond, grind of steen, met uitzondering van puin en mergel, met uitzondering van zand- of grindwinning waarvoor op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de wet een vergunning is vereist;
2°.
kalkzandsteen of kalk; of
3°.
steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan;
het winnen van steen, met uitzondering van grind en mergel, bij een capaciteit van 100 ton per uur of meer;
het maken van betonmortel bij een capaciteit van 100 ton per uur of meer; of
het maken van betonwaren met persen, triltafels of bekistingstrillers bij een capaciteit van 100 ton per dag of meer.
J.
Chemische producten industrie
De activiteit, bedoeld in artikel 3.118, eerste lid, onder d, voor zover het gaat om het scheiden van 10 ton lucht per uur of meer.
K.
Papierindustrie, houtindustrie, textielindustrie en leerindustrie
De activiteit, bedoeld in artikel 3.122, eerste lid, onder g, voor zover het gaat om het aanwezig hebben van 50 of meer mechanisch aangedreven weefgetouwen.
De activiteit, bedoeld in artikel 3.122, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.125, eerste lid, onder a, en voor zover het gaat om het maken van papier of celstof bij een capaciteit van 3 ton per uur of meer.
L.
Voedingsmiddelenindustrie
De activiteit, bedoeld in artikel 3.128, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, artikel 3.130 of artikel 3.131, en voor zover het gaat om:
het maken van melkpoeder, weipoeder of andere gedroogde zuivelproducten bij een capaciteit van 1.500 kg per uur of meer;
het maken van consumptiemelk of consumptiemelk-producten of geëvaporiseerde melk of melkproducten bij een melkverwerkings-capaciteit van 55.000 ton kg per jaar of meer;
het concentreren van melk of melkproducten door middel van indamping bij een waterverdampingscapaciteit van 20 ton per uur of meer;
het maken van veevoeder met bij capaciteit van 100 ton per uur of meer;
het drogen van groenvoer bij een waterverdampingscapaciteit van 10 ton per uur of meer;
het maken van suiker uit suikerbieten met bij capaciteit van 2.500 ton suikerbieten per dag of meer;
het maken van gist bij een capaciteit van 5.000 ton per jaar of meer;
het maken van zetmeel of zetmeelderivaten bij een capaciteit van 10 ton per uur of meer; of
het maken van oliën en vetten uit dierlijke of plantaardige grondstoffen bij een capaciteit van 250.000 ton per jaar of meer.
M.
Scheepswerven
De activiteit, bedoeld in artikel 3.144, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.145, eerste lid, en voor zover het gaat om het in de open lucht maken, onderhouden, repareren, behandelen van de scheepshuid, of het in de avond- of nachtperiode beproeven van motoren van metalen vaartuigen of drijvende werktuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer.
N.
Motorrevisiebedrijf
De activiteit, bedoeld in artikel 3.280, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.281, en voor zover het gaat om:
het beproeven van verbrandingsmotoren met een motorisch vermogen van 1 MW of meer; of
het beproeven van straalmotoren of straalturbines met een stuwkracht van 9 kN of meer.
O.
Opslag- en transportbedrijf, groothandel en containerterminal
De activiteit, bedoeld in artikel 3.285, voor zover het gaat om:
het gebruiken van installaties, waaronder pneumatische elevatoren, met een verwerkingscapaciteit van 500 ton per uur of meer voor het opslaan of overslaan van veevoeder; of
het gebruiken van installaties, waaronder pneumatische elevatoren, met een verwerkingscapaciteit van 500 ton per uur of meer, voor het opslaan of overslaan van granen, meelsoorten, zaden, gedroogde peulvruchten, maïs of derivaten daarvan.
De activiteit, bedoeld in artikel 3.285, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.286, onder a, en voor zover het gaat om het opslaan of overslaan van ertsen, mineralen of derivaten van ertsen of mineralen op een oppervlakte van 2.000 m2 of meer.
P.
Onderhoudswerkplaats voor vliegtuigen
De activiteit, bedoeld in artikel 3.292, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.293, en voor zover het gaat om het beproeven van straalmotoren of straalturbines met een stuwkracht van 9 kN of meer.
Q.
