Besluit kwaliteit leefomgeving

Geraadpleegd op 15-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2024 en zichtdatum 27-09-2024.
Geldend van 01-01-2024 t/m 30-06-2024

Besluit van 3 juli 2018, houdende regels over de kwaliteit van de fysieke leefomgeving en de uitoefening van taken en bevoegdheden (Besluit kwaliteit leefomgeving)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 30 juni 2017, nr. IenM/BSK-2017/167239, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Gelet op het biodiversiteitsverdrag, het Europees landschapsverdrag, de grondwaterrichtlijn, de habitatrichtlijn, de kaderrichtlijn afvalstoffen, de kaderrichtlijn mariene strategie, de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning, de kaderrichtlijn water, het Londen-protocol, de monitoringsmechanisme-verordening, de nec-richtlijn, het Ospar-verdrag, het PRTR-Protocol, de PRTR-verordening, de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht, de richtlijn industriële emissies, de richtlijn luchtkwaliteit, de richtlijn omgevingslawaai, de richtlijn overstromingsrisico’s, de richtlijn prioritaire stoffen, de richtlijn stedelijk afvalwater, de richtlijn storten afvalstoffen, de richtlijn toegang tot milieu-informatie, de richtlijn winningsafval, de Seveso-richtlijn, het verdrag van Aarhus, het verdrag van Granada, het verdrag van Valletta, het VN-gehandicaptenverdrag, het VN-Zeerechtverdrag, de vogelrichtlijn, het werelderfgoedverdrag, de zwemwaterrichtlijn, en de artikelen 1.5, tweede lid, 2.11, tweede lid, 2.12, tweede lid, 2.15, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c, 2.24, eerste lid, 2.26, eerste lid en derde lid, aanhef en onder a tot en met h, 2.27, aanhef en onder a tot en met d en onder e, onder 1°, 2.28, aanhef en onder a, b, c, e en f, 2.30, aanhef en onder a, b en c, 2.31, eerste en tweede lid, 2.32, tweede lid, 2.39, vierde lid, 2.41, tweede lid, 2.42, eerste en tweede lid, 3.10, tweede lid, aanhef en onder b, 5.18, eerste lid, 5.22, 5.23, 5.24, eerste tot en met vierde lid, 5.26, eerste lid, 5.27, 5.28, 5.31, eerste lid, 5.34, eerste en tweede lid, 5.38, derde lid, 5.40, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, 5.42, eerste en derde lid, 16.88, eerste lid, 19.14, eerste lid, 20.1, derde lid, 20.2, eerste en derde lid, 20.6, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, en onder b, 20.7, aanhef en onder a tot en met d, 20.10, eerste lid, aanhef en onder a, 20.11, aanhef en onder a tot en met c, 20.14, derde lid, aanhef en onder b, 20.16, eerste lid, en 20.17, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Omgevingswet en de artikelen 8.48, derde lid, en 17.5a, tweede lid, van de Wet milieubeheer;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 22 december 2017, nr. W14.17.0199/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 juni 2018, nr. 2018-0000524061, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. (begripsbepalingen)

Bijlage I bevat begripsbepalingen voor de toepassing van dit besluit.

Hoofdstuk 2. Omgevingswaarden

Afdeling 2.0. Omgevingswaarden gemeente of provincie

Artikel 2.0. (onderbouwing omgevingswaarden gemeente of provincie)

  • 1 Als bij omgevingsplan of omgevingsverordening op grond van artikel 2.11 respectievelijk 2.12 van de wet omgevingswaarden worden vastgesteld, berusten deze op onderzoek verricht door een onafhankelijke deskundige.

Afdeling 2.1. Omgevingswaarden waarborgen van de veiligheid

§ 2.1.1. Omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen

Artikel 2.0a. (omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen)

Voor de veiligheid van primaire waterkeringen gelden de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.0c.

Artikel 2.0b. (toepassingsbereik omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen)

De omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen gelden voor een dijktraject als bedoeld in bijlage II, onder A, waarvan de locatie bij ministeriële regeling is begrensd.

Artikel 2.0c. (omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen per dijktraject)

  • 1 Voor dijktrajecten als bedoeld in bijlage II, onder A, geldt de ten hoogste toelaatbare kans per jaar op verlies van waterkerend vermogen waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op een zodanige wijze en in zodanige mate dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 1.

  • 2 In afwijking van het eerste lid geldt voor de dijktrajecten 201, 204a, 204b, 205, 206, 208 tot en met 212, 214 tot en met 219 en 222 tot en met 227 de ten hoogste toelaatbare kans per jaar op verlies van waterkerend vermogen waardoor de hydraulische belasting op een achterliggend dijktraject substantieel wordt verhoogd, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 2.

  • 3 In afwijking van het eerste lid geldt voor dijktraject 16-5 de ten hoogste toelaatbare kans op verlies van waterkerend vermogen waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op zodanige wijze en in zodanige mate dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade per keer dat het een hydraulische belasting ondervindt door het overstromen van het gebied dat door een voorliggend dijktraject beschermd is, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 3.

  • 4 Voor de dijktrajecten 25-3, 27-3, 27-4, 31-3, 33-1, 34-3, 34-4 en 34-5 geldt ook de ten hoogste toelaatbare kans op verlies van waterkerend vermogen waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op een zodanige wijze en in zodanige mate dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade per keer dat een toename van hydraulische belasting optreedt door een maatregel gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van een watersysteem, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 4.

  • 5 Voor de dijktrajecten 208 tot en met 210 en 225 geldt ook de ten hoogste toelaatbare kans op niet-sluiten van de stormvloedkering per keer dat het noodzakelijk is die te sluiten, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 5.

Artikel 2.0d. (termijn en aard omgevingswaarde veiligheid primaire waterkeringen)

  • 1 Aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen wordt voldaan met ingang van 1 januari 2050.

  • 2 De omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen zijn resultaatsverplichtingen.

Artikel 2.0e. (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen niet in beheer bij het Rijk)

  • 1 Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen, voor zover die niet in beheer zijn bij het Rijk, kan in het waterbeheerprogramma een uitzondering worden gemaakt.

  • 2 Het eerste lid geldt voor gevallen waarin:

    • a. de maatregelen om te voldoen aan de omgevingswaarde staan geprogrammeerd op het onderdeel van het deltaprogramma, bedoeld in artikel 4.9 van de Waterwet, dat de maatregelen bevat die Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat of waterschappen moeten treffen om een reden als bedoeld in artikel 7.24, eerste lid, onder a, b of c, van die wet;

    • b. het voldoen aan de omgevingswaarde onevenredig kostbaar is;

    • c. door omstandigheden buiten de invloedssfeer van het algemeen bestuur van het waterschap de resultaten van de beoordeling van de veiligheid van de primaire waterkering zo wijzigen dat niet wordt of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde; of

    • d. ondanks de verrichte handelingen daartoe niet binnen een passende termijn is of kan worden voldaan aan de omgevingswaarde door de doorlooptijd van het treffen van maatregelen om te voldoen aan de omgevingswaarde.

Artikel 2.0f. (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

  • 1 Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen kan in het nationale waterprogramma, als het gaat om een primaire waterkering in beheer bij het Rijk, een uitzondering worden gemaakt.

  • 2 Het eerste lid geldt voor gevallen als bedoeld in artikel 2.0e, tweede lid, onder b, c en d, waarbij in onderdeel c in plaats van «het algemeen bestuur van het waterschap» wordt gelezen «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat».

§ 2.1.2. Omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk

Artikel 2.0g. (omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

Voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, als het gaat om waterkeringen die in beheer zijn bij het Rijk, genoemd in bijlage II, onder 2, onder B, bij het Omgevingsbesluit, gelden de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.0i.

Artikel 2.0h. (toepassingsbereik omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

De omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, gelden voor:

  • a. dijktrajecten als bedoeld in bijlage IIa, onder A, waarvan de locaties bij ministeriële regeling zijn begrensd; of

  • b. waterkerende kunstwerken in ingegraven delen van waterkeringen als bedoeld in bijlage IIa, onder A.

Artikel 2.0i. (omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

  • 1 Voor dijktrajecten als bedoeld in bijlage IIa, onder A, geldt de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop het dijktraject moet zijn berekend, bedoeld in bijlage IIa, onder B.

  • 2 Voor waterkerende kunstwerken in ingegraven delen van waterkeringen als bedoeld in bijlage IIa, onder A, geldt de gemiddelde overschrijdingskans per jaar van de hoogste hoogwaterstand waarop het kunstwerk moet zijn berekend van 1:100.

Artikel 2.0j. (termijn en aard omgevingswaarde veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

  • 1 Aan de omgevingswaarden wordt voldaan met ingang van 1 januari 2032.

  • 2 De omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, zijn resultaatsverplichtingen.

Artikel 2.0k. (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

  • 1 Op het voldoen aan de omgevingswaarden voor de veiligheid van andere dan primaire waterkeringen, voor zover die in beheer zijn bij het Rijk, kan in het nationale waterprogramma een uitzondering worden gemaakt.

  • 2 Het eerste lid geldt voor gevallen als bedoeld in artikel 2.0e, tweede lid, onder b, c en d, waarbij in onderdeel c in plaats van «het algemeen bestuur van het waterschap» wordt gelezen «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat».

Afdeling 2.2. Omgevingswaarden beschermen van de gezondheid en van het milieu

§ 2.2.1. Omgevingswaarden kwaliteit van de buitenlucht

§ 2.2.1.0. Algemeen

Artikel 2.1. (omgevingswaarden luchtkwaliteit)

Voor de kwaliteit van de buitenlucht gelden de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.8a.

Artikel 2.1a. (omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit en richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht)

  • 1 De omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.8, gelden bij 293 K en 101,3 kPa voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, benzeen, koolmonoxide en ozon en bij heersende temperatuur en druk voor PM10 en PM2,5.

  • 2 Bij omgevingsplan of omgevingsverordening kan voor de kwaliteit van de buitenlucht een aanvullende omgevingswaarde of een afwijkende omgevingswaarde die strenger is dan de omgevingswaarden, bedoeld in het eerste lid, worden vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan worden de economische effecten betrokken.

§ 2.2.1.1. Omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit

Artikel 2.2. (toepassingsbereik omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit)

De omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.7, zijn niet van toepassing op een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 2 van Richtlijn 89/654/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor arbeidsplaatsen (PbEG 1989, L 393) waartoe het publiek gewoonlijk geen toegang heeft.

Artikel 2.3. (omgevingswaarden zwaveldioxide)

  • 1 Voor zwaveldioxide gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:

    • a. 350 μg/m3 als uurgemiddelde, dat ten hoogste 24 maal per kalenderjaar wordt overschreden;

    • b. 125 μg/m3 als 24-uurgemiddelde, dat ten hoogste drie maal per kalenderjaar wordt overschreden;

    • c. 20 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde; en

    • d. 20 μg/m3 als winterhalfjaargemiddelde, over de periode van 1 oktober tot en met 31 maart.

  • 2 De omgevingswaarden voor zwaveldioxide zijn resultaatsverplichtingen.

  • 3 De omgevingswaarden, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c en d, gelden op locaties met een oppervlakte van ten minste 1.000 km2 die zijn gelegen op een afstand van ten minste:

    • a. 20 km van een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie; en

    • b. 5 km van:

      • 1°. een andere locatie met bebouwing;

      • 2°. een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie; en

      • 3°. een autosnelweg of autoweg waarvan per dag meer dan 50.000 motorvoertuigen gebruik maken.

Artikel 2.4. (omgevingswaarden stikstofdioxide en stikstofoxiden)

  • 1 Voor stikstofdioxide gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:

    • a. 200 μg/m3 uurgemiddelde, dat ten hoogste achttien maal per kalenderjaar wordt overschreden; en

    • b. 40 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.

  • 2 Voor stikstofoxiden geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 30 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.

  • 3 De omgevingswaarden voor stikstofdioxide en stikstofoxiden zijn resultaatsverplichtingen.

  • 4 De omgevingswaarde voor stikstofoxiden, bedoeld in het tweede lid, geldt op locaties als bedoeld in artikel 2.3, derde lid.

Artikel 2.5. (omgevingswaarden fijnstof)

  • 1 Voor PM10 gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:

    • a. 50 μg/m3 als 24-uurgemiddelde, dat ten hoogste 35 maal per kalenderjaar wordt overschreden; en

    • b. 40 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.

  • 2 Voor PM2,5 gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:

    • a. 25 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde;

    • b. 20 μg/m3 als over drie kalenderjaren berekend voortschrijdend gemiddelde van de kalenderjaargemiddelden; en

    • c. 14,4 μg/m3 als over drie kalenderjaren berekend voortschrijdend gemiddelde van de kalenderjaargemiddelden.

  • 3 De omgevingswaarden voor PM10, bedoeld in het eerste lid, en de omgevingswaarden voor PM2,5, bedoeld in het tweede lid, onder a en b, zijn resultaatsverplichtingen.

  • 4 De omgevingswaarde voor PM2,5, bedoeld in het tweede lid, onder c, is een inspanningsverplichting.

  • 5 De omgevingswaarden, bedoeld in het tweede lid, onder b en c, gelden op stedelijke achtergrondlocaties, zijnde stedelijk gebied waar de concentraties representatief zijn voor de blootstelling van de stedelijke bevolking in het algemeen.

Artikel 2.6. (omgevingswaarden benzeen, lood en koolmonoxide)

  • 1 Voor benzeen geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 5 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde.

  • 2 Voor lood geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 0,5 μg/m3 als kalenderjaargemiddelde in PM10.

  • 3 Voor koolmonoxide geldt een ten hoogste toelaatbare concentratie van 10.000 μg/m3 als hoogste acht-uurgemiddelde van een dag.

  • 4 De omgevingswaarden voor benzeen, koolmonoxide en lood zijn resultaatsverplichtingen.

Artikel 2.7. (omgevingswaarden ozon)

  • 1 Voor ozon gelden de volgende ten hoogste toelaatbare concentraties:

    • a. 120 μg/m3 als hoogste acht-uurgemiddelde concentratie van een dag, die gemiddeld over drie kalenderjaren op ten hoogste vijfentwintig dagen per kalenderjaar wordt overschreden;

    • b. 120 μg/m3 als hoogste acht-uurgemiddelde concentratie van een dag, gedurende een kalenderjaar, waaraan wordt voldaan op de lange termijn;

    • c. 18.000 (μg/m3) ▪ uur als AOT40 gemiddeld over vijf kalenderjaren; en

    • d. 6.000 (μg/m3) ▪ uur als AOT40 per kalenderjaar, waaraan wordt voldaan op de lange termijn.

  • 2 AOT40 is een gesommeerd verschil tussen de uurgemiddelde concentraties van ozon boven 80 μg/m3 en 80 μg/m3 tussen 8.00 uur en 20.00 uur voor de periode van 1 mei tot en met 31 juli.

  • 3 De omgevingswaarden voor ozon zijn inspanningsverplichtingen.

§ 2.2.1.2. Omgevingswaarden richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht

Artikel 2.8. (omgevingswaarden richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht)

  • 1 Voor de volgende stoffen geldt de daarbij aangegeven ten hoogste toelaatbare concentratie als kalenderjaargemiddelde in PM10:

    • a. voor arseen: 6 ng/m3;

    • b. voor cadmium: 5 ng/m3;

    • c. voor nikkel: 20 ng/m3; en

    • d. voor benzo(a)pyreen: 1 ng/m3.

  • 2 De omgevingswaarden voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen zijn inspanningsverplichtingen.

§ 2.2.1.3. Omgevingswaarden nec-richtlijn

Artikel 2.8a. (omgevingswaarden nec-richtlijn)

  • 1 Voor de totale jaarlijkse antropogene emissies van in Nederland gelegen bronnen van de volgende stoffen geldt het daarbij aangegeven reductiepercentage ten opzichte van 2005, waaraan wordt voldaan met ingang van 1 januari van het daarbij aangegeven jaar:

    • a. voor zwaveldioxide:

      • 1°. 28%, in 2020; en

      • 2°. 53%, in 2030;

    • b. voor stikstofoxiden:

      • 1°. 45%, in 2020; en

      • 2°. 61%, in 2030;

    • c. voor vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan:

      • 1°. 8%, in 2020; en

      • 2°. 15%, in 2030;

    • d. voor ammoniak:

      • 1°. 13%, in 2020; en

      • 2°. 21%, in 2030; en

    • e. voor PM2,5:

      • 1°. 37%, in 2020; en

      • 2°. 45%, in 2030.

  • 2 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder zwaveldioxide: alle zwavelverbindingen, uitgedrukt als zwaveldioxide, waaronder zwaveltrioxide, zwavelzuur en gereduceerde zwavelverbindingen zoals zwavelwaterstof, mercaptanen en dimethylsulfiden.

  • 3 De omgevingswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan, ammoniak en PM2,5 zijn resultaatsverplichtingen.

Artikel 2.8b. (uitzonderingsmogelijkheden omgevingswaarden)

  • 1 Op het voldoen aan de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.8a, kan alleen een uitzondering worden gemaakt voor zover dat is toegestaan volgens de nec-richtlijn.

  • 2 Het eerste lid geldt als niet aan een omgevingswaarde kan worden voldaan:

    • a. door een uitzonderlijk koude winter of een uitzonderlijk droge zomer: dan wordt geacht aan de omgevingswaarde te zijn voldaan als het gemiddelde van de jaarlijkse emissies voor het lopende, het voorgaande en het komende jaar voldoet aan de omgevingswaarde; of

    • b. door een plotselinge en uitzonderlijke onderbreking of capaciteitsverlies in het stroom- of warmtevoorzienings- of productiesysteem die redelijkerwijs niet kon worden voorspeld: dan wordt geacht aan de omgevingswaarde te zijn voldaan gedurende ten hoogste drie jaar, als:

      • 1°. alle redelijke inspanningen, met inbegrip van het treffen van nieuwe maatregelen en het uitvoeren van nieuw beleid, zijn geleverd om aan de omgevingswaarde te voldoen;

      • 2°. die inspanningen worden voortgezet om de periode waarin niet aan de omgevingswaarde wordt voldaan zo kort mogelijk te houden; en

      • 3°. het treffen van maatregelen en het uitvoeren van beleid in aanvulling op de maatregelen en het beleid, bedoeld onder 1°, zou leiden tot onevenredig hoge kosten, een aanzienlijk risico zou inhouden voor de nationale energiezekerheid of een aanzienlijk deel van de bevolking zou blootstellen aan een substantieel risico van energiearmoede.

  • 3 Als het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.8a, eerste lid, onder e, onder 2°, geldt het eerste lid ook niet als, na alle kosteneffectieve maatregelen te hebben getroffen, niet aan de omgevingswaarde kan worden voldaan. Dan wordt geacht aan de omgevingswaarde te zijn voldaan gedurende ten hoogste vijf jaar, als voor elk jaar daarvan het niet voldoen wordt gecompenseerd met een gelijkwaardige emissiereductie van een andere stof waarvoor een omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.8a geldt.

§ 2.2.2. Omgevingswaarden waterkwaliteit

§ 2.2.2.0. Algemeen

Artikel 2.9. (omgevingswaarden waterkwaliteit)

  • 3 Bij omgevingsverordening kan voor de waterkwaliteit van een krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam een aanvullende omgevingswaarde of afwijkende omgevingswaarde die strenger is dan de omgevingswaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan worden de economische effecten betrokken.

§ 2.2.2.1. Krw-oppervlaktewaterlichamen

Artikel 2.10. (omgevingswaarden goede chemische toestand krw-oppervlaktewaterlichaam)

  • 1 Een krw-oppervlaktewaterlichaam verkeert in een goede chemische toestand. Van een goede chemische toestand is sprake als:

    • a. wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in bijlage III, waarbij voor de stoffen, genoemd in de kolommen 10 en 11 van die bijlage, wordt voldaan aan de omgevingswaarden met ingang van de datum, genoemd in die kolommen; en

    • b. de concentratie van de prioritaire stoffen die de neiging hebben te accumuleren in sediment of in biota, niet significant zijn toegenomen op de in bijlage III genoemde data.

  • 2 Elk van de eisen, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de eis, bedoeld in het eerste lid, onder b, is afzonderlijk een omgevingswaarde.

  • 3 In een geval als bedoeld in artikel 3, lid 8ter, van de richtlijn prioritaire stoffen geldt in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, in plaats van de datum 22 december 2021, genoemd in kolom 10 van bijlage III, de datum 22 december 2027, genoemd in kolom 11 van bijlage III.

Artikel 2.11. (omgevingswaarde goede ecologische toestand krw-oppervlaktewaterlichaam)

  • 1 Een krw-oppervlaktewaterlichaam verkeert in een goede ecologische toestand. Van een goede ecologische toestand is sprake als het krw-oppervlaktewaterlichaam:

    • a. voor de kwaliteitselementen die voor dat type natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam zijn uitgewerkt, voldoet aan de definities van de goede ecologische toestand voor dat type, bedoeld in bijlage V, paragraaf 1.2, tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.4, bij de kaderrichtlijn water, uitgewerkt in het Stowa-rapport voor natuurlijke watertypen; en

    • b. voor het kwaliteitselement specifiek verontreinigende stoffen geen hogere concentratie van een in bijlage IIIa vermelde stof bevat dan de waarde die daarin voor die stof is vermeld.

Artikel 2.12. (uitzonderingsmogelijkheid goed ecologisch potentieel krw-oppervlaktewaterlichaam)

  • 1 Voor een kunstmatig krw-oppervlaktewaterlichaam of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam kan een uitzondering worden gemaakt op de plicht om te voldoen aan de omgevingswaarde een goede ecologische toestand, bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, als een goed ecologisch potentieel is vastgesteld in een regionaal waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren.

§ 2.2.2.2. Grondwaterlichamen

Artikel 2.13. (omgevingswaarde goede kwantitatieve toestand grondwaterlichaam)

  • 1 Een grondwaterlichaam verkeert in een goede kwantitatieve toestand. Van een goede kwantitatieve toestand is sprake als wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in bijlage V, punt 2.1.2, bij de kaderrichtlijn water.

Artikel 2.14. (omgevingswaarden goede chemische toestand grondwaterlichaam)

  • 1 Een grondwaterlichaam verkeert in een goede chemische toestand. Van een goede chemische toestand is sprake als:

    • a. wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in bijlage V, punt 2.3.2, bij de kaderrichtlijn water, en de eisen, bedoeld in bijlage IV, tabellen A en B; of

    • b. niet wordt voldaan aan de eisen, bedoeld onder a, maar gedeputeerde staten door een passend onderzoek in overeenstemming met bijlage III bij de grondwaterrichtlijn hebben bevestigd dat wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, en vijfde lid, van die richtlijn.

  • 2 Elke voorwaarde en eis, bedoeld in het eerste lid, onder a, is afzonderlijk een omgevingswaarde.

§ 2.2.2.3. Waterwinlocaties

Artikel 2.15. (omgevingswaarden water onttrokken op een waterwinlocatie in een krw-oppervlaktewaterlichaam)

  • 1 Het water dat op een waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam wordt onttrokken, voldoet aan de eisen voor het onttrokken water, bedoeld in bijlage V.

§ 2.2.2.4. Samenloop en uitzonderingsmogelijkheden

Artikel 2.16. (strengste eis bij samenloop)

De strengste eis gericht op de bescherming van de waterkwaliteit is van toepassing als voor een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam gelijktijdig meer dan een van de volgende omgevingswaarden, andere doelstellingen of andere eisen gelden:

Artikel 2.17. (uitzonderingsmogelijkheden omgevingswaarden en goed ecologisch potentieel)

  • 2 Het eerste lid geldt voor gevallen waarin:

    • a. de toestand van het krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam niet verder achteruitgaat;

    • b. het voldoen aan de omgevingswaarde als gevolg van aantasting door menselijke activiteiten of vanwege zijn natuurlijke gesteldheid niet haalbaar of onevenredig kostbaar is;

    • c. wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, vijfde, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water; en

    • d. een minder strenge doelstelling en de motivering daarvan voor het waterlichaam wordt opgenomen in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als gaat om rijkswateren.

  • 3 Het eerste lid geldt ook voor gevallen waarin:

    • a. het niet voldoen aan de omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron;

    • b. het voldoen aan de omgevingswaarde als gevolg van de grensoverschrijdende krw-verontreiniging niet mogelijk is; en

    • c. wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, van de richtlijn prioritaire stoffen.

  • 4 Het eerste lid geldt ook voor gevallen waarin:

    • a. het niet voldoen het gevolg is van nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de toestand van een grondwaterlichaam;

    • b. wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water; en

    • c. de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als gaat om rijkswateren.

  • 5 Het eerste tot en met het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op het goede ecologische potentieel dat voor een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam is vastgesteld op grond van artikel 2.12.

Artikel 2.18. (uitzonderingsmogelijkheid termijn omgevingswaarden)

  • 1 De termijn waarop aan een omgevingswaarde moet worden voldaan, kan, voor zover dat is toegestaan volgens de kaderrichtlijn water, voor de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, en 2.15, eerste lid, worden verlengd als:

    • a. de toestand van het krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam niet achteruitgaat;

    • b. wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, vierde en achtste lid, van de kaderrichtlijn water; en

    • c. de motivering wordt opgenomen in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren, of het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het goede ecologische potentieel dat voor een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam is vastgesteld op grond van artikel 2.12.

§ 2.2.3. Omgevingswaarde kwaliteit van de zwemlocatie

Artikel 2.19. (omgevingswaarde zwemlocatie)

  • 1 Een zwemlocatie voldoet in ieder geval aan de klasse aanvaardbaar, bedoeld in bijlage II, onder 2, bij de zwemwaterrichtlijn.

  • 2 De omgevingswaarde, bedoeld in het eerste lid, is een resultaatsverplichting.

  • 3 Bij omgevingsverordening kan voor de kwaliteit van een zwemlocatie een aanvullende omgevingswaarde of een afwijkende omgevingswaarde die strenger is dan de omgevingswaarde, bedoeld in het eerste lid, worden vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan worden de economische effecten betrokken.

Artikel 2.20. (uitzonderingsmogelijkheid omgevingswaarde)

In afwijking van artikel 2.19, eerste lid, en in overeenstemming met artikel 5, vierde lid, van de zwemwaterrichtlijn mag een zwemlocatie zich tijdelijk in de klasse slecht bevinden als aan het begin van het badseizoen:

  • a. gedeputeerde staten passende zwemwaterbeheersmaatregelen treffen, waaronder het geven van een negatief zwemadvies of het instellen van een zwemverbod, om de blootstelling van zwemmers aan zwemwaterverontreiniging te voorkomen;

  • b. de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam de oorzaken van zwemwaterverontreiniging waardoor de klasse aanvaardbaar niet is bereikt, identificeert en passende maatregelen treft om verontreiniging te voorkomen of te beperken of de oorzaken weg te nemen; en

  • c. gedeputeerde staten het publiek voorlichten in overeenstemming met artikel 10.39, derde lid, van het Omgevingsbesluit.

Hoofdstuk 3. Specifieke taken

Afdeling 3.1. Taken ter uitvoering van de kaderrichtlijn mariene strategie

Artikel 3.1. (initiële beoordeling, omschrijving goede milieutoestand en milieudoelen)

Ter voorbereiding van het programma van maatregelen mariene strategie stelt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister voor Natuur en Stikstof, voor de Nederlandse mariene wateren vast:

  • a. de initiële beoordeling, bedoeld in artikel 8 van de kaderrichtlijn mariene strategie;

  • b. de omschrijving van de goede milieutoestand, bedoeld in artikel 9, eerste lid, in samenhang met artikel 3, vierde en vijfde lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie; en

  • c. de milieudoelen en bijbehorende indicatoren, bedoeld in artikel 10, eerste lid, in samenhang met artikel 3, zevende lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie.

Afdeling 3.2. Kwaliteit en beheer van zwemlocaties

Artikel 3.2. (aanwijzing zwemlocaties)

Gedeputeerde staten wijzen jaarlijks, in overeenstemming met de beheerders van de oppervlaktewaterlichamen, uit de locaties waar naar hun oordeel door een groot aantal personen wordt gezwommen de zwemlocaties aan. Zij betrekken bij het aanwijzen van zwemlocaties:

  • a. de ontwikkelingen van het aantal personen dat op de locaties zwemt, de infrastructuur of faciliteiten; en

  • b. de ter bevordering van het zwemmen getroffen maatregelen.

Artikel 3.3. (niet aanwijzen zwemlocatie)

  • 1 Een locatie wordt niet meer als zwemlocatie aangewezen als deze zwemlocatie zich gedurende vijf opeenvolgende jaren in de klasse slecht, bedoeld in bijlage II, onder 1, bij de zwemwaterrichtlijn, bevond.

  • 2 Als een locatie niet meer als zwemlocatie wordt aangewezen op grond van het eerste lid, geven gedeputeerde staten een negatief zwemadvies of stellen zij een zwemverbod in.

Artikel 3.4. (duur badseizoen)

Gedeputeerde staten stellen per zwemlocatie het begin en het einde van het badseizoen vast.

Artikel 3.5. (veiligheidsonderzoek en het treffen van maatregelen)

  • 1 Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat jaarlijks een onderzoek naar de veiligheid van de zwemlocatie wordt verricht.

  • 2 Op grond van de resultaten van het onderzoek treffen zowel de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam als gedeputeerde staten maatregelen om de veiligheid van de zwemlocaties te waarborgen of te verbeteren.

Artikel 3.6. (zwemwaterprofiel)

  • 1 De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam draagt er zorg voor dat voor een zwemlocatie een zwemwaterprofiel wordt opgesteld als bedoeld in artikel 6 van de zwemwaterrichtlijn in overeenstemming met bijlage III bij die richtlijn.

  • 2 Een zwemwaterprofiel kan betrekking hebben op één zwemlocatie of op meerdere aangrenzende zwemlocaties.

  • 3 Op basis van het zwemwaterprofiel draagt de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam er zorg voor dat er maatregelen worden getroffen om te voldoen aan de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.19.

  • 4 Zowel de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam als gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat realistische en evenredige maatregelen worden getroffen voor het behoud of het verbeteren van de kwaliteit van de zwemlocatie en om het aantal als uitstekend of goed ingedeelde zwemlocaties te laten toenemen.

Artikel 3.7. (zwemwaterbeheersmaatregelen bij overmatige groei van cyanobacteriën, macroalgen en marien fytoplankton)

  • 1 Als zich een overmatige groei van cyanobacteriën voordoet en gedeputeerde staten een gezondheidsrisico vaststellen of vermoeden, dragen gedeputeerde staten en de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam er elk zorg voor dat onverwijld passende zwemwaterbeheersmaatregelen worden getroffen ter voorkoming van blootstelling aan zwemwaterverontreiniging.

  • 2 Als zich een overmatige groei van macroalgen of marien fytoplankton voordoet en gedeputeerde staten een gezondheidsrisico vaststellen of vermoeden, dragen gedeputeerde staten en de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam er elk zorg voor dat passende zwemwaterbeheersmaatregelen worden getroffen.

Artikel 3.8. (zwemwaterbeheersmaatregelen bij zwemwaterverontreinigingen)

Als de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam naar aanleiding van de monitoring, bedoeld in artikel 11.44, derde lid, een zwemwaterverontreiniging door teerachtige residuen, glas, plastic, rubber of ander afval vaststelt, dragen zowel de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam als gedeputeerde staten er zorg voor dat passende zwemwaterbeheersmaatregelen worden getroffen.

Artikel 3.9. (zwemwaterbeheersmaatregelen bij onverwachte omstandigheden)

De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam treft als dit nodig is tijdig passende zwemwaterbeheersmaatregelen als hij op de hoogte is van onverwachte situaties die negatieve gevolgen hebben of redelijkerwijs kunnen hebben voor de kwaliteit van de zwemlocatie en de gezondheid van zwemmers.

Artikel 3.10. (periode voor treffen zwemwaterbeheersmaatregelen)

De artikelen 3.7 tot en met 3.9 gelden alleen gedurende het badseizoen.

Artikel 3.11. (procedures kortstondige zwemwaterverontreiniging)

De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam stelt in overeenstemming met bijlage II bij de zwemwaterrichtlijn procedures vast voor de voorspelling en aanpak van een kortstondige zwemwaterverontreiniging, zijnde een microbiologische besmetting als bedoeld in bijlage I, kolom A, bij de zwemwaterrichtlijn met duidelijk aantoonbare oorzaken waarvan normaliter niet wordt verwacht dat zij de zwemwaterkwaliteit langer zal aantasten dan 72 uur vanaf het begin van de aantasting.

Afdeling 3.3. Beheer van watersystemen en risicobeoordeling huishoudelijke leidingnetten drinkwater

Artikel 3.12. (aanwijzing rijkswateren peilbesluit)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt in ieder geval peilbesluiten als bedoeld in artikel 2.41, tweede lid, van de wet vast voor de volgende oppervlaktewaterlichamen, grondwaterlichamen of onderdelen daarvan:

  • a. Noordzeekanaal, Afgesloten IJ en Amsterdam-Rijnkanaal;

  • b. Grevelingenmeer;

  • c. Veerse Meer;

  • d. Volkerak-Zoommeer, Bathse Spuikanaal en Schelde-Rijnverbinding tussen het Volkerak-Zoommeer en de Kreekraksluizen; en

  • e. IJsselmeer, Ketelmeer, Vossemeer, Zwarte Meer, Markermeer, IJmeer, Buiten-IJ, Gooimeer, Eemmeer, Wolderwijd, Nijkerkernauw, Nuldernauw, Veluwemeer en Drontermeer.

Artikel 3.13. (vrijstelling legger)

Van de verplichting tot vaststelling van een legger, bedoeld in artikel 2.39, eerste lid, van de wet, zijn de volgende waterstaatswerken of delen daarvan vrijgesteld:

  • a. de oppervlaktewaterlichamen Noordzee, Waddenzee, Eems-Dollard, Westerschelde en IJsselmeer, met inbegrip van het Zwarte Meer en het Ketelmeer; en

  • b. de locaties binnen de oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk die niet op grond van artikel 2.21, eerste lid, van de wet zijn aangewezen als beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.

Artikel 3.14. (rangorde bij waterschaarste)

  • 1 Bij waterschaarste of dreigende waterschaarste wordt, gelet op de verdeling van het beschikbare water over de maatschappelijke en ecologische behoeften, bij het beheer van watersystemen de volgende rangorde van behoeften in acht genomen:

    • a. het waarborgen van de veiligheid tegen overstroming en het voorkomen van onomkeerbare schade;

    • b. nutsvoorzieningen;

    • c. kleinschalig hoogwaardig gebruik; en

    • d. overige behoeften.

  • 2 Bij de behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, komt achtereenvolgens prioriteit toe aan:

    • a. de stabiliteit van waterkeringen;

    • b. het voorkomen van klink en zettingen; en

    • c. natuur, voor zover het gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade.

  • 3 Bij de behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, komt achtereenvolgens prioriteit toe aan:

    • a. de drinkwatervoorziening, voor zover het gaat om het waarborgen van de leveringszekerheid; en

    • b. de energievoorziening, voor zover het gaat om het waarborgen van de leveringszekerheid.

  • 4 Bij de behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, komt, gelet op het zo veel mogelijk beperken van de maatschappelijke en economische gevolgen, prioriteit toe aan:

    • a. de tijdelijke beregening van kapitaalintensieve gewassen; en

    • b. het verwerken van industrieel proceswater.

  • 5 Bij de overige behoeften, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, komt, gelet op het zo veel mogelijk beperken van de maatschappelijke en economische gevolgen, prioriteit toe aan:

    • a. scheepvaart;

    • b. landbouw;

    • c. natuur, voor zover het niet gaat om het voorkomen van onomkeerbare schade;

    • d. industrie;

    • e. waterrecreatie;

    • f. binnenvisserij;

    • g. de drinkwatervoorziening, anders dan de drinkwatervoorziening, bedoeld in het derde lid, aanhef en onder a;

    • h. de energievoorziening, anders dan de energievoorziening, bedoeld in het derde lid, aanhef en onder b; en

    • i. overige belangen.

Artikel 3.15. (calamiteitenplannen)

Het door de beheerder vast te stellen calamiteitenplan, bedoeld in artikel 19.14 van de wet, bevat in ieder geval:

  • a. een overzicht van de soorten calamiteiten die zich in de watersystemen of onderdelen daarvan kunnen voordoen, waaronder een inventarisatie van de daarmee gepaard gaande risico’s;

  • b. een overzicht van te treffen maatregelen, met inbegrip van de maatregelen die voortkomen uit de voor die watersystemen geldende overstromingsrisicobeheerplannen, en het beschikbare materieel, benodigd om de verschillende calamiteiten het hoofd te bieden;

  • c. een overzicht van de diensten, instanties en organisaties, die bij gevaar kunnen worden ingeschakeld;

  • d. een beschrijving van het moment en de wijze waarop burgemeesters van de gemeenten en voorzitters van de veiligheidsregio’s waarbinnen de watersystemen of onderdelen daarvan liggen door de beheerder worden geïnformeerd;

  • e. een schema van de calamiteitenorganisatie van de beheerder;

  • f. een meld- en alarmeringsprocedure; en

  • g. een overzicht waaruit blijkt hoe de beheerder de kwaliteit van de calamiteitenorganisatie waarborgt.

Artikel 3.15a. (risicobeoordeling en risicobeheer onttrekkingsgebieden waterwinning)

  • 1 Het bestuursorgaan waaraan op grond van artikel 2.17, 2.18 of 2.19 van de wet het beheer of de bescherming van de kwaliteit van het desbetreffende grond- of oppervlaktewaterlichaam is toegedeeld voert de risicobeoordeling en het risicobeheer uit van onttrekkingsgebieden voor waterwinlocaties, bedoeld in de artikelen 7, eerste lid, aanhef en onder a, 8, eerste, tweede en vierde lid, en 13, achtste lid, onder a, van de drinkwaterrichtlijn, voor die grond- of oppervlaktewaterlichamen waarvoor de maatschappelijke functie «drinkwateronttrekking» is vastgelegd in een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma.

  • 2 De risicobeoordeling en het risicobeheer, bedoeld in het eerste lid, worden voor de eerste maal uiterlijk op 12 juli 2027 uitgevoerd en vervolgens elke zes jaar geactualiseerd, of tussentijds als wijzigingen in de omstandigheden daartoe aanleiding geven.

  • 3 Als dat noodzakelijk is in het belang van de gezondheid worden zo nodig eerder maatregelen getroffen.

Artikel 3.15b. (risicobeoordeling en maatregelen huishoudelijke leidingnetten)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voeren de risicobeoordeling uit van huishoudelijke leidingnetten, bedoeld in de artikelen 7, eerste lid, aanhef en onder c, en zesde lid en 10, eerste lid, van de drinkwaterrichtlijn.

  • 2 De risicobeoordeling van de huishoudelijke leidingnetten wordt voor de eerste keer uiterlijk op 12 januari 2029 uitgevoerd. De risicobeoordeling wordt om de zes jaar herzien, en waar nodig geactualiseerd.

  • 3 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dragen zorg voor het treffen van maatregelen om de met het huishoudelijke leidingnet samenhangende risico’s te beperken als bedoeld in artikel 10, tweede en derde lid, van de drinkwaterrichtlijn.

  • 4 Als dat noodzakelijk is in het belang van de gezondheid worden zo nodig eerder maatregelen getroffen.

Afdeling 3.4. Ontwerp, bouw en onderhoud openbare vuilwaterriolen en ontwerp en bouw zuiveringtechnische werken

Artikel 3.16. (ontwerp, bouw en onderhoud van openbare riolen)

Het gemeentebestuur draagt er zorg voor dat een openbaar vuilwaterriool zo wordt ontworpen, gebouwd en onderhouden dat:

  • a. het zoveel mogelijk is berekend op de eigenschappen, samenstelling en hoeveelheid van het afvalwater;

  • b. lekkage zoveel mogelijk wordt voorkomen; en

  • c. het aantal overstortingen zo beperkt is als voor een doelmatig beheer van afvalwater mogelijk is.

Artikel 3.17. (ontwerp en bouw van zuiveringtechnische werken)

  • 1 Bij het ontwerpen en bouwen van een zuiveringtechnisch werk door het waterschapsbestuur of het gemeentebestuur wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in artikel 10 van de richtlijn stedelijk afvalwater.

  • 2 Als het waterschapsbestuur een andere rechtspersoon heeft belast met de exploitatie van een zuiveringtechnisch werk en onderdeel van die exploitatie het ontwerpen of bouwen van het zuiveringtechnisch werk is, draagt het waterschapsbestuur er zorg voor dat die rechtspersoon bij het ontwerpen of bouwen voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 10 van de richtlijn stedelijk afvalwater.

Afdeling 3.5. Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen

§ 3.5.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.18. (toepassingsbereik)

  • 1 Deze afdeling is van toepassing op het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen.

  • 2 Bij de toepassing van deze afdeling worden geluidgevoelige gebouwen in aanmerking genomen die:

    • a. zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; en

    • b. geheel of gedeeltelijk in een geluidaandachtsgebied liggen.

  • 3 In afwijking van het eerste lid is deze afdeling niet van toepassing op het geluid:

    • a. op een geluidgevoelig gebouw dat op een industrieterrein ligt; of

    • b. op een niet-geluidgevoelige gevel.

  • 4 In afwijking van het tweede lid wordt een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar niet in aanmerking genomen.

Artikel 3.19. (begripsbepaling)

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder woonschip verstaan: drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip.

Artikel 3.20. (geluidaandachtsgebied)

  • 1 Een geluidaandachtsgebied is een locatie langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in tabel 3.34.

  • 2 Op het bepalen van het geluidaandachtsgebied zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 3.21. (geluidgevoelige gebouwen)

  • 1 Een geluidgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:

    • a. woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • b. onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of

    • d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte van het gebouw geen geluidgevoelige ruimten toelaat, tenzij het gebouw een woonschip of woonwagen is.

  • 3 Onder een geluidgevoelig gebouw wordt ook verstaan een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.

Artikel 3.22. (geluidgevoelige ruimten)

  • 1 Een geluidgevoelige ruimte is een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een:

    • a. woonfunctie of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die woonfunctie;

    • b. onderwijsfunctie;

    • c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die gezondheidszorgfunctie; of

    • d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, worden ruimten in woonschepen en woonwagens niet als geluidgevoelig beschouwd.

Artikel 3.23. (waar waarden gelden)

Standaardwaarden en grenswaarden voor geluid gelden:

  • a. op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of woonwagen:

    • 1°. op de gevel, als het gaat om een geluidgevoelig gebouw; en

    • 2°. op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw;

  • b. op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen, als het gaat om een woonschip of woonwagen; en

  • c. in de geluidgevoelige ruimte, als het gaat om een geluidgevoelige ruimte.

Artikel 3.24. (bepalen geluid door wegen en spoorwegen)

  • 1 Bij het bepalen van het geluid door een weg of spoorweg wordt voor de geluideigenschappen van een wegdek of een spoorconstructie uitgegaan van de geluideigenschappen zoals die gemiddeld zijn gedurende de technische levensduur van dat wegdek of die spoorconstructie.

  • 2 Bij het bepalen van het geluid door een spoorweg wordt het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen:

    • a. betrokken bij een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en

    • b. niet betrokken bij een lokale spoorweg, tenzij die bij omgevingsverordening is aangewezen.

  • 3 Bij het bepalen van het geluid door een weg of spoorweg wordt het geluid door alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen betrokken.

  • 4 Bij het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt van een weg of spoorweg wordt een werk of bouwwerk betrokken als dit onderdeel is van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond.

  • 5 Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 3.25. (bepalen geluid door industrieterreinen)

  • 1 Als een geluidgevoelig gebouw ligt in het geluidaandachtsgebied van:

    • a. één industrieterrein, wordt het geluid door dat industrieterrein betrokken bij het bepalen van het geluid op dat gebouw; en

    • b. meerdere industrieterreinen, wordt het geluid door die industrieterreinen betrokken bij het bepalen van het geluid op dat gebouw.

  • 2 Bij het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt van een industrieterrein worden betrokken:

    • a. het geluid door alleen dat industrieterrein;

    • b. werken of bouwwerken als deze onderdeel zijn van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond; en

    • c. het geluid door activiteiten, anders dan het wonen, die op het industrieterrein worden verricht en die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 3 Bij het bepalen van het geluid door een industrieterrein wordt buiten beschouwing gelaten het geluid door:

    • a. windturbines, windparken, civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen;

    • b. activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 30 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verminderd met 5 dB;

    • c. het TT Circuit Assen en het Circuit Park Zandvoort gedurende ten hoogste 12 dagen per kalenderjaar;

    • d. spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en

    • e. verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.

  • 4 Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

§ 3.5.2. Geluid door gemeentewegen, lokale spoorwegen en waterschapswegen

Artikel 3.26. (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op:

  • a. verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde; en

  • b. lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.

Artikel 3.27. (waarde van de basisgeluidemissie)

  • 1 De basisgeluidemissie van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg is:

    • a. de geluidemissie in Lden van die weg of spoorweg in het eerste jaar waarvoor die geluidemissie op grond van artikel 11.46 wordt bepaald, voor een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande weg of spoorweg; of

    • b. de geluidemissie in Lden die ten grondslag ligt aan het besluit tot aanleg of wijziging van die weg of spoorweg.

  • 2 Als een lokale spoorweg grotendeels is verweven of gebundeld met een gemeenteweg, kan de basisgeluidemissie van die gemeenteweg worden gebaseerd op het geluid door die gemeenteweg en die lokale spoorweg gezamenlijk.

  • 3 De basisgeluidemissie van een rijksweg of provinciale weg waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld en waarvan het beheer wordt overgedragen aan een gemeente of een waterschap en van een hoofdspoorweg die na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bij koninklijk besluit wordt aangewezen als lokale spoorweg is de geluidemissie op grond van de geluidbrongegevens, behorende bij het op het tijdstip van de overdracht of de aanwijzing geldende geluidproductieplafond.

  • 4 De basisgeluidemissie van een lokale spoorweg waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, en waarvoor die geluidproductieplafonds komen te vervallen, is de geluidemissie op grond van de geluidbrongegevens, behorende bij het op het tijdstip van de intrekking geldende geluidproductieplafond.

  • 5 Op het bepalen van de geluidemissie van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

  • 6 Als basisgeluidemissie van een gemeenteweg, een lokale spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen respectievelijk een waterschapsweg kan worden gehanteerd:

    • a. een lagere waarde dan de geluidemissie, bedoeld in het eerste lid, onder a of b;

    • b. de geluidemissie die ten grondslag ligt aan de afweging, bedoeld in artikel 3.28; of

    • c. een waarde die volgt uit wijziging van de regels, bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 3.28. (afweging maatregelen naar aanleiding van resultaat monitoring)

  • 1 Als het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een waterschap naar aanleiding van de monitoring, bedoeld in artikel 11.47, vaststelt dat de basisgeluidemissie met meer dan 1,5 dB is overschreden, beziet het college respectievelijk het dagelijks bestuur voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid meer dan 1,5 dB hoger is dan in de situatie waarop de basisgeluidemissie betrekking heeft of geluidbeperkende maatregelen of geluidwerende maatregelen worden getroffen.

  • 2 Als het college respectievelijk het dagelijks bestuur naar aanleiding van de monitoring vaststelt dat voor het in het eerste lid bedoelde geluidgevoelige gebouw sprake is van een overschrijding van de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35, en die overschrijding niet ongedaan wordt gemaakt met het treffen van de in het eerste lid bedoelde geluidbeperkende maatregelen, bepaalt het college respectievelijk het dagelijks bestuur met toepassing van paragraaf 3.5.5 bij besluit of en zo ja, welke geluidwerende maatregelen aan dat gebouw worden getroffen.

§ 3.5.3. Geluid door rijkswegen en hoofdspoorwegen

Artikel 3.29. (akoestische kwaliteit rijkswegen en hoofdspoorwegen)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat draagt er zorg voor dat bij het aanleggen van bij ministeriële regeling aangewezen rijkswegen of het vervangen van het wegdek van die wegen een wegdek van zeer open asfaltbeton of een akoestisch ten minste gelijkwaardig wegdek wordt toegepast, tenzij overwegende bezwaren van technische aard zich hiertegen verzetten.

  • 2 De beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, draagt er zorg voor dat voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen:

    • a. bij het aanleggen of het vervangen van een spoorconstructie van die hoofdspoorwegen een constructie van langgelast spoor in een ballastbed op betonnen dwarsliggers op een zandlichaam of een akoestisch ten minste gelijkwaardige constructie wordt toegepast, tenzij overwegende bezwaren van technische aard zich hiertegen verzetten; en

    • b. de bogen en wissels op een spoorwegemplacement, die naar het oordeel van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat relevant zijn voor het geluid op geluidgevoelige gebouwen, een werkend spoorstaafconditioneringssysteem hebben of dat hiervoor een akoestisch ten minste gelijkwaardige techniek wordt toegepast.

§ 3.5.4. Geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

§ 3.5.4.1. Algemene bepalingen

Artikel 3.30. (toepassingsbereik geluidproductieplafonds als omgevingswaarden)

Paragraaf 3.5.4 is van toepassing op de vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.

§ 3.5.4.2. Vaststellen van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

Artikel 3.31. (bepalen van geluidreferentiepunten, geluidbrongegevens en geluidaandachtsgebied)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde worden bepaald:

  • a. de geluidreferentiepunten;

  • b. de geluidbrongegevens; en

  • c. het geluidaandachtsgebied.

Artikel 3.32. (geluidreferentiepunten voor wegen en spoorwegen)

  • 1 Voor een weg of spoorweg liggen de geluidreferentiepunten op:

    • a. een afstand van ten hoogste 60 m vanaf het midden van de dichtstbijzijnde rijstrook of het dichtstbijzijnde spoor, aan weerszijden van de weg of spoorweg;

    • b. een onderlinge afstand van ten hoogste 120 m; en

    • c. een afstand van 4 m boven het maaiveld.

  • 2 Als langs de weg of spoorweg een bij de weg of spoorweg behorend bouwwerk of werk ligt dat is opgenomen in de geluidbrongegevens, kunnen geluidreferentiepunten op een afstand liggen die groter is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder a.

Artikel 3.33. (geluidreferentiepunten voor industrieterreinen)

  • 1 Voor een industrieterrein liggen de geluidreferentiepunten op:

    • a. een afstand van 0,5 x √ S vanaf de in het omgevingsplan vastgelegde begrenzing van het industrieterrein, waarbij S de oppervlakte van het industrieterrein is, en waarbij de afstand ten minste 50 m en ten hoogste 500 m is;

    • b. een onderlinge afstand van ten hoogste de met toepassing van onderdeel a bepaalde afstand; en

    • c. een afstand van 4 m boven het maaiveld.

  • 2 Als dat noodzakelijk is voor het beperken van het geluid op geluidgevoelige gebouwen, kunnen geluidreferentiepunten worden toegevoegd op een afstand vanaf de begrenzing van het industrieterrein die niet groter is dan de met toepassing van het eerste lid, onder a, bepaalde afstand. Het eerste lid, onder b en c, is niet van toepassing.

Artikel 3.34. (hoofdregel vaststellen geluidproductieplafond)

  • 1 Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is het geluid op een geluidgevoelig gebouw niet hoger dan de hoogste van de volgende twee waarden:

    • a. de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34; of

    • b. het geluid bij volledige benutting van het geluidproductieplafond dat gold op het tijdstip van de vaststelling van het in de aanhef bedoelde geluidproductieplafond.

      Tabel 3.34: Standaardwaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort

      Geluidbronsoort

      Standaardwaarde

      Provinciale wegen

      Rijkswegen

      50 Lden

      Gemeentewegen

      Waterschapswegen

      53 Lden

      Lokale spoorwegen

      Hoofdspoorwegen

      55 Lden

      Industrieterreinen

      50 Lden

      40 Lnight

  • 2 Voor een onderwijsfunctie en een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties van beide, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a. gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b. wordt in tabel 3.34 gelezen voor «Lden»: «Lde».

  • 3 Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a. gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b. wordt in tabel 3.34 gelezen voor «Lden»: Lday».

Artikel 3.35. (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding hoogste waarde)

  • 1 Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 3.34, eerste lid, worden overschreden als:

    • a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de hoogste van de twee waarden te voldoen;

    • b. de overschrijding door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35.

      Tabel 3.35: Grenswaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort

      Geluidbronsoort

      Grenswaarde

      Provinciale wegen

      Rijkswegen

      65 Lden

      Gemeentewegen

      Waterschapswegen

      70 Lden

      Lokale spoorwegen

      Hoofdspoorwegen

      70 Lden

      Industrieterreinen

      60 Lden

      50 Lnight

  • 2 Geluidbeperkende maatregelen worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 3 Op het bepalen van de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen voor rijkswegen en hoofdspoorwegen is paragraaf 3.5.4.4 van toepassing.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, onder b, kunnen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding in mindere mate beperken maar die leiden tot minder gecumuleerd geluid.

  • 5 Geluidbeperkende maatregelen worden bij voorkeur aan de bron getroffen.

Artikel 3.36. (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding grenswaarde provinciale wegen binnen bebouwde kom)

Voor een provinciale weg die binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt, kan bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35, met ten hoogste 5 dB worden overschreden, als die overschrijding redelijkerwijs niet is te voorkomen.

Artikel 3.37. (vaststellen geluidproductieplafond: overschrijding grenswaarde als dat onvermijdelijk is)

  • 1 Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35, of de waarde die volgt uit toepassing van artikel 3.36, worden overschreden als geen geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 3.35, tweede lid, kunnen worden getroffen om aan de waarde te voldoen.

  • 2 Overschrijding van een in het eerste lid bedoelde waarde is alleen toegestaan als:

    • a. geen andere maatregelen dan bedoeld in het eerste lid kunnen worden getroffen om aan de waarde te voldoen;

    • b. geen wijziging van het omgevingsplan mogelijk is om het geluidgevoelige gebouw niet meer toe te laten; en

    • c. geen overeenkomst kan worden bereikt met de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw over het treffen van bouwkundige maatregelen.

  • 3 Als een in het eerste lid bedoelde waarde wordt overschreden:

    • a. wordt de overschrijding door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk beperkt; en

    • b. voldoen rijkswegen of hoofdspoorwegen aan de akoestische kwaliteit, bedoeld in artikel 3.29, als deze rijkswegen of hoofdspoorwegen het geluid veroorzaken.

  • 4 De maatregelen, bedoeld in het tweede en derde lid, worden in aanmerking genomen als deze in redelijkheid niet te kostbaar zijn en daartegen geen zwaarwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 5 Op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten met toepassing van artikel 5.78w en waarop de grenswaarde met ten hoogste 5 dB wordt overschreden, zijn het tweede lid, het derde lid, onder b, en het vierde lid, niet van toepassing en is op de geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het derde lid, onder a, artikel 3.35, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.38. (vaststellen geluidproductieplafond: beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid)

  • 1 Bij de toepassing van de artikelen 3.35, 3.36 en 3.37 wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid beoordeeld.

  • 2 Het gecumuleerde geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid.

  • 3 Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval betrokken:

    • a. voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein: het geluid door die geluidbronsoort;

    • b. voor een geluidgevoelig gebouw binnen de 48 Lden geluidcontour of, voor zover de geldende geluidcontouren in Kosteneenheden zijn uitgedrukt, binnen de 20 Kosteneenheden geluidcontour van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist: het geluid door luchtvaart;

    • c. voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein hoger is dan 43 Lden: het geluid door die windturbine of dat windpark; en

    • d. voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein hoger is dan 50 BS,dan: het geluid door die buitenschietbaan of dat springterrein.

  • 4 Op het bepalen van het gecumuleerde geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 3.39. (vaststellen geluidproductieplafond: bepalen gezamenlijk geluid)

  • 1 Bij de toepassing van de artikelen 3.35, 3.36 en 3.37 wordt het gezamenlijke geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald.

  • 2 Het gezamenlijke geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, energetisch opgeteld zonder correctie voor de verschillen in hinderlijkheid.

  • 4 Op het bepalen van het gezamenlijke geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 3.40. (vaststellen geluidproductieplafond: geluid door defensieactiviteiten)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een industrieterrein waarop defensietaken worden uitgeoefend, wordt gewaarborgd dat geen belemmeringen ontstaan voor de uitoefening van die taken.

Artikel 3.41. (vaststellen geluidproductieplafond: treffen van maatregelen bij onjuiste gegevens in geluidregister)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan worden bepaald dat geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen als bij het toelaten van een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied gebruik is gemaakt van een gegeven als bedoeld in artikel 11.52, eerste lid, waarvan na het toelaten is gebleken dat dit onjuist is. Artikel 3.35, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.42. (vaststellen geluidproductieplafond: technische aanpassingen)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is artikel 3.34 niet van toepassing als het geluidproductieplafond:

  • a. wordt verlaagd in overeenstemming met de vermindering van het geluid door een geluidbeperkende maatregel die wordt toegevoegd aan de geluidbrongegevens;

  • b. wordt vastgesteld in verband met wijziging van de bij ministeriële regeling gestelde regels voor het bepalen van het geluid; of

  • c. wordt vastgesteld om een geluidreferentiepunt te verplaatsen naar een locatie die voldoet aan artikel 3.32 of 3.33, eerste lid.

Artikel 3.43. (vaststellen geluidproductieplafond: overdracht van wegen en spoorwegen)

Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is artikel 3.34 niet van toepassing:

  • a. bij de overdracht van een provinciale weg aan het Rijk of de overdracht van een rijksweg aan een provincie, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot het tijdstip van de overdracht;

  • b. bij de aanwijzing van een lokale spoorweg, die bij omgevingsverordening is aangewezen, als hoofdspoorweg, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot tijdstip van de aanwijzing;

  • c. bij de aanwijzing van een hoofdspoorweg als lokale spoorweg, als die spoorweg bij omgevingsverordening wordt aangewezen en het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond dat gold tot het tijdstip van de aanwijzing;

  • d. bij de overdracht van een gemeenteweg of waterschapweg aan een provincie of het Rijk, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met:

  • e. bij de aanwijzing van een lokale spoorweg, waarvoor geen geluidproductieplafonds golden, op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet of bij de aanwijzing van een lokale spoorweg, waarvoor geen geluidproductieplafonds golden, als hoofdspoorweg, als het geluidproductieplafond wordt vastgesteld in overeenstemming met:

  • f. als na een overdracht of een aanwijzing als bedoeld in de onderdelen a tot en met e wijziging van een geluidproductieplafond langs een aansluitende of in de nabijheid liggende weg of spoorweg plaatsvindt in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij de geldende geluidproductieplafonds.

§ 3.5.4.3. Werking van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

Artikel 3.44. (aard van geluidproductieplafond als omgevingswaarde)

Een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is een resultaatsverplichting.

Artikel 3.45. (maatregelen of programma bij (dreigende) overschrijding)

  • 1 In plaats van te voldoen aan de plicht tot vaststelling van een programma, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet, treffen de volgende bestuursorganen of instanties maatregelen, gericht op het voldoen aan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde:

    • a. voor bij omgevingsverordening aangewezen wegen: gedeputeerde staten;

    • b. voor bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorwegen: de op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wet lokaal spoor aangewezen beheerder;

    • c. voor bij ministeriële regeling aangewezen wegen: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat; en

    • d. voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen: de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet.

Artikel 3.46. (afwijkend tijdstip en afwijkende termijn voor voldoen aan geluidproductieplafond)

  • 1 Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde kan worden bepaald dat aan het geluidproductieplafond wordt voldaan op het tijdstip dat een wijziging van de weg, de spoorweg of het industrieterrein of een maatregel aan of bij de weg, de spoorweg of het industrieterrein is gerealiseerd.

  • 2 Als sprake is van bijzondere omstandigheden kan bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde worden bepaald dat gedurende een termijn van ten hoogste vijf jaar niet aan dat geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan. Daarbij kan worden bepaald:

    • a. in welke mate en hoe lang het geluidproductieplafond mag worden overschreden; of

    • b. dat geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen.

  • 3 Paragraaf 3.5.4.2 is niet van toepassing als bij de vaststelling van een geluidproductieplafond alleen het in het eerste lid bedoelde tijdstip of de in het tweede lid bedoelde termijn wordt bepaald.

§ 3.5.4.4. Financiële doelmatigheid geluidbeperkende maatregelen

Artikel 3.47. (toepassingsbereik)

Deze paragraaf is van toepassing op het treffen van geluidbeperkende maatregelen bij rijkswegen en hoofdspoorwegen.

Artikel 3.48. (begripsbepalingen)

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • geluidgevoelig cluster: een of meer bijeengelegen geluidgevoelige gebouwen die een significante vermindering van het geluid door een weg of spoorweg ondervinden door een aaneengesloten geluidbeperkende maatregel;

  • geluidreductie: geluidreductie als bedoeld in artikel 3.50;

  • maatregelpunt: rekeneenheid waarin de kosten voor het treffen van de geluidbeperkende maatregel zijn uitgedrukt, bepaald volgens de bij ministeriële regeling gestelde regels;

  • reductiepunt: rekeneenheid voor de beoordeling van de financiële doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen voor een geluidgevoelig cluster;

  • situatie zonder maatregelen: situatie waarin:

    • a. een weg of spoorweg voldoet aan de eisen van artikel 3.29; en

    • b. geen geluidbeperkende maatregelen, waarvoor maatregelpunten gelden, zijn getroffen.

Artikel 3.49. (bepalen financiële doelmatigheid)

  • 1 Een geluidbeperkende maatregel is financieel doelmatig als:

    • a. het aantal maatregelpunten lager is dan het aantal reductiepunten voor het geluidgevoelige cluster waarvoor de maatregel is bedoeld; en

    • b. de maatregel leidt tot een significante afname van het geluid op het geluidgevoelige cluster.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk alleen financieel doelmatig als deze, al dan niet in combinatie met maatregelen aan de bron, leidt tot een afname van het geluid op ten minste één geluidgevoelig gebouw met ten minste 5 dB.

  • 3 In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel niet financieel doelmatig als:

    • a. deze de grootste geluidreductie oplevert voor het geluidgevoelige cluster;

    • b. het aantal maatregelpunten voor de maatregel hoger is dan het aantal maatregelpunten voor een andere geluidbeperkende maatregel die een gelijke of nagenoeg gelijke geluidreductie voor het geluidgevoelige cluster oplevert; en

    • c. de extra maatregelpunten in vergelijking met de andere geluidbeperkende maatregel niet in redelijke verhouding staan tot de extra geluidreductie die door de maatregel wordt bereikt.

  • 4 In afwijking van het eerste lid is een geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk niet financieel doelmatig als met de maatregel een bestaande geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk wordt vervangen die:

    • a. niet ouder is dan tien jaar;

    • b. niet hoger kan worden gemaakt; en

    • c. een geluidreductie oplevert die nagenoeg gelijk is aan die van het nieuwe werk of bouwwerk.

  • 5 In afwijking van het eerste tot en met het vierde lid wordt de financiële doelmatigheid van een bij ministeriële regeling aangewezen geluidbeperkende maatregel bepaald door de werkelijke kosten van aanleg en onderhoud van die maatregel af te wegen tegen de geluidreductie die door de maatregel wordt bereikt, het aantal geluidgevoelige gebouwen waar de maatregel voor is bedoeld en de daaruit voortvloeiende waarde van het geluid.

Artikel 3.50. (bepalen geluidreductie)

  • 1 Geluidreductie is het verschil tussen:

    • a. het geluid op het geluidgevoelige gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder a, in de situatie zonder maatregelen; en

    • b. de hoogste van de volgende drie waarden:

      • 1°. het geluid op het geluidgevoelige gebouw in de situatie dat er geluidbeperkende maatregelen zijn getroffen;

      • 2°. het geluid op het geluidgevoelige gebouw bij volledige benutting van geluidproductieplafonds; en

      • 3°. de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt met een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder a, gelijkgesteld: elke 15 m geluidbelaste gevel van een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b, c, of d, per bouwlaag.

Artikel 3.51. (bepalen reductiepunten voor geluidgevoelig cluster)

  • 1 Het aantal reductiepunten voor een geluidgevoelig cluster is de som van de reductiepunten voor alle geluidgevoelige gebouwen als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder a, in dat geluidgevoelige cluster.

  • 2 Het aantal reductiepunten per geluidgevoelig gebouw als bedoeld in het eerste lid is het aantal, bedoeld in bijlage Va.

§ 3.5.5. Besluit tot vaststelling van geluidwerende maatregelen

Artikel 3.52. (besluit over geluidwerende maatregelen; gevallen)

  • 1 De volgende bestuursorganen nemen in de daarbij bedoelde gevallen een besluit of, en zo ja welke geluidwerende maatregelen aan een geluidgevoelig gebouw worden getroffen:

    • a. het college van burgemeester en wethouders, als:

      • 1°. naar aanleiding van de afweging, bedoeld in artikel 3.28, geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de basisgeluidemissie of de grenswaarde ongedaan maken;

      • 2°. bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde door een bestuursorgaan van de gemeente toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41; of

      • 3°. in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toepassing is gegeven aan artikel 5.78n, 5.78o of 5.78af, derde lid, en het geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw hoger is dan het geluid op het tijdstip van de toepassing;

    • b. het dagelijks bestuur van een waterschap, als naar aanleiding van de afweging, bedoeld in artikel 3.28, geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de basisgeluidemissie of de grenswaarde ongedaan maken;

    • c. gedeputeerde staten, als bij de vaststelling van een geluidproductieplafond door een bestuursorgaan van de provincie toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41; en

    • d. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, als bij de vaststelling van een geluidproductieplafond door een bestuursorgaan van het Rijk toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onder a, onder 3o, wordt het besluit, als sprake is van een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, genomen door het bevoegd gezag voor dat besluit of, als dat een andere minister is, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, onder a, b en c, en het tweede lid, wordt het besluit over een geluidgevoelig gebouw dat gelegen is buiten het grondgebied van de gemeente, het waterschap of de provincie waar de geluidbron gelegen is, genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het gebouw gelegen is.

Artikel 3.53. (geluidwerende maatregelen)

  • 1 Tot het treffen van geluidwerende maatregelen wordt besloten als het geluid in een geluidgevoelige ruimte hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53.

    Tabel 3.53: Grenswaarde in geluidgevoelige ruimten (binnenwaarde)

    Gebouw in het geluidaandachtsgebied van rijkswegen of hoofdspoorwegen

    Gebouw in het geluidaandachtsgebied van gemeentewegen, waterschapswegen, provinciale wegen, lokale spoorwegen of industrieterreinen

    Binnenwaarde in Lden

     

    Geluidgevoelig gebouw waarvoor de bouwvergunning is afgegeven voor 1 januari 1982 waarvoor paragraaf 12.1.6 wordt of is uitgevoerd

    41

     

    of

    Geluidgevoelig gebouw waarvoor de bouwvergunning is afgegeven voor 1 januari 1982 en dat ligt langs een weg die in gebruik is genomen voor 1 januari 1982 of langs een spoorweg die in gebruik is genomen voor 1 juli 1987

    geluidgevoelig gebouw dat eerder op grond van de Wet geluidhinder vanwege het geluid door wegen of spoorwegen op kosten van het Rijk is gesaneerd

     

    of

       
     

    woning als bedoeld in artikel 111b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet geluidhinder, en ander geluidsgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 2.5, aanhef en onder b, van het Besluit geluidhinder, zoals die artikelen luidden voor inwerkingtreding van dit besluit

    Geluidgevoelig gebouw dat door wijziging van de gebruiksfunctie geluidgevoelig is geworden en waarvoor artikel 5.23a, aanhef en onder b, van het Besluit bouwwerken leefomgeving is toegepast

    Ander geluidgevoelig gebouw

    36

  • 2 Geluidwerende maatregelen leiden tot een karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie van een geluidgevoelige ruimte die ten minste 3 dB groter is dan het verschil tussen het gezamenlijke geluid en de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53.

  • 3 Besloten kan worden geen geluidwerende maatregelen te treffen die voldoen aan het tweede lid als zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan tegen het treffen van die maatregelen, mits, als andere maatregelen mogelijk zijn om de geluidwering zoveel mogelijk te verbeteren, die andere maatregelen wel worden getroffen.

  • 4 Besloten kan worden geen of minder geluidwerende maatregelen te treffen als:

    • a. de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw geen medewerking verleent aan het onderzoek naar het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen;

    • b. de eigenaar geen medewerking verleent aan het treffen van geluidwerende maatregelen;

    • c. het geluidgevoelige gebouw gebreken heeft die in de weg staan aan het treffen van de geluidwerende maatregelen en de eigenaar van het gebouw deze niet tijdig heeft hersteld;

    • d. aannemelijk is dat het geluidgevoelige gebouw binnen vijf jaar wordt onteigend of gesloopt of binnen vijf jaar het omgevingsplan wordt gewijzigd zodat op die locatie geen geluidgevoelig gebouw meer is toegelaten; of

    • e. het geluid door een geluidbronsoort waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36 of 3.37 ten minste 6 dB lager is dan het gezamenlijke geluid.

  • 5 Een gebrek als bedoeld in het vierde lid, onder c, is in ieder geval:

    • a. het niet voldoen aan de eisen van hoofdstuk 3 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, voor zover het gaat om geluidgevoelige ruimten of de bereikbaarheid daarvan;

    • b. ontbrekende of buiten werking gestelde geluidwerende voorzieningen die eerder van overheidswege zijn aangebracht; of

    • c. een zodanige mate van achterstallig onderhoud dat deze redelijkerwijs in de weg staat aan het treffen van de maatregelen, bedoeld in het tweede en derde lid.

Artikel 3.54. (wijziging besluit over geluidwerende maatregelen)

Een besluit tot het treffen van geluidwerende maatregelen wordt in ieder geval gewijzigd in een besluit om geen geluidwerende maatregelen te treffen als de eigenaar van het geluidgevoelige gebouw:

  • a. een door hem verleende toestemming tot het treffen van maatregelen intrekt; of

  • b. de voor het treffen van de maatregelen noodzakelijke medewerking niet verleent.

Afdeling 3.6. Toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem

Artikel 3.55. (hoogst toelaatbare concentraties)

De ten hoogste toelaatbare concentraties van stoffen waarbij in ieder geval sprake is van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid, bedoeld in artikel 19.9a van de wet, zijn de concentraties, bedoeld in bijlage Vb, waarbij de berekende concentratie overeenkomt met het levenslang gemiddelde blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico humaan, uitgedrukt in microgram per kilogram lichaamsgewicht per dag.

Afdeling 3.7. Bescherming habitats en soorten

§ 3.7.1. Algemeen

Artikel 3.56. (rekening houden met economische, sociale, culturele en lokale omstandigheden)

Onverminderd de bij dit besluit voor taken en bevoegdheden op het gebied van de natuurbescherming en het beheer van natuurgebieden gestelde regels, houdt een bestuursorgaan bij de uitoefening daarvan rekening met de economische, sociale en culturele belangen, en met de regionale en lokale bijzonderheden.

Artikel 3.57. (maatregelen voor behoud of herstel habitats en soorten)

  • 1 Het provinciebestuur draagt zorg voor het treffen van de maatregelen die nodig zijn voor:

    • a. de bescherming, de instandhouding of het herstel van biotopen en leefgebieden in voldoende gevarieerdheid voor alle in Nederland van nature in het wild levende vogelsoorten en in het bijzonder de vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de vogelrichtlijn, en de niet in die bijlage genoemde, geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten;

    • b. het behoud of het herstel van een gunstige staat van instandhouding van de van nature in Nederland in het wild voorkomende dier- en plantensoorten, genoemd in de bijlagen II, IV en V bij de habitatrichtlijn, van de in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats, genoemd in bijlage I bij de habitatrichtlijn, en van de in Nederland voorkomende habitats van soorten, genoemd in de bijlagen II, IV en V bij de habitatrichtlijn; en

    • c. het behoud of het herstel van een gunstige staat van instandhouding van de met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende van nature in Nederland in het wild voorkomende dier- en plantensoorten, genoemd in de rode lijsten, bedoeld in artikel 2.19, vijfde lid, onder a, onder 3°, van de wet.

  • 2 De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn zodanig afgestemd op de maatregelen van de provinciebesturen van de andere provincies, dat tezamen met die maatregelen de doelstellingen voor geheel Nederland kunnen worden bereikt.

§ 3.7.2. Natura 2000-gebieden

Artikel 3.58. (eisen aan aanwijzingsbesluit)

  • 1 Een besluit tot aanwijzing van een Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 2.44, eerste lid, van de wet bevat instandhoudingsdoelstellingen voor in ieder geval:

    • a. de leefgebieden voor vogelsoorten, voor zover nodig ter uitvoering van de vogelrichtlijn; of

    • b. de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, voor zover nodig ter uitvoering van de habitatrichtlijn.

  • 2 In het besluit wordt de geometrische begrenzing van het gebied vastgelegd.

Artikel 3.59. (instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen)

Het provinciebestuur of, in de gevallen, bedoeld in artikel 2.19, vierde lid, van de wet, Onze in artikel 3.62 aangewezen Minister, draagt zorg voor het treffen van de voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied of het onder zijn taak vallende gedeelte daarvan nodige:

  • a. instandhoudingsmaatregelen, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; en

  • b. passende maatregelen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn, waaronder:

    • 1°. het besluit om de toegang tot een Natura 2000-gebied op grond van artikel 2.45, eerste lid, van de wet te beperken of te verbieden;

    • 2°. de feitelijke handelingen, bedoeld in artikel 10.10b van de wet; en

    • 3°. het in en rondom een Natura 2000-gebied aanbrengen van de nodige kentekenen die de aanwijzing als Natura 2000-gebied en de rechtsgevolgen daarvan kenbaar maken.

Artikel 3.60. (toegangsbeperking)

  • 1 De toegang tot een Natura 2000-gebied wordt niet op grond van artikel 2.45, eerste lid, van de wet beperkt of verboden voor de eigenaar van een in het gebied gelegen onroerende zaak en voor degene die een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht heeft, voor zover door de beperking of het verbod de toegang tot de onroerende zaak ernstig zou worden belemmerd.

  • 2 In een besluit om de toegang tot een Natura 2000-gebied te beperken of te verbieden wordt de geometrische begrenzing vastgelegd van het gebied waarvoor de beperking of het verbod geldt.

Artikel 3.61. (begrenzing gebied bij compenserende maatregelen)

Als een compenserende maatregel als bedoeld in artikel 8.74b, tweede lid, onder c, of 10.24, tweede lid, onder c, voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, zorgt Onze Minister voor Natuur en Stikstof ervoor dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.

Artikel 3.62. (aanwijzing voor maatregelen verantwoordelijke ministers)

De zorg voor het nemen van maatregelen voor Natura 2000-gebieden of gedeelten daarvan als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder f, onder 2°, van de wet berust bij:

  • a. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, voor een Natura 2000-gebied of gedeelte daarvan dat een oppervlaktewaterlichaam is dat is aangewezen in bijlage II, onder 1, bij het Omgevingsbesluit;

  • b. Onze Minister van Defensie, voor een Natura 2000-gebied of gedeelte daarvan dat voor militaire doeleinden wordt gebruikt;

  • c. Onze Minister voor Natuur en Stikstof:

    • 1°. voor een Natura 2000-gebied of gedeelte daarvan dat wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan die, genoemd onder a en b; of

    • 2°. als het gaat om de maatregelen, bedoeld in artikel 2.45, eerste lid, van de wet, voor een Natura 2000-gebied of gedeelte daarvan dat wordt beheerd door een van Onze andere Ministers dan Onze Minister voor Natuur en Stikstof.

§ 3.7.3. Bijzondere nationale natuurgebieden

Artikel 3.63. (aanwijzing – gevallen waarin)

Een besluit tot aanwijzing van een bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in artikel 2.44, tweede lid, van de wet wordt alleen genomen, als:

  • a. het gebied is opgenomen op een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de habitatrichtlijn;

  • b. het gebied onderwerp is van een procedure als bedoeld in artikel 5 van de habitatrichtlijn;

  • c. in het gebied leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats van soorten worden ontwikkeld of verbeterd ter uitvoering van een compenserende maatregel als bedoeld in artikel 8.74b, tweede lid, onder c, of 10.24, tweede lid, onder c; of

  • d. bescherming van het gebied nodig is voor:

    • 1°. de instandhouding of het herstel van biotopen en leefgebieden voor in Nederland natuurlijk in het wild levende vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de vogelrichtlijn, en niet in die bijlage genoemde, geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten; of

    • 2°. het behoud of herstel van een gunstige staat van instandhouding van de natuurlijke habitats, de habitats van soorten of de soorten, genoemd in respectievelijk bijlage I, II, IV of V bij de habitatrichtlijn.

Artikel 3.64. (eisen aanwijzingsbesluit)

  • 1 Een besluit tot aanwijzing van een bijzonder nationaal natuurgebied als bedoeld in artikel 2.44, tweede lid, van de wet bevat instandhoudingsdoelstellingen voor in ieder geval:

    • a. de leefgebieden voor vogelsoorten, voor zover nodig ter uitvoering van de vogelrichtlijn; of

    • b. de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, voor zover nodig ter uitvoering van de habitatrichtlijn.

  • 2 In het besluit wordt de geometrische begrenzing van het gebied vastgelegd.

Artikel 3.65. (toegangsbeperking)

  • 1 Een besluit om de toegang tot een bijzonder nationaal natuurgebied op grond van artikel 2.45, derde of vierde lid, van de wet te beperken of te verbieden wordt genomen als dat nodig is voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

  • 2 De toegang wordt niet beperkt of verboden voor de eigenaar van een in het gebied gelegen onroerende zaak en voor degene die een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht heeft, voor zover door de beperking of het verbod de toegang tot de onroerende zaak ernstig zou worden belemmerd.

  • 3 In het besluit om de toegang te beperken of te verbieden wordt de geometrische begrenzing vastgelegd van het gebied waarvoor de beperking of het verbod geldt.

Artikel 3.66. (instandhoudingsmaatregelen)

Feitelijke handelingen als bedoeld in artikel 10.10b van de wet worden verricht als dat nodig is voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor een bijzonder nationaal natuurgebied, en omvatten zo nodig het aanbrengen in en rondom een bijzonder nationaal natuurgebied van de nodige kentekenen die de aanwijzing als bijzonder nationaal natuurgebied en de rechtsgevolgen daarvan kenbaar maken.

§ 3.7.4. Overige bepalingen

Artikel 3.67. (provinciale taak exoten en verwilderde dieren)

  • 1 Gedeputeerde staten dragen zorg voor het uitvoeren van uitroeiingsmaatregelen, beheersmaatregelen en herstelmaatregelen als bedoeld in de artikelen 17, 19 en 20 van de invasieve-exoten-basisverordening met betrekking tot de in bijlage VC genoemde soorten.

  • 2 Bestrijding van uitheemse dieren, niet behorende tot de in bijlage VC genoemde soorten, en bestrijding van verwilderde dieren vindt alleen plaats als dat nodig is:

    • a. in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

    • b. voor het voorkomen van ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom;

    • c. in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang;

    • d. voor het voorkomen van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes of begraafplaatsen;

    • e. voor het voorkomen of bestrijden van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren; of

    • f. in het algemeen belang.

Artikel 3.68. (aanwijzing nationaal park)

  • 1 Onze Minister voor Natuur en Stikstof kan een gebied als nationaal park aanwijzen, als:

    • a. het een aaneengesloten gebied met een oppervlakte van ten minste 1.000 ha betreft:

      • 1°. waarin zich een of meer ecosystemen bevinden die niet wezenlijk zijn aangetast door menselijk gebruik;

      • 2°. waarin zich dier- en plantensoorten, geomorfologische locaties en habitats bevinden die een bijzonder natuurwetenschappelijk, educatief en recreatief belang vertegenwoordigen; of

      • 3°. dat een natuurlijk landschap van grote schoonheid omvat;

    • b. het behoud van de wezenlijke kenmerken van het gebied is verzekerd;

    • c. het gebied is opengesteld voor bezoekers voor educatieve, culturele en recreatieve doeleinden, waarbij aan de openstelling voorwaarden en beperkingen kunnen worden verbonden met het oog op het behoud van de wezenlijke kenmerken van het gebied; en

    • d. het gebied zich duidelijk onderscheidt van eerder aangewezen nationale parken.

  • 2 Aanwijzing gebeurt alleen op verzoek van gedeputeerde staten van de provincie of de provincies waarin het gebied ligt.

Artikel 3.69. (aanwijzing bevoegde instantie)

  • 1 Onze Minister voor Natuur en Stikstof is de bevoegde instantie voor de uitvoering als de aanwijzing daarvan wordt vereist door een EU-verordening of -richtlijn over:

    • a. het verhandelen of om een andere reden dan verkoop onder zich hebben of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van dieren, planten, hout of producten daarvan; of

    • b. de introductie of verspreiding van invasieve uitheemse soorten als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2 Het eerste lid is alleen van toepassing als Onze Minister voor Natuur en Stikstof geen andere instantie als bevoegde instantie heeft aangewezen.

Artikel 3.70. (verstrekking fytosanitaire certificaten en etiketten voor cites)

Onze Minister voor Natuur en Stikstof verstrekt op aanvraag:

  • a. voor planten van bij ministeriële regeling aangewezen soorten fytosanitaire certificaten in overeenstemming met artikel 17, tweede lid, van de cites-uitvoeringsverordening; en

  • b. etiketten als bedoeld in de artikelen 52, eerste lid, en 66, zesde lid, van de CITES-uitvoeringsverordening.

Artikel 3.71. (erkenning examens gebruik jachtgeweer, roofvogels en eendenkooien)

  • 2 Onze Minister voor Natuur en Stikstof wijst de examens aan die zijn erkend door de bevoegde autoriteit van een andere staat en die gelijkwaardig zijn aan een door hem erkend examen.

Artikel 3.72. (erkenning organisatie examens gebruik jachtgeweer, roofvogels en eendenkooien)

Onze Minister voor Natuur en Stikstof erkent een organisatie die examens voor een jachtgeweeractiviteit, examens voor een valkeniersactiviteit of examens voor het gebruik van een eendenkooi afneemt alleen als de organisatie voldoet aan de eisen in artikel 11.91 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afdeling 3.8. Gasverbrandingsinstallaties

Artikel 3.73. (aanwijzing certificatie-instellingen gasverbrandingsinstallaties)

In deze afdeling wordt verstaan onder:

Artikel 3.74. (aanwijzing certificatie-instellingen)

  • 1 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan een certificatie-instelling op aanvraag aanwijzen voor het afgeven van certificaten voor een op grond van artikel 3.75, eerste lid, aangewezen certificatieschema. De minister beslist binnen acht weken na ontvangst van een aanvraag.

  • 2 Een certificatie-instelling wordt alleen aangewezen als deze:

    • a. is geaccrediteerd volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065;

    • b. rechtspersoonlijkheid bezit;

    • c. onafhankelijk is van de door haar beoordeelde organisaties, processen, diensten of producten;

    • d. beschikt over voldoende kennis en deskundigheid en is toegerust om de taken naar behoren uit te oefenen;

    • e. beschikt over een administratie waarin de gegevens over de uitoefening van haar taken op een systematische wijze worden vastgelegd;

    • f. verzekerd is tegen wettelijke aansprakelijkheid voor risico’s die voortvloeien uit de uitoefening van haar taken;

    • g. beschikt over een adequate klachtenregeling;

    • h. in staat is te beslissen op bezwaarschriften; en

    • i. in staat is te voldoen aan rapportage- en informatieverplichtingen op grond van artikel 11.26.

  • 3 Een aanwijzing kan worden ingetrokken of geschorst als de certificatie-instelling:

    • a. daarom verzoekt;

    • b. in surseance van betaling verkeert of failliet is verklaard; of

    • c. niet voldoet aan de voorschriften die zijn verbonden aan de aanwijzing of aan de regels, gesteld in of krachtens deze afdeling.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het indienen van een aanvraag en de gegevens die bij een aanvraag moeten worden verstrekt.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de gronden waarop en de voorwaarden waaronder Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een certificatie-instelling kan aanwijzen, de aanwijzing kan wijzigen, weigeren, schorsen of intrekken, de voorschriften die aan een aanwijzing kunnen worden verbonden en de termijn waarvoor een aanwijzing geldt of kan worden geschorst.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de vergoeding die door een certificatie-instelling in rekening kan worden gebracht voor de aanvraag van een certificaat.

Artikel 3.75. (aanwijzing certificatie-schema’s)

  • 1 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan op aanvraag certificatieschema’s aanwijzen. De minister beslist binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2 Een certificatieschema wordt slechts aangewezen als het door de nationale accreditatie-instantie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie, is geëvalueerd en, voor zover van toepassing op de reikwijdte van het certificatieschema, het ter voorkoming van het vrijkomen van koolmonoxide in ieder geval eisen bevat over:

    • a. de reikwijdte van de werkzaamheden waarop het certificatieschema betrekking heeft;

    • b. het op adequate wijze verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 6.45, tweede lid, onder a tot en met c, van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

    • c. het op adequate wijze controleren van een gasverbrandingsinstallatie voordat deze in bedrijf wordt gesteld;

    • d. de vakbekwaamheid van personen die werkzaamheden als bedoeld in artikel 6.45, tweede lid, onder d, van het Besluit bouwwerken leefomgeving verrichten, het actueel houden van het hiervoor benodigde kennisniveau en de wijze waarop dit kennisniveau wordt beoordeeld;

    • e. het informeren van de certificatie-instelling over de inbedrijfstelling van gasverbrandingsinstallaties na afronding van werkzaamheden door de certificaathouder;

    • f. de beschikbaarheid, het gebruik, het onderhoud en het beheer van meetinstrumenten en andere hulpmiddelen die bij de te verrichten werkzaamheden worden gebruikt;

    • g. het buiten bedrijf stellen van gasverbrandingsinstallaties als wordt vastgesteld dat bij het gebruik ervan koolmonoxide vrijkomt; en

    • h. de wijze waarop medewerkers zich bij klanten moeten legitimeren.

  • 3 Om in aanmerking te komen voor aanwijzing bevat een certificatieschema ook eisen over het toezicht door de certificatie-instelling op het handelen overeenkomstig de in het eerste lid bedoelde eisen. Het certificatieschema bevat daartoe in ieder geval eisen over:

    • a. de wijze waarop certificatie-instellingen gegevens over en van certificaathouders verwerken;

    • b. de wijze, frequentie en omvang van de steekproefsgewijs uitgevoerde controles door de certificatie-instelling op de werkzaamheden als bedoeld in artikel 6.45, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

    • c. de wijze, frequentie en omvang van audits bij de certificaathouder door de certificatie-instelling ten behoeve van de toetsing van het administratieve kwaliteitssysteem;

    • d. de wijze waarop wordt omgegaan met niet-naleving van de eisen door certificaathouders; en

    • e. het afwijzen van een aanvraag voor het verkrijgen van een certificaat of het schorsen of intrekken van een certificaat als de aanvrager van het certificaat respectievelijk certificaathouder in surseance van betaling verkeert of failliet is verklaard.

  • 4 In het geval dat een certificatieschema alleen betrekking heeft op werkzaamheden aan rookgasafvoervoorzieningen of verbrandingsluchttoevoervoorzieningen zijn de eisen genoemd in het tweede lid, onder d en e, niet van toepassing en kan het schema, in afwijking van het tweede lid, onder c, de eis bevatten dat alleen de rookgasafvoervoorzieningen of de verbrandingsluchttoevoervoorzieningen en de aansluiting daarvan op de andere onderdelen van de gasverbrandingsinstallatie worden gecontroleerd.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over:

    • a. de aanwijzing en inhoud van certificatieschema’s;

    • b. het indienen van een aanvraag voor een aanwijzing van een certificatieschema en de gegevens die bij een aanvraag dienen te worden verstrekt; en

    • c. de gronden waarop en de voorwaarden waaronder Onze van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een certificatieschema kan aanwijzen, de aanwijzing kan weigeren, wijzigen, schorsen of intrekken, de voorschriften die aan een aanwijzing kunnen worden verbonden en de termijn waarvoor een aanwijzing kan worden verleend of geschorst.

Afdeling 3.9. Stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen

Artikel 3.76. (toepassingsbereik)

Deze afdeling is van toepassing op het toelaten van instrumenten voor kwaliteitsborging tot het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen als bedoeld in artikel 7ad, eerste lid, van de Woningwet.

Artikel 3.77. (beoordelingsregels instrumenten voor kwaliteitsborging)

  • 1 De toelatingsorganisatie beslist binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag om toelating van een instrument voor kwaliteitsborging tot het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen.

  • 2 Een instrument voor kwaliteitsborging wordt alleen tot het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen toegelaten als het voldoet aan de artikelen 3.80 tot en met 3.87.

  • 3 Op aanvraag van de instrumentaanbieder kan de toelating van een instrument voor kwaliteitsborging worden gewijzigd. De artikelen 3.80 tot en met 3.87 zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvraag tot wijziging van de toelating.

Artikel 3.78. (vergoeding behandeling aanvraag en register)

  • 1 De instrumentaanbieder betaalt een vergoeding aan de toelatingsorganisatie voor de kosten die samenhangen met het behandelen van een aanvraag om toelating van een instrument voor kwaliteitsboring tot het stelsel van kwaliteitsborging voor het bouwen en het bijhouden van de gegevens in het register, bedoeld in artikel 7ai, eerste lid, onder a tot en met c, van de Woningwet.

  • 2 De toelatingsorganisatie stelt jaarlijks tarieven vast, evenals de wijze van betaling daarvan, voor de vergoeding van de kosten, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.79. (verdeelsleutel en doorberekenen toezichtkosten)

  • 2 De toelatingsorganisatie stelt jaarlijks een tarief vast waarmee zij de individuele bijdrage van een instrumentaanbieder jaarlijks achteraf vaststelt op basis van de inzet van het instrument voor kwaliteitsborger geteld naar het aantal bouwprojecten en, in het geval van een woningbouwproject, geteld naar het aantal woningen.

  • 3 Bij ministeriële regeling wordt een rekenmethodiek vastgesteld voor het bepalen van de individuele bijdrage, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 3.80. (borgingsplan)

  • 1 Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de kwaliteitsborger voor het begin van de bouwwerkzaamheden een borgingsplan vaststelt dat is gebaseerd op een beoordeling van de bouwtechnische risico’s met het oog op het voldoen aan de regels, bedoeld in de hoofdstukken 4 en 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

  • 2 In het borgingsplan wordt vastgesteld welke maatregelen getroffen zijn om de in het eerste lid genoemde bouwtechnische risico’s te voorkomen of te beperken, op welke wijze het ontwerp van het bouwplan en de uitvoering van de bouwwerkzaamheden voldoen aan de regels, bedoeld in de hoofdstukken 4 en 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, en wordt vastgesteld op welke momenten de kwaliteitsborging wordt uitgevoerd.

  • 3 Het borgingsplan beschrijft ten minste:

    • a. de totstandkoming ervan;

    • b. de aard en omvang van de uit te voeren kwaliteitsborging;

    • c. de voor de kwaliteitsborging eindverantwoordelijke personen;

    • d. de wijze waarop de verschillende onderdelen van het bouwplan in samenhang worden beoordeeld;

    • e. de wijze waarop integraal wordt beoordeeld of de bouwwerkzaamheden voldoen aan de regels, bedoeld in de hoofdstukken 4 en 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

    • f. in welke gevallen en op welke momenten het borgingsplan wordt geactualiseerd;

    • g. welke normen of kwaliteitsverklaringen bouw als bedoeld in artikel 2.14, tweede en derde lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving, dan wel gelijkwaardige maatregelen als bedoeld in artikel 2.4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving bij de bouwwerkzaamheden worden toegepast;

    • h. op welke specifieke bouwwerkzaamheden, rekening houdend met de bijzonder lokale omstandigheden, de beoordeling ten minste is gericht, en

    • i. bij welke bouwwerkzaamheden rekening wordt gehouden met andere kwaliteitsborgingssystemen.

Artikel 3.81. (geen toestemming toepassing instrument)

  • 1 Een instrument voor kwaliteitsborging beschrijft dat de instrumentaanbieder geen toestemming verleent het instrument toe te passen, als de aanvrager failliet is of in surseance van betaling verkeert.

  • 2 Een instrument voor kwaliteitsborging beschrijft dat een verleende toestemming het instrument toe te passen:

    • a. wordt geschorst als de kwaliteitsborger in surseance van betaling verkeert;

    • b. wordt ingetrokken als de kwaliteitsborger failliet wordt verklaard.

  • 3 Een instrument voor kwaliteitsborging beschrijft dat een toestemming om het instrument voor kwaliteitsborging toe te passen niet overdraagbaar is.

Artikel 3.82. (onafhankelijkheid kwaliteitsborger)

Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de kwaliteitsborging alleen uitgevoerd wordt door een kwaliteitsborger die niet organisatorisch, financieel of juridisch betrokken is bij het betreffende bouwproject, tenzij deze betrokkenheid alleen voortvloeit uit de overeenkomst tot het uitvoeren van de kwaliteitsborging.

Artikel 3.83. (opleiding, kennis en ervaring kwaliteitsborger)

  • 1 Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de personen die de kwaliteitsborging uitvoeren, voldoen aan de in het instrument gestelde eisen aan het benodigde kennis- en opleidingsniveau en aan de genoten ervaring over:

    • a. het opstellen van risicobeoordelingen op het terrein van de regels, bedoeld in de hoofdstukken 4 en 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving;

    • b. de algemene coördinatie bij de kwaliteitsborging;

    • c. constructieve veiligheid;

    • d. brandveiligheid;

    • e. bouwfysica;

    • f. installaties, en

    • g. controle op de bouw.

  • 2 Het instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat het kennis- en opleidingsniveau van degene die de kwaliteitsborging uitvoert, actueel gehouden wordt.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het bepaalde in het eerste en tweede lid.

Artikel 3.84. (administratieve organisatie kwaliteitsborger)

  • 1 Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor op welke wijze een kwaliteitsborger de eisen voor de toepassing ervan in zijn administratieve organisatie opneemt en ziet ten minste op:

    • a. het vastleggen van de gegevens van de rechtspersoon of natuurlijk persoon die eindverantwoordelijk is voor de kwaliteitsborging;

    • b. het vastleggen van de gegevens van de personen die de kwaliteitsborging feitelijk uitvoeren en de wijze waarop gewaarborgd wordt dat zij aan de krachtens artikel 3.83 gestelde kennis-, opleidings- en ervaringseisen voldoen;

    • c. het vastleggen van de wijze waarop informatie over de kwaliteitsborging en de vermelding van de daarvoor verantwoordelijke personen actueel gehouden wordt;

    • d. het bijhouden van een ordentelijke administratie van de gegevens en bescheiden over de kwaliteitsborging.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 3.85. (informatieverstrekking kwaliteitsborger aan instrumentaanbieder)

  • 1 Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de kwaliteitsborger ten minste de volgende gegevens verstrekt aan de instrumentaanbieder:

    • a. bedrijfsnaam en plaats van vestiging en het nummer van inschrijving van de kwaliteitsborger in het handelsregister;

    • b. gegevens waaruit blijkt dat de kwaliteitsborger voldoet aan de eisen, bedoeld in de artikelen 3.80 tot en met 3.84;

    • c. gegevens over de bouwprojecten waarvoor de kwaliteitsborger het instrument toepast;

    • d. gegevens over de afronding van de kwaliteitsborging.

  • 2 Het instrument voor kwaliteitsborging beschrijft op welke momenten de in het eerste lid bedoelde gegevens worden verstrekt.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 3.86. (informatieverstrekking kwaliteitsborger aan de bouwpartijen en bevoegd gezag)

  • 1 Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de kwaliteitsborger, voor zover van toepassing, zijn opdrachtgever en de andere bij de bouwwerkzaamheden betrokken partijen onverwijld informeert over bij de kwaliteitsborging geconstateerde afwijkingen van regels als bedoeld in de hoofdstukken 4 en 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, en dat hij ook het bevoegd gezag informeert als de afwijkingen het afgeven van een verklaring als bedoeld in het tweede lid in de weg staan.

  • 2 Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat de kwaliteitsborger na de afronding van de bouwwerkzaamheden aan zijn opdrachtgever een verklaring afgeeft, waarin hij, voor zover van toepassing, verklaart dat:

    • a. hij toestemming heeft van de instrumentaanbieder het instrument toe te passen;

    • b. hij de kwaliteitsborging heeft uitgevoerd volgens de in het instrument gestelde eisen;

    • c. er naar zijn oordeel een gerechtvaardigd vertrouwen is dat het resultaat van de bouwactiviteit voldoet aan de regels, bedoeld in de hoofdstukken 4 en 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

  • 3 Een instrument voor kwaliteitsborging schrijft voor dat een kopie van de verklaring, bedoeld in het tweede lid, wordt verstrekt aan de andere bij de bouwwerkzaamheden betrokken partijen.

  • 4 Voor de verklaring, bedoeld in het tweede lid, wordt bij ministeriële regeling een formulier vastgesteld.

Artikel 3.87. (maatregelen instrumentaanbieder)

  • 1 Een instrument voor kwaliteitsborging beschrijft de werkwijze van de instrumentaanbieder over:

    • a. periodieke onderzoeken naar de toepassing van het instrument volgens de in het instrument gestelde eisen;

    • b. de wijze waarop geschillen tussen de instrumentaanbieder en de kwaliteitsborger en tussen de kwaliteitsborger en zijn opdrachtgever worden behandeld;

    • c. de behandeling van klachten over de toepassing van het instrument en het oplossen van fouten bij de toepassing ervan.

  • 2 Het instrument voor kwaliteitsborging beschrijft in welke gevallen de kwaliteitsborger een waarschuwing wordt gegeven, de toestemming het instrument toe te passen wordt geschorst of ingetrokken, als uit de in het eerste lid bedoelde onderzoeken blijkt dat bij de kwaliteitsborging in strijd met de in het instrument gestelde eisen is gehandeld.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over het bepaalde in het eerste en tweede lid.

Hoofdstuk 4. Programma’s

Afdeling 4.1. Programma’s kwaliteit van de buitenlucht

Artikel 4.1. (bestuursorgaan voor programma’s bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde)

In afwijking van artikel 3.10, eerste lid, van de wet stellen de volgende bestuursorganen een programma vast als aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan de daarbij bedoelde omgevingswaarden:

Artikel 4.2. (eisen aan programma’s bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde)

  • 3 Een programma gericht op het voldoen aan de volgende omgevingswaarden bevat de daarbij bedoelde maatregelen:

    • a. als het gaat om de omgevingswaarde voor PM2,5, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, aanhef en onder c: alle nodige maatregelen die geen onevenredige kosten meebrengen;

    • b. als het gaat om de omgevingswaarden voor ozon:

    • c. als het gaat om de omgevingswaarden voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid: alle nodige maatregelen die geen onevenredige kosten meebrengen, met name gericht op de grootste emissiebronnen.

Artikel 4.2a. (eisen aan nationaal nec-programma)

Het nationale nec-programma bevat de gegevens en maatregelen, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de nec-richtlijn in overeenstemming met bijlage III bij die richtlijn.

Afdeling 4.2. Waterprogramma’s

§ 4.2.1. Inhoud programma’s

Artikel 4.3. (waterbeheerprogramma)

Een waterbeheerprogramma bevat:

  • a. maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water;

  • b. maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn, in samenhang met artikel 11 van de kaderrichtlijn water;

  • c. maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s; en

  • d. maatregelen als bedoeld in de artikelen 8, vierde lid, en 13, achtste lid, onder a, van de drinkwaterrichtlijn, voor zover dit geen maatregelen zijn als bedoeld onder a of b.

Artikel 4.4. (regionaal waterprogramma)

  • 1 In een regionaal waterprogramma wordt in ieder geval vastgelegd de maatschappelijke functie drinkwateronttrekking voor regionale wateren die worden gebruikt voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water en van waaruit dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken, of van waaruit water wordt onttrokken voor meer dan 50 personen.

  • 2 Een regionaal waterprogramma bevat de aanwijzing van:

    • a. krw-oppervlaktewaterlichamen die niet in beheer zijn bij het Rijk, waarbij kunstmatige of sterk veranderde krw-oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen in overeenstemming met artikel 4, derde lid, van de kaderrichtlijn water;

    • b. grondwaterlichamen; en

    • c. waterwinlocaties gelegen in een:

      • 1°. krw-oppervlaktewaterlichaam; en

      • 2°. grondwaterlichaam.

  • 3 Een regionaal waterprogramma bevat:

    • a. maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water;

    • b. maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn, in samenhang met artikel 11, van de kaderrichtlijn water;

    • c. doelstellingen en maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s; en

    • d. maatregelen als bedoeld in de artikelen 8, vierde lid, en 13, achtste lid, onder a, van de drinkwaterrichtlijn, voor zover dit geen maatregelen zijn als bedoeld onder a of b.

  • 4 De onderdelen van een regionaal waterprogramma die uitvoering geven aan de kaderrichtlijn water en de richtlijn overstromingsrisico’s vormen afzonderlijke delen van dat programma. Hieronder vallen in ieder geval de maatregelen, bedoeld in het derde lid, onder a tot en met c.

Artikel 4.4a. (goed ecologisch potentieel in regionaal waterprogramma)

Als in een regionaal waterprogramma voor een op grond van artikel 4.4, tweede lid, onder a, aangewezen kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam, een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, wordt vastgesteld, gebeurt dat, gegeven de fysische omstandigheden die voortvloeien uit de kunstmatige of sterk veranderde kenmerken van het krw-oppervlaktewaterlichaam:

  • a. zoveel mogelijk in overeenstemming met de definities voor de biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen van de goede ecologische toestand van de meest vergelijkbare typen natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam; en

  • b. met inachtneming van de definities van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in bijlage V, paragraaf 1.2, tabel 1.2.5, bij de kaderrichtlijn water.