Reinigen van opslagtanks, verpakkingen, voertuigen of containers voor gevaarlijke stoffen
De activiteit, bedoeld in artikel 3.300, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.301, eerste lid, onder a, en voor zover het gaat om het maken, renoveren of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers op een productieoppervlakte van 2.000 m2 of meer.
R.
Autosport en motorsport, zoals crossterrein, racebaan of kartbaan
De activiteit, bedoeld in artikel 3.304, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.305, en voor zover het gaat om het gedurende meer dan acht uur per week gebruiken van daarvoor opengestelde terreinen, geen openbare weg zijnde, voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden, rijden met bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voertuigen voorzien van verbrandingsmotoren, waarbij buiten beschouwing blijven terreinen die langer zijn opengesteld voor het houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, waarbij tot het weekeinde worden gerekend daarop aansluitende dagen die bij of krachtens de Algemene termijnenwet zijn aangemerkt als algemeen erkende feestdagen.
S.
Mijnbouw
De activiteit, bedoeld in artikel 3.320, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.321, en voor zover het gaat om het behandelen van aardgas bij boorgaten en werken voor het opslaan van aardgas bij een capaciteit van 10.000.000 m3 per dag of meer bij 1 bar en 273 K.
Zoogdieren
Aardmuis
Boommarter
Bosmuis
Bunzing
Damhert
Das
Dwergmuis
Dwergspitsmuis
Edelhert
Eekhoorn
Egel
Eikelmuis
Gewone bosspitsmuis
Gewone zeehond
Grote bosmuis
Grijze zeehond
Haas
Hermelijn
Huisspitsmuis
Konijn
Molmuis
Ondergrondse woelmuis
Ree
Rosse woelmuis
Steenmarter
Tweekleurige bosspitsmuis
Veldmuis
Veldspitsmuis
Vos
Waterspitsmuis
Wezel
Wild zwijn
Woelrat
Amfibieën
Alpenwatersalamander
Bruine kikker
Gewone pad
Kleine watersalamander
Meerkikker
Middelste groene kikker
Vinpootsalamander
Vuursalamander
Reptielen
Adder
Hazelworm
Levendbarende hagedis
Ringslang
Vissen en kreeften
Beekdonderpad
Beekprik
Elrits
Europese rivierkreeft
Gestippelde alver
Grote modderkruiper
Kwabaal
Dagvlinders
Aardbeivlinder
Bosparelmoervlinder
Bruin dikkopje
Bruine eikenpage
Duinparelmoervlinder
Gentiaanblauwtje
Grote parelmoervlinder
Grote vos
Grote weerschijnvlinder
Iepenpage
Kleine heivlinder
Kleine ijsvogelvlinder
Kommavlinder
Sleedoornpage
Spiegeldikkopje
Veenbesblauwtje
Veenbesparelmoervlinder
Veenhooibeestje
Veldparelmoervlinder
Zilveren maan
Libellen
Beekrombout
Bosbeekjuffer
Donkere waterjuffer
Gevlekte glanslibel
Gewone bronlibel
Hoogveenglanslibel
Kempense heidelibel
Speerwaterjuffer
Kevers
Vliegend hert
Akkerboterbloem
Akkerdoornzaad
Akkerogentroost
Beklierde ogentroost
Berggamander
Bergnachtorchis
Blaasvaren
Blauw guichelheil
Bokkenorchis
Bosboterbloem
Bosdravik
Brave hendrik
Brede wolfsmelk
Breed wollegras
Bruinrode wespenorchis
Dennenorchis
Dreps
Echte gamander
Franjegentiaan
Geelgroene wespenorchis
Geplooide vrouwenmantel
Getande veldsla
Gevlekt zonneroosje
Glad biggenkruid
Gladde zegge
Groene nachtorchis
Groensteel
Groot spiegelklokje
Grote bosaardbei
Grote leeuwenklauw
Honingorchis
Kalkboterbloem
Kalketrip
Karthuizeranjer
Karwijselie
Kleine ereprijs
Kleine Schorseneer
Kleine wolfsmelk
Kluwenklokje
Knollathyrus
Knolspirea
Korensla
Kranskarwij
Kruiptijm
Lange zonnedauw
Liggende ereprijs
Moerasgamander
Muurbloem
Naakte lathyrus
Naaldenkervel
Pijlscheefkelk
Roggelelie
Rood peperboompje
Rozenkransje
Ruw parelzaad
Scherpkruid
Schubvaren
Schubzegge
Smalle raai
Spits havikskruid
Steenbraam
Stijve wolfsmelk
Stofzaad
Tengere distel
Tengere veldmuur
Trosgamander
Veenbloembies
Vliegenorchis