Artikel 4.5. (overzicht toestandsklasse regionaal waterprogramma)

Een regionaal waterprogramma bevat een overzicht van de toestandsklasse per stof en kwaliteitselement van elk krw-oppervlaktewaterlichaam en grondwaterlichaam, waarop het programma betrekking heeft, bepaald over de voorgaande programmaperiode.

Artikel 4.6. (stroomgebiedsbeheerplan)

Een stroomgebiedsbeheerplan bevat:

  • a. de informatie, bedoeld in bijlage VII bij de kaderrichtlijn water en de artikelen 3, vijfde en zesde lid, 4, vierde lid, en 5, vierde en vijfde lid, van en bijlage II, deel C, bij de grondwaterrichtlijn over het Nederlandse deel van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems;

  • b. de informatie, bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de richtlijn prioritaire stoffen en de inventaris, bedoeld in artikel 5 van die richtlijn; en

  • c. een overzicht van de uitzonderingen, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de grondwaterrichtlijn, waar op grond van artikel 4.12, eerste lid, onder c, gebruik van is gemaakt.

Artikel 4.7. (overstromingsrisicobeheerplan)

  • 1 Een overstromingsrisicobeheerplan voldoet aan artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s en bevat de doelstellingen en maatregelen als bedoeld in dat artikel voor het Nederlandse deel van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems.

  • 2 Het plan heeft geen betrekking op overstromingen vanuit rioolstelsels.

Artikel 4.8. (programma van maatregelen mariene strategie)

  • 1 Het programma van maatregelen mariene strategie dat voor de Nederlandse mariene wateren wordt vastgesteld, voldoet aan de artikelen 13, eerste tot en met vierde lid, zevende en achtste lid, en 14 van de kaderrichtlijn mariene strategie.

Artikel 4.9. (maritiem ruimtelijk plan)

  • 1 Het maritiem ruimtelijk plan ziet op de Nederlandse mariene wateren, met uitzondering van de kustwateren, bedoeld in artikel 2, onder 7, van de kaderrichtlijn water, of delen daarvan, die gemeentelijk of provinciaal zijn ingedeeld en waarvan in het maritiem ruimtelijk plan is vermeld dat het plan niet op die wateren ziet.

  • 2 Het maritiem ruimtelijk plan beoogt in overeenstemming met artikel 5 van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning bij te dragen aan de in dat artikel bedoelde doelstellingen.

  • 3 In het maritiem ruimtelijk plan wordt de ruimtelijke en temporele verdeling van bestaande en toekomstige activiteiten en maatschappelijke functies in de Nederlandse mariene wateren geïdentificeerd, waarbij onverminderd artikel 2, derde lid, van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning de relevante wisselwerkingen van activiteiten en maatschappelijke functies in aanmerking worden genomen.

  • 4 Het maritiem ruimtelijk plan bevat een weergave van de procedurele stappen die zijn of worden genomen om aan de doelstellingen, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning, bij te dragen, waarbij rekening wordt gehouden met relevante activiteiten in en maatschappelijke functies van de mariene wateren. Daarvoor bevat het maritiem ruimtelijk plan in ieder geval een beschrijving van de wijze waarop in het kader van maritieme ruimtelijke planning:

    • a. rekening is gehouden met:

      • 1°. de bijzonderheden van de mariene regio waarvan de Noordzee deel uitmaakt;

      • 2°. de relevante bestaande en toekomstige activiteiten en maatschappelijke functies en het effect daarvan op het milieu;

      • 3°. de natuurlijke rijkdommen;

      • 4°. de wisselwerking tussen land en zee; en

      • 5°. de ecologische, economische, sociale en veiligheidsaspecten;

    • b. ernaar wordt gestreefd de samenhang tussen maritieme ruimtelijke planning en andere planprocessen te bevorderen;

    • c. in overeenstemming met artikel 10 van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning het gebruik van de beste beschikbare gegevens, en de uitwisseling van informatie, is georganiseerd, en hoe daarbij gebruik is gemaakt van de relevante instrumenten en hulpmiddelen; en

    • d. in overeenstemming met de artikelen 11 en 12 van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning de grensoverschrijdende samenwerking heeft plaatsgevonden.

Artikel 4.10. (nationaal waterprogramma)

  • 1 In het nationale waterprogramma worden voor de rijkswateren in ieder geval de volgende maatschappelijke functies vastgelegd:

    • a. de maatschappelijke functie drinkwateronttrekking voor rijkswateren die worden gebruikt voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water en van waaruit dagelijks meer dan 10 m3 water wordt onttrokken, of van waaruit water wordt onttrokken voor meer dan 50 personen; en

    • b. de maatschappelijke functie schelpdierwater.

  • 2 Het nationale waterprogramma bevat de aanwijzing van:

    • a. krw-oppervlaktewaterlichamen die in beheer zijn bij het Rijk, waarbij kunstmatige of sterk veranderde krw-oppervlaktewaterlichamen worden aangewezen in overeenstemming met artikel 4, derde lid, van de kaderrichtlijn water;

    • b. waterwinlocaties gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam, voor zover het gaat om een krw-oppervlaktewaterlichaam als bedoeld onder a; en

    • c. schelpdierwateren in de krw-oppervlaktewaterlichamen, bedoeld onder a.

  • 3 Het nationale waterprogramma bevat:

    • a. maatregelen als bedoeld in artikel 11 van de kaderrichtlijn water;

    • b. maatregelen als bedoeld in de artikelen 4, vijfde lid, en 6, eerste lid, van de grondwaterrichtlijn in samenhang met artikel 11 van de kaderrichtlijn water;

    • c. doelstellingen en maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de richtlijn overstromingsrisico’s; en

    • d. maatregelen als bedoeld in de artikelen 8, vierde lid, en 13, achtste lid, onder a, van de drinkwaterrichtlijn, voor zover dit geen maatregelen zijn als bedoeld onder a of b.

  • 4 De onderdelen van het nationale waterprogramma die uitvoering geven aan de kaderrichtlijn water en de richtlijn overstromingsrisico’s vormen afzonderlijke delen van dat programma. Hieronder vallen in ieder geval de maatregelen, bedoeld in het derde lid.

Artikel 4.10a. (goed ecologisch potentieel in nationaal waterprogramma)

Als in het nationale waterprogramma voor een op grond van artikel 4.10, tweede lid, onder a, aangewezen kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, wordt vastgesteld, gebeurt dat, gegeven de fysische omstandigheden die voortvloeien uit de kunstmatige of sterk veranderde kenmerken van het krw-oppervlaktewaterlichaam:

  • a. zoveel mogelijk in overeenstemming met de definities voor de biologische, hydromorfologische en fysisch-chemische kwaliteitselementen van de goede ecologische toestand van de meest vergelijkbare typen natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam; en

  • b. met inachtneming van de definities van een goed ecologisch potentieel, bedoeld in bijlage V, paragraaf 1.2, tabel 1.2.5, bij de kaderrichtlijn water.

Artikel 4.11. (overzicht toestandsklasse nationaal waterprogramma)

Het nationale waterprogramma bevat een overzicht van de toestandsklasse per stof en kwaliteitselement van elk krw-oppervlaktewaterlichaam, waarop het programma betrekking heeft, bepaald over de voorgaande programmaperiode.

Artikel 4.12. (waterprogramma's: vrijstellingen en uitzonderingen)

  • 1 Voor de in de regionale waterprogramma’s en het nationale waterprogramma op te nemen doelstellingen en maatregelen als bedoeld in de artikelen 4.4, derde lid, onder a tot en met c, en 4.10, derde lid, kan gebruik worden gemaakt van:

    • a. de mogelijkheden tot het verlenen van vrijstellingen of toestemmingen als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, laatste volzin, en onder j, van de kaderrichtlijn water;

    • b. de mogelijkheden van artikel 6, tweede lid, van de grondwaterrichtlijn; en

    • c. de mogelijkheid tot het toepassen van uitzonderingen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de grondwaterrichtlijn.

  • 2 Als gebruik wordt gemaakt van een uitzondering als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, wordt dit opgenomen in het waterprogramma.

Artikel 4.12a. (signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering)

Bij de beoordeling of als maatregel in een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma een grondwatersanering van historische grondwaterverontreiniging nodig is, wordt rekening gehouden met de signaleringsparameters voor grondwaterkwaliteit, bedoeld in bijlage Vd.

§ 4.2.2. Programma’s in relatie tot omgevingswaarden of andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving

§ 4.2.2.1. Krw-oppervlaktewaterlichamen

Artikel 4.13. (omgevingswaarden en goed ecologisch potentieel krw-oppervlaktewaterlichaam en waterprogramma’s)

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt met de uitvoering van een programma als bedoeld in dat lid, dat geldt voor een periode die na 21 december 2021 begint, op 22 december 2027 voldaan aan de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover het gaat om de stoffen, waarvoor dat in bijlage III is bepaald.

§ 4.2.2.2. Grondwaterlichamen

Artikel 4.14. (omgevingswaarde grondwaterlichaam en waterprogramma’s)

Tenzij een uitzonderingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.17, tweede tot en met vijfde lid, of 2.18, van toepassing is, wordt met de uitvoering van een regionaal waterprogramma voor elk van de daarin op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen grondwaterlichamen voldaan aan de omgevingswaarden, bedoeld in de artikelen 2.13, eerste lid, en 2.14, eerste lid.

§ 4.2.2.3. Andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving

Artikel 4.15. (geen achteruitgang toestand)

  • 2 Er wordt voldaan aan de plicht tot voorkoming van achteruitgang van de toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam als bedoeld in het eerste lid, als een stof of kwaliteitselement waarvoor op grond van dit besluit een omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, of 2.14, eerste lid, voor water geldt:

    • a. in dezelfde toestandsklasse is gebleven of in een hogere is terecht gekomen; of

    • b. in de laagste toestandsklasse niet is verslechterd.

  • 3 Het tweede lid geldt, voor zover het gaat om de stoffen waarvoor dit in bijlage III is aangegeven, met ingang van 22 december 2021.

Artikel 4.16. (uitzonderingsmogelijkheden geen achteruitgang)

  • 1 Op het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, kan alleen een uitzondering worden gemaakt in de gevallen, bedoeld in het tweede en derde lid.

  • 2 Het eerste lid geldt voor een tijdelijke achteruitgang in gevallen waarin:

    • a. de achteruitgang het resultaat is van omstandigheden die zich door een natuurlijke oorzaak of overmacht voordoen en die uitzonderlijk zijn of niet redelijkerwijs waren te voorzien, met name extreme overstromingen en lange droogteperioden, of het gevolg zijn van omstandigheden die zijn veroorzaakt door redelijkerwijs niet te voorziene ongevallen;

    • b. aan de voorwaarden van artikel 4, zesde, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water wordt voldaan; en

    • c. de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het eerstvolgende nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het eerstvolgende regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.

  • 3 Het eerste lid geldt ook voor gevallen waarin:

    • a. het niet voorkomen van die achteruitgang het gevolg is van:

      • 1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;

      • 2°. wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of

      • 3°. het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten;

    • b. aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en

    • c. de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.

Artikel 4.17. (ombuiging significante en stijgende trends)

  • 1 Met de uitvoering van een regionaal waterprogramma wordt bereikt dat in elk van de op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen grondwaterlichamen geen significante en aanhoudend stijgende trends als bedoeld in artikel 2, onder 3, van de grondwaterrichtlijn plaatsvinden in de concentraties van krw-verontreinigende stoffen, groepen krw-verontreinigende stoffen of indicatoren van krw-verontreiniging, die een significant schaderisico opleveren voor:

    • a. de kwaliteit van een aquatisch of terrestrisch ecosysteem;

    • b. de gezondheid; of

    • c. het rechtmatig gebruik, feitelijk of potentieel, van het watermilieu.

  • 2 Een significante en aanhoudend stijgende trend levert een significant schaderisico op, als het beginpunt voor een trendomkering wordt of dreigt te worden overschreden en de vereiste maatregelen, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de grondwaterrichtlijn, niet worden getroffen.

  • 3 Het beginpunt voor de trendomkering bedraagt 75% van de concentraties, bedoeld in bijlage IV, tabellen A en B.

Artikel 4.18. (bijzondere plicht ombuiging significante en stijgende trends)

  • 1 Op het bereiken van de doelstelling, bedoeld in artikel 4.17, eerste lid, wordt voor het percentage, bedoeld in het derde lid van dat artikel, een uitzondering gemaakt als sprake is van een situatie als bedoeld in bijlage IV, deel B, punt 1, onder a, b, of c, bij de grondwaterrichtlijn.

  • 2 De motivering wordt opgenomen in het regionale waterprogramma.

Artikel 4.19. (geen bacteriële besmetting schelpdierwater)

Met de uitvoering van het nationale waterprogramma wordt voor elk van de daarin op grond van artikel 4.10, tweede lid, aanhef en onder c, als schelpdierwater aangewezen krw-oppervlaktewaterlichamen bereikt dat geen bacteriële besmetting aanwezig is in een mate die schadelijk kan zijn voor de gezondheid.

§ 4.2.2.4. Waterwinlocaties

Artikel 4.20. (omgevingswaarden water onttrokken op een waterwinlocatie in een krw-oppervlaktewaterlichaam en waterprogramma’s)

Tenzij een uitzonderingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.17, tweede tot en met vijfde lid, of 2.18, van toepassing is, wordt met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma voor elk van de daarin op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen waterwinlocaties gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam voldaan aan de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid.

Artikel 4.21. (verbetering van de kwaliteit en geen achteruitgang kwaliteit vanwege vermindering zuiveringsinspanning)

  • 1 Met de uitvoering van een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma en het nationale waterprogramma wordt, om het niveau van zuivering van het onttrokken water te verlagen dat is vereist voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, gestreefd naar een verbetering van de kwaliteit van elk:

  • 2 Met de uitvoering van een programma als bedoeld in het eerste lid wordt voor elk krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam waarin een op grond van artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder c, of 4.10, tweede lid, aanhef en onder b, aangewezen waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam of aangewezen waterwinlocatie gelegen in een grondwaterlichaam ligt, die achteruitgang van de kwaliteit van dat waterlichaam voorkomen, waarbij het risico bestaat dat het niveau van zuivering van het onttrokken water dat bij de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water wordt toegepast, moet worden verhoogd.

Afdeling 4.3. Actieplannen geluid

Artikel 4.22. (plandrempel)

  • 2 De plandrempel kan voor verschillende categorieën van gevallen verschillend zijn.

  • 3 In het actieplan wordt aangegeven welke maatregelen worden overwogen of in uitvoering zijn om overschrijdingen van de plandrempel te voorkomen of ongedaan te maken.

Artikel 4.23. (actieplan geluid gemeente)

  • 1 Een actieplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van de wet bevat in ieder geval:

    • a. een beschrijving van de geluidbronnen, bedoeld in dat artikellid, die binnen het gemeentelijke grondgebied liggen;

    • b. een vermelding van de instanties bij wie die geluidbronnen in beheer zijn;

    • c. een beschrijving van het wettelijk kader voor geluidbelasting door die geluidbronnen;

    • d. een samenvatting van de gegevens die zijn vervat in de geluidbelastingkaart of geluidbelastingkaarten waarop het actieplan berust;

    • e. een beschrijving van het beleid voor de eerstkomende vijf jaar en, voor zover redelijkerwijs mogelijk, voor de vijf jaar daarna, om de geluidbelasting in Lden en de geluidbelasting in Lnight die wordt veroorzaakt door de betrokken geluidbron of geluidbronnen te beperken;

    • f. een overzicht van belangrijke infrastructurele werken die in de komende vijf jaar zijn voorgenomen en andere belangrijke ruimtelijke ontwikkelingen die van invloed zijn op de geluidhindersituatie;

    • g. een overzicht van bestaande en in voorbereiding of uitvoering zijnde bron- en overdrachtsmaatregelen voor de betrokken geluidbron of geluidbronnen;

    • h. een overzicht en een beoordeling van het aantal bewoners van woningen dat door geluid als gevolg van de betrokken geluidbron of geluidbronnen lijdt aan ischemische hartziekten als bedoeld in bijlage III, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai, een hoge mate van hinder of een hoge mate van slaapverstoring ondervindt;

    • i. een planning van de voorgenomen maatregelen om de geluidbelasting in Lden en de geluidbelasting in Lnight in de komende vijf jaar te verminderen, waarbij een relatie wordt gelegd met de plandrempel en een schatting wordt gegeven van het effect van de maatregelen op het aantal bewoners van woningen, bedoeld onder h;

    • j. financiële informatie over de voorgenomen maatregelen, voor zover deze beschikbaar en openbaar is;

    • k. de situaties waarin de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting op grond van de Wet luchtvaart of de standaardwaarde, bedoeld in de tabellen 3.34 en 5.78t, wordt overschreden;

    • l. de situaties waarin de grenswaarde, bedoeld in de tabellen 3.35 en 5.78u, wordt overschreden;

    • m. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan in het omgevingsplan vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden;

    • n. een evaluatie van de uitvoering en de resultaten van het vorige actieplan; en

    • o. een beknopte samenvatting van de onder a tot en met n bedoelde elementen.

  • 2 Het actieplan bevat ook:

    • a. het verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45, vierde lid, onder a, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44;

    • b. een overzicht van in het omgevingsplan vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.37;

    • c. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • d. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder c, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • e. de conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45; en

    • f. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan in het omgevingsplan vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.

  • 3 Bij de beschrijving van het beleid, bedoeld in het eerste lid, onder e, wordt in ieder geval betrokken de bescherming van stille gebieden, zijnde:

    • a. de bij omgevingsplan aangewezen stille gebieden; en

    • b. gebieden waarin de fysieke leefomgeving in verband met geluid bijzondere bescherming behoeft.

  • 4 Op het bepalen van het aantal bewoners van woningen dat door een of meer geluidbronnen de gezondheidseffecten ondervindt, bedoeld in het eerste lid, onder h, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 4.24. (actieplan geluid provincie)

  • 2 Bij de beschrijving van het beleid, bedoeld in artikel 4.23, eerste lid, onder e, wordt in ieder geval betrokken de bescherming van stille gebieden, zijnde:

    • a. de op grond van artikel 7.11, eerste lid, onder a, bij omgevingsverordening aangewezen stiltegebieden; en

    • b. gebieden waarin de fysieke leefomgeving in verband met geluid bijzondere bescherming behoeft, waartoe in ieder geval behoren de gebieden die als zodanig bij omgevingsplan zijn aangewezen en die zijn gelegen binnen een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie.

  • 3 Het actieplan bevat ook:

    • a. het verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45, vierde lid, onder b, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44;

    • b. een overzicht van de op grond van de artikelen 2.12a, eerste lid, en 2.13a, eerste lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.37;

    • c. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • d. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder c, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • e. de conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45; en

    • f. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan op grond van de artikelen 2.12a, eerste lid, en 2.13a, eerste lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden.

Artikel 4.25. (actieplan geluid Rijk)

  • 2 Bij de beschrijving van het beleid, bedoeld in artikel 4.23, eerste lid, onder e, wordt in ieder geval betrokken de bescherming van stille gebieden, zijnde:

    • a. de op grond van artikel 7.11, eerste lid, onder a, bij omgevingsverordening aangewezen stiltegebieden; en

    • b. de gebieden die als zodanig bij omgevingsplan zijn aangewezen en die zijn gelegen binnen een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie.

  • 3 Bij het vaststellen van het actieplan worden de resultaten van een evaluatie van de toepassing van artikel 3.29 betrokken.

  • 4 In het actieplan wordt vermeld of het voornemen bestaat om de geluidproductieplafonds voor wegen in beheer bij het Rijk en hoofdspoorwegen aan te passen aan het beleid om de geluidbelasting door de betrokken geluidbron of geluidbronnen te beperken.

  • 5 Het actieplan bevat ook:

    • a. het verslag van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45, vierde lid, onder c en d, en de wijze waarop is voldaan aan de resultaatsverplichting, bedoeld in artikel 3.44;

    • b. een overzicht van de op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden waarbij toepassing is gegeven aan artikel 3.37;

    • c. een beschrijving van de ontwikkelingen van het bronbeleid en andere relevante ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • d. een motivering of de ontwikkelingen, bedoeld onder c, aanleiding geven tot intrekking of wijziging van de geluidproductieplafonds, bedoeld onder b;

    • e. de conclusies naar aanleiding van de resultaten van de monitoring, bedoeld in artikel 11.45;

    • f. een overzicht van voorgenomen maatregelen om te voldoen aan op grond van artikel 2.11a van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden;

    • g. een validatie van de in het verslag, bedoeld in artikel 10.42b, tweede en derde lid, van het Omgevingsbesluit, opgenomen berekende waarden voor het geluid door een onafhankelijke deskundige, waarbij de validatie onder andere berust op steekproefsgewijze metingen;

    • h. de planning van de sanering bij rijkswegen en hoofdspoorwegen voor de eerstvolgende vijf jaar; en

    • i. een overzicht van de op grond van artikel 2.15, tweede lid, van de wet vastgestelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden die worden gewijzigd naar aanleiding van ontwikkelingen in het bronbeleid.

Afdeling 4.4. Programma’s natuur

§ 4.4.1. Beheerplan Natura 2000

Artikel 4.26. (beheerplan Natura 2000)

Een beheerplan Natura 2000 als bedoeld in artikel 3.8, derde lid, of 3.9, derde lid, van de wet bevat, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, in ieder geval een beschrijving van de voor het Natura 2000-gebied:

  • a. nodige instandhoudingsmaatregelen, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, of tweede lid, van de vogelrichtlijn en artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn;

  • b. nodige passende maatregelen, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn; en

  • c. beoogde resultaten van de maatregelen, bedoeld onder a en b.

§ 4.4.2. Nationaal programma stikstofreductie en natuurverbetering

Artikel 4.27. (programma stikstofreductie en natuurverbetering)

  • 1 Het programma stikstofreductie en natuurverbetering bevat voor de periode waarvoor het geldt voor de in het programma opgenomen Natura 2000-gebieden een beschrijving van:

    • a. de omvang van de stikstofdepositie aan het begin van die periode, onderscheiden naar de bijdrage aan de depositie door de belangrijkste sectoren en onderscheiden naar depositie afkomstig uit buitenlandse en binnenlandse bronnen;

    • b. de mate waarin aan het begin van die periode de instandhoudingsdoelstellingen zijn bereikt voor in ieder geval de voor stikstof gevoelige habitats;

    • c. de verwachte autonome ontwikkeling van de stikstofemissie door bronnen binnen en buiten de betrokken Natura 2000-gebieden en de gevolgen daarvan voor de omvang van de stikstofdepositie in de voor stikstof gevoelige habitats;

    • d. de getroffen of te treffen maatregelen die bijdragen aan:

      • 1°. vermindering van de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats; en

      • 2°. het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor in ieder geval de voor stikstof gevoelige habitats;

    • e. de verwachte sociaal-economische effecten en de weging van de haalbaarheid en betaalbaarheid van de maatregelen, bedoeld onder d;

    • f. de verwachte gevolgen van de maatregelen, bedoeld onder d, op de omvang van de stikstofdepositie, respectievelijk het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor in ieder geval de voor stikstof gevoelige habitats; en

    • g. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de in artikel 11.69 gestelde eisen aan het verzamelen van gegevens en de in artikel 10.36da van het Omgevingsbesluit gestelde eisen aan het verstrekken van gegevens.

  • 2 In het programma worden tussentijdse doelstellingen opgenomen met het oog op:

    • a. het tijdig voldoen aan de omgevingswaarden voor stikstofdepositie, bedoeld in artikel 2.15a, eerste lid, van de wet; en

    • b. het treffen van de in het programma opgenomen maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken.

  • 3 De in het tweede lid bedoelde doelstellingen worden vormgegeven als inspanningsverplichtingen.

Artikel 4.28. (wijziging programma met oog op doelbereik)

Onze Minister voor Natuur en Stikstof wijzigt het programma stikstofreductie en natuurverbetering als uit de gegevensverzameling, bedoeld in artikel 11.69a, blijkt dat met het programma niet kan worden voldaan aan een tussentijdse doelstelling als bedoeld in artikel 4.27, tweede lid.

Artikel 4.28a. (wijziging programma na ontvangst gebiedsgerichte uitwerking)

Na ontvangst van de gegevens, bedoeld in artikel 10.36db van het Omgevingsbesluit, en nadat het betrokken college van gedeputeerde staten met de wijziging heeft ingestemd, kan Onze Minister voor Natuur en Stikstof het programma stikstofreductie en natuurverbetering wijzigen, door daarin voor elke voor stikstof gevoelige habitat in de betrokken Natura 2000-gebieden en voor de betrokken provincie in ieder geval de maatregelen te beschrijven die nodig zijn om tijdig te voldoen aan de omgevingswaarden voor stikstofdepositie, bedoeld in artikel 2.15a, eerste lid, van de wet, en aan de tussentijdse doelstellingen om tijdig te voldoen aan die omgevingswaarden, bedoeld in artikel 4.27, tweede lid, onder a.

§ 4.4.3. Gemeentelijke programmatische aanpak stikstof

Artikel 4.29. (gemeentelijke programmatische aanpak stikstof)

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders kan een programma vaststellen dat:

    • a. betrekking heeft op bestaand stedelijk gebied, een bestaand bedrijventerrein of een haven- en industriegebied;

    • b. gericht is op:

      • 1°. een duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van dat gebied; en

      • 2°. vermindering van de stikstofdepositie door activiteiten in dat gebied op voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden;

    • c. bepalingen bevat over de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit die stikstofdepositie op daarvoor gevoelige natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied veroorzaakt; en

    • d. in voorkomend geval voorziet in verdeling van de ruimte voor stikstofdepositie die er gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de Natura 2000-gebieden, bedoeld in artikel 3.58, eerste lid, is over de Natura 2000-activiteiten in het gebied waarop het programma betrekking heeft.

  • 2 Het programma wordt alleen vastgesteld als:

    • a. het op grond van artikel 3.15 van de wet is aangewezen;

    • b. voor Natura 2000-activiteiten waarop het programma betrekking heeft op grond van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 8.74b de zekerheid is verkregen dat deze activiteiten de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet aantasten;

    • c. is voorzien in een zodanige monitoring en bijsturing van het programma, dat de uitkomst van de beoordeling, bedoeld onder b, op het moment van de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor die activiteiten redelijkerwijs nog steeds aan die beslissing ten grondslag kan worden gelegd; en

    • d. de vaststelling gezamenlijk met gedeputeerde staten gebeurt.

§ 4.4.4. Programma met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten

Artikel 4.30. (programma met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten)

§ 4.4.5. Programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde

Artikel 4.31. (bestuursorgaan voor programma bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarde stikstofdepositie)

In afwijking van artikel 3.10, eerste lid, van de wet stelt Onze Minister voor Natuur en Stikstof een programma vast als aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een omgevingswaarde voor stikstofdepositie als bedoeld in artikel 2.15a, eerste lid, van de wet.

Hoofdstuk 5. Omgevingsplannen

Afdeling 5.1. Instructieregels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties

§ 5.1.1. Algemene bepalingen

Artikel 5.1. (toepassingsbereik)

Deze afdeling is van toepassing op het stellen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet.

Artikel 5.1a. (dienstenrichtlijn)

Een omgevingsplan voldoet aan artikel 14, aanhef en onder 5, van Richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376).

Artikel 5.1b. (begripsbepaling)

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder woonschip verstaan: drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip.

§ 5.1.2. Waarborgen van de veiligheid

§ 5.1.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 5.2. (veiligheidsrisico’s van branden, rampen en crises)

Artikel 5.3. (toepassingsbereik gebouwen en locaties)

  • 1 De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 zijn van toepassing op het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit als bedoeld in die paragrafen die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2 Beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties zijn de gebouwen en locaties, bedoeld in bijlage VI.

  • 3 Onder een beperkt kwetsbaar, kwetsbaar en zeer kwetsbaar gebouw en een beperkt kwetsbare en kwetsbare locatie wordt ook verstaan een gebouw en locatie als bedoeld in bijlage VI dat of die nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten.

Artikel 5.3a. (eerbiedigende werking)

  • 1 Artikel 5.2 is niet van toepassing voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling.

  • 2 De bepalingen in paragraaf 5.1.2.2 zijn niet van toepassing op beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties, voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie waren toegestaan en aanwezig waren op 1 april 2015, als het gaat om het risico op een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder C.

  • 3 Een locatie voor evenementen in de openlucht voor ten minste 5.000 personen voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie is toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van paragraaf 5.1.2.2 en tot dat tijdstip werd aangemerkt als beperkt kwetsbaar object, wordt aangemerkt als beperkt kwetsbare locatie, als het gaat om het risico op een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit die op dat tijdstip op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit rechtmatig op een locatie wordt verricht of is toegestaan.

  • 4 Een gebouw met een gezondheidszorgfunctie zonder bedgebied dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie is toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van paragraaf 5.1.2.2 en dat tot dat tijdstip werd aangemerkt als beperkt kwetsbaar object, wordt aangemerkt als beperkt kwetsbaar gebouw, als het gaat om het risico op een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit die op dat tijdstip op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit rechtmatig op een locatie wordt verricht of is toegestaan.

§ 5.1.2.2. Veiligheid rond opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines

Artikel 5.4. (toepassingsbereik activiteiten)

  • 1 Deze paragraaf is ook van toepassing op het op een locatie toelaten van een milieubelastende activiteit als bedoeld in bijlage VII in verband met het externe veiligheidsrisico voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Artikel 5.4a. (tijdelijke uitzondering windparken)

Deze paragraaf is niet van toepassing op het toelaten van een windpark met 3 of meer windturbines.

Artikel 5.5. (functionele binding)

De artikelen 5.7 en 5.11, eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op het plaatsgebonden risico van een activiteit voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties waar een activiteit als bedoeld in bijlage VII wordt verricht of die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in die bijlage.

Artikel 5.6. (plaatsgebonden risico)

Het plaatsgebonden risico is de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit.

Artikel 5.7. (plaatsgebonden risico: kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen)

  • 1 In een omgevingsplan wordt een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit in acht genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op het toelaten van kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van binnenwateren die behoren tot het basisnet, met uitzondering van zeevaartroutes, het Amsterdam-Rijnkanaal en het Lekkanaal.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen op een locatie:

    • a. die parallel aan een tunnel is gelegen; of

    • b. boven een tunnel waardoor het vervoer van brandbare gassen in bulkhoeveelheden en ontplofbare stoffen niet is toegestaan.

Artikel 5.8. (plaatsgebonden risico: afstanden)

  • 1 Aan artikel 5.7 wordt voldaan door inachtneming van de volgende afstanden voor de activiteiten, aangegeven in de daarbij aangegeven onderdelen van bijlage VII:

    • a. de onderdelen A en B: de afstand, aangegeven bij die activiteit;

    • b. onderdeel C: de afstand tot de locaties die bij ministeriële regeling zijn aangewezen; en

    • c. de onderdelen D en E: een berekende afstand.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, kunnen de volgende afstanden in acht worden genomen voor de activiteiten aangegeven in de daarbij aangegeven onderdelen van bijlage VII:

    • a. onderdeel A: de afstand waarvoor toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet is verleend, als de toestemming gaat om een gelijkwaardige maatregel die betrekking heeft op die afstand; en

    • b. onderdeel B, onder 2 of 3: een berekende afstand.

  • 3 Als de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder b, alleen een deel van de breedte van de weg, de spoorweg of het binnenwater beslaat, laat het omgevingsplan boven de volle breedte geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties toe.

  • 4 Als een weg of spoorweg die tot het basisnet behoort gedeeltelijk bestaat uit een tunnel waardoor het vervoer van brandbare gassen in bulkhoeveelheden en ontplofbare stoffen is toegestaan, laat het omgevingsplan boven dat gedeelte geen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties toe.

  • 5 Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 5.9. (plaatsgebonden risico: tot waar afstanden gelden)

  • 1 De afstanden, bedoeld in artikel 5.8, gelden:

    • a. voor zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare gebouwen, anders dan woonschepen of woonwagens: tot de gevel;

    • b. voor nieuw te bouwen kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen: tot de locatie waar een gevel mag komen;

    • c. voor kwetsbare locaties: tot de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen; en

    • d. voor woonschepen en woonwagens: tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen.

  • 2 De afstanden gelden voor zeer kwetsbare gebouwen ook tot de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen buiten het gebouw, als het gaat om het risico op een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder A, onder 1a, B, C, D, onder 2, en E, onder 2 tot en met 13.

Artikel 5.10. (plaatsgebonden risico: tijdelijke afwijking kwetsbare gebouwen en locaties)

  • 1 In afwijking van artikel 5.7 kan in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit in acht worden genomen van ten hoogste 1 op de 100.000 per jaar:

    • a. voor kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties;

    • b. gedurende een periode van ten hoogste drie jaar vanaf de datum:

      • 1°. waarop het gebouw of de locatie is toegelaten; of

      • 2°. van het begin van de activiteit; en

    • c. als na die periode wordt voldaan aan artikel 5.7.

  • 2 Aan het eerste lid wordt voldaan door inachtneming van een berekende afstand. Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing. De afstand geldt tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.

Artikel 5.11. (plaatsgebonden risico: beperkt kwetsbare gebouwen en locaties)

  • 1 In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties.

  • 2 In afwijking van het eerste lid wordt, als het gaat om het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht genomen van ten hoogste 1 op de 100.000 per jaar.

  • 3 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan door inachtneming van de afstanden, bedoeld in artikel 5.8.

  • 4 Aan het tweede lid wordt voldaan door inachtneming van een berekende afstand. Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

  • 5 De afstanden gelden tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.

Artikel 5.11a. (plaatsgebonden risico: beperkt kwetsbare gebouwen en locaties, uitzonderingen basisnet)

  • 1 Artikel 5.11, eerste lid, is niet van toepassing op het toelaten van beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van binnenwateren die behoren tot het basisnet, met uitzondering van zeevaartroutes, het Amsterdam-Rijnkanaal en het Lekkanaal.

  • 2 Artikel 5.11, eerste lid, is niet van toepassing op beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties op een locatie:

    • a. die parallel aan een tunnel is gelegen; en

    • b. boven een tunnel waardoor het vervoer van brandbare gassen in bulkhoeveelheden en ontplofbare stoffen niet is toegestaan.

  • 3 Als een weg of spoorweg die tot het basisnet behoort gedeeltelijk bestaat uit een tunnel waardoor het vervoer van brandbare gassen in bulkhoeveelheden en ontplofbare stoffen is toegestaan, wordt in het omgevingsplan boven dat gedeelte rekening gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties.

Artikel 5.12. (aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s: categorieën)

  • 1 Een brandaandachtsgebied is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot een plasbrand of een fakkelbrand de warmtestraling ten hoogste 10 kW/m2 is.

  • 2 Een explosieaandachtsgebied is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot:

    • a. een kokende vloeistof-gasexpansie-explosie (Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion, BLEVE) de warmtestraling ten hoogste 35 kW/m2 is; of

    • b. een explosie, anders dan onder a, de overdruk ten hoogste 10 kPa is.

  • 3 Een gifwolkaandachtsgebied is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot een gifwolk, personen in een gebouw overlijden door blootstelling aan ten hoogste de bij ministeriële regeling vastgestelde concentratie van een gevaarlijke stof gedurende een daarbij aangegeven periode.

  • 4 In afwijking van het derde lid wordt een gifwolkaandachtsgebied voor de toepassing van deze paragraaf begrensd door een afstand van 1,5 km vanaf de locatie binnen de begrenzing van de activiteit, bepaald volgens bij ministeriële regeling gestelde regels, als de afstand, bedoeld in het derde lid, groter is dan 1,5 km.

Artikel 5.13. (aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s: begrenzing)

  • 1 De afstanden, bedoeld in artikel 5.12, zijn voor de volgende activiteiten aangegeven in de daarbij aangegeven onderdelen van bijlage VII:

    • a. de onderdelen A, onder 1a en 7, B, onder 2 en 5, C en E, onder 9, 10 en 13: de afstand, aangegeven bij die activiteit; en

    • b. de onderdelen D, onder 2, en E, onder 2 tot en met 9, 11 en 12: een berekende afstand.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, wordt de afstand berekend, als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder B, onder 2, en als voor die activiteit de afstand voor het plaatsgebonden risico, bedoeld in artikel 5.8, tweede lid, onder b, wordt berekend.

  • 3 Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

  • 4 Als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder C, zijn brandaandachtsgebieden en explosieaandachtsgebieden de locaties die bij ministeriële regeling zijn aangewezen.

Artikel 5.14. (aandachtsgebieden en brand- en explosievoorschriftengebieden)

  • 1 Een brandvoorschriftengebied en een explosievoorschriftengebied zijn de locaties:

  • 2 In een omgevingsplan wordt:

    • a. een brandaandachtsgebied aangewezen als brandvoorschriftengebied; en

    • b. een explosieaandachtsgebied aangewezen als explosievoorschriftengebied.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan in een omgevingsplan worden afgezien van aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied of kan een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied worden aangewezen. Dit geldt niet voor een locatie in een brand- of een explosieaandachtsgebied waar een zeer kwetsbaar gebouw is toegelaten.

  • 4 In een omgevingsplan wordt de geometrische begrenzing vastgelegd van een brandvoorschriftengebied en van een explosievoorschriftengebied.

  • 5 Het tweede lid, aanhef en onder a, derde en vierde lid zijn niet van toepassing als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder C, waarvoor een locatie bij ministeriële regeling als brandvoorschriftengebied is aangewezen.

Artikel 5.15. (aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s: groepsrisico)

  • 1 In een omgevingsplan wordt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied rekening gehouden met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit.

  • 2 Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als een omgevingsplan binnen een aandachtsgebied:

    • a. geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toelaat; of

    • b. waar het omgevingsplan beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toelaat, waarborgt:

      • 1°. dat maatregelen zijn getroffen ter bescherming van personen in die gebouwen en op die locaties; of

      • 2°. dat het aantal doorgaans aanwezige personen of de tijd dat die aanwezig zijn in die gebouwen en op die locaties beperkt is.

Artikel 5.15a. (eerbiedigende werking)

Artikel 5.15 is niet van toepassing:

  • a. voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling; of

  • b. op beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling.

Artikel 5.16. (risicogebied externe veiligheid: aanwijzing en werking)

  • 1 Een risicogebied externe veiligheid is de locatie die in een omgevingsplan kan worden aangewezen, als binnen het gebied activiteiten als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 3 tot en met 5.2, 6 tot en met 9 en 11 tot en met 13, worden toegelaten.

  • 2 In een omgevingsplan wordt de geometrische begrenzing vastgelegd van een risicogebied externe veiligheid.

  • 3 In een omgevingsplan wordt op de begrenzing van een risicogebied externe veiligheid een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar, met uitzondering van het risico van een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder C, en onder D, onder 2.

  • 4 Aan het derde lid wordt voldaan door inachtneming van de afstanden, bedoeld in artikel 5.8, op de begrenzing van een risicogebied externe veiligheid.

  • 5 De artikelen 5.7 en 5.11 zijn niet van toepassing op het plaatsgebonden risico van een activiteit in een risicogebied externe veiligheid. Artikel 5.15 is niet van toepassing op een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied of een gifwolkaandachtsgebied voor zover dat ligt binnen een risicogebied externe veiligheid.

Artikel 5.17. (risicogebied externe veiligheid: beperkingen)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een risicogebied externe veiligheid:

  • a. kunnen beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties worden toegelaten als die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al zijn toegestaan op het tijdstip van het aanwijzen van het gebied;

  • b. kunnen beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare of kwetsbare locaties worden toegelaten die naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk zijn voor het gebied of voor een binnen het gebied toegelaten activiteit; en

  • c. worden geen zeer kwetsbare gebouwen toegelaten.

§ 5.1.2.3. Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen

Artikel 5.18. (belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen)

Een belemmeringengebied buisleiding is de locatie aan weerszijden van een buisleiding als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gemeten vanuit het hart van de buisleiding tot een afstand van:

  • a. 5 m; of

  • b. 4 m, als door de buisleiding aardgas wordt vervoerd, met een druk van 1.600 tot en met 4.000 kPa.

Artikel 5.19. (belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen: beperkingen)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een belemmeringengebied buisleiding:

  • a. laat het omgevingsplan niet toe:

    • 1°. kwetsbare gebouwen, tenzij die een functionele binding hebben met die buisleiding; en

    • 2°. zeer kwetsbare gebouwen; en

  • b. wordt in het omgevingsplan gewaarborgd dat de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad bij het toelaten van:

§ 5.1.2.4. Veiligheid rond opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik

Artikel 5.20. (vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik)

Deze paragraaf is ook van toepassing op het op een locatie toelaten van het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in artikel 3.30 van het Besluit activiteiten leefomgeving, in verband met het externe veiligheidsrisico voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Artikel 5.21. (vuurwerk: afstanden)

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in artikel 5.20.

Artikel 5.22. (vuurwerk: tot waar afstanden gelden)

  • 1 De afstanden, bedoeld in artikel 5.21, eerste lid, gelden:

    • a. voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen: tot de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen buiten het gebouw; en

    • b. voor beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties: tot de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, gelden de afstanden voor:

    • a. beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen gelegen op meer dan 10 m vanaf de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen buiten het gebouw: tot 10 m vanaf de locatie waar een gevel mag komen; en

    • b. beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen als het gaat om woonschepen of woonwagens: tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen.

Artikel 5.23. (explosieaandachtsgebieden vuurwerk)

Explosieaandachtsgebieden vuurwerk om een activiteit als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn de locaties die worden begrensd door de afstanden, bedoeld in bijlage VIII, onder A en B.

Artikel 5.24. (explosieaandachtsgebieden vuurwerk: beperkingen)

  • 1 Een omgevingsplan laat binnen een explosieaandachtsgebied vuurwerk geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toe.

Artikel 5.25. (explosieaandachtsgebieden vuurwerk: afwijking)

  • 1 In afwijking van artikel 5.24, eerste lid, kan een omgevingsplan binnen een explosieaandachtsgebied beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toelaten als:

    • a. de warmtestraling als gevolg van brand op de begrenzing van de locatie voor het verblijf van personen buiten het gebouw ten hoogste 10 kW/m2 is; en

    • b. de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen de deuropening van een bewaarplaats of een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen en beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen ten minste 60 minuten is.

  • 2 Het eerste lid is van toepassing voor zover het gaat om:

    • a. het opslaan, herverpakken of bewerken van meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3; of

    • b. het opslaan of bewerken van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik al dan niet samen met vuurwerk van categorie F1, F2 of F3.

§ 5.1.2.5. Veiligheid rond het bewerken en opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en op militaire objecten

Artikel 5.26. (toepassingsbereik ontplofbare stoffen voor civiel gebruik)

  • 2 Artikel 5.27 is ook van toepassing op het toelaten van een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a.

Artikel 5.27. (ontplofbare stoffen voor civiel gebruik: afstanden voor opslaan)

  • 2 De afstanden gelden tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.

Artikel 5.28. (civiele explosieaandachtsgebieden)

Civiele explosieaandachtsgebieden A, B en C om de activiteiten, bedoeld in artikel 5.26, zijn:

  • a. de locaties die worden begrensd door:

    • 1°. voor zover het gaat om het opslaan in een bouwwerk met onderdelen die grenzen aan de buitenlucht van ten hoogste 23 cm metselwerk of minder dan 20 cm beton: de afstanden voor de opslag van stoffen van de ADR-klassen, bedoeld in bijlage IX, onder A tot en met C; en

    • 2°. voor zover het gaat om het opslaan op andere wijze: de afstand, bepaald in overeenstemming met de NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives (AASTP-1); of

  • b. als het gaat om activiteiten op de locaties, genoemd in bijlage IX, onder D, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd: de gebieden, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd, rondom die locaties.

Artikel 5.29. (civiele explosieaandachtsgebieden: beperkingen)

  • 1 Een omgevingsplan laat niet toe:

    • a. binnen een civiel explosieaandachtsgebied A:

      • 1°. beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen;

      • 2°. beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties;

      • 3°. autowegen, autosnelwegen, spoorwegen, vaarwegen, of parkeerterreinen voor meer dan 10 motorvoertuigen; en

      • 4°. agrarische activiteiten die een meer dan incidentele aanwezigheid van enkele personen vereisen;

    • b. binnen een civiel explosieaandachtsgebied B:

      • 1°. beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen; en

      • 2°. beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties; en

    • c. binnen een civiel explosieaandachtsgebied C: gebouwen waarin doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is met:

      • 1°. een vlies- of gordijngevel; en

      • 2°. grote glasoppervlakten.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in artikel 5.26.

  • 3 Het eerste lid geldt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.

Artikel 5.30. (civiele explosieaandachtsgebieden: eerbiedigende werking)

  • 1 Artikel 5.29, eerste lid, is niet van toepassing op activiteiten of werken in een civiel explosieaandachtsgebied A, B en C voor zover:

    • a. die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling; en

    • b. in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht wordt genomen van:

      • 1°. ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties; en

      • 2°. ten hoogste 1 op de 100.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties.

  • 2 Aan het eerste lid, onder b, wordt voldaan door inachtneming van een berekende afstand. Op het berekenen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing. De afstand geldt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.

Artikel 5.31. (toepassingsbereik opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen op militaire objecten)

De artikelen 5.32 tot en met 5.34 zijn van toepassing op het op een locatie toelaten van het opslaan en bewerken van stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in artikel 3.332 van het Besluit activiteiten leefomgeving, in verband met het externe veiligheidsrisico voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

Artikel 5.32. (militaire explosieaandachtsgebieden)

Militaire explosieaandachtsgebieden A, B en C om de activiteit, bedoeld in artikel 5.31, zijn:

  • a. de locatie die wordt begrensd door de afstand bepaald in overeenstemming met de NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives (AASTP-1); en

  • b. de locaties, genoemd in bijlage X, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

Artikel 5.33. (militaire explosieaandachtsgebieden: beperkingen)

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in artikel 5.31.

  • 3 Het eerste lid geldt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.

Artikel 5.34. (militaire explosieaandachtsgebieden: eerbiedigende werking)

  • 1 Artikel 5.33, eerste lid, is niet van toepassing op activiteiten of werken in een militair explosieaandachtsgebied A, B en C voor zover:

    • a. die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepaling; en

    • b. in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht wordt genomen van ten hoogste 1 op de 100.000 per jaar voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare en beperkt kwetsbare locaties.

  • 2 Aan het eerste lid, onder b, wordt voldaan door inachtneming van een bepaalde afstand. Op het bepalen van de afstand zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing. De afstand geldt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties tot de begrenzing, bedoeld in artikel 5.9.

§ 5.1.2.7. Veiligheid van infrastructuur rond Seveso-inrichtingen

Artikel 5.35. (infrastructuur rond Seveso-inrichtingen)

Bij het toelaten van de uitbreiding of aanleg van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg worden de gevolgen van het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor de veiligheid van weggebruikers en passagiers betrokken.

§ 5.1.3. Beschermen van de waterbelangen

§ 5.1.3.1. Algemene bepalingen

Artikel 5.36. (eerbiedigende werking)

De bepalingen in de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4 en 5.1.3.5 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten:

  • a. op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen; of

  • b. zijn toegestaan op grond van een in werking getreden projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, dat is vastgesteld respectievelijk die is verleend door een bestuursorgaan van het Rijk.

Artikel 5.37. (weging van het waterbelang)

  • 1 In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Daarbij worden, voor een duiding van die gevolgen, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken.

  • 2 Het eerste lid laat onverlet de in paragraaf 5.1.3 gestelde specifieke regels over onderdelen van watersystemen in het omgevingsplan.

§ 5.1.3.2. Primaire waterkeringen

Artikel 5.38. (geen belemmeringen voor primaire waterkeringen)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een primaire waterkering, wordt bij het toelaten van activiteiten gewaarborgd dat er geen belemmeringen ontstaan voor de instandhouding, het onderhoud of de versterking van de primaire waterkering.

  • 2 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een krachtens artikel 2.20, eerste lid, van de wet of bij omgevingsverordening of waterschapsverordening aangewezen gebied grenzend aan een primaire waterkering waar ter bescherming van de primaire waterkering regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor die primaire waterkering, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Voor zover de primaire waterkering een zandige primaire waterkering binnen het kustfundament, bedoeld in artikel 5.39, is, wordt bij het toelaten van activiteiten ook gewaarborgd dat het zandvolume binnen de primaire waterkering en het gebied, bedoeld in het tweede lid, duurzaam behouden blijft.

§ 5.1.3.3. Kust

Artikel 5.39. (aanwijzing kustfundament)

Het kustfundament is de locatie die is weergegeven op de kaarten in bijlage XI en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

Artikel 5.40. (bouwen binnen het kustfundament)

  • 1 Een omgevingsplan laat geen bouwactiviteiten toe, voor zover het omgevingsplan van toepassing is op een locatie:

    • a. binnen het kustfundament; en

    • b. gelegen buiten stedelijk gebied.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op bouwactiviteiten die betrekking hebben op:

    • a. bouwwerken voor tijdelijke of seizoensgebonden activiteiten;

    • b. een eenmalige uitbreiding van de grondoppervlakte van een bestaand bouwwerk met ten hoogste 10%, gerekend vanaf 30 december 2011;

    • c. bouwwerken van openbaar belang die niet in het stedelijk gebied kunnen worden geplaatst, waarbij als bouwwerk van openbaar belang in ieder geval worden aangemerkt bouwwerken voor:

      • 1°. telecommunicatievoorzieningen en hulpverleningsdiensten;

      • 2°. opsporing, winning, opslag en transport van olie, gas en water, transport van elektriciteit en kleinschalige opwekking van elektriciteit met een windturbine; en

      • 3°. waterbeheer en natuurbeheer;

    • d. bouwwerken die bijdragen aan de versterking van het zandige deel van het kustfundament; en

    • e. bouwwerken voor recreatief nachtverblijf of gebouwen ten behoeve van recreatief dagverblijf waar dranken worden geschonken, eten en drinkwaren voor consumptie worden bereid of verstrekt, of waar recreatieve activiteiten plaatsvinden.

  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover op grond van artikel 7.2 bij omgevingsverordening van de provincie Fryslân voor de Friese Waddeneilanden regels zijn gesteld over omgevingsplannen die afwijken van dat lid.