Vroege ereprijs
Wilde averuit
Wilde ridderspoor
Wilde weit
Wolfskers
Zandwolfsmelk
Zinkviooltje
Zweedse kornoelje
Lama guanicoe (Goeanaco)
Rhea americana (Nandoe)
Anas formosa (Baikaltaling)
Coscoroba (Coscoroba)
Dendrocygna arborea (Westindische fluiteend)
Sarkidiornis melanotos (Knobbeleend)
Argusianus argus (Argusfazant)
Gallus sonneratii (Sonnerats hoen)
Lophura erythrophthalma (Kuifloze vuurrugfazant)
Lophura ignita (Gekuifde vuurrugfazant)
Pavo muticus (Groene pauw)
Polyplectron bicalcaratum (Spiegelpauw)
Polyplectron germaini (Germains spiegelpauw)
Polyplectron malacense (Maleise spiegelpauw)
Gallicolumba luzonica (Luzondolksteekduif)
Agapornis canus (Grijskopagapornis)
Agapornis fischeri (Fischers agapornis)
Agapornis lilianae (Nyasa-agapornis)
Agapornis nigrigenis (Zwartwangagapornis)
Agapornis personatus (Zwartmaskeragapornis)
Agapornis roseicollis (Perzikkopagapornis)
Agapornis taranta (Zwartvleugelagapornis)
Alisterus scapularis (Australische koningsparkiet)
Amazona amazonica (Oranjevleugelamazone)
Amazona farinosa (Gepoederde amazone)
Aprosmictus erythropterus (Roodvleugelparkiet)
Ara ararauna (Blauwgele ara)
Aratinga acuticaudata (Blauwkopparkiet)
Aratinga leucophthalmus (Witoogparkiet)
Aratinga pertinax (Maisparkiet)
Bolborhynchus lineola (Catharinaparkiet)
Brotogeris chrysopterus (Oranjevleugelparkiet)
Cyanoramphus auriceps (Geelvoorhoofdkakariki)
Forpus coelestis (Blauwe muspapegaai)
Forpus conspicillatus (Gebrilde muspapegaai)
Forpus cyanopygius (Mexicaanse muspapegaai)
Forpus passerinus (Groene muspapegaai)
Forpus xanthops (Geelwangmuspapegaai)
Forpus xanthopterygius (Spix» muspapegaai)
Lathamus discolor (Zwaluwparkiet)
Loriculus vernalis (Indische hangparkiet)
Myiopsitta monachus (Monniksparkiet)
Nandayus nenday (Nandayparkiet)
Neophema chrysostoma (Blauwvleugelparkiet)
Neophema elegans (Prachtparkiet)
Neophema pulchella (Turkooisparkiet)
Neophema splendida (Splendidparkiet)
Neopsephotus bourkii (Bourke’s parkiet)
Northiella haematogaster (Roodbuikparkiet)
Pionites melanocephala (Zwartkopcaique)
Pionus maximiliani (Maximiliaans papegaai)
Pionus menstruus (Zwartoorpapegaai)
Platycercus adelaidae (Adelaiderosella), P. elegans x P. flaveoleus
Platycercus adscitus (Bleekkoprosella)
Platycercus barnardi (Barnards rosella)
Platycercus caledonicus (Geelbuikrosella)
Platycercus elegans (Pennantrosella)
Platycercus eximius (Prachtrosella)
Platycercus flaveolus (Strogele rosella)
Platycercus icterotis (Stanleyrosella)
Platycercus venustus (Zwartkoprosella)
Platycercus zonarius (Port Lincolnrosella)
Polytelis alexandrae (Prinses van Walesparkiet)
Polytelis anthopeplus (Regentparkiet)
Polytelis swainsonii (Barrabandparkiet)
Psephotus haematonotus (Roodrugparkiet)
Psephotus varius (Regenboogparkiet)
Psittacula alexandri (Roseborstparkiet)
Psittacula cyanocephala (Pruimenkopparkiet)
Psittacula derbiana (Lord Derby’s parkiet)
Psittacula eupatria (Grote Alexanderparkiet)
Psittacula roseata (Bloesemkopparkiet)
Purpureicephalus spurius (Roodkapparkiet)
Pyrrhura picta (Bonte parkiet)
Poephila cincta (Gordelamadine)
Iguana (Groene leguaan)
Boa constrictor (met uitzondering van de Boa constrictor occidentalis)
Corallus hortulanus (Tuinboa)
Python molurus bivittatus
Python regius (Koningspython)
Python reticulatus (Netpython)
Python sebae (Rotspython)
Ambystoma mexicanum (Axolotl)
Tridacna crocea
Tridacna maxima
ordo Antipatharia
ordo Coenothecalia
ordo Scleractinia
familia Tubiporidae
familia Milleporidae
familia Stylasteridae
1. Bij de test wordt naar de zuiveringsvoorziening toegevoerd: toiletpapier, feces, urine en drinkwater in een gewichtsverhouding van respectievelijk 1, 3, 25 en 100.