§ 5.1.3.4. Grote rivieren

Artikel 5.41. (aanwijzing rivierbed grote rivieren)

  • 1 Het rivierbed van de grote rivieren is de locatie in de rivieren die zijn weergegeven op de kaart in bijlage XII, die wordt begrensd door de buitenkruinlijn van de primaire waterkering of de lijn van de hoogwaterkerende gronden bij die rivieren en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2 Het stroomvoerend deel van het rivierbed van de grote rivieren is het deel van het rivierbed, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 3 Het bergend deel van het rivierbed van de grote rivieren is het deel van het rivierbed, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

Artikel 5.42. (aanwijzing reserveringsgebieden grote rivieren)

  • 1 De reserveringsgebieden voor de lange termijn voor de Rijntakken zijn de locaties, bestaande uit het retentiegebied in de Rijnstrangen, de hoogwatergeul bij Deventer, de dijkteruglegging Brakel, de dijkteruglegging Oosterhout, de dijkteruglegging Loenen en de hoogwatergeul Varik-Heesselt, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2 De reserveringsgebieden voor de lange termijn voor de Maas zijn de locaties, bestaande uit de dijkverlegging Bokhoven, de dijkverlegging Kraaijenbergse Plassen, het retentiegebied Kraaijenbergse Plassen-west, het retentiegebied Keent Zuid bij Reek, de retentiegebieden dijkverlegging Overasselt, de dijkverlegging Alem, de dijkverlegging Moordhuizen, de dijkverleggingen Hedel en de dijkverleggingen Noorzijde Bergsche Maas, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

Artikel 5.43. (algemene criteria toelaten activiteiten)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het rivierbed van de grote rivieren, wordt bij het toelaten van activiteiten gewaarborgd dat:

  • a. sprake is van een veilig en doelmatig gebruik van de rivier;

  • b. feitelijke belemmeringen voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier worden voorkomen; en

  • c. een waterstandverhoging of afname van het bergend vermogen van de rivier wordt voorkomen of zoveel mogelijk wordt beperkt.

Artikel 5.44. (kleine, tijdelijke en noodzakelijke activiteiten rivierbed)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het rivierbed van de grote rivieren, kan het omgevingsplan in ieder geval de volgende activiteiten toelaten:

  • a. activiteiten waarvoor geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit voor een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk is vereist;

  • b. activiteiten voor rivierbeheer en -verruiming;

  • c. tijdelijke activiteiten; en

  • d. activiteiten van rivierkundig ondergeschikt belang.

Artikel 5.45. (activiteiten bergend deel rivierbed)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het bergend deel van het rivierbed van de grote rivieren, kan het omgevingsplan, naast de activiteiten, bedoeld in artikel 5.44, ook andere activiteiten toelaten, mits een afname van het bergend vermogen van de rivier als gevolg van die activiteiten wordt gecompenseerd.

  • 2 Het omgevingsplan bevat in dat geval de maatregelen die de afname van het bergend vermogen compenseren.

Artikel 5.46. (activiteiten stroomvoerend deel rivierbed)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het stroomvoerend deel van het rivierbed van de grote rivieren, kan het omgevingsplan, naast de activiteiten, bedoeld in artikel 5.44, alleen de volgende activiteiten toelaten, mits een waterstandsverhoging van de rivier als gevolg van die activiteiten wordt gecompenseerd:

    • a. de aanleg of wijziging van waterstaatkundige kunstwerken;

    • b. de aanleg van voorzieningen voor een betere en veilige afwikkeling van de beroeps- of recreatievaart;

    • c. de bouw van waterkrachtcentrales;

    • d. de vestiging of uitbreiding van overslagbedrijven of het realiseren van overslagfaciliteiten, als die activiteit is gekoppeld aan het vervoer over de rivier;

    • e. de aanleg of wijziging van scheepswerven voor beroeps- of pleziervaartuigen en specifiek daaraan verbonden activiteiten als bedoeld in artikel 3.144 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • f. de aanleg, het beheer of de verbetering van natuur;

    • g. de verbetering van de waterkwaliteit;

    • h. de uitbreiding of wijziging van bestaande steenfabrieken;

    • i. de aanleg van voorzieningen voor waterrecreatie of extensieve uiterwaardrecreatie;

    • j. de winning van oppervlaktedelfstoffen;

    • k. de aanleg van voorzieningen van groot openbaar belang die niet buiten het rivierbed kunnen worden gerealiseerd;

    • l. activiteiten met een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang voor bestaande grondgebonden agrarische bedrijven die niet buiten het rivierbed kunnen worden verricht;

    • m. een verandering van een gebruiksfunctie binnen de bestaande bebouwing;

    • n. activiteiten voor het behoud van cultureel erfgoed, in het bijzonder bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten; en

    • o. activiteiten die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren op een rivierkundig bezien aanvaardbare locatie;

    • p. de aanleg van voorzieningen voor het agrarisch, landschappelijk of daarmee vergelijkbaar beheer van het rivierbed;

    • q. het behoud of herstel van landschappelijke elementen of cultureel erfgoed;

    • r. verduurzaming van de energievoorziening van bestaande voorzieningen in het rivierbed; en

    • s. de aanleg van voorzieningen voor elektriciteitsopwekking door zonne- of windenergie die redelijkerwijs niet buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd.

  • 2 Een omgevingsplan dat activiteiten als bedoeld in het eerste lid toelaat, bevat de maatregelen die de gevolgen voor de waterstand compenseren of, wanneer onderdeel o van dat lid van toepassing is, die meer ruimte voor de rivier opleveren.

Artikel 5.47. (geen grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op de reserveringsgebieden voor de lange termijn voor de Rijntakken of de Maas, laat het omgevingsplan geen grootschalige of kapitaalintensieve ontwikkelingen toe die het treffen van rivierverruimende maatregelen kunnen belemmeren.

§ 5.1.3.5. IJsselmeergebied

Artikel 5.48. (aanwijzing IJsselmeergebied)

Het IJsselmeergebied is de locatie, bestaande uit de oppervlaktewaterlichamen, genoemd in artikel 3.12, onder e, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

Artikel 5.49. (beperkingen landaanwinning en bouwwerken)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het IJsselmeergebied, laat het omgevingsplan geen landaanwinning en bouwactiviteiten toe.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op landaanwinning en bouwactiviteiten voor ontwikkelingen die zijn gericht op overstroombare natuur en daarvoor benodigde beschermende waterstaatkundige constructies, projecten in het kader van dijk- of kustversterking en projecten van nationaal belang voor windenergie.

  • 3 Het eerste lid is ook niet van toepassing op landaanwinning en bouwactiviteiten met een totale oppervlakte per gemeente van ten hoogste:

    • a. 350 ha voor de gemeente Amsterdam voor het project IJburg tweede fase;

    • b. 700 ha voor de gemeente Almere, waarvan:

      • 1°. ten hoogste 12 ha in het Gooimeer voor het project Hoogtij; en

      • 2°. de overige oppervlakte in het Markermeer voor het project Schaalsprong Almere;

    • c. 150 ha voor de gemeente Lelystad voor woonfuncties, daaraan gerelateerde activiteiten en een overslaghaven;

    • d. 35 ha voor de gemeente Harderwijk voor het project Waterfront Harderwijk;

    • e. 17 ha voor de gemeente Fryske Marren, waarvan:

      • 1°. ten hoogste 7 ha voor een tijdelijk werkeiland voor de winning van beton- en metselzand; en

      • 2°. ten hoogste 10 ha voor ontwikkeling van natuur of andere functies dan het ontwikkelen van natuur, als die andere functies aansluiten op bestaande bebouwing;

    • f. 10 ha voor de gemeenten Edam-Volendam en Gooise Meren voor ontwikkeling van natuur of andere functies dan het ontwikkelen van natuur, als die andere functies aansluiten op bestaande bebouwing; en

    • g. 5 ha voor andere gemeenten dan die genoemd onder a tot en met f, voor ontwikkeling van natuur of andere functies dan het ontwikkelen van natuur, als die andere functies aansluiten op bestaande bebouwing.

  • 4 Bij de toepassing van het derde lid wordt het aantal hectares berekend ten opzichte van de toegestane mogelijkheden op grond van het op 22 december 2009 geldende bestemmingsplan, uitgaande van de op die datum geldende gemeentelijke indeling, of, voor gemeenten die na die datum zijn ingesteld, uitgaande van de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze bepaling geldende gemeentelijke indeling.

§ 5.1.4. Beschermen van de gezondheid en van het milieu

§ 5.1.4.1. Kwaliteit van de buitenlucht

Artikel 5.50. (luchtkwaliteit wegtunnels, auto(snel)wegen)

  • 1 Dit artikel is van toepassing op het toelaten van de volgende activiteiten:

    • a. de aanleg van een wegtunnelbuis met een tunnelbuislengte als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving van ten minste 100 m;

    • b. een wijziging van een wegtunnelbuis waarbij de tunnelbuislengte met ten minste 100 m toeneemt; of

    • c. de aanleg van een autoweg of een autosnelweg.

  • 2 Als de activiteiten leiden tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van stikstofdioxide of PM10, worden in een omgevingsplan de volgende omgevingswaarden in acht genomen:

  • 3 Op het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide of van PM10 zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 5.51. (luchtkwaliteit in aandachtsgebieden)

  • 1 Dit artikel is van toepassing op het toelaten van de volgende activiteiten:

    • a. de aanleg of wijziging van wegen, vaarwegen en spoorwegen, niet zijnde een activiteit als bedoeld in artikel 5.50, eerste lid;

    • b. activiteiten die een toename van de verkeersintensiteit veroorzaken op wegen, vaarwegen en spoorwegen; of

    • c. milieubelastende activiteiten waarover in het Besluit activiteiten leefomgeving regels zijn gesteld met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht.

  • 2 De aandachtsgebieden voor zowel stikstofdioxide als fijnstof zijn de volgende agglomeraties en gemeenten waarvan de locatie bij ministeriële regeling is aangewezen:

    • a. Amsterdam/Haarlem;

    • b. Arnhem;

    • c. Eindhoven;

    • d. Etten-Leur;

    • e. ‘s-Gravenhage/Leiden;

    • f. Rotterdam/Dordrecht; en

    • g. Utrecht.

  • 3 De aandachtsgebieden voor fijnstof zijn de volgende gemeenten:

    • a. Asten;

    • b. Barneveld;

    • c. Bernheze;

    • d. Ede;

    • e. Leudal;

    • f. Nederweert;

    • g. Scherpenzeel; en

    • h. Venray.

  • 4 Als de activiteiten leiden tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van een van de volgende stoffen in een daarbij aangegeven aandachtsgebied, worden in een omgevingsplan de daarbij aangegeven omgevingswaarden in acht genomen:

  • 5 Op het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide of van PM10 zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 5.52. (uitgezonderde locaties luchtkwaliteit)

De artikelen 5.50 en 5.51 zijn niet van toepassing voor zover het gaat om de verhoging van de concentratie in de buitenlucht van stikstofdioxide of van PM10 op:

  • a. een locatie waartoe het publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning is; of

  • b. de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.

Artikel 5.53. (niet in betekenende mate luchtkwaliteit)

  • 1 De artikelen 5.50 en 5.51 zijn niet van toepassing voor zover het toelaten van activiteiten leidt tot een verhoging van de kalenderjaargemiddelde concentratie in de buitenlucht van zowel stikstofdioxide als PM10 van 1,2 μg/m3 of minder, tenzij het gaat om het exploiteren van een veehouderij, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving:

    • a. waarvan de emissie van PM10 vanuit de dierenverblijven meer bedraagt dan 800 kg per jaar; en

    • b. op een locatie in de volgende gemeenten en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd:

      • 1°. Asten;

      • 2°. Barneveld;

      • 3°. Deurne;

      • 4°. Ede;

      • 5°. Nederweert;

      • 6°. Renswoude; en

      • 7°. Scherpenzeel.

  • 2 Bij het bepalen van de verhoging wordt opgeteld de verhoging veroorzaakt door een toename van de verkeersintensiteit op wegen, vaarwegen en spoorwegen van en naar de locatie waar de activiteit wordt verricht.

  • 3 Als sprake is van meerdere activiteiten, wordt de verhoging veroorzaakt door die activiteiten opgeteld, voor zover de verwachte datum van het begin van de activiteiten ligt in een periode van vijf jaar na vaststelling van het omgevingsplan, voor zover het gaat om een verhoging veroorzaakt door een toename van de verkeersintensiteit als gevolg van het toelaten van activiteiten die:

    • a. gebruikmaken of zullen maken van dezelfde ontsluitingsweg; en

    • b. aan elkaar grenzen, zullen grenzen of in elkaars directe nabijheid zijn gelegen, tot een afstand van ten hoogste 1.000 m, waarbij activiteiten die niet meer bijdragen aan de concentratie dan 0,1 μg/m3 buiten beschouwing blijven.

Artikel 5.54. (standaardgevallen niet in betekenende mate luchtkwaliteit)

Het toelaten van activiteiten leidt in ieder geval tot een verhoging van de kalenderjaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide en PM10 van 1,2 μg/m3 of minder als bedoeld in artikel 5.53 voor zover het gaat om een verhoging als gevolg van het toelaten van:

  • a. gebouwen met een kantoorfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, met:

    • 1°. één ontsluitingsweg: een bruto-vloeroppervlakte van ten hoogste 100.000 m2; of

    • 2°. twee ontsluitingswegen: een gelijkmatige verkeersverdeling en een bruto-vloeroppervlakte van ten hoogste 200.000 m2;

  • b. gebouwen met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, met:

    • 1°. één ontsluitingsweg: ten hoogste 1.500 woningen; of

    • 2°. twee ontsluitingswegen: ten hoogste 3.000 woningen;

  • c. zowel gebouwen met een kantoorfunctie als gebouwen met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties van die gebruiksfuncties, met:

    • 1°. één ontsluitingsweg: het aantal woningen maal 0,0008 en een bruto-vloeroppervlakte van kantoorfuncties en nevengebruiksfuncties daarvan in vierkante meter maal 0,000012 dat samen opgeteld kleiner is dan of gelijk is aan 1,2; of

    • 2°. twee ontsluitingswegen: een evenredig aantal woningen en een evenredig grote bruto-vloeroppervlakte van kantoorfuncties;

  • d. het telen van gewassen in kassen, bedoeld in artikel 3.205 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

    • 1°. niet-verwarmde kassen; of

    • 2°. verwarmde kassen niet groter dan 2 ha;

  • e. het telen van gewassen in de open lucht en het behandelen van gewassen direct voor of na de teelt, bedoeld in artikel 3.208 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • f. het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas, bedoeld in artikel 3.211 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

    • 1°. witloftrek; of

    • 2°. teelt van eetbare paddenstoelen; of

  • g. het exploiteren van een spoorwegemplacement, bedoeld in artikel 3.295b van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het begin van de activiteit of een wijziging die leidt tot een toename van het aantal dieseltractie-uren van ten hoogste 7.500 per jaar.

§ 5.1.4.2. Geluid door activiteiten

§ 5.1.4.2.1. Algemene bepalingen

Artikel 5.55. (toepassingsbereik)

  • 1 Paragraaf 5.1.4.2 is van toepassing op het toelaten:

    • a. op een locatie van een activiteit, anders dan het wonen, die geluid veroorzaakt op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; of

    • b. van een geluidgevoelig gebouw waarop geluid wordt veroorzaakt door een activiteit, anders dan het wonen, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is paragraaf 5.1.4.2:

    • a. niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    • b. niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel;

    • c. met uitzondering van de artikelen 5.58 en 5.59 niet van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar;

    • d. niet van toepassing op het geluid door activiteiten die worden verricht op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, met uitzondering van windturbines, windparken, civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen;

    • e. niet van toepassing op het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en

    • f. niet van toepassing op verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.

Artikel 5.56. (tijdelijke uitzondering windparken)

  • 1 Paragraaf 5.1.4.2 is niet van toepassing op het toelaten van een windpark met 3 of meer windturbines waarvoor:

    • a. uiterlijk op 30 juni 2021 een omgevingsvergunning is verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e of i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • b. een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit in het windpark voorziet op grond van een besluit dat op 30 juni 2021 was vastgesteld; en

    • c. sinds 30 juni 2021 geen wijziging van kracht is geworden in de omgevingsvergunning, bedoeld onder a, of, voor zover dat op het windpark betrekking had, het besluit, bedoeld onder b.

  • 2 Het eerste lid geldt niet vanaf het tijdstip waarop met betrekking tot de windturbine of het windpark waarvan de windturbine deel uitmaakt, een wijziging van de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit van kracht wordt.

Artikel 5.57

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/557.]

Artikel 5.58. (meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit)

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als één activiteit beschouwd:

  • a. een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of

  • b. als het gaat om andere activiteiten dan bedoeld onder a, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:

    • 1°. rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of

    • 2°. elkaar functioneel ondersteunen.

Artikel 5.59. (geluid door activiteiten – rekening houden met en aanvaardbaarheid)

  • 1 In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen.

  • 2 Een omgevingsplan voorziet erin dat het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.

  • 3 Op het bepalen van het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 5.60. (waar waarden gelden)

Een omgevingsplan bepaalt dat de waarden voor het geluid door een activiteit:

  • a. op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of woonwagen, gelden:

    • 1°. op de gevel, als het gaat om een geluidgevoelig gebouw; en

    • 2°. op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw;

  • b. op een woonschip of woonwagen gelden op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en

  • c. in een geluidgevoelige ruimte gelden in de geluidgevoelige ruimte.

Artikel 5.61. (functionele binding)

Als een omgevingsplan waarden bevat over het geluid door een activiteit, bepaalt het omgevingsplan dat die waarden niet van toepassing zijn op het geluid door die activiteit op een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.

Artikel 5.62. (voormalige functionele binding)

Als een omgevingsplan waarden bevat over het geluid door een activiteit:

kan het omgevingsplan bepalen dat die waarden niet van toepassing zijn op het geluid door die activiteit op een geluidgevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met die activiteit.

§ 5.1.4.2.2. Geluid door activiteiten, anders dan door specifieke activiteiten

Artikel 5.63. (toepassingsbereik)

  • 1 Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid op een geluidgevoelig gebouw door activiteiten, met uitzondering van activiteiten als bedoeld in subparagraaf 5.1.4.2.3.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf, met uitzondering van artikel 5.73, niet van toepassing op:

    • a. activiteiten die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte worden verricht;

    • b. evenementen:

      • 1°. die niet plaatsvinden op een locatie voor evenementen; of

      • 2°. die geen festiviteiten als bedoeld in artikel 5.68 zijn; en

    • c. geluid dat niet representatief is voor een activiteit.

Artikel 5.64. (verhouding met aanvaardbaarheid)

Artikel 5.65. (standaardwaarden en grenswaarden voor geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen)

  • 1 Een omgevingsplan bevat:

    • a. als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, voor het toelaatbare geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw; en

    • b. als waarden de grenswaarden, bedoeld in tabel 5.65.2, voor het toelaatbare geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen.

    Tabel 5.65.1 Standaardwaarde toelaatbaar geluid op een geluidgevoelig gebouw
     

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen

    --

    70 dB(A)

    70 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden

    --

    65 dB(A)

    65 dB(A)

    Tabel 5.65.2 Grenswaarde toelaatbaar geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen
     

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen

    --

    55 dB(A)

    55 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden

    --

    45 dB(A)

    45 dB(A)

  • 2 Als een omgevingsplan een activiteit toelaat op een in het omgevingsplan aangewezen bedrijventerrein, kan het omgevingsplan, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid en het maximaal geluidniveau LAmax door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen op dat bedrijventerrein als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verhoogd met 5 dB(A), bevatten.

  • 3 Als een omgevingsplan een activiteit toelaat in een in het omgevingsplan aangewezen agrarisch gebied kan het omgevingsplan, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met tabel 5.65.1, eerste rij, voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen binnen dat agrarische gebied als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, eerste rij, verlaagd met 5 dB(A), bevatten.

  • 4 Als het omgevingsplan een woonschip toelaat, kan het omgevingsplan, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, en het derde lid, voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid en het maximaal geluidniveau LAmax door de activiteit op dat woonschip als waarden de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.65.1, verhoogd met 5 dB(A), bevatten:

    • 1°. als de locatie voor 1 juli 2012 voor een woonschip was bestemd; of

    • 2°. als de locatie voor 1 juli 2012 in een gemeentelijke verordening is aangewezen om door een drijvende woonfunctie te worden ingenomen en voor 1 juli 2022 voor een woonschip is bestemd, of als de aanwezigheid van een woonschip voor 1 juli 2022 in het omgevingsplan is toegelaten.

  • 5 Op het bepalen van het geluid waarvoor een omgevingsplan een waarde als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, bevat, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 5.66. (flexibiliteit – afwijken tot grenswaarden)

  • 2 Een omgevingsplan bevat op grond van het eerste lid alleen hogere waarden als:

    • a. dat niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarden, bedoeld in tabel 5.66, in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, anders dan binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen; of

    • b. op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift voor een activiteit een hogere waarde gold en de waarde niet hoger is dan de grenswaarde, zijnde de waarde die op grond van het omgevingsplan, de omgevingsvergunning of het maatwerkvoorschrift was toegelaten.

    Tabel 5.66 Grenswaarden toelaatbaar geluid in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, anders dan binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen
     

    07.00 – 19.00 uur

    19.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen

    --

    55 dB(A)

    55 dB(A)

    Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden

    --

    45 dB(A)

    45 dB(A)

  • 3 Het tweede lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen als:

    • a. zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan tegen het treffen van maatregelen aan de gevel die nodig zijn om voor dat gebouw te voldoen aan de grenswaarden, bedoeld in tabel 5.66, mits, als andere maatregelen mogelijk zijn om de geluidwering zoveel mogelijk te verbeteren, die andere maatregelen wel worden getroffen;

    • b. de eigenaar geen medewerking verleent aan het onderzoek naar het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen; of

    • c. de eigenaar geen medewerking verleent aan het treffen van geluidwerende maatregelen.

  • 4 Voor de toepassing van het tweede lid blijven buiten beschouwing:

    • a. geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval; en

    • b. onversterkt menselijk stemgeluid.

  • 5 Een omgevingsplan kan hogere waarden bevatten dan de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder b, als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift voor een activiteit een hogere waarde gold. De waarde is niet hoger dan de grenswaarde, zijnde de waarde die op grond van het omgevingsplan, de omgevingsvergunning of het maatwerkvoorschrift was toegelaten.

  • 6 Op het berekenen van het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 5.67. (flexibiliteit – waarden maximaal geluidniveau in de dagperiode)

Een omgevingsplan kan, gelet op de aard of locatie van de activiteit, voor de periode van 07.00 tot 19.00 uur voor geluidgevoelige gebouwen of geluidgevoelige ruimten binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen een maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van die activiteit bevatten.

Artikel 5.68. (flexibiliteit – waarden gelden niet bij festiviteiten)

In afwijking van artikel 5.65 kan een omgevingsplan bepalen dat de waarden die het omgevingsplan bevat, niet van toepassing zijn op bepaalde dagen of dagdelen in verband met de viering van:

  • a. in het omgevingsplan aangewezen festiviteiten; of

  • b. festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waar de activiteit wordt verricht, gedurende ten hoogste twaalf etmalen per jaar.

Artikel 5.69. (flexibiliteit – afwijken van waar waarden gelden)

In afwijking van artikel 5.60 kan een omgevingsplan bepalen dat de waarden voor het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw gelden op een locatie die dichter bij de activiteit is gelegen dan:

Artikel 5.70. (flexibiliteit – geen waarden)

In afwijking van artikel 5.65 kan een omgevingsplan, gelet op de aard of locatie van de activiteit, geheel of gedeeltelijk geen waarden bevatten.

Artikel 5.71. (flexibiliteit – andere regels dan waarden)

Een omgevingsplan kan in plaats van de waarden, bedoeld in artikel 5.65, andere regels bevatten.

Artikel 5.72. (beperking flexibiliteit militaire terreinen)

  • 3 Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid, zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.72a. (regels over activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken)

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing als een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit voor een activiteit, bedoeld in dat lid, waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1.

Artikel 5.73. (uitzonderingen geluidbronnen)

  • 1 Een omgevingsplan bepaalt dat de waarden die het omgevingsplan bevat voor geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen of in geluidgevoelige ruimten niet van toepassing zijn op:

    • a. het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval; en

    • b. onversterkt menselijk stemgeluid, tenzij het muziekgeluid is of daarmee is vermengd.

  • 2 Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid, zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a.

§ 5.1.4.2.3. Geluid door specifieke activiteiten

Artikel 5.74. (windturbines en windparken)

  • 1 Een omgevingsplan dat het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark toelaat, bevat als waarde de standaardwaarde 47 Lden en 41 Lnight voor het toelaatbare geluid door de activiteit op een geluidgevoelig gebouw.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan het omgevingsplan hogere of lagere waarden bevatten. Een omgevingsplan kan alleen lagere waarden bevatten als dat gelet op cumulatie met het geluid van een andere windturbine of een ander windpark of gelet op de bijzondere aard van het gebied aangewezen is.

  • 3 Een omgevingsplan bevat geen andere regels over geluid op een geluidgevoelig gebouw door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark dan de waarden die op grond van het eerste of tweede lid in het omgevingsplan zijn opgenomen.

Artikel 5.75. (windturbines en windparken – verhouding met aanvaardbaarheid)

Artikel 5.75a. (tijdelijke uitzondering windparken)

  • 1 De artikelen 5.74 en 5.75 zijn niet van toepassing op het toelaten van een windpark met 3 of meer windturbines.

  • 2 Als een omgevingsplan voor het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark waarden bevat voor het toelaatbare geluid door de activiteit op een geluidgevoelig gebouw, worden die waarden in ieder geval uitgedrukt in Lden en Lnight.

Artikel 5.76. (civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen)

  • 1 Dit artikel is van toepassing op het geluid op een geluidgevoelig gebouw door het exploiteren van een in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of met een open zijde gelegen:

    • a. civiele schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten; of

    • b. militaire schietbaan of militair springterrein op een militair terrein als bedoeld in bijlage XIII.

  • 2 Een omgevingsplan dat een activiteit als bedoeld in het eerste lid toelaat, bevat als waarde de standaardwaarde 50 Bs,dan voor het toelaatbare geluid door de activiteit op een geluidgevoelig gebouw.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan een omgevingsplan voor het exploiteren van een:

    • a. civiele schietbaan als bedoeld in het eerste lid, onder a, of combinatie van civiele schietbanen, een lagere of hogere waarde bevatten, mits die waarde niet hoger is dan 55 Bs,dan; of

    • b. voor militaire schietbanen of militaire springterreinen als bedoeld in het eerste lid, onder b, een hogere waarde bevatten, mits die hogere waarde niet hoger is dan:

  • 4 Een omgevingsplan bevat geen andere regels over geluid op een geluidgevoelig gebouw door een activiteit als bedoeld in het eerste lid dan de waarden die op grond van het tweede of derde lid in het omgevingsplan zijn opgenomen.

Artikel 5.77. (civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen – verhouding met aanvaardbaarheid)

§ 5.1.4.2a. Geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen

§ 5.1.4.2a.1. Algemene bepalingen

Artikel 5.78. (toepassingsbereik)

  • 1 Paragraaf 5.1.4.2a is van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en dat geheel of gedeeltelijk ligt in een geluidaandachtsgebied van:

    • a. wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds;

    • b. lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds; en

    • c. verharde gemeentewegen en waterschapswegen zonder geluidproductieplafonds, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde.

  • 2 Paragraaf 5.1.4.2a is, met uitzondering van artikel 5.78s, eerste en tweede lid, niet van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

Artikel 5.78a. (waarde van het geluid)

  • 1 Bij de toepassing van paragraaf 5.1.4.2a is het geluid:

    • a. bij wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden: het geluid bij volledige benutting van de geluidproductieplafonds; en

    • b. bij wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden: het geluid in een voor het verkeer op die weg of spoorweg maatgevend jaar.

  • 2 Bij het bepalen van het geluid door wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt het geluid door alle tot die geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen betrokken.

  • 3 Bij het bepalen van het geluid door een gemeenteweg en een lokale spoorweg waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, wordt het geluid door die gemeenteweg en die spoorweg gezamenlijk beschouwd.

  • 4 Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 5.78b. (aanwijzing activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken)

  • 1 Activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken als bedoeld in artikel 2.11a van de wet zijn:

    • a. de activiteiten, bedoeld in bijlage VIII bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b. het gelijktijdig in gebruik hebben van een of meer elektromotoren of verbrandingsmotoren met een gezamenlijk geïnstalleerd motorisch vermogen van 15 MW of meer, waarbij bij het bepalen van het gezamenlijk vermogen buiten beschouwing blijven:

      • 1°. elektromotoren en verbrandingsmotoren met een vermogen van 0,25 kW of minder;

      • 2°. elektromotoren en verbrandingsmotoren die tijdelijk aanwezig zijn;

      • 3°. elektromotoren die in een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een woonfunctie voor dat gebouw worden gebruikt; en

      • 4°. elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen; en

    • c. het gebruiken van niet in een gesloten gebouw ondergebrachte transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1.

§ 5.1.4.2a.2. Geluid door industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

Artikel 5.78c. (toepassingsbereik)

  • 1 Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid door activiteiten op een industrieterrein, anders dan activiteiten als bedoeld in subparagraaf 5.1.4.2.3, waarvoor op grond van artikel 2.11a of 2.12a van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.

  • 2 Onder een industrieterrein wordt in deze subparagraaf ook verstaan een ander terrein waarvoor op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de wet geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.

Artikel 5.78d. (vaststellen geluidproductieplafond industrieterrein)

Op de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde voor een industrieterrein is paragraaf 3.5.4 van toepassing.

Artikel 5.78e. (vastleggen begrenzing industrieterrein in omgevingsplan)

De begrenzing van een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, wordt vastgelegd in het omgevingsplan.

Artikel 5.78f. (regels over activiteiten – voldoen aan geluidproductieplafonds)

Een omgevingsplan bevat regels over activiteiten gericht op het voldoen aan de geluidproductieplafonds die als omgevingswaarden zijn vastgesteld voor een industrieterrein.

Artikel 5.78g. (beperking flexibiliteit militaire terreinen)

  • 1 Een omgevingsplan bevat voor een activiteit bij of op een militair terrein of een terrein met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, geen waarden die lager zijn dan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.65.1, verhoogd met 5 dB, voor het toelaatbare geluid door de activiteit op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Artikel 5.58 is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid, zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5.78h. (uitzonderingen geluidbronnen)

  • 1 Als een omgevingsplan waarden bevat voor geluid door een activiteit, bepaalt het omgevingsplan dat deze niet van toepassing zijn op:

    • a. het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval; en

    • b. onversterkt menselijk stemgeluid, tenzij het muziekgeluid is of daarmee is vermengd.

  • 2 Als een omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid, zien die niet op activiteiten als bedoeld in het eerste lid, onder a.

§ 5.1.4.2a.3. Geluid door wegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds als omgevingswaarden

Artikel 5.78i. (toepassingsbereik)

  • 1 Deze subparagraaf is van toepassing op het geluid door:

    • a. verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde; en

    • b. lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.

  • 2 Deze subparagraaf is niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.

Artikel 5.78j. (wijziging van gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg)

  • 1 Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder een wijziging van een gemeenteweg of waterschapsweg verstaan:

    • a. het verplaatsen van een of meer rijstroken met meer dan 2 m;

    • b. het verhogen of verlagen van de rijstroken met meer dan 1 m;

    • c. een toename van het aantal rijstroken, niet zijnde voorsorteerstroken en in- en uitvoegstroken;

    • d. het vervangen van een wegdek door een minder stil wegdek; of

    • e. het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de weg.

  • 2 Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder een wijziging van een lokale spoorweg verstaan:

    • a. het verplaatsen van een of meer sporen met meer dan 2 m;

    • b. het verhogen of verlagen van een of meer sporen met meer dan 1 m;

    • c. een toename van het aantal sporen;

    • d. het vervangen van een spoorconstructie door een minder stille spoorconstructie; of

    • e. het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de spoorweg.

Artikel 5.78k. (wijziging van gebruik van lokale spoorweg)

  • 1 Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg verstaan een wijziging die leidt tot een toename van de geluidemissie met meer dan 1,5 dB door:

    • a. het verhogen van de maximumrijsnelheid;

    • b. het vervangen van spoormaterieel door minder stil spoormaterieel; of

    • c. het verhogen van de treinintensiteit.

  • 2 De toename van de geluidemissie wordt bepaald door de situatie in een voor die spoorweg maatgevend jaar na de wijziging te vergelijken met de situatie in datzelfde jaar zonder die wijziging.

Artikel 5.78l. (geluid in geluidaandachtsgebied – rekening houden met en aanvaardbaarheid)

  • 1 In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het geluid door wegen en spoorwegen op geluidgevoelige gebouwen.

  • 2 Een omgevingsplan voorziet erin dat het geluid door de gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is.

  • 3 Bij de toepassing van het eerste lid wordt in ieder geval voldaan aan artikel 5.78p.

  • 4 Aan het tweede lid wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78m.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan aan het tweede lid worden voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78n of 5.78o.

Artikel 5.78m. (aanleg of wijziging van gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of wijziging van gebruik van lokale spoorweg)

  • 1 Een omgevingsplan dat de aanleg van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg toelaat, voorziet erin dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34.

  • 2 Een omgevingsplan dat een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg toelaat, voorziet erin dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de hoogste van de volgende twee waarden:

    • a. de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.34; en

    • b. het geluid op die geluidgevoelige gebouwen op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan.

  • 3 Als toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de standaardwaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 3.34.

Artikel 5.78n. (overschrijding standaardwaarde of toename)

  • 1 Een omgevingsplan dat de aanleg of een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg toelaat of dat regels bevat over een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg, kan erin voorzien dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen hoger wordt dan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 5.78m, tweede lid, als:

    • a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de hoogste van de twee waarden te voldoen;

    • b. de overschrijding van de hoogste van de twee waarden door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.35.

  • 2 Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 3 Als toepassing is gegeven aan het artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 3.35.

Artikel 5.78o. (overschrijding grenswaarden vanwege zwaarwegende belangen)

Bij de toepassing van artikel 5.78n kan een omgevingsplan meer geluid dan de grenswaarden, bedoeld in tabel 3.35, toelaten als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.

Artikel 5.78p. (beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid)

Bij de toepassing van de artikelen 5.78n en 5.78o wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.

Artikel 5.78q. (bepalen gezamenlijk geluid)

Bij de toepassing van de artikelen 5.78n en 5.78o wordt in het omgevingsplan het gezamenlijke geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald.

§ 5.1.4.2a.4. Geluidgevoelige gebouwen in geluidaandachtsgebieden

Artikel 5.78r. (toepassingsbereik)

  • 1 Deze subparagraaf is van toepassing op het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied.

  • 2 Deze subparagraaf is niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan.

Artikel 5.78s. (geluid in geluidaandachtsgebied – rekening houden met en aanvaardbaarheid)

  • 1 In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied.

  • 2 Een omgevingsplan voorziet erin dat het geluid door een weg, spoorweg of industrieterrein op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is.

  • 3 Bij de toepassing van het eerste lid wordt in ieder geval voldaan aan artikel 5.78ac.

  • 4 Aan het tweede lid wordt voldaan door toepassing te geven aan artikel 5.78t.

Artikel 5.78t. (hoofdregel toelaten van geluidgevoelig gebouw)

  • 1 Een omgevingsplan dat een nieuw geluidgevoelig gebouw toelaat, voorziet erin dat het geluid op dat gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t.

    Tabel 5.78t: Standaardwaarde geluidgevoelige gebouwen

    Geluidbronsoort

    Standaardwaarde

    Provinciale wegen

    Rijkswegen

    50 Lden

    Gemeentewegen

    Waterschapswegen

    53 Lden

    Lokale spoorwegen

    Hoofdspoorwegen

    55 Lden

    Industrieterreinen

    50 Lden

    40 Lnight

  • 2 Als toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de standaardwaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 5.78t.

  • 3 Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a. gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b. wordt in tabel 5.78t gelezen voor «Lden»: «Lde».

  • 4 Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:

    • a. gelden de waarden in Lnight niet; en

    • b. wordt in tabel 5.78t gelezen voor «Lden»: «Lday».

Artikel 5.78u. (overschrijding standaardwaarde)

  • 1 Een omgevingsplan dat een nieuw geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t, als:

    • a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;

    • b. de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.

      Tabel 5.78u: Grenswaarde geluidgevoelige gebouwen

      Geluidbronsoort

      Grenswaarde

      Provinciale wegen

      Rijkswegen

      60 Lden

      Gemeentewegen

      Waterschapswegen

      70 Lden

      Lokale spoorwegen

      Hoofdspoorwegen

      65 Lden

      Industrieterreinen

      55 Lden

      45 Lnight

  • 2 Als toepassing is gegeven aan artikel 3.27, tweede lid, geldt voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 5.78u.

  • 3 Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

Artikel 5.78v. (overschrijding grenswaarde bij vervangende nieuwbouw)

Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:

  • a. de grenswaarde met niet meer dan 5 dB wordt overschreden;

  • b. het gebouw op een locatie wordt toegelaten ter vervanging van een op het tijdstip van de vaststelling van het omgevingsplan bestaand geluidgevoelig gebouw; en

  • c. het aantal geluidgevoelige gebouwen met meer geluid dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, niet wezenlijk toeneemt.

Artikel 5.78w. (overschrijding grenswaarde bij functiewijziging)

Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat door wijziging van een gebruiksfunctie van een bestaand bouwwerk dat geen geluidgevoelig gebouw is, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als de grenswaarde met niet meer dan 5 dB wordt overschreden.

Artikel 5.78x. (overschrijding grenswaarde bij zeehavengebonden activiteiten)

Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat in het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein waarop zeehavengebonden activiteiten noodzakelijkerwijs in de openlucht worden verricht, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:

  • a. deze waarde niet meer dan 5 dB hoger is dan de grenswaarde;

  • b. het geluid op het gebouw in belangrijke mate wordt bepaald door die zeehavengebonden activiteiten; en

  • c. het gebouw wordt toegelaten:

    • 1°. in het kader van een herstructurering of planmatige verdichting van een voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan bestaand gebied met overwegend gebouwen met een woonfunctie;

    • 2°. aansluitend op een op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan bestaand aaneengesloten gebied met overwegend gebouwen met een woonfunctie en als alleen sprake is van een beperkte uitbreiding van dat gebied; of

    • 3°. in een gebied dat wordt getransformeerd.

Artikel 5.78y. (overschrijding grenswaarde; niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen)

  • 1 Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als aan de gevel van het geluidgevoelige gebouw waarop de grenswaarde wordt overschreden, bouwkundige maatregelen kunnen worden getroffen die:

    • a. bestaan uit een uitwendige scheidingsconstructie die geen te openen delen bevat anders dan als onderdeel van een gemeenschappelijke doorgang; of

    • b. borgen dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie die direct grenzen aan een verblijfsgebied niet hoger is dan de grenswaarde.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid wordt in het omgevingsplan bepaald dat de gevel een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is.

Artikel 5.78z. (overschrijding grenswaarde – maatregelen)

  • 1 De artikelen 5.78v, 5.78w, 5.78x en 5.78y worden alleen toegepast als:

    • a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, te voldoen; en

    • b. de overschrijding van de grenswaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt.

  • 2 Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

Artikel 5.78aa. (overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen; niet-geluidgevoelige gevel)

  • 1 Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:

    • a. zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen; en

    • b. geen andere dan de maatregelen, bedoeld in artikel 5.78z, in aanmerking komen om het geluid te laten voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid wordt in het omgevingsplan bepaald dat de gevel een niet-geluidgevoelige gevel is.

Artikel 5.78ab. (belang van een geluidluwe gevel)

  • 1 Bij de toepassing van artikel 5.78u wordt het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel betrokken.

Artikel 5.78ac. (beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid)

Bij de toepassing van de artikelen 5.78u, 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y en 5.78aa wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.

Artikel 5.78ad. (bepalen van gezamenlijk geluid)

Bij de toepassing van de artikelen 5.78u, 5.78v, 5.78w, 5.78x, 5.78y en 5.78aa wordt het gezamenlijke geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald en in het omgevingsplan vastgelegd.

§ 5.1.4.2a.5. Indirecte akoestische effecten van veranderend verkeer

Artikel 5.78ae. (toepassingsbereik)

  • 2 Deze subparagraaf is niet van toepassing op:

Artikel 5.78af. (indirecte akoestische effecten)

  • 1 Een omgevingsplan dat een toename van de verkeersintensiteit veroorzaakt op een weg of spoorweg voorziet erin dat het geluid door die weg of spoorweg op geluidgevoelige gebouwen niet meer dan 1,5 dB toeneemt als gevolg van die toename van de verkeersintensiteit.

  • 2 De toename van het geluid wordt bepaald door de situatie in een voor die weg of spoorweg maatgevend jaar na de wijziging te vergelijken met de situatie in datzelfde jaar zonder die wijziging.

  • 3 Een omgevingsplan kan erin voorzien dat het geluid met meer dan 1,5 dB toeneemt als:

    • a. geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om die toename te voorkomen;

    • b. de toename van het geluid door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en

    • c. het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 3.35.

  • 4 Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het derde lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

  • 5 Bij de toepassing van het derde lid wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.

Artikel 5.78ag. (overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen)

Bij de toepassing van artikel 5.78af kan een omgevingsplan meer geluid dan de grenswaarden, bedoeld in tabel 3.35, toelaten als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.

§ 5.1.4.2a.6. Indirecte akoestische effecten van wijziging in de geluidoverdracht

Artikel 5.78ah. (toepassingsbereik)

  • 1 Deze subparagraaf is van toepassing op wijzigingen in het geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg en industrieterrein die gevolgen hebben voor de geluidoverdracht.

  • 2 Deze subparagraaf is niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.

Artikel 5.78ai. (indirecte akoestische effecten van wijzigingen in geluidaandachtsgebied)

In een omgevingsplan dat een wijziging in de geluidoverdracht in een geluidaandachtsgebied toelaat, wordt voor geluidgevoelige gebouwen die als gevolg van die wijziging een significante toename van geluid ondervinden bepaald of:

  • a. geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om de toename van het geluid te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken; of

  • b. geluidwerende maatregelen worden getroffen om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53.

§ 5.1.4.4. Trillingen

Artikel 5.79. (toepassingsbereik)

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op het toelaten:

    • a. op een locatie van een activiteit, anders dan het wonen, die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaakt in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; of

    • b. een trillinggevoelig gebouw waarop trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz worden veroorzaakt door een activiteit, anders dan het wonen, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf:

    • a. niet van toepassing op een trillinggevoelige ruimte in een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk is gelegen op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    • b. met uitzondering van de artikelen 5.82 en 5.83 niet van toepassing op een trillinggevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar;

    • c. met uitzondering van de artikelen 5.82 tot en met 5.85 niet van toepassing op:

      • 1°. activiteiten die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte worden verricht; en

      • 2°. evenementen die niet plaatsvinden op een locatie voor evenementen; en

    • d. niet van toepassing op verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.

Artikel 5.80. (trillinggevoelige gebouwen)

  • 1 Een trillinggevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:

    • a. woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • b. onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • c. gezondheidszorgfuncties met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of

    • d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte geen trillinggevoelige ruimten toelaat.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, zijn woonschepen en woonwagens geen trillinggevoelige gebouwen.

Artikel 5.81. (trillinggevoelige ruimten)

Een trillinggevoelige ruimte is een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een:

  • a. woonfunctie of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die woonfunctie;

  • b. onderwijsfunctie;

  • c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die gezondheidszorgfunctie; of

  • d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied.

Artikel 5.82. (meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit)

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als één activiteit beschouwd:

  • a. een activiteit als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of

  • b. als het gaat om andere activiteiten dan bedoeld onder a, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:

    • 1°. rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of

    • 2°. elkaar functioneel ondersteunen.

Artikel 5.83. (trillingen door activiteiten – rekening houden met en aanvaardbaarheid)

  • 1 In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met trillingen door activiteiten in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen.

  • 2 Een omgevingsplan voorziet erin dat trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn.

Artikel 5.84. (functionele binding)

Als een omgevingsplan waarden bevat voor trillingen door een activiteit, bepaalt het omgevingsplan dat die waarden niet van toepassing zijn op trillingen door die activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.

Artikel 5.85. (voormalige functionele binding)

Als een omgevingsplan waarden bevat voor trillingen door een activiteit:

kan het omgevingsplan bepalen dat die waarden niet van toepassing zijn op de trilling door die activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met die activiteit.

Artikel 5.86. (verhouding met aanvaardbaarheid)

Artikel 5.87. (standaardwaarden continue trillingen)

  • 1 Een omgevingsplan bevat voor de toelaatbare continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.87.

    Tabel 5.87 Standaardwaarden toelaatbare continue trillingen in trillinggevoelige ruimten

    Soort

    Standaardwaarde

     

    07.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    A1 trillingssterkte Vmax

    0,1

    0,1

    A2 trillingssterkte Vmax

    0,4

    0,2

    A3 trillingssterkte Vper

    0,05

    0,05

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid bepaalt het omgevingsplan dat:

    • a. continue trillingen voldoen aan de in het omgevingsplan opgenomen waarden voor die trillingen, bedoeld onder A1; en

    • b. als niet wordt voldaan aan een waarde als bedoeld onder a: continue trillingen voldoen aan de in het omgevingsplan opgenomen waarden onder A2 en A3.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan het omgevingsplan een hogere waarde bevatten als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift voor een activiteit een hogere waarde gold. De waarde is niet hoger dan de grenswaarde, zijnde de waarde die op grond van de omgevingsvergunning of het maatwerkvoorschrift was toegelaten.

  • 4 Op het bepalen van de trillingen waarvoor het omgevingsplan een waarde als bedoeld in het eerste lid of in afwijking daarvan een hogere of lagere waarde bevat, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 5.87a. (standaardwaarden herhaald voorkomende trillingen)

  • 1 Een omgevingsplan bevat voor de toelaatbare herhaald voorkomende trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten als waarden de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.87a.

    Tabel 5.87a Standaardwaarden toelaatbare herhaald voorkomende trillingen in trillinggevoelige ruimten
     

    07.00 – 23.00 uur

    23.00 – 07.00 uur

    A1 trillingssterkte Vmax

    0,2

    0,2

    A2 trillingssterkte Vmax

    0,8

    0,4

    A3 trillingssterkte Vper

    0,1

    0,1

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid bepaalt het omgevingsplan dat:

    • a. herhaald voorkomende trillingen voldoen aan de in het omgevingsplan opgenomen waarden voor die trillingen, bedoeld onder A1; en

    • b. als niet wordt voldaan aan een waarde als bedoeld onder a: herhaald voorkomende trillingen voldoen aan de in het omgevingsplan opgenomen waarden onder A2 en A3.

  • 3 In afwijking van het eerste lid kan het omgevingsplan een hogere waarde bevatten als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift voor een activiteit een hogere waarde gold. De waarde is niet hoger dan de grenswaarde, zijnde de waarde die op grond van de omgevingsvergunning of het maatwerkvoorschrift was toegelaten.

  • 4 Op het bepalen van de trillingen waarvoor het omgevingsplan een waarde als bedoeld in het eerste lid of in afwijking daarvan een hogere of lagere waarde bevat, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 5.88. (afwijken van standaardwaarden activiteit op bedrijventerrein tot aan grenswaarde)

  • 2 Een omgevingsplan bevat op grond van het eerste lid alleen hogere waarden als:

    • a. het gaat om een activiteit die wordt verricht op een in het omgevingsplan aangewezen bedrijventerrein; en

    • b. die waarden niet hoger zijn dan de grenswaarde, zijnde de waarden, bedoeld in de tabellen 5.87 en 5.87a, vermenigvuldigd met de factor 1,8.

Artikel 5.89. (afwijken van standaardwaarde en grenswaarde)

Als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen, kan een omgevingsplan hogere waarden bevatten dan:

§ 5.1.4.4a. Slagschaduw van windturbines

Artikel 5.89a. (toepassingsbereik)

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op het toelaten van:

    • a. een windturbine met een rotordiameter van 2 m of meer als bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die slagschaduw veroorzaakt in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; of

    • b. een slagschaduwgevoelig gebouw waarin slagschaduw wordt veroorzaakt door een windturbine als bedoeld onder a, die is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf, met uitzondering van artikel 5.89c, niet van toepassing op slagschaduwgevoelige gebouwen die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

Artikel 5.89aa. (tijdelijke uitzondering windparken)

  • 1 In afwijking van artikel 5.89a, eerste lid, is deze paragraaf niet van toepassing op het toelaten van een windpark met 3 of meer windturbines waarvoor:

    • a. uiterlijk op 30 juni 2021 een omgevingsvergunning is verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e of i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • b. een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit in het windpark voorziet op grond van een besluit dat op 30 juni 2021 was vastgesteld; en

    • c. sinds 30 juni 2021 geen wijziging van kracht is geworden in de omgevingsvergunning, bedoeld onder a, of, voor zover dat op het windpark betrekking had, het besluit, bedoeld onder b.

  • 2 Het eerste lid geldt niet vanaf het tijdstip waarop met betrekking tot de windturbine of het windpark waarvan de windturbine deel uitmaakt, een wijziging van de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit van kracht wordt.

Artikel 5.89b. (slagschaduwgevoelige gebouwen)

  • 1 Een slagschaduwgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:

    • a. woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • b. onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of

    • d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

  • 2 Onder een slagschaduwgevoelig gebouw wordt ook verstaan een slagschaduwgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.

Artikel 5.89c. (rekening houden met en aanvaardbaarheid)

  • 1 In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met de slagschaduw door windturbines in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen.

  • 2 Een omgevingsplan voorziet erin dat de slagschaduw door een windturbine in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.

Artikel 5.89d. (functionele binding)

Als een omgevingsplan regels bevat over de slagschaduw door een windturbine, bepaalt het omgevingsplan dat die regels niet van toepassing zijn op de slagschaduw in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die windturbine.

Artikel 5.89e. (voormalige functionele binding)

Als een omgevingsplan regels bevat over de slagschaduw door een windturbine bij een activiteit:

kan het omgevingsplan bepalen dat die regels niet van toepassing zijn op de slagschaduw door die windturbine in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met die activiteit of die windturbine.

Artikel 5.89f. (aanvaardbare slagschaduw)

  • 1 Aan artikel 5.89c, tweede lid, wordt in ieder geval voldaan als een omgevingsplan dat een windturbine toelaat, bepaalt dat in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een afstand van minder dan twaalf maal de rotordiameter van de windturbine is gelegen ten hoogste gemiddeld zeventien dagen per jaar gedurende niet meer dan twintig minuten per dag slagschaduw door de windturbine kan optreden.

  • 2 De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine:

    • a. tot de gevel van een slagschaduwgevoelig gebouw; en

    • b. tot de begrenzing van een locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen.

Artikel 5.89fa. (tijdelijke uitzondering windparken)

Artikel 5.89f is niet van toepassing op het toelaten van een windpark met 3 of meer windturbines.

§ 5.1.4.5. Bodemkwaliteit

§ 5.1.4.5.1. Toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie

Artikel 5.89g. (toepassingsbereik)

  • 1 Deze subparagraaf is van toepassing op een bodemgevoelig gebouw, zijnde:

    • a. een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of

    • b. een woonschip of woonwagen.

Artikel 5.89h. (definitie bodemgevoelige locatie)

Als bodemgevoelige locaties worden in ieder geval beschouwd:

  • a. de locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit;

  • b. een onmiddellijk aan een gebouw als bedoeld onder a grenzende aaneengesloten tuin of een daaraan grenzend aaneengesloten terrein; of

  • c. een onmiddellijk aan een op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toegelaten woonschip of woonwagen grenzende tuin of grenzend terrein.

Artikel 5.89i. (waarde toelaatbare kwaliteit bodem)

  • 1 Een omgevingsplan bevat waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie voor de in bijlage XIIIa aangewezen stoffen die de gezondheid bedreigen, uitgedrukt in milligram per kilo droge stof uit de bodem.

  • 2 Een omgevingsplan kan per gebied of per gebruiksfunctie verschillende waarden voor de toelaatbare kwaliteit van bodemgevoelige locaties bevatten.

Artikel 5.89j. (waarde toelaatbare kwaliteit bodem: blootstelling)

  • 2 Een omgevingsplan kan hogere waarden bevatten dan de waarden, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Een hogere waarde dan de interventiewaarde is een berekende concentratie die overeenkomt met:

    • a. het levenslang gemiddelde blootstellingsniveau van het maximaal toelaatbaar risico humaan, bedoeld in bijlage Vb bij dit besluit, uitgedrukt in microgram per kilogram lichaamsgewicht per dag; en

    • b. het blootstellingsniveau van de concentraties in lucht of onaanvaardbare hinder door geuroverlast, bedoeld in bijlage XIIIb bij dit besluit, uitgedrukt in microgram stof per kubieke meter.

  • 3 De grenswaarde, bedoeld in het tweede lid, wordt berekend per locatie en voor de meest gevoelige gebruiksfunctie.

  • 4 Op het berekenen van de grenswaarde zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 5.89k. (maatregelen bij overschrijding waarde toelaatbare kwaliteit bodem;)

Een omgevingsplan bepaalt dat het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, alleen is toegelaten als de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen.

Artikel 5.89ka. (omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie)

  • 1 Als in een omgevingsplan is bepaald dat het is verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen, worden in het omgevingsplan regels gesteld die ertoe strekken dat de omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, alleen wordt verleend als aannemelijk is dat de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen.

  • 2 Het omgevingsplan bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, de volgende gegevens en bescheiden worden verstrekt:

    • a. de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in het omgevingsplan waar een overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, redelijkerwijs is uit te sluiten; en

    • b. als de waarde, bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in het omgevingsplan waar een overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i redelijkerwijs is uit te sluiten.

Artikel 5.89l. (melding bouwactiviteit)

  • 1 Een omgevingsplan bepaalt dat het verboden is een bodemgevoelig gebouw te bouwen op een bodemgevoelige locatie zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2 Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:

    • a. de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • b. de naam en het adres van degene die de bouwactiviteit verricht;

    • c. het adres waarop de bouwactiviteit wordt verricht;

    • d. de dagtekening; en

    • e. bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen.

  • 3 Het tweede lid, onder a en e, is niet van toepassing op locaties die zijn aangewezen in het omgevingsplan waar een overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, redelijkerwijs is uit te sluiten.

  • 4 Dit artikel is niet van toepassing als voor de bouwactiviteit op grond van het omgevingsplan een omgevingsvergunning is vereist.

Artikel 5.89m. (ingebruikname na maatregelen op verontreinigde bodem)

Een omgevingsplan bepaalt dat bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 5.89i, eerste lid, een bodemgevoelig gebouw, of een gedeelte daarvan, op een bodemgevoelige locatie alleen in gebruik wordt genomen na de bouwactiviteit nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel 5.89k, zijn getroffen.

§ 5.1.4.5.2. Nazorg

Artikel 5.89n. (nazorg)

Een omgevingsplan bepaalt dat de volgende maatregelen in stand moeten worden gehouden, moeten worden onderhouden, of moeten worden vervangen, met daarbij op welke wijze en binnen welke termijn:

  • a. een afdeklaag als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving die is aangebracht tijdens de sanering van de bodem door middel van een afdeklaag, die heeft plaatsgevonden op grond van artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift; en

  • b. tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar die blootstelling aan de verontreiniging voorkomen, in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de wet.

§ 5.1.4.5.3. Aanwijzing bodembeheergebieden en indeling landbodem in bodemfunctieklassen

Artikel 5.89o. (aanwijzing bodembeheergebieden)

  • 2 Bodembeheergebieden worden aangewezen met het oog op het bevorderen dat grond of baggerspecie, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a, of mijnsteen of vermengde mijnsteen, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b, die binnen het aangewezen gebied zijn ontgraven, binnen dat gebied weer zo kunnen worden toegepast dat op de schaal van het gebied een goed resultaat wordt behaald uit een oogpunt van het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen.

  • 3 In het omgevingsplan wordt de geometrische begrenzing van het aangewezen bodembeheergebied vastgesteld.

Artikel 5.89p. (indeling landbodem in bodemfunctieklassen)

  • 2 Bij de indeling in bodemfunctieklassen wordt rekening gehouden met de functie die in het omgevingsplan aan de locatie is toegedeeld.

§ 5.1.4.6. Geur

§ 5.1.4.6.1. Algemene bepalingen

Artikel 5.90. (toepassingsbereik)

  • 1 Paragraaf 5.1.4.6 is van toepassing op het toelaten:

    • a. op een locatie van een activiteit, anders dan het wonen, die geur veroorzaakt op een geurgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; of

    • b. van een geurgevoelig gebouw waarop geur wordt veroorzaakt door een activiteit, anders dan het wonen, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is paragraaf 5.1.4.6, met uitzondering van artikel 5.92, niet van toepassing als het gaat om de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van minder dan tien jaar.

Artikel 5.91. (geurgevoelige gebouwen)

  • 1 Een geurgevoelig gebouw is in ieder geval een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:

    • a. woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • b. onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;

    • c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of

    • d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor een gedeelte van een gebouw als bedoeld in dat lid als het omgevingsplan in dat gedeelte niet toelaat een:

    • a. woonfunctie;

    • b. onderwijsfunctie;

    • c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied;

    • d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied;

    • e. bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van een woonfunctie; of

    • f. bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van een gezondheidszorgfunctie met bedgebied.

  • 3 Onder een geurgevoelig gebouw wordt ook verstaan een gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.

  • 4 Het omgevingsplan kan andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aanwijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.

  • 5 In het omgevingsplan kan paragraaf 5.1.4.6 overeenkomstig worden toegepast op locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.

Artikel 5.92. (geur door activiteiten – rekening houden met en aanvaardbaarheid)

  • 1 In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met de geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen.

  • 2 Een omgevingsplan voorziet erin dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.

Artikel 5.93. (waar waarden gelden)

  • 1 Een omgevingsplan bepaalt dat de waarden voor de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw gelden:

    • a. op de gevel, als het gaat om een geurgevoelig gebouw;

    • b. op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw; en

    • c. in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen, op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen.

  • 2 Een omgevingsplan kan, in afwijking van wat op grond van het eerste lid in het omgevingsplan is opgenomen, bepalen dat de waarden voor de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen gelden op een locatie die dichter bij de activiteit is gelegen dan de gevel, bedoeld in het eerste lid, onder a, de locatie, bedoeld in het eerste lid, onder b, of de begrenzing, bedoeld in het eerste lid, onder c.

  • 3 Een omgevingsplan dat door toepassing van artikel 5.91, vijfde lid, waarden bevat voor de geur door een activiteit op een locatie, bepaalt dat die waarden gelden op de grens van de locatie.

Artikel 5.94. (tot waar afstanden gelden)

  • 1 Afstanden die in een omgevingsplan in acht moeten worden genomen of die een omgevingsplan bevat vanwege de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen gelden:

    • a. tot de gevel, als het gaat om een geurgevoelig gebouw;

    • b. tot de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw; en

    • c. in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen, tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen.

  • 2 Afstanden die in een omgevingsplan door toepassing van artikel 5.91, vijfde lid, in acht moeten worden genomen of die een omgevingsplan door toepassing van artikel 5.91, vijfde lid, bevat vanwege de geur door een activiteit op een locatie, gelden tot de grens van de locatie.

Artikel 5.95. (functionele binding)

  • 1 Als een omgevingsplan waarden of afstanden bevat voor geur door een activiteit, bepaalt het omgevingsplan dat die waarden of afstanden niet van toepassing zijn op de geur door die activiteit op een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.

  • 2 De afstanden, bedoeld in de subparagrafen 5.1.4.6.3 en 5.1.4.6.4, zijn niet van toepassing als het geurgevoelige gebouw een functionele binding heeft met de activiteit.

Artikel 5.96. (voormalige functionele binding)

  • 1 Als een omgevingsplan waarden of afstanden bevat voor geur door een activiteit:

    kan het omgevingsplan bepalen dat die waarden of afstanden niet van toepassing zijn op de geur door die activiteit op een geurgevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met die activiteit.

  • 2 De afstanden, bedoeld in de subparagrafen 5.1.4.6.3 en 5.1.4.6.4, kunnen buiten toepassing worden gelaten als het gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, en het geurgevoelige gebouw eerder functioneel verbonden was met die activiteit.

Artikel 5.97. (bebouwingscontour geur)

  • 1 Een omgevingsplan dat regels bevat op grond van subparagraaf 5.1.4.6.2, 5.1.4.6.3 of 5.1.4.6.4, wijst een of meer bebouwingscontouren geur aan. In het omgevingsplan wordt de geometrische begrenzing van een bebouwingscontour geur vastgelegd.

  • 2 Een omgevingsplan als bedoeld in het eerste lid wijst een bebouwingscontour geur aan rond stedelijk gebied.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied of lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen binnen de bebouwingscontour worden opgenomen.

§ 5.1.4.6.2. Geur door het exploiteren van zuiveringtechnische werken

Artikel 5.98. (toepassingsbereik)

Deze subparagraaf is van toepassing op de geur op een geurgevoelig gebouw door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 3.173 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 5.99. (verhouding met aanvaardbaarheid)

Artikel 5.100. (grenswaarde exploitatie van zuiveringtechnisch werk)

  • 1 Een omgevingsplan dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk toelaat, bevat als waarde voor de toelaatbare geur door die activiteit op een geurgevoelig gebouw de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.100.1.

    Tabel 5.100.1 Grenswaarde toelaatbare geur ouE/m3 als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk op een geurgevoelig gebouw

    Activiteit

    Geurgevoelig gebouw

    Grenswaarde

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur, anders dan op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een bedrijventerrein

    0,5 ouE/m3

    Gelegen:

    – op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    – een bedrijventerrein; of

    – buiten de bebouwingscontour geur

    1 ouE/m3

  • 2 Als het gaat om geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, kan een omgevingsplan een waarde bevatten die hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in het eerste lid, mits die waarde niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.100.2.

    Tabel 5.100.2 Grenswaarde toelaatbare geur ouE/m3 als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk opgericht voor 1 februari 1996 op een geurgevoelig gebouw

    Activiteit

    Geurgevoelig gebouw

    Grenswaarde

    Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor 1 februari 1996

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur, anders dan op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een bedrijventerrein

    1,5 ouE/m3

    Gelegen:

    – op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

    – op een bedrijventerrein; of

    – buiten de bebouwingscontour geur

    3,5 ouE/m3

  • 3 Op het berekenen van de geur waarvoor een omgevingsplan een waarde als bedoeld in het eerste lid of in afwijking daarvan een hogere of lagere waarde bevat, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 5.101. (flexibiliteit – afwijken van grenswaarden bij cumulatie of lokale omstandigheden)

Een omgevingsplan kan, gelet op de aard of locatie van de activiteit of cumulatie, een waarde bevatten die lager is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 5.100, eerste of tweede lid.

Artikel 5.102. (flexibiliteit – afwijken van grenswaarden bij zwaarwegende maatschappelijke belangen)

Een omgevingsplan kan, als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen, een waarde bevatten die hoger is dan de voor het zuiveringtechnische werk geldende grenswaarden, bedoeld in artikel 5.100, eerste of tweede lid.

Artikel 5.103. (geen grenswaarde bij specifieke geurgevoelige gebouwen)

Een omgevingsplan dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk toelaat, bepaalt dat de waarden die op grond van de artikelen 5.100, eerste en tweede lid, 5.101 en 5.102 in het omgevingsplan zijn opgenomen en de afstanden of andere regels die, in voorkomend geval, in aanvulling op die waarden in het omgevingsplan zijn opgenomen voor de geur door die activiteit, niet van toepassing zijn op de geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk waarvoor tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was op geurgevoelige gebouwen die:

  • a. op het moment van verlening van de omgevingsvergunning, bedoeld in de aanhef, niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn gebouwd; of

  • b. in de omgevingsvergunning, bedoeld in de aanhef, niet als geurgevoelig werden beschouwd.

§ 5.1.4.6.3. Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf

Artikel 5.104. (begripsbepalingen)

Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt verstaan onder:

  • houden van landbouwhuisdieren: exploiteren van een veehouderij, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: landbouwhuisdieren waarvoor bij ministeriële regeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:

    • a. varkens, kippen, schapen of geiten;

    • b. als deze worden gehouden voor de vleesproductie:

      • 1°. rundvee tot 24 maanden;

      • 2°. kalkoenen;

      • 3°. eenden; of

      • 4°. parelhoenders;

  • landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor: landbouwhuisdieren waarvoor bij ministeriële regeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld.

Artikel 5.105. (toepassingsbereik)

Deze subparagraaf is van toepassing op de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren, voor zover die activiteit wordt verricht in een dierenverblijf.

Artikel 5.106. (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – verhouding met aanvaardbaarheid en eerbiedigende werking bij afstand gevel dierenverblijf tot geurgevoelig gebouw)

  • 2 Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt ook voldaan door een afstand aan te houden die kleiner is dan de op grond van artikel 5.116 in acht te nemen afstand tussen een voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan toegelaten activiteit en een voorafgaand aan die wijziging toegelaten geurgevoelig gebouw, als het omgevingsplan bepaalt dat op die locatie:

    • a. de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen; en

    • b. het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen.

Artikel 5.106a. (geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor – verhouding met aanvaardbaarheid en eerbiedigende werking)

  • 2 Aan artikel 5.92, tweede lid, wordt ook voldaan door een afstand aan te houden die kleiner is dan de op grond van artikel 5.112, tweede lid, 5.115 of 5.116 in acht te nemen afstand tussen een voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan toegelaten activiteit en een voorafgaand aan die wijziging toegelaten geurgevoelig gebouw, als het omgevingsplan bepaalt dat op die locatie het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen.

Artikel 5.107. (vanaf waar afstanden gelden)

Een afstand als bedoeld in deze subparagraaf geldt vanaf het emissiepunt, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 5.108. (concentratiegebieden)

  • 2 Een omgevingsplan kan een concentratiegebied aanwijzen. In dat geval wordt de geometrische begrenzing van een concentratiegebied in het omgevingsplan vastgelegd.

Artikel 5.109. (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – standaardwaarde en grenswaarde)

  • 1 Een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor toelaat, bevat als waarde voor de toelaatbare geur door die activiteit op een geurgevoelig gebouw de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.109.1.

    Tabel 5.109.1 Standaardwaarde toelaatbare geur ouE/m3 als 98-percentiel door houden landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw

    Geurgevoelig gebouw

    Standaardwaarde

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied

    2,0 ouE/m3

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied

    3,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied

    8,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied

    14,0 ouE/m3

  • 2 Het omgevingsplan kan een lagere of hogere waarde bevatten dan de standaardwaarde, mits die waarde niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.109.2.

    Tabel 5.109.2 Grenswaarde toelaatbare geur ouE/m3 als 98-percentiel door houden landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw

    Geurgevoelig gebouw

    Grenswaarde

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied

    8,0 ouE/m3

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied

    14,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied

    20,0 ouE/m3

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied

    35,0 ouE/m3

  • 3 Als sprake is van een geurgevoelig gebouw dat heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan, kan het omgevingsplan een hogere waarde bevatten dan de grenswaarde, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Op het berekenen van de geur waarvoor het omgevingsplan een waarde bevat als bedoeld in het eerste lid, of in afwijking daarvan een waarde die hoger of lager is dan die waarde, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 5.109a. (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – eerbiedigende werking bij waarde)

  • 1 Als een omgevingsplan op grond van artikel 5.109 voor een locatie een waarde bevat die lager is dan de waarde die gold onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan en de geur op die locatie op dat tijdstip rechtmatig meer bedraagt dan die lagere waarde, bepaalt het omgevingsplan dat die lagere waarde niet van toepassing is als op die locatie de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt.

  • 2 Het eerste lid geldt ook als het omgevingsplan voor een locatie op grond van artikel 5.109 een waarde bevat die hoger is dan de waarde die gold onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging van het omgevingsplan en de geur op die locatie op dat tijdstip rechtmatig meer bedraagt dan die hogere waarde.

  • 3 Voor gevallen als bedoeld in het eerste en tweede lid bepaalt het omgevingsplan dat uitbreiding van een dierenverblijf met landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of van het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor alleen is toegestaan, als:

    • a. een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen; en

    • b. de totale geur na uitbreiding niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de in het omgevingsplan opgenomen waarde en de geur die de activiteit onmiddellijk voorafgaand aan het treffen van de maatregel rechtmatig mocht veroorzaken.

Artikel 5.110. (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor – afstand tot geurgevoelig gebouw met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000)

De artikelen 5.109, eerste en tweede lid, en 5.109a zijn niet van toepassing als in een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor toelaat, voor een locatie ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.110, in acht wordt genomen tot de volgende geurgevoelige gebouwen:

  • a. een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan; of

  • b. een geurgevoelig gebouw dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan.

Tabel 5.110 Afstand tot een geurgevoelig gebouw met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000 bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

Geurgevoelig gebouw met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000

Afstand

Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

100 m

Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

50 m

Artikel 5.111. (geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor - afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning)

De artikelen 5.109, eerste en tweede lid, en 5.109a zijn niet van toepassing als in een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor toelaat, voor een locatie ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.111, in acht wordt genomen tot de volgende geurgevoelige gebouwen:

  • a. een geurgevoelig gebouw met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

    • 1°. op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven;

    • 2°. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de dierenverblijven; en

    • 3°. in samenhang met de sloop van dierenverblijven of bedrijfsgebouwen voor functioneel ondersteunende activiteiten; en

  • b. een geurgevoelig gebouw dat voor 19 maart 2000 al aanwezig was op een locatie waar een geurgevoelig gebouw als bedoeld onder a is gebouwd.

Tabel 5.111 Afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor

Ruimte-voor-ruimtewoning

Afstand

Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

100 m

Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

50 m

Artikel 5.112. (geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor – afstand en ondergrens afstand tot geurgevoelig gebouw)

  • 1 In een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor toelaat, wordt tot een geurgevoelig gebouw ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.112.1, in acht genomen.

    Tabel 5.112.1 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor

    Geurgevoelig gebouw

    Afstand

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    100 m

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    50 m

  • 2 In het omgevingsplan kan een afstand worden aangehouden die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, mits die afstand niet kleiner is dan de ondergrens voor de afstand, bedoeld in tabel 5.112.2.

    Tabel 5.112.2 Ondergrens afwijkende afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor

    Geurgevoelig gebouw

    Ondergrens afstand

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    50 m

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    25 m

  • 3 Als sprake is van een geurgevoelig gebouw dat heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan, kan in het omgevingsplan een afstand worden aangehouden die kleiner is dan de ondergrens voor de afstand, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 5.113

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/400.]

Artikel 5.114

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/400.]

Artikel 5.115. (geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor – afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning)

In afwijking van artikel 5.112 wordt in een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor toelaat, ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.115, in acht genomen tot de volgende geurgevoelige gebouwen:

  • a. een geurgevoelig gebouw met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

    • 1°. op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven;

    • 2°. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de dierenverblijven; en

    • 3°. in samenhang met de sloop van dierenverblijven of bedrijfsgebouwen voor functioneel ondersteunende activiteiten; en

  • b. een geurgevoelig gebouw dat voor 19 maart 2000 al aanwezig was op een locatie waar een geurgevoelig gebouw als bedoeld onder a is gebouwd.

Tabel 5.115 Afstand tot ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor

Ruimte-voor-ruimtewoning

Afstand

Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

100 m

Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

50 m

Artikel 5.116. (geur landbouwhuisdieren met en zonder geuremissiefactor – afstand gevel dierenverblijf tot geurgevoelig gebouw)

  • 1 Onverminderd de artikelen 5.109 tot en met 5.115 wordt in een omgevingsplan dat het houden van landbouwhuisdieren toelaat, tot een geurgevoelig gebouw ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.116, in acht genomen.

    Tabel 5.116 Afstand gevel dierenverblijf tot geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor

    Geurgevoelig gebouw

    Afstand

    Gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    50 m

    Gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    25 m

  • 2 In afwijking van artikel 5.107 geldt de afstand, bedoeld in het eerste lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.

Artikel 5.117. (flexibiliteit – afwijken van grenswaarde en afwijken van ondergrens afstand)

Als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen, kan in afwijking van:

§ 5.1.4.6.4. Geur door andere agrarische activiteiten

Artikel 5.118. (verhouding met aanvaardbaarheid)

Artikel 5.119

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/400.]

Artikel 5.120. (geur opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie – afstand)

  • 2 In een omgevingsplan dat het opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten hoogste 600 m3, champost of dikke fractie, bedoeld in artikel 4.835 van het Besluit activiteiten leefomgeving, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt vanaf de opslagplaats ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.120, in acht genomen.

    Tabel 5.120 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten hoogste 600 m3, champost of dikke fractie

    Opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten hoogste 600 m3, champost of dikke fractie

    Afstand

    Geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    100 m

    Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    50 m

Artikel 5.121. (geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong – afstand)

  • 2 In een omgevingsplan dat het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in artikel 4.848 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt vanaf de opslagplaats ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.121, in acht genomen.

    Tabel 5.121 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong

    Opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong

    Afstand

    Geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    100 m

    Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    50 m

Artikel 5.122. (geur opslaan kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen – afstand)

  • 2 In een omgevingsplan dat het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in artikel 4.841 van het Besluit activiteiten leefomgeving, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt vanaf de opslagplaats ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.122, in acht genomen.

    Tabel 5.122 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen

    Afstand

    Niet afgedekt opslaan

    50 m

    Afgedekt opslaan

    25 m

  • 3 Het tweede lid geldt niet voor in plastic folie verpakte veevoederbalen.

Artikel 5.123. (geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie – afstand)

  • 2 In een omgevingsplan dat het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in artikel 4.855 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijk volume van ten hoogste 2.500 m3, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, worden vanaf het mestbassin ten minste de afstanden, bedoeld in tabel 5.123, in acht genomen.

    Tabel 5.123 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijk volume van ten hoogste 2.500 m3

    Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin

    Afstand tot een geurgevoelig gebouw

     

    Zonder functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving

    Met functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving

    Gezamenlijke oppervlakte minder dan 350 m2

    50 m

    25 m

    Gezamenlijke oppervlakte 350 m2 tot en met 750 m2

    100 m

    50 m

Artikel 5.124. (geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten – afstand)

  • 2 In een omgevingsplan dat een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een capaciteit van ten hoogste 25.000 m3 per jaar aan dierlijke meststoffen, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt vanaf de voorziening ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.124, in acht genomen.

    Tabel 5.124 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten

    Afstand

    Geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    100 m

    Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    50 m

Artikel 5.125. (geur composteren of opslaan van groenafval – afstand)

  • 2 In een omgevingsplan dat het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Besluit activiteiten leefomgeving, toelaat bij een activiteit als bedoeld in het eerste lid, wordt tot een geurgevoelig gebouw ten minste de afstand, bedoeld in tabel 5.125, in acht genomen. De afstand geldt vanaf de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval.

    Tabel 5.125 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het composteren of opslaan van groenafval

    Composteren of opslaan van groenafval

    Afstand

    Geurgevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwingscontour geur

    100 m

    Geurgevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwingscontour geur

    50 m

Artikel 5.126. (eerbiedigende werking)

  • 1 Dit artikel is van toepassing op het opslaan van vaste mest of champost, bedoeld in artikel 5.120, het opslaan van substraatmateriaal, bedoeld in artikel 5.121, het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in artikel 5.122, en het composteren van groenafval, bedoeld in artikel 5.125, als:

    • a. de afstand tussen een activiteit als bedoeld in het eerste lid en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 5.120, tweede lid, 5.121, tweede lid, 5.122, tweede lid, of 5.125, tweede lid;

    • b. het opslaan of composteren al voor 1 januari 2013 plaatsvond; en

    • c. verplaatsing van de opslagplaats of composteringshoop redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 2 Dit artikel is ook van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in artikel 5.123, eerste lid, als:

    • a. de afstand tussen een activiteit als bedoeld in het eerste lid en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 5.123, tweede lid;

    • b. het mestbassin voor 1 januari 2013 is opgericht; en

    • c. verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

  • 3 In een omgevingsplan dat een activiteit als bedoeld in het eerste of tweede lid toelaat:

    • a. wordt de rechtmatig kleinere afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid, in acht genomen; en

    • b. wordt bepaald dat maatregelen of voorzieningen worden getroffen die ertoe leiden dat de geur aanvaardbaar is.

Artikel 5.127. (flexibiliteit – afwijken van afstanden)

In een omgevingsplan kan een afstand worden aangehouden die kleiner is dan de afstand, bedoeld in artikel 5.120, tweede lid, 5.121, tweede lid, 5.122, tweede lid, 5.123, tweede lid, 5.124, tweede lid, of 5.125, tweede lid.

§ 5.1.5. Beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed

§ 5.1.5.1. Algemene bepalingen

Artikel 5.128. (eerbiedigende werking)

De bepalingen in de paragrafen 5.1.5.2 en 5.1.5.3 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten:

  • a. op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen; of

  • b. zijn toegestaan op grond van een in werking getreden projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, dat is vastgesteld respectievelijk die is verleend door een bestuursorgaan van het Rijk.

§ 5.1.5.2. Kust

Artikel 5.129. (behoud vrije horizon)

Een omgevingsplan laat geen activiteiten toe die een belemmering vormen voor het uitzicht op de vrije horizon vanaf de gemiddelde hoogwaterlijn met de blik op zee.

§ 5.1.5.3. PKB-Waddenzee en Waddengebied

Artikel 5.129a. (aanwijzing PKB-Waddenzee en Waddengebied)

  • 1 De PKB-Waddenzee is de locatie die is weergegeven op de kaart in bijlage XIIIc, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2 Het Waddengebied is de locatie die is weergegeven op de kaart in bijlage XIIIc, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

Artikel 5.129b. (landschappelijke kernkwaliteiten en kenmerkend cultureel erfgoed)

  • 1 Als landschappelijke kernkwaliteiten van de PKB-Waddenzee worden aangemerkt de rust, weidsheid, open horizon en natuurlijkheid met inbegrip van de duisternis.

  • 2 Als kenmerkend cultureel erfgoed van de PKB-Waddenzee worden aangemerkt:

    • a. historische scheepswrakken, verdronken en ondergeslibde nederzettingen en ontginningssporen, en andere in de PKB-Waddenzee aanwezige archeologische monumenten;

    • b. zeedijken en daaraan verbonden historische sluizen;

    • c. landaanwinningswerken;

    • d. het systeem van stuifdijken;

    • e. het systeem van historische vaar- en uitwateringsgeulen;

    • f. kapen; en

    • g. het ensemble Afsluitdijk.

Artikel 5.129c. (activiteiten met mogelijk significant nadelige gevolgen)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het Waddengebied, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die afzonderlijk of in combinatie met andere activiteiten significant nadelige gevolgen kunnen hebben voor de landschappelijke kernkwaliteiten van de PKB-Waddenzee of het cultureel erfgoed van de PKB-Waddenzee, tenzij:

  • a. er voor de activiteit geen reële alternatieven voorhanden zijn;

  • b. zwaarwegende redenen van groot openbaar belang, waaronder belangen van sociale of economische aard, belangen die verband houden met de bescherming van de gezondheid, de openbare veiligheid of bereikbaarheid, het toelaten van de activiteit rechtvaardigen of als sprake is van voor het milieu wezenlijk gunstige effecten; en

  • c. de nadelige gevolgen zoveel mogelijk worden beperkt.

Artikel 5.129d. (niet toegelaten activiteiten)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op de PKB-Waddenzee, laat het omgevingsplan de volgende activiteiten niet toe:

    • a. het bouwen van een windturbine;

    • b. de aanleg of zeewaartse uitbreiding van een haven of jachthaven, met uitzondering van:

      • 1°. een beperkte zeewaartse uitbreiding van een jachthaven op een Waddeneiland, als die uitbreiding noodzakelijk is voor de veiligheid of bereikbaarheid en er geen andere passende oplossing is;

      • 2°. een zeewaartse verlegging van de veerhaven in de gemeente Den Helder; en

      • 3°. een zeewaartse uitbreiding van de haven van de gemeente Harlingen, als een binnendijkse uitbreiding van die haven redelijkerwijs niet mogelijk is;

    • c. de aanleg of zeewaartse uitbreiding van een bedrijventerrein;

    • d. andere bouwactiviteiten, dan die, bedoeld onder a, b en c, met uitzondering van het bouwen van:

      • 1°. een bouwwerk dat noodzakelijk is voor de veiligheid van de scheepvaart;

      • 2°. een bouwwerk voor alternatieve mosselzaadbronnen;

      • 3°. een bouwwerk voor een adequate afwatering van het vasteland;

      • 4°. een wadwachtpost, als het gaat om een locatie die niet vanaf het vasteland of een Waddeneiland kan worden bewaakt;

      • 5°. een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving voor wetenschappelijk onderzoek en monitoring;

      • 6°. een bouwwerk voor activiteiten als bedoeld onder b, onder 1° tot en met 3°, en onder f, onder 1° en 2°; en

      • 7°. een bouwwerk dat een bestaand bouwwerk vervangt, voor zover het gaat om een bouwwerk van gelijke aard en omvang en gelijk karakter;

    • e. het inpolderen, bedijken of indijken van delen van de PKB-Waddenzee;

    • f. het winnen van mineralen door afbaggering van de zeebodem, met uitzondering van:

      • 1°. het winnen van vrijkomend zand bij onderhoud en de incidentele verdieping van vaargeulen en bij overeenkomstig dit artikel toegelaten bouwactiviteiten; en

      • 2°. het winnen van schelpen beneden 5 m onder NAP; en

    • g. het parkeren van een booreiland of andere offshore-installatie.

  • 2 Op het in het omgevingsplan toelaten van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder b, onder 1° tot en met 3°, onder d, onder 1° tot en met 6°, en onder f, onder 1° en 2°, is artikel 5.129c van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een locatie direct grenzend aan de PKB-Waddenzee, is het eerste lid, aanhef en onder b en c, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.129e. (mijnbouwactiviteiten)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op de PKB-Waddenzee, het op grond van artikel 2.44, eerste lid, van de wet aangewezen Natura 2000-gebied Waddenzee, het werelderfgoed Waddenzee of de Waddeneilanden, laat het omgevingsplan geen mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen toe.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat of stimuleren van een voorkomen via een boorgat, bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een locatie waarop zich een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen bevindt dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit rechtmatig aanwezig was.

  • 3 Een omgevingsplan dat bouwwerken voor het opsporen of winnen van delfstoffen als bedoeld in artikel 1, onder e en f, van de Mijnbouwwet toelaat op het vasteland, voor zover dat is gelegen in het Waddengebied en niet is gelegen in de PKB-Waddenzee, de op grond van artikel 2.44, eerste lid, van de wet aangewezen Natura 2000-gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone of het Werelderfgoed Waddenzee, bepaalt dat bouwwerken voor de opsporing en winning zo in het landschap worden ingepast dat die bouwwerken de openheid van het landschap niet aantasten.

  • 4 Het derde lid geldt niet voor verplaatsbare mijnbouwwerken, voor zover het gaat om het aanleggen, aanpassen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat op een locatie waarop zich een mijnbouwwerk voor het opsporen of winnen van delfstoffen bevindt dat op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit rechtmatig aanwezig was.

Artikel 5.129f. (overige toegelaten activiteiten)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het Waddengebied, laat het omgevingsplan:

    • a. geen aanleg van een burgerluchthaven toe; en

    • b. de uitbreiding van de luchthavens in de gemeenten Texel en Ameland alleen toe als dat noodzakelijk is voor de vliegveiligheid.

  • 2 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het Waddengebied, met uitzondering van de PKB-Waddenzee, en bouwactiviteiten toelaat, bepaalt het omgevingsplan:

    • a. voor bouwactiviteiten in stedelijk gebied dat de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken aansluit bij de hoogte van de bestaande bebouwing; en

    • b. voor bouwactiviteiten buiten stedelijk gebied dat de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken en de aard en doeleinden van nieuwe bebouwing passen bij de aard van het omringende landschap.

  • 3 In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt een omgevingsplan voor bouwactiviteiten in het stedelijk gebied van de gemeenten Den Helder, Harlingen en Delfzijl en de Eemshaven dat nieuwe bouwwerken worden ingepast in de stedenbouwkundige structuur van dat stedelijk gebied.

§ 5.1.5.4. Ladder voor duurzame verstedelijking

Artikel 5.129g. (zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand)

  • 1 Dit artikel is van toepassing op een stedelijke ontwikkeling die bestaat uit de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelvoorziening of een andere stedelijke voorziening en die voldoende substantieel is.

  • 2 Voor zover een omgevingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, wordt met het oog op het belang van zorgvuldig ruimtegebruik en het tegengaan van leegstand in het omgevingsplan rekening gehouden met:

    • a. de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling; en

    • b. als die stedelijke ontwikkeling is voorzien buiten het stedelijk gebied of buiten het stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied: de mogelijkheden om binnen dat stedelijk gebied of binnen dat stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied in die behoefte te voorzien.

  • 3 Voor de toepassing van het tweede lid, onder b, wordt tot het stedelijk gebied niet gerekend een stedelijke ontwikkeling waarvoor:

    • a. op grond van het omgevingsplan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist; en

    • b. nog geen toepassing is gegeven aan het tweede lid.

  • 4 Als een omgevingsplan voorziet in de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en de beoordeling van de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, heeft die beoordeling alleen tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

§ 5.1.5.5. Cultureel erfgoed en werelderfgoed

Artikel 5.130. (behoud cultureel erfgoed)

  • 1 In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten.

  • 2 Met het oog op het belang van het behoud van cultureel erfgoed worden in een omgevingsplan in ieder geval regels gesteld ter bescherming van daarvoor in aanmerking komend cultureel erfgoed, waarbij rekening wordt gehouden met de volgende beginselen:

    • a. het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van op grond van het omgevingsplan beschermde monumenten en archeologische monumenten;

    • b. het voorkomen van verplaatsing van op grond van het omgevingsplan beschermde monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist voor het behoud van die monumenten;

    • c. het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden;

    • d. het voorkomen van aantasting van:

      • 1°. de omgeving van rijksmonumenten, voorbeschermde rijksmonumenten en monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, voor zover die monumenten door die aantasting worden ontsierd of beschadigd; en

      • 2°. het karakter van in het omgevingsplan beschermde stads- of dorpsgezichten of beschermde cultuurlandschappen door de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen of andere belangrijke veranderingen; en

    • e. het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

  • 3 In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen in een omgevingsplan ook:

    • a. regels worden gesteld over eisen aan onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie of aan de wijze van het verrichten van opgravingen of archeologische begeleiding van andere activiteiten die tot bodemverstoring leiden; en

    • b. gevallen worden aangewezen waarin kan worden afgezien van onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie of het opleggen van plichten met die strekking.

  • 4 Als in een omgevingsplan regels worden gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek, bepaalt het omgevingsplan dat die regels niet van toepassing zijn op activiteiten met een oppervlakte van minder dan 100 m2.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan in een omgevingsplan een andere oppervlakte worden vastgesteld.

Artikel 5.131. (behoud werelderfgoed)

In een omgevingsplan wordt rekening gehouden met het belang van het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed.

§ 5.1.6. Behoud van ruimte voor toekomstige functies

§ 5.1.6.1. Algemene bepalingen

Artikel 5.132. (eerbiedigende werking)

  • 1 De bepalingen in de paragrafen 5.1.6.2 en 5.1.6.3 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen.

  • 2 De bepalingen in de paragrafen 5.1.6.2, 5.1.6.3, 5.1.6.4 en 5.1.6.5 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten zijn toegestaan op grond van een in werking getreden projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, dat is vastgesteld respectievelijk die is verleend door een bestuursorgaan van het Rijk.

§ 5.1.6.2. Autowegen, autosnelwegen en hoofdspoorwegen

Artikel 5.133. (aanwijzing reserveringsgebieden autowegen, autosnelwegen en hoofdspoorwegen)

  • 1 Reserveringsgebieden voor de uitbreiding of aanleg van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg zijn de locaties, die bij ministeriële regeling zijn aangewezen en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2 De breedte van een reserveringsgebied voor de uitbreiding van een autoweg of autosnelweg wordt gemeten vanaf de buitenste kantstreep en bedraagt ten hoogste:

    • a. 34 m aan weerszijden van de weg voor de mogelijke uitbreiding met één rijstrook per rijrichting;

    • b. 38 m aan weerszijden van de weg voor de mogelijke uitbreiding met twee rijstroken per rijrichting;

    • c. 41 m aan weerszijden van de weg voor de mogelijke uitbreiding met drie rijstroken per rijrichting; of

    • d. 45 m aan weerszijden van de weg voor de mogelijke uitbreiding met vier rijstroken per rijrichting.

Artikel 5.134. (geen bouwactiviteiten)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een reserveringsgebied voor de uitbreiding of aanleg van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg, laat het omgevingsplan geen bouwactiviteiten toe.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor een bouwactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk dat wordt toegelaten voor een periode van ten hoogste vijf jaar.

§ 5.1.6.3. Buisleidingen van nationaal belang

Artikel 5.135. (buisleidingen van nationaal belang)

Deze paragraaf is van toepassing op buisleidingen, anders dan buisleidingen voor het vervoer van stoffen in verband met het opsporen of winnen van delfstoffen, die deel uitmaken van een provinciegrensoverschrijdend netwerk van buisleidingen dat is bestemd of wordt gebruikt voor vervoer over lange afstand van:

Artikel 5.136. (aanwijzing reserveringsgebieden buisleidingen van nationaal belang)

  • 1 Reserveringsgebieden voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang zijn de locaties, die bij ministeriële regeling zijn aangewezen en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd. De breedte van een reserveringsgebied bedraagt ten hoogste 70 m, tenzij het gaat om een reserveringsgebied dat een rijkswater kruist.

  • 2 Aan weerszijden van een reserveringsgebied ligt een zoekgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang met een breedte van 250 m, gemeten vanaf de buitenste begrenzing van het reserveringsgebied.

Artikel 5.137. (nadere uitwerking ligging reserveringsgebied)

In een omgevingsplan kan de ligging van een reserveringsgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang nader worden uitgewerkt, mits het reserveringsgebied:

  • a. blijft binnen het zoekgebied, bedoeld in artikel 5.136, tweede lid;

  • b. aansluit op het reserveringsgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang in de naastliggende gemeenten; en

  • c. een breedte heeft die gelijk is aan de breedte die dat reserveringsgebied over het grootste deel van het gebied heeft.

Artikel 5.138. (geen belemmeringen voor aanleg van buisleidingen)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een reserveringsgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang als bedoeld in artikel 5.136, eerste lid, of een reserveringsgebied waarvan de ligging nader is uitgewerkt als bedoeld in artikel 5.137, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die een belemmering kunnen vormen voor de aanleg van een buisleiding van nationaal belang.

  • 2 Als belemmeringen worden in ieder geval aangemerkt:

    • a. bouwactiviteiten, met uitzondering van het bouwen van een bouwwerk dat noodzakelijk is voor de aanleg, het onderhoud of de instandhouding van de buisleiding van nationaal belang;

    • b. de aanleg van een verharde weg of een verhard pad of een spoorweg in de lengterichting van het reserveringsgebied;

    • c. de aanleg van een watergang in de lengterichting van het reserveringsgebied;

    • d. de aanleg van een waterkering of een daaraan grenzend gebied waar ter bescherming van de kering regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor die kering in de lengterichting van het reserveringsgebied;

    • e. de aanleg van een buisleiding, anders dan een buisleiding van nationaal belang, of een ondergrondse hoogspanningsverbinding of een ondergronds leidingstelsel in de lengterichting van het reserveringsgebied;

    • f. het bebossen; en

    • g. het gebruik als stortplaats voor afvalstoffen of permanente opslag van grond of andere stoffen of zaken.

Artikel 5.139. (aanleg buisleidingen van nationaal belang)

  • 1 Een omgevingsplan laat de aanleg van een buisleiding van nationaal belang alleen toe:

    • a. binnen een reserveringsgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang als bedoeld in artikel 5.136, eerste lid, of een reserveringsgebied waarvan de ligging nader is uitgewerkt als bedoeld in artikel 5.137; en

    • b. op zodanige wijze dat de buisleiding zich ten minste 5 m vanaf de buitenste begrenzing van het reserveringsgebied bevindt, gemeten vanuit het hart van de buisleiding.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing als het begin- of eindpunt van een buisleiding buiten een reserveringsgebied ligt en de buisleiding een zoveel mogelijk rechtstreekse verbinding legt tussen het reserveringsgebied en dat begin- of eindpunt.

§ 5.1.6.4. Project Mainportontwikkeling Rotterdam

Artikel 5.140. (aanwijzing aanleggebieden Maasvlakte 2 en compensatie)

  • 1 Het aanleggebied voor Maasvlakte 2 is de locatie in de Noordzee direct ten westen van en aansluitend op de voormalige, op 20 november 2006 bestaande kust ter hoogte van het Rotterdamse havengebied, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2 Het aanleggebied voor compensatie van open droog duin en natte duinvallei is de locatie, bekend als het Natura 2000-gebied Spanjaards Duin, gelegen langs de Delflandse kust ter hoogte van ‘s-Gravenzande, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 3 Het aanleggebied voor compensatie van zeenatuur is de locatie in de Voordelta, bestaande uit het ondiepe zeegedeelte van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse Delta ter grootte van een gebied van circa 40.000 ha, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

Artikel 5.141. (functies aanleggebied Maasvlakte 2)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het aanleggebied voor Maasvlakte 2, bevat het omgevingsplan voor een grondoppervlakte van ten hoogste 1.000 ha netto uitgeefbaar terrein de functie-aanduiding haven- en industrieterrein.

  • 2 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het aanleggebied voor Maasvlakte 2, laat het omgevingsplan voor locaties waarvoor dat omgevingsplan de functie-aanduiding haven- en industrieterrein bevat, geen andere activiteiten toe dan deep sea gebonden en direct daaraan gerelateerde activiteiten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.

Artikel 5.142. (geen belemmeringen voor aanleg en ontwikkeling natuur)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het aanleggebied voor compensatie van open droog duin en natte duinvallei, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die een belemmering kunnen vormen voor de aanleg en ontwikkeling van 100 ha duin.

  • 2 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het aanleggebied voor compensatie van zeenatuur, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die een belemmering kunnen vormen voor de aanleg en ontwikkeling van 31.250 ha zeenatuur.

Artikel 5.143. (aanwijzing natuur- en recreatiegebieden)

  • 1 Het openbaar toegankelijke natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde is de locatie bekend als het Buijtenland van Rhoon, gelegen in de gemeente Albrandswaard, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2 Het openbaar toegankelijke natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder is de locatie bekend als de Vlinderstrik, gelegen aan de noordzijde van de gemeente Rotterdam, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 3 Het openbaar toegankelijke natuur- en recreatiegebied Schiezone is de locatie gelegen aan de noordzijde van de gemeente Rotterdam, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

Artikel 5.144. (natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde, laat het omgevingsplan alleen toe:

    • a. hoogwaardige akkernatuur en openluchtrecreatie;

    • b. agrarische activiteiten, voor zover deze bijdragen aan hoogwaardige akkernatuur en openluchtrecreatie;

    • c. het behoud van aanwezige landschappelijke elementen en cultureel erfgoed; en

    • d. leidingen voor telecommunicatie of het transport van gassen, vloeistoffen of elektriciteit.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een omgevingsplan ter plaatse van het natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde die activiteiten toelaten die voor 30 december 2011 op die locatie waren toegelaten, als op die datum:

    • a. al een of meer gebouwen op die locatie aanwezig waren;

    • b. voor het bouwen van een gebouw op die locatie een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk was verleend; of

    • c. een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld onder b was ingediend en die omgevingsvergunning na die datum is verleend.

Artikel 5.145. (natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder, laat het omgevingsplan voor een totale grondoppervlakte van circa 100 ha natuur en recreatie toe.

Artikel 5.146. (natuur- en recreatiegebied Schiezone)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het natuur- en recreatiegebied Schiezone, laat het omgevingsplan voor een totale grondoppervlakte van circa 50 ha natuur en recreatie toe.

§ 5.1.6.5. Parallelle Kaagbaan

Artikel 5.147. (aanwijzing reserveringsgebied parallelle Kaagbaan)

Het reserveringsgebied parallelle Kaagbaan is de locatie in de gemeente Haarlemmermeer ten zuiden van de Kaagbaan en tegen Schiphol-Rijk aan, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

Artikel 5.148. (beperkingen reserveringsgebied parallelle Kaagbaan)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het reserveringsgebied parallelle Kaagbaan, laat het omgevingsplan geen andere activiteiten toe dan de activiteiten die waren toegestaan voor 1 februari 2014.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. de aanleg van een weg volgens het tracé de Boerenlandvariant, bedoeld in de mededeling over de Overeenkomst voorwaarden aanleg Boerenlandvariant N201; en

    • b. tijdelijke activiteiten die worden toegelaten tot uiterlijk 1 januari 2024.

§ 5.1.7. Behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige gevolgen van activiteiten

§ 5.1.7.1. Algemene bepalingen

Artikel 5.149. (eerbiedigende werking)

  • 1 De bepalingen in de paragrafen 5.1.7.2, 5.1.7.3, met uitzondering van de artikelen 5.157 en 5.159, 5.1.7.4, 5.1.7.5 , 5.1.7.6 en 5.1.7.7 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van die bepalingen.

  • 2 De bepalingen in de paragrafen 5.1.7.2, 5.1.7.3 en 5.1.7.4 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten zijn toegestaan op grond van een in werking getreden projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, dat is vastgesteld respectievelijk die is verleend door een bestuursorgaan van het Rijk.

  • 3 De bepalingen in paragraaf 5.1.7.7 zijn niet van toepassing voor zover activiteiten zijn toegestaan op grond van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit.

§ 5.1.7.2. Landsverdediging en nationale veiligheid

Artikel 5.150. (aanwijzing militaire terreinen en terreinen met een militair object)

  • 1 Militaire terreinen en terreinen met een militair object zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder A, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2 Onveilige gebieden bij militaire schietbanen zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder B, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 3 Gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder C, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 4 Gebieden waar zich een militaire laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt, zijn de locaties, genoemd in bijlage XIV, onder D, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 5 Gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren, zijn de locaties binnen een straal van 75 km rondom de radarstations, genoemd in bijlage XIV, onder E, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

Artikel 5.151. (geen belemmeringen voor militaire terreinen en objecten)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een militair terrein of een terrein met een militair object, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die het gebruik van dat terrein of object kunnen belemmeren.

Artikel 5.152. (geen belemmeringen voor oefen- en schietgebieden)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een onveilig gebied bij een militaire schietbaan, laat het omgevingsplan geen activiteiten toe die het gebruik van dat gebied als oefen- en schietgebied kunnen belemmeren.

Artikel 5.153. (geen belemmeringen voor militaire zend- en ontvangstinstallaties)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren, laat het omgevingsplan het bouwen van bouwwerken met een hoogte van meer dan 22 m vanaf het maaiveld niet toe.

Artikel 5.154. (geen belemmeringen voor laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied waar zich een laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt, laat het omgevingsplan het bouwen van bouwwerken met een hoogte van meer dan 40 m vanaf het maaiveld niet toe.

Artikel 5.155. (geen belemmeringen voor militair radarbeeld)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren, laat het omgevingsplan niet toe dat:

    • a. binnen een straal van 15 km vanaf de radar bouwwerken worden gebouwd die de maximale hoogte van bouwwerken, bedoeld in de tabel in bijlage XIV, onder E, overschrijden; en

    • b. binnen een straal van 15 tot 75 km vanaf de radar windturbines worden gebouwd met een tiphoogte die de maximale hoogte van windturbines, bedoeld in de tabel in bijlage XIV, onder E, overschrijdt.

  • 2 Als op een locatie meerdere gebieden als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, elkaar overlappen en sprake is van verschillende maximale hoogtes, is de laagste hoogte bepalend.

  • 3 In een omgevingsplan kan worden bepaald dat het is verboden zonder omgevingsvergunning bouwwerken of windturbines te bouwen die hoger zijn dan de maximale hoogte, bedoeld in het eerste lid, als regels worden gesteld die ertoe strekken dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als die bouwwerken respectievelijk windturbines geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor het radarbeeld.

§ 5.1.7.3. Elektriciteitsvoorziening

Artikel 5.156. (aanwijzing locaties voor elektriciteitsvoorziening)

  • 1 Locaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking met een of meer elektriciteitsproductie-installaties met een gezamenlijk vermogen van ten minste 500 MW en de daarmee verbonden werken en infrastructuur, met uitzondering van kernenergiecentrales en elektriciteitsproductie-installaties die elektriciteit opwekken door windenergie, zijn de locaties, genoemd in bijlage XV, onder A, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2 Locaties voor een kernenergiecentrale zijn de locaties, genoemd in bijlage XV, onder B, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 3 Locaties voor een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV zijn de tracés tussen de locaties, genoemd in bijlage XV, onder C, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd en de tracés tussen een locatie voor grootschalige elektriciteitsopwekking en het hoogspanningsnet met een spanning van ten minste 220 kV.

Artikel 5.157. (waarborging locaties grootschalige elektriciteitsopwekking)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een locatie voor grootschalige elektriciteitsopwekking, laat het omgevingsplan grootschalige elektriciteitsopwekking toe, voorziet het omgevingsplan in voldoende ruimte daarvoor en bevat het omgevingsplan geen regels die het gebruik van de installaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking beperken.

Artikel 5.158. (waarborging locaties kernenergiecentrale)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een locatie voor een kernenergiecentrale en het gebied binnen een straal van één km rondom die locatie, laat het omgevingsplan niet toe:

  • a. het bouwen van gebouwen met een woonfunctie, wanneer als gevolg daarvan het aantal inwoners in het gebied meer dan 5.000 zal bedragen; en

  • b. het bouwen of de realisatie van andere kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen of kwetsbare locaties, met uitzondering van een kernenergiecentrale op de locatie en kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen of kwetsbare locaties die naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk zijn voor het gebied of voor een binnen het gebied toegelaten activiteit.

Artikel 5.159. (waarborging hoogspanningsverbinding)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een locatie voor een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV, bevat het omgevingsplan het tracé van die hoogspanningsverbinding en laat het omgevingsplan het gebruik als hoogspanningsverbinding en de daarmee verbonden schakel- en transformatorstations en andere voor die hoogspanningsverbinding noodzakelijke hulpmiddelen toe.