2. Bij een zuiveringsvoorziening zonder voorgeschakelde verzameltank wordt het volgende testprogramma uitgevoerd:
a. van dag 1 tot en met 6 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 15 °C, waarbij de hydraulische belasting op dag 1, 2 en 3 is ingesteld op 125% en op dag 4, 5 en 6 100% bedraagt, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 1, 3, 4 en 6;
b. van dag 7 tot en met 13 is de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 15 °C;
c. van dag 14 tot en met 33 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld, waarbij op dag 14 tot en met 27 de omgevingstemperatuur 15 °C is en de hydraulische belasting is ingesteld op 100%, en op dag 28 tot en met 33 de omgevingstemperatuur 40 °C is en de hydraulische belasting op dag 28, 29 en 30 125% bedraagt, en op dag 31, 32 en 33 50% bedraagt, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 14, 16, 19, 23, 27, 28, 30, 31 en 33;
d. van dag 34 tot en met 54 is de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 15 °C; en
e. van dag 55 tot en met 68 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 40 °C, waarbij de hydraulische belasting is ingesteld op 100%, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 55, 57, 60, 64 en 68.
3. Bij een zuiveringsvoorziening met voorgeschakelde verzameltank wordt het volgende testprogramma uitgevoerd:
a. van dag 1 tot en met 13 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 15 °C, waarbij de hydraulische belasting op dag 1 en 13 is ingesteld is op 50%, en op dag 2 tot en met 12 100% bedraagt, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 1, 2, 4, 7, 10 en 13;
b. van dag 14 tot en met 20 is de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 15 °C;
c. van dag 21 tot en met 34 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld, waarbij de omgevingstemperatuur op dag 21 tot en met 27 15 °C bedraagt en op dag 28 tot en met 35 40 °C, waarbij de hydraulische belasting op dag 21 en 34 is ingesteld op 50%, en op dag 22 tot en met 33 100% bedraagt, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 21, 22, 24, 27, 28, 30, 33 en 34;
d. van dag 35 tot en met 55 is de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 15 °C; en
e. van dag 56 tot en met 68 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 40 °C, waarbij de hydraulische belasting op dag 56 en 68 is ingesteld op 50% en op dag 57 tot en met 68 100% bedraagt, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 56, 57, 59, 62, 65 en 68.
2. Bij de zuiveringsvoorziening wordt het volgende testprogramma uitgevoerd:
a. van dag 1 tot en met 7 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 40 °C, waarbij monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 1, 2, 4 en 7;
b. op dag 8 is de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 40 °C; en
c. van dag 9 tot en met 15 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 15 °C, waarbij monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 9, 10, 12 en 15.
Stb. 2024, 330, datum inwerkingtreding 01-01-2025, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van deze bijlage. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2024.