  • 2 Een omgevingsplan wijst geen ander tracé voor hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 220 kV aan.

  • 3 In afwijking van het tweede lid kan het omgevingsplan een ander tracé voor de hoogspanningsverbinding aanwijzen, mits:

    • a. de hoogspanningsverbinding als zodanig in het omgevingsplan wordt gehandhaafd;

    • b. het gewijzigde tracé aansluit op het tracé voor de hoogspanningsverbinding in de naastliggende gemeenten; en

    • c. de wijziging geen nadelige gevolgen heeft voor de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet die onevenredig zijn in verhouding tot het belang dat met de wijziging van het tracé wordt gediend.

  • 4 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het gewijzigde tracé.

§ 5.1.7.4. Rijksvaarwegen

Artikel 5.160. (aanwijzing vrijwaringsgebieden rijksvaarwegen)

Een rijkswater, uitgezonderd de Noordzee, de Waddenzee, de Westerschelde en het IJsselmeer, dat een vaarweg is, heeft aan weerszijden van die vaarweg een vrijwaringsgebied met een breedte die afhankelijk is van de afmetingen van het scheepvaartverkeer op de vaarweg, maar die ten hoogste 50 m bedraagt en waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

Artikel 5.161. (voorkomen belemmeringen scheepvaart)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een rijkswater als bedoeld in artikel 5.160 dat een vaarweg is of een vrijwaringsgebied als bedoeld in dat artikel, wordt in het omgevingsplan rekening gehouden met het belang van het voorkomen van belemmeringen voor:

  • a. de vlotte en veilige doorvaart van de scheepvaart in de breedte, hoogte en diepte;

  • b. de zichtlijnen van de bemanning en de op het schip aanwezige navigatieapparatuur voor de scheepvaart;

  • c. het contact van de scheepvaart met bedienings- en begeleidingsobjecten;

  • d. de toegankelijkheid van de vaarweg voor hulpdiensten; en

  • e. het uitvoeren van beheer en onderhoud van de vaarweg.

§ 5.1.7.5. Communicatie-, navigatie- en radarapparatuur voor de burgerluchtvaart

Artikel 5.161a. (geen belemmeringen communicatie-, navigatie- en radarapparatuur burgerluchtvaart)

  • 1 Gebieden waar bouwwerken communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige burgerluchthavens van nationale en regionale betekenis kunnen verstoren, zijn de locaties, genoemd in bijlage XVa, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied als bedoeld in het eerste lid, laat het omgevingsplan geen bouwwerken toe die de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken, bedoeld in bijlage XVa, overschrijden.

  • 3 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een gebied als bedoeld in het eerste lid, laat het omgevingsplan geen windturbines toe met een tiphoogte die de maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken en windturbines, bedoeld in bijlage XVa, overschrijdt.

  • 4 In een omgevingsplan kan worden bepaald dat het is verboden zonder omgevingsvergunning bouwwerken of windturbines te bouwen die hoger zijn dan de maximale hoogte, bedoeld in het tweede respectievelijk derde lid, als regels worden gesteld die ertoe strekken dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als die bouwwerken respectievelijk windturbines geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de apparatuur, bedoeld in het eerste lid.

§ 5.1.7.6. Landelijke fiets- en wandelroutes

Artikel 5.161b. (behoud landelijke fiets- en wandelroutes)

Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die de landelijke fiets- en wandelroutes, genoemd in bijlage XVI, kunnen doorsnijden, wordt het belang van de instandhouding van deze fiets- en wandelroutes bij het omgevingsplan betrokken.

§ 5.1.7.7. Hyperscale datacentra

Artikel 5.161ba. (toepassingsbereik)

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op hyperscale datacentra.

  • 2 Onder een hyperscale datacentrum wordt verstaan het exploiteren van een rekencentrum of datacentrum, als bedoeld in artikel 3.235 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om een bebouwd vloeroppervlakte van meer dan 10 ha en een elektrisch aansluitvermogen van 70 MW of meer.

  • 3 Een hyperscale datacentrum omvat ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die het hyperscale datacentrum functioneel ondersteunen.

Artikel 5.161bb. (aanwijzing uitsluitingsgebied hyperscale datacentra)

Het uitsluitingsgebied hyperscale datacentra, zijnde het gebied waar geen hyperscale datacentra zijn toegelaten, is het grondgebied van Nederland met uitzondering van enkele locaties gelegen in de gemeenten Het Hogeland en Hollands Kroon, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

Artikel 5.161bc. (geen hyperscale datacentra)

Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op het uitsluitingsgebied hyperscale datacentra, bedoeld in artikel 5.161bb, laat het omgevingsplan geen hyperscale datacentrum toe.

§ 5.1.7a. Gebruik van bouwwerken

Artikel 5.161c. (aanwijzing woningbouwcategorieën)

  • 1 Een omgevingsplan dat bouwactiviteiten toelaat waarvoor op grond van artikel 13.11, eerste lid, van de wet kosten moeten worden verhaald, kan regels over te realiseren categorieën woningen bevatten, voor zover het gaat om:

    • a. sociale huurwoningen, zijnde huurwoningen met een aanvangshuurprijs onder de grens, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag;

    • b. sociale koopwoningen, zijnde koopwoningen met een koopprijs vrij op naam van ten hoogste de kostengrens, bedoeld in de Voorwaarden en Normen Nationale Hypotheekgarantie;

    • c. geliberaliseerde woningen voor middenhuur, zijnde huurwoningen met een aanvangshuurprijs van ten minste het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag, en ten hoogste een in het omgevingsplan bepaalde, jaarlijks te indexeren aanvangshuurprijs; en

    • d. woningen die alleen mogen worden gebouwd in particulier opdrachtgeverschap.

  • 2 Een omgevingsplan dat regels als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, bevat, bepaalt dat het gebruik van bedoelde woningen als sociale huurwoningen, sociale koopwoningen respectievelijk geliberaliseerde woningen voor middenhuur in stand blijft voor een in het omgevingsplan omschreven doelgroep gedurende een in het omgevingsplan bepaalde termijn.

  • 3 De termijn, bedoeld in het tweede lid, bedraagt:

    • a. voor sociale huurwoningen: ten minste tien jaar na ingebruikname;

    • b. voor sociale koopwoningen: ten minste een jaar en ten hoogste tien jaar na ingebruikname; en

    • c. voor geliberaliseerde woningen voor middenhuur: ten minste tien jaar na ingebruikname.

  • 4 Een omgevingsplan dat regels als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder d, bevat, verzekert dat bouwactiviteiten als bedoeld in artikel 13.11, eerste lid, van de wet op percelen voor particulier opdrachtgeverschap worden verricht door een burger of een groep van burgers, georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst, die:

    • a. ten minste een zakelijk recht op het gebruik van de grond verkrijgt; en

    • b. volledige zeggenschap heeft en verantwoordelijkheid draagt over het gebruik van de grond en over het ontwerp en de bouw van de woning.

§ 5.1.8. Bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen

Artikel 5.162. (toegankelijkheid openbare buitenruimte)

Voor zover een omgevingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen met gevolgen voor de inrichting van de openbare buitenruimte, wordt in het omgevingsplan rekening gehouden met het belang van het bevorderen van de toegankelijkheid van die openbare buitenruimte voor personen met een functiebeperking.

Afdeling 5.2. Instructieregels over de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving

Artikel 5.163. (voorkomen belemmeringen gebruik en beheer hoofdspoorweginfrastructuur en rijkswegen)

In een omgevingsplan dat van toepassing is op de hoofdspoorweginfrastructuur of op een weg in beheer bij het Rijk worden geen regels gesteld die het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van die infrastructuur belemmeren.

Artikel 5.164. (lokale spoorwegen binnen vervoerregio’s)

Artikel 5.165. (lozen industrieel afvalwater in openbaar vuilwaterriool)

Als industrieel afvalwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving is aangewezen, wordt geloosd op het openbaar vuilwaterriool, laat een omgevingsplan die lozing alleen toe, als wordt voldaan aan de eisen van bijlage I, afdeling C, bij de richtlijn stedelijk afvalwater.

Artikel 5.165a. (bebouwingscontour jacht)

In een omgevingsplan wordt voor de toepassing van de artikelen 11.71, vierde lid, en 11.76, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving een bebouwingscontour jacht aangewezen aansluitend aan stedelijk gebied en aansluitend aan lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen.

Artikel 5.165b. (bebouwingscontour houtkap)

In een omgevingsplan wordt voor de toepassing van artikel 11.111, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving een bebouwingscontour houtkap aangewezen aansluitend aan stedelijk gebied.

Afdeling 5.3. Ontheffing

Artikel 5.166. (ontheffing instructieregels omgevingsplan)

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kan op verzoek van het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels in de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4, 5.1.3.5, 5.1.5.2, 5.1.5.3, met uitzondering van de artikelen 5.129d, eerste lid, onder a en g, en 5.129e, eerste en tweede lid, 5.1.6.2, 5.1.6.3, 5.1.6.4, 5.1.6.5 en 5.1.7 en artikel 5.163.

Artikel 5.167. (ontheffing blijft geldig)

  • 1 Een ontheffing die is verleend voor een besluit tot vaststelling van een projectbesluit geldt als ontheffing voor een latere wijziging van een omgevingsplan, voor zover die wijziging toelaat wat op grond van het projectbesluit was toegestaan.

  • 2 Een ontheffing die is verleend voor een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt als ontheffing voor:

    • a. het in overeenstemming brengen van het omgevingsplan met die omgevingsvergunning; en

    • b. een latere wijziging van een omgevingsplan, voor zover die wijziging toelaat wat op grond van een wijziging van het omgevingsplan als bedoeld onder a was toegestaan.

Hoofdstuk 6. Waterschapsverordeningen

Artikel 6.1. (instructieregel lozingen)

Voor zover in een waterschapsverordening regels worden gesteld over een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het waterschap, worden in de waterschapsverordening de eisen, bedoeld in de artikelen 10 en 11, derde lid, aanhef en onder g, van de kaderrichtlijn water, in acht genomen.

Artikel 6.2. (beoordelingsregels activiteit met gevolgen voor waterlichaam)

  • 1 Dit artikel is van toepassing op een waterschapsverordening die bepaalt dat het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten die gevolgen kan hebben voor een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing:

    • a. voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid; of

    • b. als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:

      • 1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en

      • 2°. toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid.

  • 4 De waterschapsverordening bepaalt dat het verlenen van de omgevingsvergunning er ook niet toe mag leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, niet wordt bereikt.

  • 5 De waterschapsverordening bepaalt dat het bevoegd gezag in afwijking van het vierde lid een omgevingsvergunning kan verlenen als:

    • a. de aanvraag betrekking heeft op:

      • 1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;

      • 2°. wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of

      • 3°. nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling, voor zover het gaat om de achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand;

    • b. aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en

    • c. de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.

Artikel 6.3. (aanwijzing bodembeheergebieden)

  • 2 Bodembeheergebieden worden aangewezen met het oog op het bevorderen dat grond of baggerspecie, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a, of mijnsteen of vermengde mijnsteen, in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b, die binnen het aangewezen gebied zijn ontgraven, binnen dat gebied weer zo kunnen worden toegepast dat op de schaal van het gebied een goed resultaat wordt behaald uit een oogpunt van het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen.

  • 3 In de waterschapsverordening wordt de geometrische begrenzing van een aangewezen bodembeheergebied vastgesteld.

Hoofdstuk 7. Omgevingsverordeningen

Afdeling 7.1. Instructieregels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties

Artikel 7.1. (algemeen)

Afdeling 5.1 is van overeenkomstige toepassing op een omgevingsverordening, voor zover die regels als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, van de wet bevat.

Afdeling 7.1a. Instructieregels met het oog op het beschermen van de waterbelangen

Artikel 7.1a. (kernkwaliteiten kustfundament)

  • 1 Het kustfundament is de locatie, bedoeld in artikel 5.39.

  • 3 Tot de kernkwaliteiten van het kustfundament behoren:

    • a. vrij zicht en grootschaligheid;

    • b. de natuurlijke dynamiek van de kust;

    • c. robuuste waterstaat;

    • d. het contrast tussen compacte bebouwingskernen en uitgestrekte onbebouwde gebieden;

    • e. het contrast tussen kustfundament en achterland;

    • f. kustgebonden cultureel erfgoed in duingebied en achterland;

    • g. specifieke kenmerken van kustplaatsen in relatie tot het achterland; en

    • h. specifieke gebruikskwaliteiten.

Artikel 7.2. (bouwen binnen het kustfundament Friese Waddeneilanden)

Bij omgevingsverordening kan de provincie Fryslân voor de Friese Waddeneilanden regels stellen over omgevingsplannen die afwijken van artikel 5.40, eerste lid.

Afdeling 7.2. Instructieregels met het oog op het behoud van werelderfgoed en cultureel erfgoed

Artikel 7.3. (aanwijzing en begrenzing van werelderfgoed en erfgoed op de Voorlopige Lijst werelderfgoed)

  • 1 Droogmakerij de Beemster is de locatie bekend als de polder De Beemster, gelegen op het grondgebied van de provincie Noord-Holland, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 2 Stelling van Amsterdam is de locatie bekend als de vroegere verdedigingslinie rondom Amsterdam, gelegen op het grondgebied van de provincies Noord-Holland en Utrecht, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 3 Nieuwe Hollandse Waterlinie is de locatie bekend als de vroegere verdedigingslinie Nieuwe Hollandse Waterlinie, die van Muiden naar Woudrichem loopt en eindigt bij Werkendam en die is gelegen op het grondgebied van de provincies Noord-Holland, Utrecht, Gelderland, Zuid-Holland en Noord-Brabant, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 4 Romeinse Limes is de locatie bekend als een serie van archeologische monumenten van de vroegere Romeinse rijksgrens, die van Katwijk aan Zee tot de grens met Duitsland loopt over het grondgebied van de provincies Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

  • 5 Koloniën van Weldadigheid is de locatie bekend als een serie van agrarische koloniën gesticht door de Maatschappij van Weldadigheid, gelegen op het grondgebied van de provincies Drenthe, Overijssel en Fryslân, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd.

Artikel 7.4. (kernkwaliteiten)

  • 1 Kernkwaliteiten van de werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst werelderfgoed, bedoeld in artikel 7.3, zijn de in het belang van het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed in bijlage XVII in hoofdlijnen beschreven essentiële kenmerken van het aanwezige landschap en cultureel erfgoed.

  • 2 Bij omgevingsverordening worden de kernkwaliteiten nader uitgewerkt.

  • 4 De regels houden in ieder geval in dat geen activiteiten worden toegelaten die de kernkwaliteiten aantasten.

Afdeling 7.3. Instructieregels met het oog op natuurbescherming

§ 7.3.1. Natuurnetwerk Nederland

Artikel 7.5. (toepassingsbereik)

De artikelen 7.6 tot en met 7.8 zijn niet van toepassing op:

  • a. de rijkswateren, genoemd in bijlage II, onder 1, onder A, bij het Omgevingsbesluit, met uitzondering van de uiterwaarden van de tot de rijkswateren behorende rivieren en de Brabantse, Dordtsche en Sliedrechtse Biesbosch; en

  • b. het Lauwersmeer, het Veerse meer, het Vuile Gat in het Haringvliet en de zeegeul naar het Haringvliet, genaamd het Slijkgat.

Artikel 7.6. (aanwijzing en begrenzing natuurnetwerk Nederland)

  • 1 Bij omgevingsverordening worden de gebieden die het natuurnetwerk Nederland, bedoeld in artikel 2.44, vierde lid, van de wet, vormen, aangewezen en wordt de geometrische begrenzing daarvan vastgelegd.

  • 2 De militaire terreinen OT De Haar, OT De Vlasakkers, OT Havelte West, OT Leusderheide, OT Marnewaard en OT Oirschotse Heide, genoemd in bijlage XIV, onder A, waarvan de geometrische begrenzing bij ministeriële regeling is vastgelegd, maken geen deel uit van het natuurnetwerk Nederland.

Artikel 7.7. (wezenlijke kenmerken en waarden)

  • 1 Bij omgevingsverordening worden de wezenlijke kenmerken en waarden vastgesteld van de gebieden, bedoeld in artikel 7.6, eerste lid.

  • 2 De wezenlijke kenmerken en waarden, waartoe ook potentiële natuurwaarden en de daarvoor vereiste bodem- en watercondities kunnen behoren, worden bepaald met inachtneming van in ieder geval de doelstellingen, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder g, van de wet.

Artikel 7.8. (beschermingsregime)

  • 2 De regels verzekeren in ieder geval dat de kwaliteit en oppervlakte van het natuurnetwerk Nederland niet achteruitgaan, dat de samenhang tussen de gebieden van het natuurnetwerk wordt behouden en dat, als binnen het natuurnetwerk activiteiten worden toegelaten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke kenmerken of waarden van het natuurnetwerk, deze gevolgen tijdig worden gecompenseerd, zodanig dat de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk behouden blijven.

  • 3 Over militaire terreinen en terreinen met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, binnen het natuurnetwerk Nederland worden bij omgevingsverordening alleen regels gesteld die verzekeren dat tijdige compensatie plaatsvindt van de nadelige gevolgen voor het natuurnetwerk door terreinverharding en bouwactiviteiten op die terreinen.

§ 7.3.2. Omgevingsverordening met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten

Artikel 7.8a. (omgevingsverordening met vergunningvrije Natura 2000-activiteiten of flora- en fauna-activiteiten)

Afdeling 7.4. Instructieregels over de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving

Artikel 7.9. (voorkomen belemmeringen gebruik en beheer hoofdspoorweginfrastructuur en rijkswegen)

Een omgevingsverordening bevat geen regels die het gebruik, de instandhouding, de verbetering of de vernieuwing van de hoofdspoorweginfrastructuur of een weg in beheer bij het Rijk belemmeren.

Artikel 7.10. (lokale spoorwegen buiten vervoerregio’s)

  • 2 In een omgevingsverordening wordt de geometrische begrenzing van de beperkingengebieden met betrekking tot lokale spoorwegen vastgelegd.

Artikel 7.10a. (aanwijzing wegen en spoorwegen voor geluidproductieplafonds)

  • 1 In een omgevingsverordening worden voor de vaststelling van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden ten minste de provinciale wegen aangewezen met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal gemiddeld over een kalenderjaar.

Artikel 7.11. (stiltegebieden en grondwaterbeschermingsgebieden)

  • 1 Een omgevingsverordening bevat in ieder geval regels over:

    • a. het voorkomen of beperken van geluidbelasting in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden; en

    • b. het beschermen van de kwaliteit van het grondwater vanwege de waterwinning in bij de omgevingsverordening aangewezen gebieden, waaronder maatregelen als bedoeld in de artikelen 8, vierde lid, en 13, achtste lid, onder a, van de drinkwaterrichtlijn, voor die grondwaterlichamen waarvoor de maatschappelijke functie «drinkwateronttrekking» is vastgelegd in het regionale waterprogramma.

  • 2 Een omgevingsverordening bevat geen regels als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, over het voorkomen of beperken van geluidbelasting door het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen op een militaire schietbaan of een militair springterrein.

Artikel 7.12. (beoordelingsregels activiteit met gevolgen voor waterlichaam)

  • 1 Dit artikel is van toepassing op een omgevingsverordening die bepaalt dat het is verboden zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten die gevolgen kan hebben voor een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing:

    • a. voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid; of

    • b. als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:

      • 1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en

      • 2°. toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid.

  • 4 De omgevingsverordening bepaalt dat het verlenen van de omgevingsvergunning er ook niet toe mag leiden dat de doelstelling van het voorkomen van achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, niet wordt bereikt.

  • 5 De omgevingsverordening bepaalt dat in afwijking van wat overeenkomstig het vierde lid in de omgevingsverordening is bepaald, een omgevingsvergunning kan worden verleend als:

    • a. de aanvraag betrekking heeft op gevallen waarin het niet voorkomen van die achteruitgang het gevolg is van:

      • 1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;

      • 2°. wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of

      • 3°. nieuwe duurzame activiteiten, voor zover het gaat om de achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand;

    • b. aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en

    • c. de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.

Artikel 7.13. (nadere regels rangorde bij waterschaarste)

  • 2 Bij omgevingsverordening kan de rangorde, bedoeld in artikel 3.14, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing worden verklaard op het beschikbare grondwater.

Afdeling 7.5. Instructieregels over de provinciale beoordelingsregels voor een milieubelastende activiteit

Artikel 7.14. (omgevingsverordening beoordeling milieubelastende activiteit)

Op het stellen van regels in een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, van de wet over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is artikel 4.22, tweede lid, van de wet van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 7.6. Instructieregels over de provinciale beoordelingsregels voor een afwijkactiviteit

[Vervallen per 01-01-2024]

[Red: Deze afdeling treedt niet meer in werking. De afdeling is ingetrokken door Stb. 2020/400.]

Afdeling 7.7. Ontheffing

Artikel 7.15. (ontheffing instructieregels omgevingsverordening)

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kan op verzoek van gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de regels in de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4, 5.1.3.5, 5.1.5.2, 5.1.5.3, met uitzondering van de artikelen 5.129d, eerste lid, onder a en g, en 5.129e, eerste en tweede lid, 5.1.6.2, 5.1.6.3, 5.1.6.4, 5.1.6.5 en 5.1.7 en artikel 7.9.

Hoofdstuk 8. Omgevingsvergunningen

Afdeling 8.1. Omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit

§ 8.1.1. Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit

§ 8.1.1.1. Algemene beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit

Artikel 8.0. (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze afdeling is van toepassing op omgevingsplanactiviteiten die niet vergunningvrij zijn op grond van artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving en is opgenomen met het oog op de doelen van de wet.

Artikel 8.0a. (beoordelingsregels omgevingsplanactiviteit algemeen)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit, wordt, als het gaat om een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten, de omgevingsvergunning verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning.

  • 2 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

§ 8.1.1.2. Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit

Artikel 8.0b. (doorwerking instructieregels, instructies, voorbereidingsbesluiten en projectbesluiten – buitenplanse omgevingsplanactiviteit, niet van provinciaal of nationaal belang)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, anders dan een omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, zijn op de beoordeling van de aanvraag van overeenkomstige toepassing:

  • 2 Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd als:

    • a. de omgevingsplanactiviteit zou leiden tot een situatie die niet is toegelaten op grond van een regel of instructie als bedoeld in het eerste lid;

    • b. de omgevingsplanactiviteit betrekking heeft op een voorbeschermingsregel in het omgevingsplan; of

    • c. de omgevingsplanactiviteit het uitvoeren van een project waarvoor een projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk belemmert.

Artikel 8.0c. (doorwerking instructieregels, instructies, voorbereidingsbesluiten en projectbesluiten – buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang, zijn op de beoordeling van de aanvraag van overeenkomstige toepassing:

    • a. de regels van hoofdstuk 5;

    • b. op grond van artikel 2.22 van de wet gestelde regels over omgevingsplannen, voor zover die ook gelden voor een projectbesluit dat wordt vastgesteld door gedeputeerde staten; en

    • c. op grond van artikel 2.22 van de wet gestelde regels over een projectbesluit dat wordt vastgesteld door gedeputeerde staten, voor zover die strekken tot uitvoering van afdeling 7.2 of 7.3 en andere regels zijn dan de regels over omgevingsplannen, bedoeld onder b; en

    • d. op grond van artikel 2.34 van de wet gegeven instructies over omgevingsplannen.

  • 2 Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd als:

    • a. de omgevingsplanactiviteit zou leiden tot een situatie die niet is toegelaten op grond van een regel of instructie als bedoeld in het eerste lid;

    • b. de omgevingsplanactiviteit betrekking heeft op een voorbeschermingsregel in het omgevingsplan die is gesteld bij een voorbereidingsbesluit van een bestuursorgaan van de provincie of het Rijk; of

    • c. de omgevingsplanactiviteit het uitvoeren van een project waarvoor een projectbesluit is vastgesteld door een bestuursorgaan van het Rijk belemmert.

Artikel 8.0d. (doorwerking instructieregels, instructies en voorbereidingsbesluiten – buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang, zijn op de beoordeling van de aanvraag van overeenkomstige toepassing:

  • 2 Een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd als:

    • a. de omgevingsplanactiviteit zou leiden tot een situatie die niet is toegelaten op grond van een regel, artikel of instructie als bedoeld in het eerste lid; of

    • b. de omgevingsplanactiviteit betrekking heeft op een voorbeschermingsregel in het omgevingsplan die is gesteld bij een voorbereidingsbesluit van een bestuursorgaan van het Rijk.

Artikel 8.0e. (doorwerking maatwerkregel – buitenplanse omgevingsplanactiviteit)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een maatwerkregel in het omgevingsplan, wordt bij de beoordeling of wordt voldaan aan artikel 8.0a, tweede lid, rekening gehouden met de regels die gelden voor het stellen van die maatwerkregel.

Afdeling 8.2. Omgevingsvergunning beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot infrastructuur

Artikel 8.1. (toepassingsbereik en oogmerk)

  • 2 Deze afdeling is opgenomen met het oog op het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten.

Artikel 8.2. (beoordelingsregels beperkingengebiedactiviteit)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot:

    • a. een weg;

    • b. een spoorweg;

    • c. een luchthaven; of

    • d. een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk;

    als bedoeld in artikel 8.1, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van het behoeden van de staat en werking van dat werk of object voor nadelige gevolgen van activiteiten.

  • 2 Tot het belang van het behoeden van de staat en werking van dat werk of object voor nadelige gevolgen van activiteiten behoort voor de werken en objecten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, ook het belang van verruiming of wijziging daarvan.

Artikel 8.3. (afbakening maatwerk)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot:

Afdeling 8.3. Omgevingsvergunning bouwactiviteit

§ 8.3.1. Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning bouwactiviteit

Artikel 8.3a. (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze afdeling is van toepassing op vergunningplichtige bouwactiviteiten als bedoeld in de artikelen 2.25 en 2.26 van het Besluit bouwwerken leefomgeving en is opgenomen met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en duurzaamheid en bruikbaarheid.

Artikel 8.3b. (beoordelingsregels bouwactiviteit)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit die het bouwen van een nieuw bouwwerk inhoudt, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als aannemelijk is dat wordt voldaan aan de regels van hoofdstuk 4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving en de maatwerkregels die op grond van artikel 4.7 van dat besluit in het omgevingsplan zijn gesteld.

  • 2 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit die het verbouwen of het verplaatsen van een bestaand bouwwerk inhoudt, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als aannemelijk is dat wordt voldaan aan de regels van hoofdstuk 5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

§ 8.3.2. Voorschriften omgevingsvergunning bouwactiviteit

Artikel 8.3c. (voorschriften over uitgestelde aanvraagvereisten)

  • 1 Op verzoek van de aanvrager wordt aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit een voorschrift verbonden dat inhoudt dat bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden pas hoeven te worden verstrekt uiterlijk drie weken voor de start van de uitvoering van het onderdeel van de bouwactiviteit waarop die gegevens en bescheiden betrekking hebben.

  • 2 Als de bouwactiviteit naar het oordeel van het bevoegd gezag daartoe aanleiding geeft, kan aan de omgevingsvergunning voor die activiteit een voorschrift worden verbonden dat inhoudt dat bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden pas hoeven te worden verstrekt uiterlijk drie weken voor de start van de uitvoering van het onderdeel van de bouwactiviteit waarop die gegevens en bescheiden betrekking hebben.

Artikel 8.3d. (afbakening maatwerk)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit, zijn op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning de artikelen 4.5, 4.6, 5.3a, 7.5 en 7.23 van het Besluit bouwwerken leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.3e. (verdere beperking voorschriften bouwactiviteit)

Tenzij het gaat om een voorschrift als bedoeld in artikel 8.3c of om een voorschrift dat op grond van artikel 8.3d aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit kan worden verbonden, kunnen alleen voorschriften van administratieve aard aan de omgevingsvergunning worden verbonden.

Afdeling 8.4. Omgevingsvergunning mijnbouwlocatieactiviteit

Artikel 8.4. (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze afdeling is van toepassing op vergunningplichtige mijnbouwlocatieactiviteiten als bedoeld in de paragrafen 6.2.5 en 7.2.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving en is opgenomen met het oog op het waarborgen van de veiligheid en een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Artikel 8.5. (beoordelingsregels mijnbouwlocatieactiviteit)

  • 2 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een mijnbouwlocatieactiviteit als bedoeld in de artikelen 7.66, aanhef en onder a, en 7.67, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met de belangen van:

    • a. de uitoefening van defensietaken en van het veilig kunnen verrichten van daarop betrekking hebbende activiteiten, voor zover het gaat om een bij ministeriële regeling aangewezen en geometrisch begrensd oefen- en schietgebied;

    • b. de scheepvaart en van de veiligheid van de scheepvaart, voor zover het gaat om een bij ministeriële regeling aangewezen en geometrisch begrensd drukbevaren deel van de zee; of

    • c. de belangen van de elektriciteitsopwekking met behulp van wind in een windpark en van de veiligheid van het windpark, voor zover het gaat om een gebied dat is aangewezen in een kavelbesluit of een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, respectievelijk 9, eerste lid, van de Wet windenergie op zee.

  • 3 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een mijnbouwlocatieactiviteit als bedoeld in de artikelen 7.66, aanhef en onder b, en 7.67, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met de belangen van:

    • a. de uitoefening van defensietaken en van het veilig kunnen verrichten van daarop betrekking hebbende activiteiten, voor zover het gaat om een bij ministeriële regeling aangewezen en geometrisch begrensd oefen- en schietgebied;

    • b. de scheepvaart en van de veiligheid van de scheepvaart, voor zover het gaat om een bij ministeriële regeling aangewezen en geometrisch begrensd aanloopgebied; of

    • c. de scheepvaart en van de veiligheid van de scheepvaart, voor zover het gaat om een bij ministeriële regeling aangewezen en geometrisch begrensd ankergebied in de buurt van een aanloophaven.

Artikel 8.6. (afbakening maatwerk)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een mijnbouwlocatieactiviteit in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, zijn op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning de artikelen 6.56f en 7.47 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 8.5. Omgevingsvergunning milieubelastende activiteit

§ 8.5.1. Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit

§ 8.5.1.1. Algemene beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit

Artikel 8.7. (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze afdeling is van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving en is opgenomen met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van de gezondheid en het milieu.

Artikel 8.8

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2021/578.]

Artikel 8.9. (beoordelingsregels milieubelastende activiteit algemeen)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als wordt voldaan aan de volgende criteria:

    • a. milieuverontreiniging door de activiteit wordt geïntegreerd voorkomen of, wanneer dit niet mogelijk is, beperkt;

    • b. emissies in de lucht, het water en de bodem en het ontstaan van afval door de activiteit worden voorkomen of, wanneer dat niet mogelijk is, beperkt om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken;

    • c. alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;

    • d. de voor de activiteit in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast;

    • e. er wordt geen significante milieuverontreiniging veroorzaakt;

    • f. energie wordt doelmatig gebruikt;

    • g. de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen van ongevallen te beperken; en

    • h. bij de definitieve beëindiging van de activiteit worden de nodige maatregelen getroffen om elk risico van milieuverontreiniging door de activiteit voor het terrein waarop de activiteit werd verricht, te voorkomen of te beperken, als dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor toekomstig gebruik.

  • 3 Bij de beoordeling of de milieubelastende activiteit voldoet aan het criterium, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder e, wordt bij het bepalen of sprake is van significante milieuverontreiniging in ieder geval rekening gehouden met het omgevingsplan, omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening.

  • 4 Bij de beoordeling of de milieubelastende activiteit voldoet aan de criteria, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, wordt ook rekening gehouden met de informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder B.

Artikel 8.10. (bepalen beste beschikbare technieken)

  • 1 Bij de beoordeling of de milieubelastende activiteit voldoet aan het criterium, bedoeld in artikel 8.9, eerste lid, aanhef en onder d, wordt bij het bepalen van de beste beschikbare technieken rekening gehouden met de BBT-conclusies en informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder A.

  • 2 Als op een milieubelastende activiteit geen BBT-conclusies van toepassing zijn of als de van toepassing zijnde BBT-conclusies niet alle mogelijke milieugevolgen van de activiteit behandelen, wordt bij het bepalen van de beste beschikbare technieken in ieder geval rekening gehouden met:

    • a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;

    • b. de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als bedoeld in artikel 3 van de CLP-verordening;

    • c. de ontwikkeling van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;

    • d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;

    • e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;

    • f. de aard, de gevolgen en de omvang van de emissies;

    • g. de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de activiteit wordt begonnen;

    • h. de tijd die nodig is om een betere techniek te gaan toepassen;

    • i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie;

    • j. de noodzaak de nadelige gevolgen van de emissies en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;

    • k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken; en

    • l. de informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder A.

Artikel 8.10a. (bepalen maatregelen in verband met ongevallen)

  • 1 Bij de beoordeling of de milieubelastende activiteit voldoet aan het criterium, bedoeld in artikel 8.9, eerste lid, aanhef en onder g, wordt bij het bepalen van de nodige maatregelen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen van ongevallen te beperken in ieder geval rekening gehouden met:

    • a. voor zover het gaat om de risico’s van branden, rampen en crises als bedoeld in artikel 10, onder a en b, van de Wet veiligheidsregio’s, het belang van:

      • 1°. het voorkomen, beperken en bestrijden van die branden, rampen en crises;

      • 2°. de mogelijkheden voor personen om zich daarbij in veiligheid te brengen; en

      • 3°. de geneeskundige hulpverlening aan personen, bedoeld in artikel 1 van die wet;

    • b. de standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit van 1 op de 1.000.000 per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties; en

    • c. de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door de activiteit voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied, voor zover dat gebied niet is gelegen binnen een risicogebied externe veiligheid.

  • 3 Op de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, onder c, zijn de artikelen 5.12 en 5.13 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.11. (beoordelingsregels milieubelastende activiteit overig algemeen)

  • 1 Bij de toepassing van paragraaf 8.5.1 worden locaties en gebouwen in de nabijheid van de milieubelastende activiteit in aanmerking genomen die in overeenstemming zijn met het omgevingsplan, omgevingsvergunningen voor buitenplanse omgevingsplanactiviteiten en de omgevingsverordening.

  • 2 Voor zover een omgevingsverordening regels bevat over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, van de wet, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als die in overeenstemming is met die regels.

§ 8.5.1.2. Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning milieubelastende activiteit

Artikel 8.12. (beoordelingsregels activiteit externe veiligheidsrisico’s)

  • 1 Dit artikel is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op milieubelastende activiteiten als bedoeld in bijlage VII, onder B en E.

  • 2 De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties.

  • 4 Het tweede lid is niet van toepassing op het plaatsgebonden risico van een activiteit in een risicogebied externe veiligheid.

Artikel 8.12a. (tijdelijke uitzondering windparken)

Artikel 8.12 is niet van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een windpark met 3 of meer windturbines.

Artikel 8.13. (beoordelingsregels Seveso-inrichting)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als voldoende afstand tot een Natura 2000-gebied in acht wordt genomen of andere passende maatregelen worden getroffen.

  • 2 Bij de beoordeling van de aanvraag wordt vastgesteld of het risico op een zwaar ongeval of de gevolgen daarvan groter kunnen zijn door de geografische situatie of de ligging van die inrichting ten opzichte van andere Seveso-inrichtingen.

  • 3 Bij de beoordeling van de aanvraag worden in ieder geval de gevolgen betrokken voor de veiligheid van weggebruikers en passagiers die gebruikmaken van een autoweg, autosnelweg of hoofdspoorweg.

Artikel 8.14. (beoordelingsregels vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik)

  • 2 De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties zijn toegelaten binnen een explosieaandachtsgebied vuurwerk als bedoeld in artikel 5.23.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8.15. (beoordelingsregels ontplofbare stoffen voor civiel gebruik)

  • 2 De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als binnen civiele explosieaandachtsgebieden A, B en C als bedoeld in artikel 5.28 geen activiteiten of werken als bedoeld in artikel 5.29, eerste lid, zijn toegelaten.

Artikel 8.16. (beoordelingsregels opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen en voorwerpen op militaire objecten)

  • 1 Dit artikel is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het opslaan en bewerken van stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in artikel 3.332 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2 De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als binnen militaire explosieaandachtsgebieden A, B en C als bedoeld in artikel 5.32 geen activiteiten of werken als bedoeld in artikel 5.29, eerste lid, zijn toegelaten.

Artikel 8.17. (beoordelingsregels milieubelastende activiteit luchtkwaliteit)

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a. voor zover de verhoging van de concentratie in de buitenlucht van de in dat lid bedoelde stoffen van toepassing is op:

      • 1°. een locatie waartoe het publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning is; of

      • 2°. de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben; of

    • b. als het verrichten van de activiteit leidt tot een verhoging van de kalenderjaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide of PM10 van 1,2 μg/m3 of minder.

  • 4 Bij het bepalen van de verhoging van de concentratie in de buitenlucht wordt opgeteld de verhoging veroorzaakt door het gebruik van de wegen, vaarwegen en spoorwegen van en naar de locatie waar de activiteit wordt verricht.

  • 5 Op het berekenen van de concentratie van de stoffen, bedoeld in het eerste lid, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 8.18. (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geluid – grenswaarde geluidgevoelige ruimten bij activiteiten, anders dan specifieke activiteiten)

  • 2 De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als het geluid door die activiteit binnen geluidgevoelige ruimten van geluidgevoelige gebouwen de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.66, tweede lid, niet overschrijdt.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing als:

    • a. de activiteit plaatsvindt, of het geluidgevoelige gebouw is gelegen, op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; of

    • b. het geluidgevoelige gebouw op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

  • 4 Het tweede lid is ook niet van toepassing als op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift voor een activiteit een hogere waarde gold dan de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.66, tweede lid. De omgevingsvergunning wordt in dat geval alleen verleend als het geluid door de activiteit die hogere waarde niet overschrijdt.

  • 5 Het tweede lid is ook niet van toepassing als:

    • a. zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard bestaan tegen het treffen van maatregelen aan de gevel die nodig zijn om voor dat gebouw te voldoen aan de grenswaarden, mits, als andere maatregelen mogelijk zijn om de geluidwering zoveel mogelijk te verbeteren, die andere maatregelen wel worden getroffen;

    • b. de eigenaar geen medewerking verleent aan het onderzoek naar het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen zijn gebouw en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen; of

    • c. de eigenaar geen medewerking verleent aan het treffen van geluidwerende maatregelen.

Artikel 8.19. (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geluid – grenswaarden bij militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen)

  • 2 De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als het geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan 60 Bs,dan.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing als het geluidgevoelige gebouw op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.

  • 4 Op het berekenen van het geluid, bedoeld in het tweede lid, zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 8.20. (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geluid, trillingen en geur bij functionele binding)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit die geluid, trillingen of geur veroorzaakt, worden bij de beoordeling van dat geluid, die trillingen of die geur buiten beschouwing gelaten het geluid, de trillingen of de geur op een geluidgevoelig, trillinggevoelig of geurgevoelig gebouw dat:

  • a. functioneel verbonden is met de activiteit, maar daar op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving geen deel van uitmaakt; of

  • b. eerder functioneel verbonden was met de activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62, 5.85 of 5.96, eerste of tweede lid, in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden of afstanden, bedoeld in die artikelen, niet gelden.

Artikel 8.21. (beoordelingsregels milieubelastende activiteit ammoniak en veehouderij)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie, bedoeld in artikel 3.202 van dat besluit, voor zover die activiteit wordt verricht in een dierenverblijf, wordt bij de beoordeling van de aanvraag alleen rekening gehouden met de gevolgen van de emissie van ammoniak door dat dierenverblijf op voor verzuring gevoelige gebieden die gevoelig zijn voor de effecten van ammoniak als daarover regels als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, van de wet zijn gesteld in de omgevingsverordening.

Artikel 8.22. (beoordelingsregels milieubelastende activiteit gevolgen voor watersystemen)

  • 1 Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit die gevolgen kan hebben voor watersystemen, en voor zover het gaat om het beschermen van het milieu, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

    • a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en

    • c. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid wordt rekening gehouden met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam.

Artikel 8.23. (beoordelingsregels milieubelastende activiteit indirecte lozing)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit waardoor afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de milieubelastende activiteit verenigbaar is met het belang van het beschermen van de doelmatige werking van die voorziening en van het zuiveringtechnisch werk waarop vanuit die voorziening afvalwater wordt gebracht en als de verwerking van slib uit dat werk of uit een openbaar vuilwaterriool niet wordt belemmerd.

Artikel 8.24. (beoordelingsregels milieubelastende activiteit geologische opslag kooldioxide)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het stoken, bedoeld in artikel 3.55 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als bij de beoordeling van de aanvraag wordt vastgesteld of het afvangen en comprimeren van kooldioxide en het transporteren daarvan naar een geschikte opslaglocatie in technisch en economisch opzicht haalbaar is.

Artikel 8.25. (beoordelingsregels milieubelastende activiteit afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in artikel 3.88 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie en de terreinen die daarbij horen zo zijn ontworpen dat het ongeoorloofd en per ongeluk vrijkomen van verontreinigende stoffen op of in de bodem en op een oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen.

Artikel 8.25a. (beoordelingsregels milieubelastende activiteit stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het storten van afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, onder a of b, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover alleen baggerspecie wordt gestort en de installatie niet is gelegen in een oppervlaktewaterlichaam, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

  • a. de baggerspecie geen gevaarlijke afvalstof is; en

  • b. een geohydrologisch isolatiesysteem kan worden aangebracht.

§ 8.5.2. Voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit

§ 8.5.2.1. Algemene voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit

Artikel 8.26. (voorschriften over emissiegrenswaarden)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die emissiegrenswaarden inhouden voor de stoffen, bedoeld in bijlage II bij de richtlijn industriële emissies, en voor andere stoffen die in significante hoeveelheden kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen het water, de bodem of de lucht milieuverontreiniging kunnen veroorzaken.

  • 2 Bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden wordt uitgegaan van de emissies op het punt waar zij de bron, in voorkomend geval na reiniging, verlaten.

  • 3 De emissiegrenswaarden worden vastgesteld zonder rekening te houden met een mogelijke voorafgaande verdunning.

  • 4 Bij het vaststellen van emissiegrenswaarden voor stoffen in afvalwater dat in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht, kan rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringtechnisch werk waarop die voorziening is aangesloten, als daarvan geen nadeliger gevolgen voor het milieu zijn te verwachten.

  • 5 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover in de motivering van de omgevingsvergunning wordt verwezen naar regels, opgenomen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening, de omgevingsverordening of het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 8.27. (met beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus)

  • 1 De emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 8.26, eerste lid, waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals bepaald in BBT-conclusies en worden uitgedrukt voor dezelfde of kortere periodes en voor dezelfde referentieomstandigheden als die van de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kunnen hogere emissiegrenswaarden worden vastgesteld of emissiegrenswaarden worden vastgesteld die worden uitgedrukt in andere perioden en referentieomstandigheden.

  • 3 De met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus gaan over de bandbreedte van emissieniveaus verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden.

  • 4 Als voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden op basis van een beste beschikbare techniek die niet in een van de BBT-conclusies staat beschreven als bedoeld in artikel 8.10, tweede lid, zijn, het eerste en tweede lid en artikel 8.26 van overeenkomstige toepassing.

  • 5 Als de BBT-conclusies, bedoeld in artikel 8.10, tweede lid, geen met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus bevatten, wordt bij de toepassing van het vierde lid een niveau van milieubescherming bereikt dat gelijkwaardig is aan dat van de beste beschikbare technieken, als beschreven in de BBT-conclusies.

Artikel 8.28. (voorschriften over minder strenge emissiegrenswaarden)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die inhouden dat, in afwijking van artikel 8.27, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, en onverminderd artikel 8.30, derde lid, in specifieke gevallen minder strenge emissiegrenswaarden worden vastgesteld, als het halen van de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen als gevolg van:

    • a. de geografische ligging of de lokale milieuomstandigheden van de plaats waar de activiteit wordt verricht; of

    • b. de technische kenmerken van de activiteit.

  • 2 De beoordeling of sprake is van buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen vindt plaats volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

Artikel 8.29. (voorschriften over specifieke onderwerpen)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over:

    • a. het beschermen van de bodem en het grondwater en het regelmatig onderhouden van voorzieningen en het bewaken van maatregelen die worden getroffen ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater, gebaseerd op een systematische evaluatie van het risico van milieuverontreiniging;

    • b. het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater of, als dat niet mogelijk is, een doelmatig beheer van afvalstoffen en de monitoring van afvalstoffen en afvalwater;

    • c. het voorkomen of zo veel mogelijk beperken van milieuverontreiniging die kan worden veroorzaakt door opstarten en stilleggen, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging of andere bijzondere bedrijfsomstandigheden;

    • d. het voorkomen of zo veel mogelijk beperken van grootschalige of grensoverschrijdende milieuverontreinigingen; en

    • e. het beoordelen van de naleving van de emissiegrenswaarden.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover in de motivering van de omgevingsvergunning wordt verwezen naar regels, opgenomen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening, de omgevingsverordening of het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 8.30. (voorschriften over strengere voorwaarden beste beschikbare technieken)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften met strengere voorwaarden worden verbonden dan de voorwaarden die haalbaar zijn door gebruik te maken van de beste beschikbare technieken als beschreven in de BBT-conclusies.

  • 3 Als voor het voldoen aan een omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de wet strengere voorwaarden moeten gelden dan die door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften met aanvullende voorwaarden verbonden, onverminderd andere maatregelen die kunnen worden getroffen om aan die omgevingswaarden te kunnen voldoen.

Artikel 8.31. (voorschriften over technische maatregelen en gelijkwaardige parameters)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die inhouden dat technische maatregelen worden getroffen of gelijkwaardige parameters worden bereikt, waarbij niet het gebruik van bepaalde technieken of technologieën wordt voorgeschreven.

  • 2 Bij de toepassing van het eerste lid:

    • a. leiden de technische maatregelen of gelijkwaardige parameters tot een door toepassing van de artikelen 8.26 en 8.27 gelijkwaardige bescherming van het milieu; en

    • b. kunnen aan de omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden, die inhouden dat:

      • 1°. over de uitvoering van technische maatregelen waartoe die voorschriften verplichten, verslag wordt gedaan aan het bevoegd gezag; of

      • 2°. daarbij aangegeven gegevens worden bijgehouden, verzameld of berekend ter bepaling van de mate waarin milieuverontreiniging wordt veroorzaakt, ter voorkoming of beperking waarvan die voorschriften zijn bedoeld.

Artikel 8.32. (overige voorschriften)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die inhouden dat:

    • a. andere gegevens worden bijgehouden, verzameld of berekend dan de gegevens, bedoeld in de artikelen 8.29, eerste lid, aanhef en onder b, en 8.31, om de mate waarin de activiteit milieuverontreiniging veroorzaakt, te bepalen;

    • b. onderzoek wordt verricht naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften voorzien;

    • c. bijgehouden, verzamelde of berekende gegevens en onderzoeken worden geregistreerd, bewaard, gemeld of ter beschikking gesteld;

    • d. aan eisen over vakbekwaamheid wordt voldaan;

    • e. door de vergunninghouder schriftelijk aanwijzingen worden gegeven om handelen in strijd met de omgevingsvergunning, de daaraan verbonden voorschriften of de in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen regels tegen te gaan, en toezicht wordt gehouden op het naleven van die aanwijzingen; en

    • f. een milieuzorgsysteem of elementen daarvan worden ingevoerd en nageleefd met het doel de algehele milieuprestaties te verbeteren.

  • 2 Het milieuzorgsysteem, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder f, is het gedeelte van het algemene beheersysteem dat de organisatiestructuur, planning, verantwoordelijkheden, praktijken, procedures, processen en middelen omvat die nodig zijn voor het ontwikkelen, uitvoeren, realiseren, toetsen en handhaven van de plannen en het beleid voor de milieuprestatie, zoals officieel vastgesteld door het hoogste leidinggevende niveau van de betrokken organisatie, met inbegrip van de naleving van de regelgeving over de fysieke leefomgeving en van een eventuele verbintenis tot voortdurende verbetering van de milieuprestaties.

Artikel 8.33. (voorschriften over monitoring)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden, die inhouden dat:

    • a. door passende eisen voor monitoring of op een andere wijze wordt vastgesteld of aan de voorschriften, bedoeld in de artikelen 8.26 tot en met 8.31, wordt voldaan, met vermelding van de meetmethode, de frequentie en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens; en

    • b. de bij de bepaling, bedoeld onder a, verkregen gegevens aan het bevoegd gezag regelmatig en ten minste jaarlijks ter beschikking worden gesteld.

  • 2 De bepaling, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt gebaseerd op de relevante BBT-conclusies en informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder A.

  • 3 Als aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden waarin emissiegrenswaarden als bedoeld in artikel 8.27, tweede lid, zijn opgenomen, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. de resultaten van de monitoring:

      • 1°. beschikbaar zijn voor dezelfde periode en referentieomstandigheden als voor de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus;

      • 2°. regelmatig of ten minste jaarlijks worden gemeld in een overzicht dat een vergelijking mogelijk maakt met de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus; en

      • 3°. worden weergegeven in een overzicht dat een vergelijking mogelijk maakt met de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus; en

    • b. ten minste jaarlijks de resultaten van de monitoring van de emissies worden beoordeeld, om na te gaan of de emissies in normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zouden zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus, bedoeld in artikel 8.27, derde lid.

  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover in de motivering van de omgevingsvergunning wordt verwezen naar regels, opgenomen in het omgevingsplan, de waterschapsverordening, de omgevingsverordening of het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 8.34. (voorschriften in verband met het PRTR-verslag)

  • 1 In afwijking van artikel 8.33, eerste lid, aanhef en onder b, worden aan een omgevingsvergunning geen voorschriften verbonden over het ter beschikking stellen van gegevens als die gegevens moeten worden opgenomen in een PRTR-verslag.

  • 2 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de PRTR-verordening, kan aan de omgevingsvergunning een voorschrift worden verbonden dat de plicht inhoudt om over emissies in het PRTR-verslag gegevens van een lager aggregatieniveau te verstrekken dan op grond van artikel 5.10, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving is vereist, als dat noodzakelijk is voor de kwaliteitsbeoordeling, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de PRTR-verordening.

  • 3 Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de PRTR-verordening kan een voorschrift worden verbonden dat de plicht inhoudt om gegevens over de onderwerpen geur of geluid in het PRTR-verslag op te nemen.

Artikel 8.35. (afwijkende geldingsduur voorschriften, innovatie)

Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die inhouden dat daarbij aangewezen voorschriften gedurende een periode van ten hoogste negen maanden niet gelden voor het testen of gebruiken van een nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld:

  • a. een hoger of ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu kan opleveren; en

  • b. grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor de activiteit bestaande beste beschikbare technieken.

§ 8.5.2.2. Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, met uitzondering van geluid, bodembescherming stortplaatsen en winningsafvalvoorzieningen

Artikel 8.36. (voorschriften afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie)

Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in artikel 3.88 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden voorschriften verbonden over de temperatuur en het debiet van het geloosde afvalwater.

Artikel 8.37. (voorschriften over geologische opslag van kooldioxide)

Als bij de beoordeling, bedoeld in artikel 8.24, is vastgesteld dat het afvangen, comprimeren en transporteren van kooldioxide haalbaar is, wordt aan de omgevingsvergunning een voorschrift verbonden dat inhoudt dat op de locatie van de stookinstallatie een voor opslag geschikte opslaglocatie wordt vrijgemaakt of vrijgehouden.

Artikel 8.38. (voorschriften over domino-effecten Seveso-inrichting)

Als bij de beoordeling, bedoeld in artikel 8.13, tweede lid, is vastgesteld dat het risico op een zwaar ongeval of de gevolgen daarvan groter kunnen zijn door de ligging van de Seveso-inrichting ten opzichte van andere Seveso-inrichtingen, wordt aan de omgevingsvergunning een voorschrift verbonden dat inhoudt dat de Seveso-inrichting is aangewezen als inrichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Seveso-richtlijn.

Artikel 8.39. (voorschriften over nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen)

Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het nuttig toepassen of verwijderen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.13, 3.2.14, 3.2.15, 3.2.17, 3.3.10, 3.3.11, 3.3.12 of 3.3.13 of afdeling 3.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

  • a. registratie plaatsvindt van:

    • 1°. daarbij aangewezen afvalstoffen die nuttig worden toegepast of worden verwijderd: naar hoeveelheid, aard en oorsprong;

    • 2°. stoffen die bij de nuttige toepassing of verwijdering van die afvalstoffen worden gebruikt of verbruikt: naar aard en hoeveelheid;

    • 3°. stoffen, preparaten en andere producten, waaronder afvalstoffen, die bij de nuttige toepassing of verwijdering ontstaan: naar aard en hoeveelheid;

    • 4°. de wijze waarop de afvalstoffen, bedoeld onder 3°, nuttig worden toegepast of worden verwijderd; en

    • 5°. stoffen, preparaten en andere producten die in verband met de milieubelastende activiteit worden afgevoerd, als die bij de nuttige toepassing of verwijdering zijn ontstaan: naar aard en hoeveelheid; en

  • b. de geregistreerde gegevens, bedoeld onder a, onder 5°, gedurende ten minste vijf jaar worden bewaard.

§ 8.5.2.3. Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – geluid

Artikel 8.40. (voorschriften milieubelastende activiteit geluid – stemgeluid en hulpverlening)

Aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die geluid veroorzaakt in geluidgevoelige ruimten van in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen of op geluidgevoelige gebouwen, worden geen voorschriften verbonden die inhouden dat:

  • a. waarden worden gesteld voor onversterkt menselijk stemgeluid; of

  • b. regels worden gesteld over de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval.

Artikel 8.41. (voorschriften milieubelastende activiteit geluid dosismaat tijdelijke uitzondering windparken)

Als een omgevingsvergunning voor het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark waarden bevat voor het toelaatbare geluid door de activiteit op een geluidgevoelig gebouw, worden die waarden in ieder geval uitgedrukt in Lden en Lnight.

Artikel 8.42. (voorschriften milieubelastende activiteit geluid – militaire schietbanen en militaire springterreinen)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht op een schietbaan of combinatie van schietbanen, bedoeld in artikel 3.335, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geen voorschriften verbonden die inhouden dat het geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen lager moet zijn dan 50 Bs,dan als de schietbaan of combinatie van schietbanen ligt in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of met een open zijde.

  • 2 Aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die betrekking heeft op het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht op een springterrein, bedoeld in artikel 3.335, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geen voorschriften verbonden die inhouden dat het geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen lager moet zijn dan 50 Bs,dan.

Artikel 8.43. (voorschriften milieubelastende activiteit geluid – militaire terreinen)

Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het exploiteren van een militaire zeehaven, het exploiteren van een militaire luchthaven of het opslaan en bewerken of het gebruiken van ontplofbare stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in de artikelen 3.324, 3.327, 3.332 en 3.335, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geen voorschriften verbonden die inhouden dat het geluid door die activiteit op geluidgevoelige gebouwen lager moet zijn dan de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder a, tweede, derde of vierde lid.

§ 8.5.2.4. Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – bodembescherming stortplaatsen, anders dan voor alleen baggerspecie

Artikel 8.44. (toepassingsbereik voorschriften bodembescherming stortplaatsen)

Deze paragraaf is van toepassing op een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, aanhef en onder a en b, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, anders dan:

  • a. het exploiteren van een stortplaats waar alleen baggerspecie wordt gestort; en

  • b. het exploiteren van een stortplaats waar:

    • 1°. het storten van afvalstoffen is beëindigd voor 1 maart 1995; of

    • 2°. op of na 1 maart 1995 alleen afvalstoffen worden gestort voor het aanbrengen van een bovenafdichting op die stortplaats en de gestorte hoeveelheid ten hoogste 0,3 m3 afvalstof per m2 stortoppervlakte bedraagt.

Artikel 8.45

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2020/400.]

Artikel 8.46. (voorschriften over vakbekwaamheid en opleiding)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over de vakbekwaamheid en de opleiding van degene die de stortplaats exploiteert en de op de stortplaats werkzame personen.

Artikel 8.47. (voorschriften in verband met grondwaterstand)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het storten van afvalstoffen zo plaatsvindt dat de gestorte afvalstoffen na zetting van de bodem zich ten minste op de volgende afstand boven de te verwachten gemiddeld hoogste grondwaterstand bevinden:

    • a. 0,7 m; of

    • b. 0,5 m, als een capillair onderbrekende laag van grind van ten minste 0,2 m wordt aangebracht als onderdeel van de onderafdichting.

  • 2 Als het niet meer mogelijk is te voldoen aan de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, kunnen, in afwijking van dat lid, voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden die inhouden dat civieltechnische of geohydrologische maatregelen worden getroffen, die voldoende waarborgen dat het grondwater niet in contact kan komen met de gestorte afvalstoffen.

  • 3 De gemiddeld hoogste grondwaterstand is de rekenkundig gemiddelde grondwaterstand over ten minste acht achtereenvolgende jaren van de drie hoogste grondwaterstanden per hydrologisch jaar van 1 april tot en met 31 maart van het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 4 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat op de plaats waar is of wordt gestort, een onderzoek wordt uitgevoerd naar de gevoeligheid van de bodem voor zettingen onder invloed van de stortplaats en de geohydrologische situatie.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. de onderafdichting, bedoeld in het eerste lid, onder b;

    • b. het bepalen van de gemiddeld hoogste grondwaterstand, bedoeld in het eerste lid; en

    • c. de uitvoering van de onderzoeken, bedoeld in het vierde lid.

Artikel 8.48. (voorschriften over onder- en bovenafdichting)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat aan de onderkant van de gestorte afvalstoffen een onderafdichting aanwezig is, die tegengaat dat verontreinigende stoffen uit de gestorte afvalstoffen in de bodem komen.

  • 2 Als een onderafdichting onvoldoende bijdraagt aan de noodzakelijke bescherming van de bodem omdat er door de stortplaatsspecifieke geohydrologische situatie geen sprake is van een voldoende geohydrologische barrière van ten minste 0,5 m, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden die inhouden dat civieltechnische of geohydrologische maatregelen worden getroffen, die tegengaan dat verontreinigende stoffen uit de gestorte afvalstoffen in de bodem komen, die een adequaat beschermingsniveau waarborgen.

  • 3 Als een onderafdichting niet meer kan worden aangebracht, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden die inhouden dat de daarin aangegeven civieltechnische of geohydrologische maatregelen moeten worden getroffen, die tegengaan dat verontreinigende stoffen zich uit de gestorte afvalstoffen in de bodem verspreiden.

  • 4 Als toepassing wordt gegeven aan het eerste, tweede of derde lid, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden die inhouden dat zo spoedig als technisch mogelijk, maar uiterlijk na een in het voorschrift aangegeven periode van ten hoogste 30 jaar na het aanbrengen van de onderafdichting, bedoeld in het eerste lid, of het treffen van de maatregelen, bedoeld in het tweede of derde lid, aan de bovenkant van de gestorte afvalstoffen een bovenafdichting wordt aangebracht die een adequaat beschermingsniveau waarborgt en tegengaat dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de eisen die worden gesteld aan de onderafdichting, bedoeld in het eerste lid, de civieltechnische of geohydrologische maatregelen, bedoeld in het tweede en derde lid, en de bovenafdichting, bedoeld in het vierde lid.

Artikel 8.49. (voorschriften over percolaat)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat percolaat zo wordt opgevangen, verzameld en vervolgens gezuiverd of afgevoerd dat geen gevaar bestaat voor verontreiniging van de bodem.

Artikel 8.50. (voorschriften over ondergrondse stortplaatsen)

Als een omgevingsvergunning betrekking heeft op een stortplaats waar afvalstoffen in de diepe ondergrond worden gebracht, worden voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden die inhouden dat:

  • a. voor zover van toepassing, de voorzieningen, bedoeld in bijlage A bij Beschikking 2003/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen, in overeenstemming met artikel 16 en bijlage II bij Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG 2003, L 11), worden getroffen;

  • b. de afvalstoffen in de diepe ondergrond worden gebracht in overeenstemming met bijlage A bij de beschikking, bedoeld onder a; en

  • c. ervoor wordt zorg gedragen dat op die stortplaats een rapport met een veiligheidsbeoordeling aanwezig is, die voldoet aan bijlage A, onder 2.5, bij de beschikking, bedoeld onder a.

Artikel 8.51. (voorschriften over nuttige toepassing in uitgegraven ruimten)

Als een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.40c of 3.85 van het Besluit activiteiten leefomgeving betrekking heeft op het terugplaatsen van winningsafvalstoffen in een bij bovengrondse of ondergrondse winning ontstane uitgegraven ruimte met het doel het terrein te herstellen en weer geschikt te maken voor toekomstig gebruik, worden in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden die inhouden dat degene die de winningsafvalstoffen terugplaatst, de passende maatregelen treft, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de richtlijn winningsafval.

Artikel 8.52. (voorschriften over asbest)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. voorzieningen worden getroffen die voorkomen dat asbesthoudende afvalstoffen met andere afvalstoffen vermengd kunnen raken;

    • b. asbesthoudende afvalstoffen die niet deugdelijk zijn verpakt, aan het einde van iedere werkdag zo worden afgedekt dat geen verspreiding van vezels kan plaatsvinden;

    • c. asbesthoudende afvalstoffen die niet zijn verpakt of afgedekt zo vochtig worden gehouden, dat geen verspreiding van vezels kan plaatsvinden;

    • d. het stortgebied van asbesthoudende afvalstoffen wordt afgedekt voorafgaand aan het betreden van die afvalstoffen met materieel;

    • e. op de stortplaats geen andere activiteiten dan stortactiviteiten worden verricht waardoor asbestvezels uit de gestorte afvalstoffen kunnen vrijkomen;

    • f. ervoor zorg wordt gedragen dat op de stortplaats een overzicht aanwezig is van plaatsen waar asbesthoudende afvalstoffen zijn gestort en gegevens aanwezig zijn waaruit blijkt hoe die plaatsen worden afgeschermd ter voorkoming van menselijk contact met asbesthoudende afvalstoffen;

    • g. als een verklaring als bedoeld in artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer is afgegeven: het overzicht, bedoeld onder f, wordt overgelegd; en

    • h. als het gaat om een omgevingsvergunning voor een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen: asbesthoudende afvalstoffen in een voor asbesthoudende afvalstoffen bestemd stortvak of deel daarvan met een bepaalde hoogte worden gestort.

Artikel 8.53. (voorschriften over stortgas)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. vanaf het tijdstip van opbouw van de stortplaats voorzieningen worden getroffen en toegepast om het uit de stortplaats vrijkomende stortgas op te vangen en te verwerken;

    • b. het stortgas, bedoeld onder a, wordt benut of afgefakkeld; en

    • c. de samenstelling en de atmosferische druk van de gasuitstoot wordt gemeten.

  • 2 Als in de aanvraag is aangegeven dat het stortgas wordt afgefakkeld, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden die inhouden dat de fakkelinstallatie voldoet aan de volgende eisen:

    • a. de uittreedtemperatuur bedraagt ten minste 900°C;

    • b. de verblijftijd van de verbrandingsgassen in de fakkel bedraagt ten minste 0,3 seconden; en

    • c. de fakkel behoort tot het gesloten type.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op een fakkelinstallatie die alleen in gebruik is tijdens onderhoudsbeurten en storingen van de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, onder a.

  • 4 Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing als aan de hand van de samenstelling van de massa van het stortpakket genoegzaam kan worden aangetoond dat de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, onder a, onvoldoende doelmatig zijn.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de inhoud, de frequentie en de locatie van de metingen, bedoeld in het eerste lid, onder c.

Artikel 8.54. (voorschriften over terugneembaarheid van voorzieningen)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het storten zo plaatsvindt dat de gestorte afvalstoffen en de voorzieningen die zijn getroffen op de stortplaats kunnen worden teruggenomen zonder ingrijpende aantasting van de bodem.

Artikel 8.55. (voorschriften over controlesysteem grondwater)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. een deugdelijk controlesysteem aanwezig is, waarmee de staat van de bodem kan worden onderzocht, bestaande uit:

      • 1°. beneden de gemiddeld laagste grondwaterstand gelegen, horizontaal aangebrachte drainagebuizen; en

      • 2°. bovenstrooms van de stortplaats ten minste een in het grondwater aangebrachte grondwaterbemonsteringsbuis en benedenstrooms ten minste twee grondwaterbemonsteringsbuizen; en

    • b. de bemonstering en de vaststelling van de staat van de bodem voor elke drainagebuis of grondwaterbemonsteringsbuis afzonderlijk is uit te voeren.

  • 2 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat in de grondwaterbemonsteringsbuizen de grondwaterstand van de bodem op de locatie waar is of wordt gestort, wordt gemeten.

  • 3 In afwijking van het eerste lid worden, als de aanleg van voorzieningen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, technisch niet mogelijk is, aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden, die inhouden dat een vergelijkbaar beschermingsniveau wordt verzekerd als die voorzieningen en dat een deugdelijk controlesysteem aanwezig is om de staat van de bodem te kunnen onderzoeken, bestaande uit:

    • a. benedenstrooms van de stortplaats een in het voorschrift aan te geven aantal van ten minste twee in het grondwater aangebrachte grondwaterbemonsteringsbuizen; en

    • b. bovenstrooms van de stortplaats ten minste een in het grondwater aangebrachte grondwaterbemonsteringsbuis.

  • 4 De gemiddeld laagste grondwaterstand is de rekenkundig gemiddelde grondwaterstand over ten minste acht achtereenvolgende jaren van de drie laagste grondwaterstanden per hydrologisch jaar van 1 april tot en met 31 maart van het daaropvolgende kalenderjaar.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. het bepalen van de gemiddeld laagste grondwaterstand, bedoeld in het eerste lid; en

    • b. de frequentie waarmee en de wijze waarop de grondwaterstand, bedoeld in het tweede lid, wordt gemeten.

Artikel 8.56. (voorschriften over oppervlaktewaterlichamen)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de hoeveelheid en de samenstelling van een in de omgeving van de stortplaats aanwezig oppervlaktewaterlichaam wordt bepaald respectievelijk bemonsterd.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de frequentie en de wijze van bepalen en bemonsteren van de oppervlaktewaterlichamen.

Artikel 8.57. (voorschriften over naleving, onderzoek en rapportage)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. een daarin aangegeven aantal malen per jaar wordt nagegaan of wordt voldaan aan de voorschriften die op grond van artikel 8.47 aan de omgevingsvergunning zijn verbonden;

    • b. de bodembeschermende maatregelen die op de stortplaats zijn getroffen, worden geïnspecteerd; en

    • c. onderzoek wordt gedaan naar de staat van de bodem onder de stortplaats.

  • 2 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de volgende resultaten ten minste eenmaal per jaar aan het bevoegd gezag worden gezonden:

    • a. de resultaten van de inspectie en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de resultaten van het bepalen en het bemonsteren van de hoeveelheid respectievelijk de samenstelling van de in de omgeving van de stortplaats aanwezige oppervlaktewaterlichamen, bedoeld in artikel 8.56;

    • c. de resultaten van de metingen van de samenstelling en de atmosferische druk van de gasuitstoot, bedoeld in artikel 8.53; en

    • d. de resultaten van de metingen van het niveau en de samenstelling van het grondwater, bedoeld in de artikelen 8.47 en 8.55.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. de inspectie van de bodembeschermende maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onder b; en

    • b. het onderzoek naar de staat van de bodem onder de stortplaats, bedoeld in het eerste lid, onder c.

Artikel 8.57a. (voorschriften urgentieplan op hoofdlijnen)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat een urgentieplan op hoofdlijnen wordt opgesteld.

  • 2 In het urgentieplan op hoofdlijnen wordt aangegeven:

    • a. in welke gevallen en op welke wijze een interventiepunt wordt bepaald;

    • b. op welke wijze wordt bepaald of een interventiepunt wordt bereikt;

    • c. welke maatregelen moeten worden getroffen als het interventiepunt wordt bereikt, om verspreiding van de verontreinigende stoffen te voorkomen of de veroorzaakte bodemverontreiniging ongedaan te maken; en

    • d. de termijn waarbinnen de maatregelen, bedoeld onder c, moeten worden getroffen.

  • 3 Het interventiepunt is het punt waarbij een significante verslechtering van de grondwaterkwaliteit optreedt.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder c, voor zover dit geohydrologische maatregelen zijn.

Artikel 8.57b. (voorschriften over wanneer interventiepunten worden bereikt)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat een voor de stortplaats bepaald interventiepunt is bereikt als:

    • a. standaardwaarden worden overschreden; en

    • b. de overschrijding, bedoeld onder a, is bevestigd.

  • 2 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat in afwijking van de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, het interventiepunt niet is bereikt als uit de bevestiging, bedoeld in het eerste lid, onder b, is gebleken dat de overschrijding niet wordt veroorzaakt door de stortplaats.

  • 3 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat referentiemeetpunten en controlemeetpunten worden vastgesteld.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. standaardwaarden als bedoeld in het eerste lid, onder a;

    • b. de bevestiging, bedoeld in het eerste lid, onder b; en

    • c. het vaststellen van de referentiemeetpunten en controlemeetpunten, bedoeld in het derde lid.

Artikel 8.58. (voorschriften over bereiken interventiepunten en uitgewerkt urgentieplan)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat als een voor de stortplaats bepaald interventiepunt wordt bereikt:

  • a. de overschrijding onverwijld aan het bevoegd gezag wordt gemeld; en

  • b. in overleg met het bevoegd gezag binnen een bepaalde periode een uitgewerkt urgentieplan wordt opgesteld op basis van het urgentieplan op hoofdlijnen, bedoeld in artikel 8.57a, eerste lid.

Artikel 8.59. (voorschriften over inspectie en keuring)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. voordat voor de eerste keer wordt gestort, daarna en onverwijld nadat een bovenafdichting als bedoeld in artikel 8.48 is aangebracht:

      • 1°. wordt nagegaan of wordt voldaan aan de voorschriften die op grond van artikel 8.47 aan de omgevingsvergunning zijn verbonden;

      • 2°. de bodembeschermende maatregelen die op de stortplaats zijn getroffen, worden geïnspecteerd en gekeurd;

      • 3°. de technische staat van die maatregelen wordt onderzocht;

      • 4°. het percolaat wordt geanalyseerd; en

      • 5°. onderzoek wordt gedaan naar de staat van de bodem onder de stortplaats;

    • b. de resultaten van de keuring, het onderzoek en de analyse zo worden gepresenteerd dat duidelijk inzicht wordt gegeven in de beheersbaarheid van de situatie;

    • c. de resultaten van de keuring, het onderzoek en de analyse zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag worden gezonden; en

    • d. de resultaten van de keuring, het onderzoek en de analyse gedurende ten minste vijf jaar worden bewaard.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. de wijze waarop en de frequentie waarmee de inspectie, de keuring, het onderzoek en de analyse, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 1° tot en met 4°, plaatsvinden; en

    • b. het onderzoek naar de staat van de bodem onder de stortplaats, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 5°.

Artikel 8.59a. (monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse van de monsters van het grondwater, het percolaat en het oppervlaktewater plaatsvinden volgens de actuele stand van de techniek.

Artikel 8.60. (voorschriften over goede staat van onderhoud)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

  • a. de bodembeschermende maatregelen die op de stortplaats zijn getroffen, in goede staat van onderhoud worden gehouden en zo nodig worden hersteld; en

  • b. als herstel niet mogelijk is, vervangende maatregelen worden getroffen, die tegengaan dat het grondwater met de gestorte afvalstoffen in contact komt.

Artikel 8.61. (strengere voorschriften)

Aan een omgevingsvergunning kunnen, in afwijking van de artikelen 8.46 tot en met 8.60, voorschriften met strengere voorwaarden worden verbonden dan bedoeld in die artikelen als:

  • a. de stortplaats ligt in een grondwaterbeschermingsgebied als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, onder b;

  • b. de stortplaats ligt op een locatie met een diepe grondwaterstand, een hoge stroomsnelheid van het grondwater of een dik watervoerend pakket;

  • c. de stortplaats ligt in een gebied dat met het oog op het beschermen van de gezondheid en het milieu, het beschermen van de bodem of ter voorkoming van ernstige nadelige gevolgen voor de gezondheid vanwege het gebruik van de bodem, in het omgevingsplan is aangewezen; of

  • d. in verband met de aard van de afvalstoffen een bijzonder risico bestaat dat het storten van die stoffen nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van de bodem.

Artikel 8.62. (geldingsduur voorschriften)

Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, aanhef en onder a en b, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, waar op of na 1 september 1996 afvalstoffen worden gestort, worden voorschriften verbonden die inhouden dat de voorschriften die op grond van de artikelen 8.48, vierde lid, 8.49, 8.57 tot en met 8.57b, 8.59, 8.59a en 8.60 aan de omgevingsvergunning zijn verbonden, nadat de omgevingsvergunning haar geldigheid heeft verloren, nog van kracht blijven totdat de stortplaats op grond van artikel 8.47 van de Wet milieubeheer gesloten is verklaard.

§ 8.5.2.5. Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – bodembescherming stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land

Artikel 8.62a. (toepassingsbereik voorschriften bodembescherming stortplaatsen voor alleen baggerspecie op land)

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die betrekking heeft op het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, aanhef en onder a en b, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, en voor zover:

    • a. op de stortplaats alleen baggerspecie wordt gestort; en

    • b. de stortplaats niet is gelegen in een oppervlaktewaterlichaam.

  • 2 Deze paragraaf is niet van toepassing op:

    • a. voorwerpen die afzonderlijk van of uit de waterbodem zijn verwijderd, voorwerpen die redelijkerwijs tijdens het baggeren uit de baggerspecie kunnen worden verwijderd en voorwerpen die na het baggeren uit de baggerspecie zijn verwijderd;

    • b. waterbodem die is gewonnen met het oog op de toepassing als grondstof;

    • c. waterbodem die niet uit een oppervlaktewaterlichaam is genomen;

    • d. baggerspecie die is ontwaterd of gerijpt met het oog op de toepassing als grond, voor zover wordt voldaan aan de regels over het toepassen van grond of baggerspecie, bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • e. stoffen en producten die zijn ontstaan door de behandeling of toepassing van baggerspecie, met uitzondering van het residu van die behandeling.

Artikel 8.62b. (voorschriften over vakbekwaamheid en opleiding)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over de vakbekwaamheid en de opleiding van degene die de stortplaats exploiteert en de op de stortplaats werkzame personen.

Artikel 8.62c. (voorschriften over voorkomen overschrijding standaardwaarden voor grondwater)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de volgende maatregelen worden getroffen, als uit een berekening blijkt dat de standaardwaarde voor het grondwater, bedoeld in bijlage XVIIIa, zal worden overschreden buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied:

    • a. het aanbrengen van een organisch stofrijke minerale laag op de bodem of de taluds van de stortplaats; of

    • b. het aanbrengen van een geohydrologisch isolatiesysteem waarmee wordt voorkomen dat het interventiepunt wordt bereikt.

  • 2 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, voorkomen dat buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied overschrijding plaatsvindt van de standaardwaarde voor het grondwater, bedoeld in bijlage XVIIIa.

  • 3 Het toelaatbaar beïnvloede gebied is het gebied direct buiten de stortplaats, waarbinnen wordt nagegaan of het interventiepunt wordt bereikt.

  • 4 Aan een omgevingsvergunning kunnen in afwijking van het eerste en tweede lid voorschriften worden verbonden die inhouden dat andere maatregelen worden getroffen, als is aangetoond of voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze maatregelen even duurzaam en gelijkwaardig zijn en binnen het toelaatbaar beïnvloede gebied het interventiepunt niet wordt bereikt en de standaardwaarde voor het grondwater buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied niet wordt overschreden.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. het bepalen van het toelaatbare beïnvloede gebied, bedoeld in het derde lid; en

    • b. het bepalen of het interventiepunt binnen het toelaatbare beïnvloede gebied wordt bereikt.

Artikel 8.62d. (voorschriften over geohydrologische isolatiesystemen)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het aanbrengen en in werking stellen en houden van een geohydrologisch isolatiesysteem mogelijk moet blijven.

  • 2 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. als een geohydrologisch isolatiesysteem is aangebracht, dit systeem in goede staat van onderhoud wordt gehouden en zo nodig wordt hersteld; en

    • b. het met behulp van een geohydrologisch isolatiesysteem opgepompte water zo wordt opgevangen, verzameld en gezuiverd of afgevoerd dat geen gevaar bestaat voor verontreiniging van de bodem of het grondwater.

Artikel 8.62e. (voorschriften over afdeklaag)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat na het beëindigen van de stortwerkzaamheden zo nodig een afdeklaag met een dikte van ten minste 1 m wordt aangebracht op de gestorte baggerspecie.

Artikel 8.62f. (voorschriften over baggerspecie)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden waarin is aangegeven:

    • a. het toegelaten herkomstgebied van de baggerspecie;

    • b. de klasse, klassen of verontreinigingsgraad van de baggerspecie die op de stortplaats mag worden gestort;

    • c. de totale hoeveelheid baggerspecie die op de stortplaats mag worden gestort, uitgedrukt in tonnen droge stof en dichtheid; en

    • d. tot welke hoogte mag worden gestort.

  • 2 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden waarin is aangegeven onder welke bijzondere omstandigheden na mededeling aan het bevoegd gezag mag worden afgeweken van de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, onder a en b.

  • 3 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. de hoeveelheid baggerspecie per oppervlakte-eenheid zo groot mogelijk is; en

    • b. de minst verontreinigde baggerspecie zoveel mogelijk op de bodem en langs de taluds van de stortplaats wordt aangebracht.

Artikel 8.62g. (voorschriften over controlesysteem oppervlaktewater en grondwater)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat een deugdelijk controlesysteem aanwezig is, waarmee het niveau en de kwaliteit van het grondwater en de hoeveelheid en de kwaliteit van het oppervlaktewater in de directe omgeving van de stortplaats kunnen worden onderzocht.

  • 2 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat met het controlesysteem in ieder geval kan worden nagegaan:

    • a. of en in welke mate verontreinigende stoffen zich verspreiden in het oppervlaktewater en het grondwater in de omgeving van de stortplaats; en

    • b. of het interventiepunt zal worden bereikt of is bereikt.

  • 3 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat bij het ontwerp van het controlesysteem rekening wordt gehouden met:

Artikel 8.62h. (voorschriften over controle oppervlaktewater)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. een inventarisatie wordt uitgevoerd waarbij de ligging, de omvang en de kenmerken worden bepaald van het oppervlaktewater, dat in de potentiële invloedssfeer van de stortplaats is gelegen; en

    • b. parameters in het oppervlaktewater, bedoeld onder a, worden gemeten op de in de voorschriften aangegeven meetpunten.

  • 2 Vanwege de kenmerken van de stortplaats kan worden afgezien van het aan de omgevingsvergunning verbinden van voorschriften als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. de frequentie van de inventarisatie, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de metingen, bedoeld in het eerste lid, onder b; en

    • b. de vaststelling van de meetpunten, bedoeld in het eerste lid, onder b.

Artikel 8.62i. (voorschriften over controle grondwater)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het niveau van het grondwater binnen en in de directe omgeving van de stortplaats voor zover mogelijk wordt vastgesteld op de in de voorschriften aangegeven referentiepunten en controlemeetpunten.

  • 2 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden waarin is aangegeven:

    • a. welke parameters worden gemeten in het grondwater;

    • b. op welke diepten in de bodem de monsterneming op elk meetpunt plaatsvindt;

    • c. dat de parameters, bedoeld onder a, voor zover mogelijk worden gemeten op de referentiepunten en de controlemeetpunten, bedoeld in het eerste lid; en

    • d. dat de metingen worden verricht in een vaste periode in het jaar.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. de frequentie van de vaststelling van het niveau van het grondwater, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de wijze waarop de referentiepunten en de controlemeetpunten, bedoeld in het eerste lid, worden bepaald; en

    • c. de frequentie van de metingen, bedoeld in het tweede lid, onder c.

Artikel 8.62j. (voorschriften over starten stort baggerspecie)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat geen baggerspecie wordt gestort voordat:

  • a. het bevoegd gezag na inspectie van de stortplaats aan degene die de stortplaats exploiteert heeft meegedeeld dat is voldaan aan de voorschriften die op grond van de artikelen 8.62c tot en met 8.62f aan de omgevingsvergunning zijn verbonden;

  • b. de concentratie van elke parameter, bedoeld in artikel 8.62i, tweede lid, is bepaald op ten minste drie in de voorschriften aangegeven meetpunten; en

  • c. degene die de stortplaats exploiteert bewijs aan het bevoegd gezag heeft overgelegd dat op grond van artikel 8.6 van het Omgevingsbesluit financiële zekerheid is gesteld of een gelijkwaardige voorziening is getroffen.

Artikel 8.62k. (voorschriften over urgentieplan op hoofdlijnen)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat een urgentieplan op hoofdlijnen wordt opgesteld waarin wordt aangegeven welke maatregelen moeten worden getroffen als een interventiepunt wordt bereikt.

Artikel 8.62l. (voorschriften over wanneer interventiepunten worden bereikt)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden, die inhouden dat het interventiepunt is bereikt als:

    • a. binnen het toelaatbaar beïnvloede gebied, bedoeld in artikel 8.62c, derde lid, op een controlemeetpunt de concentratie van een of meer stoffen gelijk is aan of groter is dan de signaalwaarde voor die stof, vermeerderd met de standaardwaarde voor het grondwater, bedoeld in bijlage XVIIIa;

    • b. de overschrijding, bedoeld onder a, is bevestigd door een herhaalde meting; en

    • c. onderzoek is verricht naar de oorzaak van de overschrijding, bedoeld onder a, of de voor het verrichten van het onderzoek in de omgevingsvergunning aangegeven termijn is verstreken.

  • 2 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat in afwijking van de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, het interventiepunt niet is bereikt als uit het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onder c, blijkt dat de overschrijding niet is veroorzaakt door de stortplaats.

  • 3 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over de wijze waarop en de termijn waarbinnen de herhaalde meting, bedoeld in het eerste lid, onder b, en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onder c, worden verricht.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over:

    • a. de vaststelling van de signaalwaarde, bedoeld in het eerste lid, onder a; en

    • b. de herhaalde meting, bedoeld in het eerste lid, onder b.

Artikel 8.62m. (voorschriften over bereiken interventiepunten en uitgewerkt urgentieplan)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat als een voor de stortplaats bepaald interventiepunt wordt bereikt:

  • a. dit onverwijld aan het bevoegd gezag wordt gemeld; en

  • b. een uitgewerkt urgentieplan wordt opgesteld op basis van het urgentieplan op hoofdlijnen, bedoeld in artikel 8.62k, in overleg met het bevoegd gezag, binnen een in de omgevingsvergunning bepaalde periode, waarin in ieder geval wordt aangegeven:

    • 1°. welke maatregelen binnen een daarbij aan te geven termijn worden getroffen om:

      • i. te voorkomen dat de concentratie van de betrokken stoffen buiten het toelaatbaar beïnvloede gebied, bedoeld in artikel 8.62c, derde lid, gelijk zal zijn aan of groter zal zijn dan de signaalwaarde voor die stof, vermeerderd met de standaardwaarde voor het grondwater, bedoeld in bijlage XVIIIa; en

      • ii. de situatie, bedoeld onder i, ongedaan te maken, als deze situatie zich al heeft voorgedaan; en

    • 2°. op welke wijze en binnen welke termijn wordt gecontroleerd of de maatregelen, bedoeld onder 1°, het beoogde effect hebben.

Artikel 8.62n. (voorschriften over rapportage)

  • 2 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de volgende resultaten ten minste eenmaal per jaar aan het bevoegd gezag worden gezonden:

    • a. de uitkomsten van de metingen, vaststellingen en controle, bedoeld in het eerste lid;

    • b. de hoeveelheid baggerspecie die over het voorgaande jaar op de stortplaats is gestort, uitgedrukt in tonnen droge stof en dichtheid;

    • c. tot welke hoogte baggerspecie is gestort;

    • d. de met baggerspecie bedekte oppervlakte;

    • e. de toegepaste stortmethode;

    • f. het herkomstgebied van de gestorte baggerspecie;

    • g. de klasse of verontreinigingsgraad van de gestorte baggerspecie;

    • h. het consolidatiegedrag in de stortplaats; en

    • i. de resterende stortcapaciteit op de stortplaats, uitgedrukt in tonnen droge stof en dichtheid.

Artikel 8.62o. (voorschriften over monsterneming en analyse)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat monsterneming, monstervoorbehandeling en analyse van de monsters van het grondwater en het oppervlaktewater plaatsvinden volgens de actuele stand van de techniek.

§ 8.5.2.6. Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – winningsafvalvoorzieningen

Artikel 8.63. (toepassingsbereik voorschriften winningsafvalvoorzieningen)

  • 1 Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten die betrekking hebben op het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, aanhef en onder c, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, anders dan:

    • a. de injectie van water en de herinjectie van opgepompt grondwater, bedoeld in artikel 11, derde lid, onder j, eerste en tweede gedachtestreepje, van de kaderrichtlijn water, als dat krachtens dat artikel is toegestaan; en

    • b. het storten van niet-gevaarlijke, niet-inerte winningsafvalstoffen, tenzij die worden gestort in een winningsafvalvoorziening categorie A.

  • 2 Tenzij de opslag plaatsvindt in een winningsafvalvoorziening categorie A of in een winningsafvalvoorziening voor in het winningsafvalbeheersplan, bedoeld in artikel 5 van de richtlijn winningsafval, als gevaarlijk afval aangemerkt afval, zijn de artikelen 8.64 tot en met 8.70 van dit besluit en paragraaf 8.2 en titel 17.1A van de Wet milieubeheer niet van toepassing op de opslag van:

    • a. niet-gevaarlijke, niet-inerte winningsafvalstoffen, gedurende een periode van ten hoogste een jaar;

    • b. niet-gevaarlijk afval afkomstig uit prospectie, gedurende een periode van ten hoogste drie jaar;

    • c. niet-verontreinigde grond;

    • d. afval uit de winning, behandeling en opslag van turf; en

    • e. inerte winningsafvalstoffen.

Artikel 8.64. (voorschriften over wijziging of herziening van een winningsafvalbeheersplan)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

  • a. het winningsafvalbeheersplan, bedoeld in artikel 5 van de richtlijn winningsafval, wordt gewijzigd bij ingrijpende wijzigingen in de structuur of de exploitatie van de winningsafvalvoorziening of in de gestorte afvalstoffen, waardoor naar het oordeel van het bevoegd gezag belangrijke negatieve gevolgen kunnen ontstaan voor de gezondheid of het milieu;

  • b. het winningsafvalbeheersplan elke vijf jaar wordt herzien; en

  • c. een wijziging of herziening van het winningsafvalbeheersplan aan het bevoegd gezag wordt meegedeeld.

Artikel 8.65. (voorschriften over vakbekwaamheid en opleiding)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over vakbekwaamheid en de opleiding van degene die de winningsafvalvoorziening exploiteert en de op de winningsafvalvoorziening werkzame personen.

Artikel 8.66. (voorschriften over aanleg, aanpassing of bouw van een winningsafvalvoorziening)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. de winningsafvalvoorziening in overeenstemming met het door het bevoegd gezag goedgekeurde ontwerp wordt aangelegd of gebouwd; en

    • b. na de oplevering van de winningsafvalvoorziening en voor de ingebruikneming daarvan aan het bevoegd gezag een rapportage wordt overgelegd, waarin zijn aangegeven:

      • 1°. de wijze waarop de directievoering op de aanleg of bouw heeft plaatsgevonden;

      • 2°. de tijdens de werkzaamheden ten opzichte van het bestek doorgevoerde afwijkingen en de op die afwijkingen betrekking hebbende revisietekeningen; en

      • 3°. de resultaten van een controle op de deugdelijkheid en fysische stabiliteit van de opgeleverde winningsafvalvoorziening.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op veranderingen van de winningsafvalvoorziening.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de controle, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, onder 3°.

Artikel 8.67. (voorschriften over beheer en onderhoud van een winningsafvalvoorziening)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. de winningsafvalvoorziening zo wordt beheerd en onderhouden dat de fysische stabiliteit is verzekerd en verontreiniging of besmetting van bodem, lucht, oppervlaktewaterlichamen of grondwater en schade aan het landschap zoveel mogelijk wordt voorkomen of tegengegaan;

    • b. verontreinigd water of percolaat zo wordt opgevangen, verzameld en gezuiverd of afgevoerd dat geen gevaar bestaat voor verontreiniging van de bodem of het grondwater;

    • c. erosie door water of wind wordt tegengegaan, als dat technisch mogelijk en economisch haalbaar is;

    • d. door periodieke controle van de winningsafvalvoorziening door op de winningsafvalvoorziening werkzame vakbekwame personen wordt verzekerd dat de voorziening voldoet aan de voorschriften die aan de omgevingsvergunning zijn verbonden; en

    • e. maatregelen worden getroffen wanneer de resultaten van de controle, bedoeld onder d, wijzen op instabiliteit of verontreiniging van het water of de bodem.

  • 2 Aan de omgevingsvergunning wordt het voorschrift verbonden dat de gegevens van de controle, bedoeld in het eerste lid, onder d, samen met de vergunningdocumentatie gedurende ten minste vijf jaar worden bewaard om een passende overdracht van informatie te verzekeren als de omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder.

Artikel 8.68. (voorschriften over verslaglegging winningsafvalvoorziening)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat degene die de winningsafvalvoorziening exploiteert ten minste eenmaal per jaar op basis van verzamelde gegevens een verslag toezendt aan het bevoegd gezag:

    • a. om aan te tonen dat aan de voorschriften van de omgevingsvergunning wordt voldaan; en

    • b. om de kennis van het gedrag van de afvalstoffen en de winningsafvalvoorziening te vergroten.

  • 2 Aan een omgevingsvergunning kan een voorschrift worden verbonden dat de plicht inhoudt dat degene die de winningsafvalvoorziening exploiteert, de gegevens, op basis waarvan het verslag is opgesteld, laat valideren.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het aan een omgevingsvergunning verbinden van voorschriften over de validatie, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 8.69. (overige voorschriften over preventie)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. in overeenstemming met de kaderrichtlijn water, verslechtering van de toestand van het water wordt voorkomen, door:

      • 1°. evaluatie van de potentiële percolaatvorming, met inbegrip van de verontreinigde bestanddelen van het percolaat, vanuit de gestorte afvalstoffen zowel tijdens de bedrijfsuitoefening als na de sluiting van de winningsafvalvoorziening;

      • 2°. de waterbalans van de winningsafvalvoorziening te bepalen;

      • 3°. te voorkomen of tegen te gaan dat percolaat wordt gegenereerd en oppervlaktewaterlichamen, het grondwater of de bodem door de afvalstoffen worden verontreinigd; en

      • 4°. het verontreinigde water en percolaat van de winningsafvalvoorziening te verzamelen en te behandelen totdat wordt voldaan aan de van toepassing zijnde eisen voor lozing ervan;

    • b. degene die de winningsafvalvoorziening exploiteert, de noodzakelijke maatregelen treft om stof- en gasemissies zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken; en

    • c. degene die de winningsafvalvoorziening exploiteert, als winningsafvalstoffen worden teruggeplaatst in een uitgegraven ruimte die is ontstaan door boven- of ondergrondse winning en die na de sluiting mag volstromen:

      • 1°. de noodzakelijke maatregelen treft om verslechtering van de toestand van het water en bodemverontreiniging zoveel mogelijk te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken; en

      • 2°. het bevoegd gezag voorziet van de informatie die noodzakelijk is om te verzekeren dat wordt voldaan aan het Besluit activiteiten leefomgeving en de kaderrichtlijn water.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, kan toepassing daarvan achterwege blijven of kunnen andere voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden wanneer op basis van een beoordeling van de milieurisico’s en rekening houdend met de kaderrichtlijn water, wordt vastgesteld dat:

    • a. het verzamelen en behandelen van percolaat niet nodig is; of

    • b. de winningsafvalvoorziening geen potentieel gevaar vormt voor oppervlaktewaterlichamen, de bodem of het grondwater.

  • 3 Aan een omgevingsvergunning voor het storten van winningsafvalstoffen in een ontvangend waterlichaam, dat niet is aangelegd voor de verwijdering van winningsafvalstoffen, wordt een voorschrift verbonden dat inhoudt dat degene die de winningsafvalvoorziening exploiteert, voldoet aan de toepasselijke bepalingen van de kaderrichtlijn water.

Artikel 8.70. (voorschriften voor een winningsafvalvoorziening categorie A)

Aan een omgevingsvergunning voor een winningsafvalvoorziening categorie A worden voorschriften verbonden die inhouden dat degene die de winningsafvalvoorziening exploiteert:

  • a. het preventiebeleid voor zware ongevallen als bedoeld in artikel 6 van de richtlijn winningsafval uitvoert;

  • b. bij zware ongevallen en andere voorvallen in overeenstemming met het interne noodplan, bedoeld in artikel 6 van de richtlijn winningsafval, onverwijld maatregelen treft om nadelige gevolgen voor de gezondheid of het milieu, met inbegrip van grensoverschrijdende gevolgen, zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken; en

  • c. een veiligheidsmanager aanstelt, die verantwoordelijk is voor:

    • 1°. de invoering en werking van de veiligheidsbeheerssystemen, bedoeld in artikel 6 van de richtlijn winningsafval; en

    • 2°. de uitvoering van en het periodieke toezicht op het preventiebeleid voor zware ongevallen.

§ 8.5.2.6a. Specifieke voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit – het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib

Artikel 8.70a. (toepassingsbereik voorschriften over zuiveringsslib)

Deze paragraaf is van toepassing op een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die betrekking heeft op het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib afkomstig van zuiveringsinstallaties voor huishoudelijk of stedelijk afvalwater.

Artikel 8.70b. (voorschriften over zuiveringsslib)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat alleen zuiveringsslib op of in de bodem wordt gebracht dat op grond van hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet mag worden verhandeld.

Artikel 8.70c. (voorschriften over de locatie)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het brengen van zuiveringsslib op landbouwgronden alleen plaatsvindt, voor zover de waarden voor een of meer van de in de landbouwgronden aanwezige stoffen, bedoeld in tabel 8.70c, niet worden overschreden.

Tabel 8.70c Grenswaarden

Stof

Grenswaarde

Cadmium

Ten hoogste 0,4 + 0,007 (L + 3H) mg/kg ds

Chroom

Ten hoogste 50 + 2 L mg/kg ds

Koper

Ten hoogste 15 + 0,6 (L + H) mg/kg ds

Kwik

Ten hoogste 0,2 + 0,0017 (2 L + H) mg/kg ds

Nikkel

Ten hoogste 10 + L mg/kg ds

Lood

Ten hoogste 50 + L + H mg/kg ds

Zink

Ten hoogste 50 + 1,5 (2 L + H) mg/kg ds

Arseen

Ten hoogste 15 + 0,4 (L + H) mg/kg ds

L = % lutum

H = % organische stof

Artikel 8.70d. (voorschriften over het moment van het op of in de bodem brengen)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat het brengen van zuiveringsslib op:

  • a. grasland of weidegronden als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, niet plaatsvindt in de periode dat deze worden beweid;

  • b. bouwland met voedergewassen, niet plaatsvindt als er binnen drie weken wordt geoogst;

  • c. bouwland met groenteaanplant of fruitaanplant, anders dan fruitbomenaanplant, niet plaatsvindt in de groeiperiode van de groenten of het fruit; en

  • d. bouwland voor het telen van rauw te consumeren groenten of fruit, niet plaatsvindt minder dan tien maanden voor de oogst.

Artikel 8.70e. (voorschriften over de hoeveelheid)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat:

    • a. het zuiveringsslib op landbouwgronden wordt gebracht in hetzelfde kalenderjaar als het jaar waarin een gewas wordt geteeld;

    • b. de hoeveelheid op landbouwgronden te brengen vloeibaar zuiveringsslib niet groter is dan:

      • 1°. twee ton droge stof per hectare per jaar op bouwland; en

      • 2°. één ton droge stof per hectare per jaar op grasland;

    • c. de hoeveelheid op landbouwgronden te brengen steekvast zuiveringsslib niet groter is dan:

      • 1°. vier ton droge stof per hectare per twee jaar op bouwland; en

      • 2°. twee ton droge stof per hectare per twee jaar op grasland; en

    • d. het grondgebruik tijdens de perioden, bedoeld onder b en c, voor de betrokken hectares gelijk blijft.

  • 2 Voor de toepassing van het eerste lid, onder b en c, is de situatie op 15 mei van een kalenderjaar waarin zuiveringsslib wordt gebruikt, bepalend voor de vraag of sprake is van bouwland of grasland. Als niet op 15 mei maar in de loop van het kalenderjaar een gewas wordt geteeld, is voor de toepassing van het eerste lid, onder b en c, sprake van bouwland.

Artikel 8.70f. (voorschriften over aanvullende voorwaarden)

Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden over het op of in de bodem brengen van zuiveringsslib:

  • a. bij specifieke weers-, geologische en fysieke omstandigheden;

  • b. bij het bevloeien of beregenen van de bodem; en

  • c. gedurende bepaalde perioden.

Artikel 8.70g. (voorschriften over monsterneming en analyse)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de bodem voordat het zuiveringsslib op of in de bodem wordt gebracht, wordt bemonsterd en geanalyseerd.

  • 2 Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat van de bemonstering en analyse een rapportage wordt opgesteld die ten minste tien jaar na de bemonstering wordt bewaard.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning over wijze en frequentie van de bemonstering en analyse, bedoeld in het eerste lid, en de rapportage, bedoeld in het tweede lid.

§ 8.5.2.7. Beperkingen voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit

Artikel 8.71. (broeikasgasemissies)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden, als het gaat om een activiteit waarop ook de in artikel 16.5 van de Wet milieubeheer vervatte verboden betrekking hebben, geen voorschriften verbonden die een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van broeikasgassen inhouden, tenzij dat noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante milieuverontreiniging in de directe omgeving van de activiteit wordt veroorzaakt.

  • 2 Als aan de omgevingsvergunning voorschriften zijn verbonden als bedoeld in het eerste lid, vervallen die voorschriften.

Artikel 8.72. (kooldioxide)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning worden, als het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 15.51 van de Wet milieubeheer geen voorschriften verbonden die een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van kooldioxide inhouden, tenzij dat noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante milieuverontreiniging in de directe omgeving van de activiteit wordt veroorzaakt.

  • 2 Als aan een omgevingsvergunning voorschriften zijn verbonden als bedoeld in het eerste lid, vervallen die voorschriften.

Artikel 8.73. (overbrenging van afval naar of uit de provincie)

Aan een omgevingsvergunning worden geen voorschriften verbonden die het naar of uit de provincie brengen van afvalstoffen beperken of uitsluiten.

Afdeling 8.6. Omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit en flora- en fauna-activiteit

§ 8.6.1. Natura 2000-activiteiten

Artikel 8.74a. (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze paragraaf is van toepassing op vergunningplichtige Natura 2000-activiteiten en is opgenomen met het oog op de natuurbescherming.

Artikel 8.74b. (beoordelingsregels Natura 2000-activiteit)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een Natura 2000-activiteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 16.53c, eerste lid, van de wet, de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, de omgevingsvergunning worden verleend, als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a. er zijn geen alternatieve oplossingen;

    • b. het project is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; en

    • c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

  • 3 Als het project significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het tweede lid, onder b, de voorwaarde dat het project nodig is vanwege:

    • a. argumenten die verband houden met de gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten; of

    • b. andere dwingende redenen van groot openbaar belang, als de procedure van artikel 10.6d van het Omgevingsbesluit is toegepast.

Artikel 8.74c

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2023/298.]

Artikel 8.74d. (gemeentelijke programmatische aanpak stikstof)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een Natura 2000-activiteit waarop een gemeentelijk programma als bedoeld in artikel 4.29 van toepassing is, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de Natura 2000-activiteit voldoet aan de in het programma opgenomen bepalingen.

  • 2 Het eerste lid geldt niet voor een projectbesluit waarin is bepaald dat:

    • a. het projectbesluit geldt als een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit; en

    • b. het eerste lid niet van toepassing is op dat projectbesluit.

Artikel 8.74e. (specifieke beoordelingsregels bij gebruikmaking register stikstofdepositieruimte)

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 8.74f

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2023/298.]

Artikel 8.74g. (voorschrift compensatie)

Aan een omgevingsvergunning die in overeenstemming met artikel 8.74b, tweede lid, voor een Natura 2000-activiteit wordt verleend, wordt een voorschrift verbonden dat de plicht inhoudt om compenserende maatregelen als bedoeld in artikel 8.74b, tweede lid, onder c, te treffen.

Artikel 8.74h. (voorschrift bij gemeentelijke programmatische aanpak stikstof)

Aan een omgevingsvergunning die in overeenstemming met artikel 4.29 voor een Natura 2000-activiteit wordt verleend, worden de voorschriften en de beperkingen verbonden, die zijn vastgesteld in het gemeentelijke programma, bedoeld in artikel 4.29.

§ 8.6.2. Flora- en fauna-activiteiten

Artikel 8.74i. (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze paragraaf is van toepassing op flora- en fauna-activiteiten en is opgenomen met het oog op de natuurbescherming.

Artikel 8.74j. (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: soorten vogelrichtlijn)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, 11.38, eerste lid, 11.39, eerste lid, of 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a. er geen andere bevredigende oplossing dan het verrichten van de activiteit bestaat;

    • b. de activiteit nodig is:

      • 1°. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;

      • 2°. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;

      • 3°. voor het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren;

      • 4°. ter bescherming van flora en fauna;

      • 5°. voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt; of

      • 6°. om het vangen, het onder zich hebben of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan; en

    • c. de activiteit niet leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van deze soort.

  • 2 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving tot beperking van de omvang van een populatie van vogels, worden bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, alleen de belangen, bedoeld in dat onderdeel, onder 1° tot en met 4°, in aanmerking genomen.