I. Test voor zuiveringsvoorzieningen met biologische zuivering
1. Bij de test wordt naar de zuiveringsvoorziening toegevoerd: toiletpapier, feces, urine en drinkwater in een gewichtsverhouding van respectievelijk 2, 9, 75 en 300.
a. van dag 1 tot en met 6 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur ten minste 12 °C en ten hoogste 18 °C, waarbij de hydraulische belasting op dag 1, 2 en 3 is ingesteld op 125% en op dag 4, 5 en 6 100% bedraagt, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 1, 3, 4 en 6;
b. van dag 7 tot en met 13 is de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur ten minste 12 °C en ten hoogste 18 °C;
c. van dag 14 tot en met 33 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld, waarbij op dag 14 tot en met 27 de omgevingstemperatuur ten minste 12 °C en ten hoogste 18 °C is en de hydraulische belasting is ingesteld op 100%, en op dag 28 tot en met 33 de omgevingstemperatuur ten minste 34 °C en ten hoogste 40 °C is en de hydraulische belasting op dag 28, 29 en 30 125% bedraagt, en op dag 31, 32 en 33 50% bedraagt, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 14, 16, 19, 23, 27, 28, 30, 31 en 33;
d. van dag 34 tot en met 54 is de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur ten minste 12 °C en ten hoogste 18 °C; en
e. van dag 55 tot en met 68 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur ten minste 34 °C en ten hoogste 40 °C, waarbij de hydraulische belasting is ingesteld op 100%, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 55, 57, 60, 64 en 68.
a. van dag 1 tot en met 13 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur ten minste 12 °C en ten hoogste 18 °C, waarbij de hydraulische belasting op dag 1 en 13 is ingesteld is op 50%, en op dag 2 tot en met 12 100% bedraagt, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 1, 2, 4, 7, 10 en 13;
b. van dag 14 tot en met 20 is de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur ten minste 12 °C en ten hoogste 18 °C;
c. van dag 21 tot en met 34 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld, waarbij de omgevingstemperatuur op dag 21 tot en met 27 ten minste 12 °C en ten hoogste 18 °C bedraagt en op dag 28 tot en met 35 ten minste 34 °C en ten hoogste 40 °C, waarbij de hydraulische belasting op dag 21 en 34 is ingesteld op 50%, en op dag 22 tot en met 33 100% bedraagt, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 21, 22, 24, 27, 28, 30, 33 en 34;
d. van dag 35 tot en met 55 is de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur ten minste 12 °C en ten hoogste 18 °C; en
e. van dag 56 tot en met 68 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur ten minste 34 °C en ten hoogste 40 °C, waarbij de hydraulische belasting op dag 56 en 68 is ingesteld op 50% en op dag 57 tot en met 68 100% bedraagt, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 56, 57, 59, 62, 65 en 68.
II. Test voor zuiveringsvoorzieningen met niet-biologische zuivering
a. van dag 1 tot en met 7 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur ten minste 34 °C en ten hoogste 40 °C, waarbij monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 1, 2, 4 en 7;
b. op dag 8 is de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur ten minste 34 °C en ten hoogste 40 °C; en
c. van dag 9 tot en met 15 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur ten minste 12 °C en ten hoogste 18 °C, waarbij monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 9, 10, 12 en 15.
Voor een permanente link naar de door u bekeken versie, inwerkinggetreden op , kopieer één van de onderstaande links of verfijn de link in de Linktool.
Met behulp van de Linktool van LiDO is het mogelijk om een bredere link of een meer gedetailleerde link te maken.
Ga naar de Linktool
Op linkeddata.overheid.nl zijn onderstaande relaties bekend.
Er is geen andere versie beschikbaar waarmee u de huidige geselecteerde versie, inwerkinggetreden op , kan vergelijken.
Selecteer een andere versie van de regeling waarmee u de huidige versie , inwerkinggetreden op , wilt vergelijken.
Vergelijken van "Besluit activiteiten leefomgeving", inwerkinggetreden op , met versie die inwerking is getreden op .
Doordat er een grote regeling is gekozen kan de vergelijking enkele minuten duren.
U kunt kiezen voor het toevoegen van de wetstechnische informatie aan de tekst.
U kunt kiezen in welk formaat de tekst geëxporteerd wordt.
U kunt de tekst inclusief afbeeldingen exporteren. De afbeeldingen worden dan met de tekst in een .zip-bestand geleverd
Via deze link kunt u meer informatie krijgen over de Europese richtlijn of verordening waarnaar in de tekst van de regeling verwezen wordt, inclusief de tekst daarvan. U wordt hiervoor doorgeleid naar EUR-LEX, de online databank van de Europese Unie waarin de Europese wetgeving is opgenomen.