  • 3 Een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verleend aan een faunabeheereenheid, tenzij de noodzaak ontbreekt voor het verrichten van de activiteit door tussenkomst van een faunabeheereenheid. In dat geval kan de omgevingsvergunning ook worden verleend aan een wildbeheereenheid of aan anderen.

Artikel 8.74k. (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: soorten habitatrichtlijn)

  • 1 Voor zover een aanvraag een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, 11.47, eerste lid, of 11.48 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a. er geen andere bevredigende oplossing voor het verrichten van de activiteit bestaat;

    • b. de activiteit nodig is:

      • 1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

      • 2°. voor het voorkomen van ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;

      • 3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

      • 4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daarvoor benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten; of

      • 5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, respectievelijk een beperkt bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben; en

    • c. de activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

  • 2 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.46, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving tot beperking van de omvang van een populatie van dieren van soorten als bedoeld in dat lid, worden bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, alleen de belangen, bedoeld in dat onderdeel onder 1°, 2° en 3°, in aanmerking genomen.

  • 3 Een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verleend aan een faunabeheereenheid, tenzij de noodzaak ontbreekt voor het verrichten van de activiteiten door tussenkomst van een faunabeheereenheid. In dat geval kan de omgevingsvergunning ook worden verleend aan een wildbeheereenheid of aan anderen.

Artikel 8.74l. (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: andere soorten)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a. er geen andere bevredigende oplossing bestaat;

    • b. de activiteit nodig is:

      • 1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;

      • 2°. voor het voorkomen van ernstige schade aan met name gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;

      • 3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;

      • 4°. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daarvoor benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten; of

      • 5°. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, respectievelijk een beperkt bij de omgevingsvergunning vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;

      • 6°. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;

      • 7°. voor het voorkomen van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes of begraafplaatsen;

      • 8°. voor het beperken van de omvang van de populatie van in het wild levende dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden;

      • 9°. voor het voorkomen of bestrijden van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren;

      • 10°. in het kader van een bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;

      • 11°. in het kader van het bestendig beheren of onderhouden van vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, luchthavens, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

      • 12°. in het kader van het bestendig beheren of onderhouden van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied; of

      • 13°. in het algemeen belang; en

    • c. de activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

  • 2 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving tot beperking van de omvang van een populatie van dieren van soorten als bedoeld in dat lid, worden bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, alleen de belangen, genoemd in dat onderdeel onder 1°, 2°, 3°, 7°, 9° en 13°, in aanmerking genomen.

  • 3 Een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verleend aan een faunabeheereenheid, tenzij de noodzaak ontbreekt voor het verrichten van de activiteiten door tussenkomst van een faunabeheereenheid. In dat geval kan de omgevingsvergunning ook worden verleend aan een wildbeheereenheid of aan anderen.

Artikel 8.74m. (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: bijvoeren)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.60 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend:

  • a. bij bijzondere weersomstandigheden; of

  • b. bij een tijdelijk natuurlijk voedseltekort waardoor het welzijn van de dieren in het geding is.

Artikel 8.74n. (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: uitzetten van dieren of eieren van dieren)

  • 2 Als het gaat om herintroductie van soorten, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als is voldaan aan het eerste lid, onder a en b, en:

    • a. het uitzetten van de dieren of eieren van dieren bijdraagt aan de instandhouding van een bedreigde soort, aan het functioneren van het ecosysteem of aan de compleetheid van het ecosysteem;

    • b. de kans op spontane vestiging of herstel van de bedreigde soort of van het ecosysteem binnen 20 jaar is uitgesloten of, als dat niet is uitgesloten, er dringende ecologische redenen zijn om de spontane vestiging van de soort of het herstel niet af te wachten;

    • c. het verspreidingsgebied van de betrokken soort van oorsprong ook Nederland of delen van Nederland omvatte;

    • d. er voldoende kans is op het ontstaan van een duurzame populatie van de betrokken soort;

    • e. monitoring van de effecten van de herintroductie is verzekerd; en

    • f. de belangen van maatschappelijk draagvlak voor natuurbescherming, van natuureducatie en van verwerving van kennis van natuur zijn meegewogen.

Artikel 8.74o. (voorschrift flora- en fauna-activiteit soorten vogelrichtlijn: algemeen)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, 11.38, eerste lid, 11.39, eerste lid, of 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden voorschriften verbonden, die inhouden:

    • a. de middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden;

    • b. de tijd en locatie waarvoor de omgevingsvergunning geldt;

    • c. de soorten van vogels, of hun nesten, rustplaatsen of eieren, waarvoor de omgevingsvergunning geldt; en

    • d. de wijze waarop het risico voor het behoud van de vogelstand wordt beperkt.

  • 2 Als de omgevingsvergunning wordt verleend vanwege een belang als bedoeld in artikel 8.74j, eerste lid, onder b, onder 3°, worden alleen middelen voorgeschreven die nadelige gevolgen voor het welzijn van vogels voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperken.

Artikel 8.74p. (voorschrift soorten vogelrichtlijn: toegestane middelen)

  • 2 Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het gebruik van een woestijnbuizerd wordt als voorschrift verbonden dat degene die de woestijnbuizerd gebruikt beschikt over een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit.

  • 3 Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het gebruik van een bal-chatri wordt als voorschrift verbonden dat hierbij:

    • a. geen gebruik wordt gemaakt van levende lokdieren;

    • b. op voorhand wordt gewaarborgd dat de bal-chatri onder permanent direct toezicht staat van een deskundige; en

    • c. gevangen dieren niet onnodig lang vastzitten en niet onnodig worden verwond.

  • 4 Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het gebruik van slag-, snij- of steekwapens wordt als voorschrift verbonden dat het gebruik van deze middelen alleen is toegestaan:

    • a. voor het doden van in nood verkerende, gewonde vogels;

    • b. door personen die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om deze activiteit humaan en doeltreffend te verrichten; en

    • c. als er redelijkerwijs geen alternatief middel voorhanden is met minder mogelijke nadelige gevolgen voor het welzijn van het dier.

Artikel 8.74q. (voorschrift soorten vogelrichtlijn: toegestane methoden of installaties)

  • 1 De in een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, 11.38, eerste lid, 11.39, eerste lid, of 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving voorgeschreven methoden of installaties voor het vangen of doden van vogels kunnen alleen zijn:

    • a. het doden met gebruikmaking van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld, met inbegrip van het gebruik maken van alle middelen of installaties die noodzakelijk zijn om die middelen toe te passen;

    • b. het vangen door middel van bijeendrijven, waaronder in ieder geval wordt begrepen het gebruik van de vangkraal in combinatie met een middel als bedoeld onder a;

    • c. het vangen of doden met gebruikmaking van lokvogels;

    • d. het vangen of doden met gebruikmaking van een middel waarmee lokgeluiden kunnen worden gemaakt;

    • e. het doden met gebruikmaking van een geweer, waarbij op grond van een maatwerkvoorschrift of maatwerkregel wordt gehandeld in afwijking van de in de artikelen 11.76, 11.79, 11.80 en 11.83 van het Besluit activiteiten leefomgeving gestelde eisen met betrekking tot:

      • 1°. de omvang van het jachtveld;

      • 2°. het gebruik van middelen op, aan of bij het geweer, zoals een geluiddemper, een kunstmatige lichtbron, een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of een ander instrument om in de nacht te schieten;

      • 3°. de munitie; of

      • 4°. het gebruik van het geweer:

        • i. voor zonsopgang of na zonsondergang;

        • ii. binnen de in een omgevingsplan aangewezen bebouwingscontour jacht, bedoeld in artikel 5.165a, of terreinen die onmiddellijk aan de bebouwingscontour grenzen;

        • iii. binnen de afpalingskring van een eendenkooi;

        • iv. vanaf of vanuit een rijdend voertuig; of

        • v. vanuit een luchtvaartuig;

    • f. het doden door middel van cervicale dislocatie; en

    • g. het vangen of doden met gebruikmaking van lokvoer.

  • 2 Een vergunningvoorschrift dat betrekking heeft op het vangen of doden met gebruikmaking van lokvogels, kan alleen betrekking hebben op levende lokvogels, als:

    • a. het eksters, kauwen, zwarte kraaien, ganzen, eenden of spreeuwen betreft die worden gebruikt voor het vangen van eksters, kauwen, zwarte kraaien, ganzen, eenden of spreeuwen met vangkooien, kastvallen of vangnetten;

    • b. de vogels zijn gefokt;

    • c. de vangkooien en kastvallen zodanig zijn vervaardigd dat in de kooi of val geen lichamelijk contact mogelijk is tussen de lokvogel en het te vangen dier;

    • d. de vogels niet verminkt of blind zijn; en

    • e. de vogels beschikken over voldoende voedsel, water, lucht, beschutting en bewegingsruimte.

  • 3 Aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op het gebruik van de methode van cervicale dislocatie wordt als voorschrift verbonden dat het gebruik van deze methode alleen is toegestaan:

    • a. voor het doden van in nood verkerende, gewonde vogels van een omvang kleiner dan of gelijk aan eenden;

    • b. door personen die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om deze activiteit humaan en doeltreffend te verrichten; en

    • c. als er redelijkerwijs geen alternatief middel voorhanden is met minder mogelijke nadelige gevolgen voor het welzijn van het dier.

Artikel 8.74r. (voorschrift flora- en fauna-activiteit soorten habitatrichtlijn en andere soorten: toegestane middelen)

Artikel 8.74s. (voorschrift flora- en fauna-activiteit soorten habitatrichtlijn en andere soorten: niet drijven van groot wild)

Aan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving die betrekking heeft op het doden of vangen van wilde zwijnen, reeën, damherten of edelherten worden voorschriften verbonden die bepalen:

  • a. dat dit niet door middel van drijven plaatsvindt; en

  • b. of en zo ja, onder welke voorwaarden een methode is toegestaan waarbij een persoon wilde zwijnen opzettelijk verontrust met het oogmerk deze dieren binnen het schootsveld van één geweerdrager te drijven, opdat deze de dieren kan doden, en waarbij geen hond wordt ingezet.

Afdeling 8.6a. Omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit

Artikel 8.74t. (beoordelingsregels jachtgeweeractiviteit)

  • 1 Een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit wordt alleen verleend als de aanvrager:

    • a. met goed gevolg een examen voor een jachtgeweeractiviteit heeft afgelegd dat is erkend door Onze Minister voor Natuur en Stikstof of dat is erkend door de bevoegde autoriteit van een andere staat en door Onze Minister voor Natuur en Stikstof als gelijkwaardig aan door hem erkende examens is aangemerkt;

    • b. de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;

    • c. jachthouder is van een jachtveld dat voldoet aan de daaraan gestelde eisen, bedoeld in artikel 11.76 van het Besluit activiteiten leefomgeving, en lid is van de wildbeheereenheid waarbinnen zijn jachtveld ligt, of toestemming heeft van een jachthouder met dat lidmaatschap tot uitoefening van de jacht in zijn jachtveld;

    • d. een geldig bewijs van de verzekering, bedoeld in artikel 11.78 van het Besluit activiteiten leefomgeving, heeft overgelegd;

    • e. heeft meegewerkt aan een door Onze Minister van Justitie en Veiligheid op grond van artikel 6a, eerste lid, onder b, van de Wet wapens en munitie aangewezen onderzoek; en

    • f. in persoon aanwezig is geweest bij de controle door de korpschef van de op het adres van de aanvrager getroffen voorzieningen voor de opslag van wapens en munitie.

  • 2 Een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit wordt, ondanks voldoening aan de eisen, bedoeld in het eerste lid, geweigerd, als:

  • 3 Voor de berekening van de periode van acht jaar, bedoeld in het tweede lid, onder e, telt de periode waarin een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is ondergaan, niet mee.

  • 4 Een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit wordt in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, niet geweigerd als de aanvrager niet met gunstig gevolg een examen voor een jachtgeweeractiviteit heeft afgelegd, als hem vanwege het met gunstig gevolg behalen van een krachtens de Jachtwet erkend jachtexamen:

    • a. in de periode van 1 januari 1977 tot en met 31 maart 2002 een jachtakte als bedoeld in de Jachtwet is uitgereikt; of

    • b. in de periode van 1 april 2002 tot en met 30 september 2004 een jachtakte als bedoeld in de Flora- en faunawet is uitgereikt.

  • 5 Het eerste lid, aanhef en onder e en f, is niet van toepassing als de aanvrager een nog geldende omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit heeft, tenzij de toepassing van die onderdelen naar het oordeel van de korpschef noodzakelijk is voor de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid, onder a.

Artikel 8.74u. (afwijking aanvrager zonder woonplaats in Nederland)

Artikel 8.74t, eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet als de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit:

  • a. geen woonplaats in Nederland heeft; en

  • b. genoegzaam aantoont dat hij is gerechtigd de jacht uit te oefenen in het land waarin hij zijn woon- of verblijfplaats heeft.

Artikel 8.74v. (voorschrift bij aanvrager zonder woonplaats)

Als toepassing wordt gegeven aan artikel 8.74u, wordt aan een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit het voorschrift verbonden dat de houder zich bij het gebruik van het geweer bevindt in gezelschap van een in Nederland woonachtige houder van een geldige omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit.

Afdeling 8.6b. Omgevingsvergunning valkeniersactiviteit

Artikel 8.74w. (beoordelingsregels valkeniersactiviteit)

  • 1 Een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit wordt alleen verleend als de aanvrager:

    • a. met goed gevolg een examen voor een valkeniersactiviteit heeft afgelegd dat is erkend door Onze Minister voor Natuur en Stikstof, of dat is erkend door de bevoegde autoriteit van een andere staat en door Onze Minister voor Natuur en Stikstof als gelijkwaardig aan door hem erkende examens is aangemerkt; en

    • b. de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.

  • 3 Voor de berekening van de periode van acht jaar, bedoeld in het tweede lid, onder e, telt de periode waarin een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is ondergaan, niet mee.

  • 4 Een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit wordt in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, niet geweigerd als aan de aanvrager vanwege het met gunstig gevolg behalen van een krachtens de Vogelwet 1936 erkend jachtexamen:

    • a. in de periode van 1 januari 1977 tot en met 31 maart 2002 een vergunning als bedoeld in de Vogelwet 1936 is uitgereikt; of

    • b. in de periode van 1 april 2002 tot en met 30 september 2004 een vergunning als bedoeld in de Flora- en faunawet is uitgereikt.

Artikel 8.74x. (aanvrager zonder woonplaats in Nederland)

Als de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit geen woonplaats in Nederland heeft, wordt een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit alleen verleend als de aanvrager genoegzaam aantoont dat hij gerechtigd is de jacht uit te oefenen in het land waarin hij zijn woon- of verblijfplaats heeft.

Artikel 8.74y. (voorschrift bij aanvrager zonder woonplaats)

Als toepassing wordt gegeven aan artikel 8.74x, wordt aan een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit het voorschrift verbonden dat de houder zich bij het gebruik van de jachtvogel bevindt in gezelschap van een in Nederland woonachtige houder van een geldige omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit.

Afdeling 8.7. Omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit

§ 8.7.1. Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit

Artikel 8.75. (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze afdeling is van toepassing op ontgrondingsactiviteiten die niet zijn aangewezen als vergunningvrije activiteiten in paragraaf 6.2.2 of 7.2.2 of afdeling 16.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en is opgenomen met het oog op de doelen van de wet.

Artikel 8.76. (beoordelingsregels ontgrondingsactiviteit)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een ontgrondingsactiviteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met de doelen van de wet.

  • 2 De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:

    • a. niet aannemelijk is dat de ontgronding, zowel tijdens de uitvoering als daarna, veilig en stabiel is;

    • b. onvoldoende verzekerd is dat het gebied na afloop van het ontgronden goed ingericht en beheerd zal worden; of

    • c. de inrichting van de locatie niet aansluit bij de functie die in het omgevingsplan aan de locatie is toegedeeld of een functie die mogelijk wordt gemaakt door een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

  • 3 Bij de beoordeling van de aanvraag worden in ieder geval de gevolgen van de ontgronding voor watersystemen betrokken.

  • 4 Als voor een samenstel van activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit is vereist, ook een omgevingsvergunning voor een andere activiteit is vereist, maken de gronden voor verlening of weigering van de omgevingsvergunning voor die andere activiteit geen deel uit van de gronden voor verlening of weigering van de omgevingsvergunning voor de ontgrondingsactiviteit.

§ 8.7.2. Voorschriften omgevingsvergunning ontgrondingsactiviteit

Artikel 8.77. (voorschriften ontgrondingsactiviteit)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden die inhouden dat:

    • a. voor de uitvoering van de ontgronding een werkplan wordt overgelegd en dat voor het werkplan toestemming nodig is van een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan; en

    • b. op een daarbij omschreven wijze wordt aangegeven of aan de voorschriften wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking worden gesteld van het bevoegd gezag.

  • 2 Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden met het oog op de paleontologie.

Artikel 8.78. (afbakening maatwerk)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een ontgrondingsactiviteit in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk zijn op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning de artikelen 6.14 en 7.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 8.8. Omgevingsvergunning rijksmonumentenactiviteit

§ 8.8.1. Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning rijksmonumentenactiviteit

Artikel 8.79. (toepassingsbereik en oogmerk)

Deze afdeling heeft betrekking op rijksmonumentenactiviteiten die niet zijn aangewezen als vergunningvrije activiteiten in hoofdstuk 13 van het Besluit activiteiten leefomgeving en is opgenomen met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.

Artikel 8.80. (beoordelingsregels rijksmonumentenactiviteit)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een rijksmonumentenactiviteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg.

  • 2 Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met de volgende beginselen:

    • a. het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten;

    • b. het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist voor het behoud van die monumenten;

    • c. het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden; en

    • d. het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.

§ 8.8.2. Voorschriften omgevingsvergunning rijksmonumentenactiviteit

Artikel 8.81. (voorschriften over archeologische monumentenzorg)

Aan een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit die betrekking heeft op een archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:

  • a. het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;

  • b. het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;

  • c. het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en

  • d. het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 8.82. (voorschriften over verplaatsen gebouwde monumenten)

Aan een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit die een gedeeltelijke of volledige verplaatsing inhoudt van een monument dat een bouwwerk is, worden voorschriften verbonden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van dat bouwwerk op de nieuwe locatie.

Afdeling 8.9. Omgevingsvergunning wateractiviteit

§ 8.9.1. Algemene beoordelingsregels aanvraag en algemene voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit

§ 8.9.1.1. Beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning wateractiviteit

Artikel 8.83. (toepassingsbereik en oogmerk)

  • 2 Deze afdeling is opgenomen met het oog op het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het milieu, het beheer van watersystemen en het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening.

Artikel 8.84. (beoordelingsregels wateractiviteit)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een wateractiviteit als bedoeld in artikel 8.83, eerste lid, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:

    • a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en

    • c. het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen.

  • 2 Bij de beoordeling van de aanvraag wordt rekening gehouden met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing:

    • a. voor zover het gaat om de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, als het niet voldoen aan die omgevingswaarde wordt veroorzaakt door een buiten Nederland gelegen verontreinigingsbron en toepassing is gegeven aan artikel 2.17, derde lid; of

    • b. als het niet voldoen aan een omgevingswaarde of het niet bereiken van een goed ecologisch potentieel of een minder strenge doelstelling het gevolg is van:

      • 1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van een grondwaterlichaam; en

      • 2°. toepassing is gegeven aan artikel 2.17, vierde lid.

  • 5 Het verlenen van de omgevingsvergunning mag er in ieder geval ook niet toe leiden dat de doelstelling van het voorkomen van de achteruitgang van de chemische en ecologische toestand van krw-oppervlaktewaterlichamen en van de chemische toestand en kwantitatieve toestand van grondwaterlichamen, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, niet wordt bereikt.

  • 6 In afwijking van het vijfde lid wordt een omgevingsvergunning verleend als:

    • a. de aanvraag betrekking heeft op gevallen waarin het niet voorkomen van die achteruitgang het gevolg is van:

      • 1°. nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een krw-oppervlaktewaterlichaam;

      • 2°. wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen; of

      • 3°. nieuwe duurzame activiteiten, voor zover het gaat om de achteruitgang van een zeer goede toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand;

    • b. aan de voorwaarden van artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de kaderrichtlijn water is voldaan; en

    • c. de motivering voor het waterlichaam wordt opgenomen in het nationale waterprogramma, als het gaat om rijkswateren, of in het regionale waterprogramma, als het gaat om regionale wateren.

§ 8.9.1.2. Algemene voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit

Artikel 8.85. (voorschriften wateractiviteit)

Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden over het na het beëindigen van de activiteit wegnemen, compenseren of beperken van door de activiteit of het beëindigen daarvan veroorzaakte nadelige gevolgen voor het watersysteem.

§ 8.9.2. Specifieke beoordelingsregels aanvraag en specifieke voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit

§ 8.9.2.1. Specifieke beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning wateractiviteit

Artikel 8.86. (specifieke oogmerken)

  • 1 Artikel 8.88 is ook opgenomen met het oog op het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten.

  • 3 Artikel 8.91 is ook opgenomen met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.

Artikel 8.87. (beoordelingsregels stortingsactiviteit op zee)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een stortingsactiviteit op zee, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit in overeenstemming is met het Londen-protocol en het Ospar-verdrag.

Artikel 8.88. (beoordelingsregels lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van het beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk.

  • 2 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk, zijn de artikelen 8.9, eerste en tweede lid, 8.10 en 8.13, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.89. (beoordelingsregels wateronttrekkingsactiviteit)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een wateronttrekkingsactiviteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met de dragende functie van het watersysteem.

  • 2 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met de onttrekking van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, waarbij het in de bodem te brengen water afkomstig is uit een oppervlaktewaterlichaam, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als in het in de bodem te brengen water stoffen voorkomen:

    • a. in lagere concentraties dan in bijlage XIX, onder A, voor die stoffen is aangegeven; of

    • b. als bedoeld in bijlage XIX, onder B, als die stoffen niet zijn aangegeven in die bijlage, onder A, en die stoffen in zulke geringe hoeveelheden en concentraties aanwezig zijn dat gevaar voor verslechtering van de kwaliteit van het grondwater is uitgesloten.

  • 3 In afwijking van het tweede lid, onder a, kan de omgevingsvergunning worden verleend en kan voor een of meer stoffen een hogere concentratie als bedoeld in dat onderdeel worden toegestaan voor een in de omgevingsvergunning aan te geven periode, als:

    • a. de bodemgesteldheid of de bodemsoort zodanig is dat geen gevaar bestaat voor verontreiniging van het grondwater, als water in de bodem wordt gebracht waarin die stoffen voorkomen in hogere concentraties; of

    • b. aan de omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden die het gevaar voor verontreiniging van het grondwater, dat ontstaat door het in de bodem brengen van water waarin die stoffen voorkomen in die hogere concentraties, opheffen.

Artikel 8.90. (beoordelingsregels beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk)

  • 1 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die plaatsvindt buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, kan de omgevingsvergunning worden geweigerd als de activiteit in strijd is met de doelen van de wet.

  • 2 Voor zover voor een samenstel van activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit als bedoeld in het eerste lid is vereist, ook een omgevingsvergunning voor een andere activiteit dan een wateractiviteit is vereist, maken de gronden voor verlening of weigering van de omgevingsvergunning voor die andere activiteiten geen deel uit van de gronden voor verlening of weigering van de omgevingsvergunning voor de beperkingengebiedactiviteit.

  • 3 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, voor zover het gaat om het bouwen, aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een kunstmatig eiland, een installatie of een inrichting, bedoeld in artikel 7.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in een gebied dat bij ministeriële regeling als drukbevaren deel van de zee is aangewezen en geometrisch begrensd, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van de scheepvaart en van de veiligheid van de scheepvaart.

§ 8.9.2.2. Specifieke voorschriften omgevingsvergunning wateractiviteit

Artikel 8.91. (voorschriften beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk die wordt verricht buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, is artikel 8.81 van overeenkomstige toepassing op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning.

Artikel 8.92. (voorschriften lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk, worden aan die vergunning de voorschriften verbonden die noodzakelijk zijn ter verwezenlijking van de maatregelen die voor dat oppervlaktewaterlichaam of voor dat zuiveringtechnisch werk zijn opgenomen in een waterbeheerprogramma, een regionaal waterprogramma of het nationale waterprogramma, als toepassing wordt gegeven aan artikel 4.5 van de wet.

Artikel 8.93. (voorschriften lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk)

Op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk zijn de artikelen 8.26 tot en met 8.35 van overeenkomstige toepassing, waarbij rekening wordt gehouden met de informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder C.

Artikel 8.94. (voorschriften wateronttrekkingsactiviteit met infiltratie)

  • 1 Aan een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit die betrekking heeft op het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, waarbij het in de bodem te brengen water afkomstig is uit een oppervlaktewaterlichaam, worden voorschriften verbonden over:

    • a. de kwaliteit van het in de bodem te brengen water;

    • b. de beheersing van de hydrologische situatie;

    • c. de beëindiging van het in de bodem brengen van het water; en

    • d. de controle van de kwaliteit van het grondwater.

  • 2 Een voorschrift als bedoeld in het eerste lid, onder a, houdt in ieder geval in dat geen gevaar bestaat voor verontreiniging van het grondwater.

  • 3 Een voorschrift als bedoeld in het eerste lid, onder b, houdt in ieder geval in dat verspreiding van het in de bodem te brengen water zo veel mogelijk wordt beheerst, om het in de bodem te brengen water grotendeels weer te onttrekken.

  • 4 Een voorschrift als bedoeld in het eerste lid, onder c, houdt in ieder geval in dat een evaluatie van de gevolgen van het in de bodem brengen van water voor de kwaliteit van de bodem plaatsvindt, gevolgd door een planmatige aanpak van de beëindiging van de activiteit, bedoeld in het eerste lid, en van het opheffen van eventuele nadelige gevolgen.

Artikel 8.95. (voorschriften stortingsactiviteit op zee)

Aan een omgevingsvergunning voor een stortingsactiviteit op zee worden voorschriften verbonden in overeenstemming met het Londen-protocol en het Ospar-verdrag.

Artikel 8.96. (afbakening maatwerk)

  • 2 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk of een wateronttrekkingsactiviteit in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, zijn op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning de artikelen 6.14 en 7.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

  • 3 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie in de Noordzee of een stortingsactiviteit op zee, is op het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning artikel 7.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving van overeenkomstige toepassing.

Afdeling 8.10. Actualisering, wijziging en intrekking

§ 8.10.1. Algemene gronden actualisering, wijziging en intrekking

Artikel 8.97. (algemene gronden – bevoegdheid tot wijziging voorschriften en intrekking omgevingsvergunning)

  • 1 Het bevoegd gezag kan de voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen of een omgevingsvergunning intrekken op de in dit hoofdstuk aangegeven gronden waarop de omgevingsvergunning voor die activiteit had kunnen worden geweigerd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit.

  • 3 Het bevoegd gezag geeft alleen toepassing aan de intrekkingsbevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, als niet kan worden volstaan met wijziging van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.

§ 8.10.2. Specifieke gronden actualisering, wijziging en intrekking

Artikel 8.97a. (plicht tot wijziging voorschriften of intrekken omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit wegens strijd met instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking)

  • 1 Dit artikel is van toepassing als een omgevingsvergunning voor een voortdurende buitenplanse omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 4.17 van de wet, anders dan een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, vijf jaar onherroepelijk is en een omgevingsplan met die omgevingsvergunning niet in overeenstemming kan worden gebracht op grond van:

  • 2 Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in als:

    • a. de regel of instructie, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is op activiteiten die op grond van die omgevingsvergunning rechtmatig worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip waarop de regel of instructie van kracht wordt; en

    • b. de activiteit redelijkerwijs niet kan worden toegelaten door:

      • 1°. een wijziging van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;

      • 2°. een wijziging van het omgevingsplan; of

      • 3°. een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de wet.

  • 3 Als in de regel of de instructie, bedoeld in het eerste lid, een termijn is gesteld waarbinnen een omgevingsplan moet worden gewijzigd die eerder verstrijkt dan de termijn van vijf jaar, bedoeld in dat lid, wordt binnen de in die regel of instructie gestelde termijn toepassing gegeven aan het tweede lid.

Artikel 8.97b. (plicht tot wijziging voorschriften of intrekken omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang wegens strijd met instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking)

  • 1 Dit artikel is van toepassing als een omgevingsvergunning voor een voortdurende buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang als bedoeld in artikel 4.17 van de wet vijf jaar onherroepelijk is en een omgevingsplan met die omgevingsvergunning niet in overeenstemming kan worden gebracht op grond van:

  • 2 Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in als:

    • a. de regel of instructie, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is op activiteiten die op grond van die omgevingsvergunning rechtmatig worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip waarop de regel of instructie van kracht wordt; en

    • b. de activiteit redelijkerwijs niet kan worden toegelaten door:

      • 1°. een wijziging van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;

      • 2°. een wijziging van het omgevingsplan; of

      • 3°. een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de wet.

  • 3 Als in de regel of de instructie, bedoeld in het eerste lid, een termijn is gesteld waarbinnen een omgevingsplan moet worden gewijzigd die eerder verstrijkt dan de termijn van vijf jaar, bedoeld in dat lid, wordt binnen de in die regel of instructie gestelde termijn toepassing gegeven aan het tweede lid.

Artikel 8.97c. (plicht tot wijziging voorschriften of intrekken omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit van nationaal belang wegens strijd met instructieregels of instructies zonder eerbiedigende werking)

  • 2 Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning in als:

    • a. de regel of instructie, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is op activiteiten die op grond van die omgevingsvergunning rechtmatig worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip waarop de regel of instructie van kracht wordt; en

    • b. de activiteit redelijkerwijs niet kan worden toegelaten door:

      • 1°. een wijziging van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;

      • 2°. een wijziging van het omgevingsplan; of

      • 3°. een ontheffing als bedoeld in artikel 2.32 van de wet.

  • 3 Als in de regel of de instructie, bedoeld in het eerste lid, een termijn is gesteld waarbinnen een omgevingsplan moet worden gewijzigd die eerder verstrijkt dan de termijn van vijf jaar, bedoeld in dat lid, wordt binnen de in die regel of instructie gestelde termijn toepassing gegeven aan het tweede lid.

Artikel 8.98. (specifieke gronden – plicht tot bezien omgevingsvergunning in verband met nieuwe BBT-conclusies of nieuw LAP)

  • 1 Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk beziet binnen vier jaar na de bekendmaking van nieuwe of herziene BBT-conclusies over de hoofdactiviteit van de ippc-installatie of de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften voldoen aan die nieuwe BBT-conclusies, aan overige BBT-conclusies en aan informatiedocumenten als bedoeld in bijlage XVIII, onder A, die sinds de verlening van de omgevingsvergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien.

  • 2 Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk beziet binnen een jaar nadat het afvalbeheerplan, bedoeld in artikel 10.3 van de Wet milieubeheer, is gaan gelden of de omgevingsvergunning voldoet aan de minimale hoogwaardigheid van verwerking van afzonderlijke afvalstoffen of categorieën afvalstoffen zoals beschreven in het afvalbeheerplan.

Artikel 8.99. (specifieke gronden – plicht tot wijziging voorschriften)

  • 1 Het bevoegd gezag wijzigt de aan de omgevingsvergunning voor een stortingsactiviteit op zee, een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk verbonden voorschriften als door toepassing van artikel 5.38, eerste lid, van de wet blijkt dat de milieuverontreiniging die de activiteit veroorzaakt:

    • a. door de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kan worden ingeperkt; of

    • b. door de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu verder moet worden ingeperkt.

  • 2 Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk wijzigt de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften, als dit noodzakelijk is gelet op het resultaat van de toetsing, bedoeld in:

  • 3 Van ontwikkelingen als bedoeld in het eerste lid is in ieder geval sprake als:

    • a. geen BBT-conclusies van toepassing zijn, maar belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een aanzienlijke beperking van de emissies mogelijk maken;

    • b. de door de activiteit veroorzaakte milieuverontreiniging zodanig is dat de emissiegrenswaarden die in de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn opgenomen, moeten worden gewijzigd of dat in die voorschriften nieuwe emissiegrenswaarden moeten worden opgenomen;

    • c. de noodzaak om ongevallen te voorkomen de toepassing van andere technieken vereist; of

    • d. op grond van artikel 8.30 aan een nieuwe of herziene omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, onder a tot en met c, van de wet moet worden voldaan.

  • 4 Als met toepassing van artikel 8.28 minder strenge emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, wordt bij de toepassing van het eerste en tweede lid opnieuw getoetst of aan de voorwaarden van dat artikel wordt voldaan.

  • 5 Bij toepassing van het eerste en tweede lid, aanhef en onder a, verbindt het bevoegd gezag zo nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waarover krachtens artikel 16.55, tweede lid, van de wet in of bij de aanvraag om de omgevingsvergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt.

Artikel 8.100. (specifieke gronden – plicht tot intrekking omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk)

Het bevoegd gezag trekt de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk in als:

  • a. door toepassing van artikel 8.99, tweede lid, redelijkerwijs niet kan worden bereikt dat de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast; of

  • b. het gaat om een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47 van de Wet milieubeheer of een afvalvoorziening als bedoeld in artikel 1.1 van die wet en de stortplaats respectievelijk afvalvoorziening op grond van artikel 8.47 van die wet voor gesloten is verklaard.

Artikel 8.101. (specifieke gronden – bevoegdheid tot wijziging voorschriften omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk)

Het bevoegd gezag kan de voorschriften van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk in ieder geval wijzigen in verband met het treffen van passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid als bedoeld in artikel 4.22, tweede lid, onder b, van de wet.

Artikel 8.102. (specifieke gronden – bevoegdheid tot intrekking omgevingsvergunning milieubelastende activiteit, lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk)

  • 1 Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk in ieder geval intrekken in verband met:

  • 2 Het bevoegd gezag geeft alleen toepassing aan de intrekkingsbevoegdheid als niet kan worden volstaan met wijziging van de voorschriften van de omgevingsvergunning.

Artikel 8.103. (specifieke gronden intrekking of wijziging omgevingsvergunning voor activiteiten die de natuur betreffen)

  • 1 Het bevoegd gezag trekt een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit in ieder geval in of wijzigt een omgevingsvergunning voor een Natura 2000-activiteit in ieder geval, als dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn.

  • 2 Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit, een jachtgeweeractiviteit of een valkeniersactiviteit intrekken, als de houder van de omgevingsvergunning, nadat die is verleend, onherroepelijk is veroordeeld:

Artikel 8.104. (specifieke gronden intrekking omgevingsvergunning voor jachtgeweeractiviteiten en valkeniersactiviteiten)

  • 2 Het eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing op een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit.

  • 3 Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit of een valkeniersactiviteit kan die omgevingsvergunning intrekken, als:

    • a. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheid om de jacht uit te oefenen misbruik maakt;

    • b. de houder nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht; of

    • c. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheden in het kader van beheren van populaties van in het wild levende dieren en het bestrijden van schadeveroorzakende dieren misbruik maakt.

Hoofdstuk 9. Projectbesluiten

Afdeling 9.1. Algemene bepalingen

Artikel 9.1. (instructieregels projectbesluit)

  • 1 Afdeling 5.1, met uitzondering van paragraaf 5.1.5.4, en artikel 5.165 zijn van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van een waterschap of gedeputeerde staten.

  • 3 In afwijking van het eerste lid is paragraaf 5.1.3.2 niet van toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld voor de aanleg, verlegging of versterking van een primaire waterkering.

Artikel 9.2. (instructieregels voor werelderfgoed en erfgoed op de Voorlopige Lijst werelderfgoed)

  • 1 Er wordt geen projectbesluit door een van Onze Ministers vastgesteld voor het uitvoeren van een project dat de kernkwaliteiten van de werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst werelderfgoed, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, aantast.

  • 2 In een projectbesluit dat door een van Onze Ministers wordt vastgesteld wordt rekening gehouden met de nader uitgewerkte kernkwaliteiten, bedoeld in artikel 7.4, tweede lid.

Artikel 9.3. (instructieregels voor natuurnetwerk Nederland)

  • 1 Er wordt geen projectbesluit door een van Onze Ministers vastgesteld voor het uitvoeren van een project binnen het natuurnetwerk Nederland dat nadelige gevolgen kan hebben voor de wezenlijke kenmerken en waarden van het natuurnetwerk, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, tenzij verzekerd is dat deze gevolgen tijdig worden gecompenseerd, zodanig dat de kwaliteit, oppervlakte en samenhang van het natuurnetwerk behouden blijven.

  • 2 Voor gebieden binnen het natuurnetwerk Nederland die bestaan uit militaire terreinen of terreinen met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, is het eerste lid alleen van toepassing voor zover een projectbesluit betrekking heeft op terreinverharding en bouwactiviteiten op die terreinen.

Artikel 9.3a. (afwijken van regels in waterschapsverordening of omgevingsverordening)

  • 1 Als met toepassing van artikel 5.53, derde of vierde lid, van de wet regels in een waterschapsverordening als bedoeld in artikel 6.1 buiten toepassing worden gelaten, worden de eisen, bedoeld in de artikelen 10 en 11, derde lid, aanhef en onder g, van de kaderrichtlijn water, in acht genomen.

Afdeling 9.2. Ontheffing

Artikel 9.4. (ontheffing instructieregels projectbesluit)

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, kan op verzoek van het dagelijks bestuur van een waterschap of gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de regels in de paragrafen 5.1.3.2, 5.1.3.3, 5.1.3.4, 5.1.3.5, 5.1.5.2 en 5.1.5.3, met uitzondering van de artikelen 5.129d, eerste lid, onder a en g, en 5.129e, eerste en tweede lid, en de paragrafen 5.1.6.2, 5.1.6.3, 5.1.6.4, 5.1.6.5 en 5.1.7.

Hoofdstuk 10. Bijzondere instrumenten en instructieregels

Afdeling 10.1. Ruilbesluiten en besluiten geldelijke regelingen

§ 10.1.1. Algemene bepalingen

Artikel 10.1. (landbouwgronden en natuurterreinen)

  • 1 Bepalingen in deze afdeling die gaan over landbouwgronden, zijn van overeenkomstige toepassing op gronden waarop onmiddellijk enige vorm van landbouw kan worden uitgeoefend.

  • 2 Bepalingen in deze afdeling die gaan over bos, zijn van overeenkomstige toepassing op heidevelden, hoogveenterreinen, zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders, schorren, gorzen, slikken, riet- en ruiglanden en laagveenmoerassen, voor zover het geen gronden zijn waarop enige vorm van landbouw wordt of onmiddellijk kan worden uitgeoefend.

§ 10.1.2. Ruilbesluiten

Artikel 10.2. (agrarische verkeerswaarde)

  • 1 Gedeputeerde staten stellen per herverkavelingsblok de agrarische verkeerswaarde van gronden vast op basis van het prijsniveau van de landbouwgronden die in het jaar voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpruilbesluit in het herverkavelingsblok zijn verkocht.

  • 2 Als in een herverkavelingsblok in het jaar voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpruilbesluit geen verkopen van landbouwgronden hebben plaatsgevonden, stellen gedeputeerde staten de agrarische verkeerswaarde vast op basis van de prijs waarvoor in dat jaar vergelijkbare gronden buiten het herverkavelingsblok zijn verkocht.

  • 3 Als in een herverkavelingsblok in het jaar voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpruilbesluit onvoldoende verkopen van landbouwgronden hebben plaatsgevonden, stellen gedeputeerde staten de agrarische verkeerswaarde vast op basis van de prijs waarvoor in dat jaar binnen het herverkavelingsblok gronden zijn verkocht en de prijs waarvoor vergelijkbare gronden buiten het herverkavelingsblok zijn verkocht.

Artikel 10.3. (begrenzing bebouwd perceel bij toedeling naastgelegen perceel)

In een ruilbesluit wordt bij toedeling van een naastgelegen perceel de grens van een perceel waarop een gebouw staat niet aangepast als dat voor de eigenaar of gebruiker van het gebouw zou leiden tot een onevenredige beperking van het gebruik van het gebouw.

Artikel 10.4. (uitruilbaarheid waterlopen, plassen en lijnvormige landschapselementen)

  • 1 In een ruilbesluit zijn tegen een nihil inbreng uitruilbaar:

    • a. een waterloop met een bovenbreedte van ten minste 5 m;

    • b. een plas met een oppervlakte van ten minste 25 m2; en

    • c. een lijnvormig landschapselement bestaande uit een houtopstand met een gemiddelde breedte van ten minste 5 m.

  • 2 In een ruilbesluit zijn als aangrenzende gronden uitruilbaar:

    • a. een waterloop met een gemiddelde bovenbreedte van minder dan 5 m;

    • b. een plas met een oppervlakte van minder dan 25 m2; en

    • c. een lijnvormig landschapselement bestaande uit een houtopstand met een gemiddelde breedte van minder dan 5 m.

  • 3 In een ruilbesluit kan voor het gehele herverkavelingsblok voor waterlopen, plassen of lijnvormige landschapselementen een andere breedte of oppervlakte worden aangehouden dan de breedten en oppervlakten, bedoeld in het eerste en tweede lid, als dat vanwege de specifieke kenmerken van dat herverkavelingsblok nodig is voor een doelmatige herverkaveling.

Artikel 10.5. (uitruilbaarheid wegen met openbaar karakter)

In een ruilbesluit is een openbare weg als bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet en een weg die anderszins een openbaar karakter heeft in zijn geheel uitruilbaar tegen een nihil inbreng.

Artikel 10.6. (uitruilbaarheid weg die aan openbaar verkeer wordt onttrokken)

In een ruilbesluit is een openbare weg als bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet uitruilbaar als die weg volgens het inrichtingsbesluit aan het openbaar verkeer wordt onttrokken.

Artikel 10.7. (uitruilbaarheid waterloop waarvan openbaar gebruik vervalt)

In een ruilbesluit is een waterloop met een openbaar gebruik uitruilbaar als dat openbaar gebruik volgens het inrichtingsbesluit vervalt.

Artikel 10.8. (rangorde uitruilbaarheid gronden voor bos, natuur of agrarisch natuurbeheer)

  • 1 In een ruilbesluit zijn uitruilbaar gronden die in een gebied liggen waarvoor op grond van artikel 2 van de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies of een provinciale verordening subsidie is of kan worden verstrekt voor natuurbeheer of agrarisch natuurbeheer.

  • 2 Als geen subsidie voor natuurbeheer of agrarisch natuurbeheer is verstrekt, wordt in het ruilbesluit de volgende rangorde in acht genomen voor het ruilen van de betrokken gronden:

    • a. ruil met landbouwgronden die zijn verworven voor de veiligstelling, aanleg of ontwikkeling van bos of waarvoor de eigenaar of pachter bereid is om een aanvraag in te dienen voor subsidie als bedoeld in het eerste lid; en

    • b. ruil met de overige landbouwgronden.

  • 3 Als subsidie voor natuurbeheer is verstrekt, worden in het ruilbesluit de betrokken gronden geruild met landbouwgronden die zijn verworven voor de veiligstelling, aanleg of ontwikkeling van bos of met landbouwgronden waarvoor aan de eigenaar of pachter subsidie voor natuurbeheer is verstrekt.

  • 4 Als subsidie voor agrarisch natuurbeheer is verstrekt, worden in het ruilbesluit de betrokken gronden geruild met landbouwgronden waarvoor aan de eigenaar of pachter subsidie voor agrarisch natuurbeheer is verstrekt.

  • 5 Als subsidie voor natuurbeheer is verstrekt en een publiekrechtelijke rechtspersoon voor de betrokken gronden in een overeenkomst tot veiligstelling, aanleg of ontwikkeling van bos een verplichting als bedoeld in artikel 252 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek heeft bedongen en die gronden zijn gelegen op een locatie waaraan in het omgevingsplan niet een functie voor natuur of bos is toegedeeld of volgens een ontwerp daarvan niet een dergelijke functie zal worden toegedeeld, worden die gronden, in afwijking van het derde lid, geruild met gronden waarvoor ook een dergelijke verplichting is bedongen of met gronden die zijn gelegen op een locatie waaraan in het omgevingsplan een functie voor natuur of bos is toegedeeld of volgens een ontwerp daarvan een dergelijke functie zal worden toegedeeld.

Artikel 10.9. (niet-uitruilbare gronden bij bodemverontreiniging)

In een ruilbesluit zijn niet uitruilbaar:

Artikel 10.10. (overige niet-uitruilbare gronden)

In een ruilbesluit zijn niet uitruilbaar:

  • a. gronden met een uitzonderlijk slechte cultuurtoestand;

  • b. gronden met een zeer oneffen maaiveld;

  • c. heidevelden, hoogveenterreinen, zandverstuivingen, duinterreinen, kwelders, schorren, gorzen, slikken, riet- en ruiglanden en laagveenmoerassen, die niet als cultuurgrond in gebruik zijn;

  • d. te diep ontgronde percelen;

  • e. gronden waarop sport- of recreatieterreinen liggen;

  • f. gronden waarop spoorwegen liggen;

  • g. de volgende gronden waarvoor op grond van afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving een herbeplantingsplicht geldt:

    • 1°. gronden met een houtopstand groter dan 10 are; en

    • 2°. gronden waarop een houtopstand groter dan 10 are heeft gestaan; en

  • h. boomgaarden en andere gronden met meerjarige gewassen.

Artikel 10.11. (doelmatig gebruik en rangorde bij toewijzing)

  • 1 In een ruilbesluit worden de rechten op kavels zodanig aan rechthebbenden toegewezen dat een doelmatig gebruik van de kavels wordt bevorderd.

  • 2 Bij de toewijzing wordt de volgende rangorde in acht genomen:

    • a. toewijzing gericht op een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de landbouwbedrijfskavel;

    • b. toewijzing gericht op een zo groot mogelijke concentratie van kavels bij de huiskavel;

    • c. toewijzing gericht op een zo gering mogelijke afstand tussen de bedrijfsgebouwen en de kavels; en

    • d. toewijzing gericht op een zo gering mogelijke afstand tussen het woonhuis en de kavels.

Artikel 10.12. (samenvoeging van kavels)

In een ruilbesluit worden kavels die ten dienste staan van één gebruiker niet samengevoegd als die samenvoeging voor een betrokken eigenaar zou leiden tot een onevenredige versnippering van zijn eigendom.

Artikel 10.13. (aanpassing grens van huis- of landbouwbedrijfskavel)

In een ruilbesluit wordt bij toewijzing van het recht op een huis- of landbouwbedrijfskavel de grens van de kavel niet aangepast als dat voor de eigenaar of gebruiker zou leiden tot een onevenredige beperking van het gebruik van het gebouw.

Artikel 10.14. (kortingspercentage)

In een ruilbesluit wordt aangegeven met welk percentage op grond van artikel 12.29 van de wet de totale oppervlakte van alle in het herverkavelingsblok opgenomen gronden is verminderd.

Artikel 10.15. (erfdienstbaarheden en oude zakelijke rechten)

  • 1 In een ruilbesluit worden erfdienstbaarheden gehandhaafd of gevestigd als niet door herverkaveling of uitvoering van werkzaamheden kan worden tegemoetgekomen aan de behoefte waarin deze rechten voorzien.

Artikel 10.16. (bepalingen over ingebruikneming kavels)

  • 1 In een ruilbesluit wordt in de bepalingen over de ingebruikneming van de kavels, bedoeld in artikel 12.24, eerste lid, onder f, van de wet, rekening gehouden met het belang van een doelmatige uitvoering van werkzaamheden en een doelmatig gebruik van de kavels.

  • 2 Als een ruilbesluit voorziet in tijdelijke ingebruikneming van een kavel, wordt bepaald dat die kavel in gebruik wordt genomen door de eigenaar aan wie het recht op de kavel is toegewezen.

  • 3 In afwijking van het tweede lid bepaalt een ruilbesluit dat een kavel tijdelijk in gebruik wordt genomen door een andere eigenaar dan de eigenaar aan wie het recht op de kavel is toegewezen, als dat nodig is:

    • a. voor een evenwichtige verdeling van de tijdelijke gebruiksmogelijkheden binnen het herverkavelingsblok; of

    • b. om onevenredig nadeel voor die andere eigenaar te voorkomen.

§ 10.1.3. Besluiten geldelijke regelingen

Artikel 10.17. (kosten en vergoedingen)

Een besluit geldelijke regelingen bevat alle aan de betrokken eigenaren toe te rekenen kosten en toe te kennen vergoedingen, waaronder kosten en vergoedingen die zijn overeengekomen met eigenaren van gronden die buiten het herverkavelingsblok liggen.

Artikel 10.18. (vastleggen toestand gronden en overige onroerende zaken bij schatting)

  • 1 In een besluit geldelijke regelingen wordt bij de schatting, bedoeld in artikel 12.38, eerste lid, van de wet, de toestand van de gronden en de overige onroerende zaken vastgelegd aan de hand van een of meer van de factoren, bedoeld in het tweede lid, onder a en b, en een of meer van de factoren, bedoeld in het tweede lid, onder c tot en met g.

  • 2 De factoren zijn:

    • a. de ontsluiting van huiskavels, landbouwbedrijfskavels of veldkavels;

    • b. de waterhuishoudkundige toestand van kavels;

    • c. de kavelconcentratie;

    • d. de afstand van de veldkavels tot de landbouwbedrijfskavel;

    • e. het aantal kavels per bedrijf;

    • f. de grootte van de kavels; en

    • g. de vorm van de kavels.

Artikel 10.19. (verrekenposten)

  • 1 In een besluit geldelijke regelingen kunnen verrekenposten worden opgenomen tussen:

    • a. de bij het ruilbesluit betrokken eigenaren onderling; en

    • b. de gezamenlijke eigenaren in het herverkavelingsblok en de individuele eigenaar die is betrokken bij een ruilbesluit.

  • 2 Verrekenposten zijn in ieder geval:

    • a. de aanwezigheid van opstallen, opstanden en obstakels, waaronder bunkers, hoogspanningsmasten, kabels en leidingen;

    • b. de waarde van gebouwen, werken, beplantingen en houtopstanden;

    • c. de algehele vergoeding in geld voor de inbreng van gronden voor de korting, bedoeld in artikel 12.29, aanhef en onder c of d, van de wet;

    • d. de algehele vergoeding in geld voor de inbreng van kavels met een te kleine oppervlakte;

    • e. de regeling en de opheffing van de beperkte rechten, het recht van huur en de lasten, bedoeld in artikel 12.35, eerste lid, van de wet;

    • f. de afkoop van ruilverkavelings-, herinrichtings-, reconstructie- en landinrichtingsrenten, bedoeld in artikel 12.35, eerste lid, van de wet;

    • g. de vestiging van beperkte rechten, bedoeld in artikel 12.35, tweede lid, van de wet;

    • h. andere dan agrarische waarden;

    • i. het verhaal van kosten in verband met gronden die niet op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld in de kwaliteitsklasse landbouw/natuur; en

    • j. schadevergoeding wanneer bij de uitvoering van werkzaamheden geen vervangende gronden tijdelijk in gebruik kunnen worden gegeven.

Artikel 10.20. (peilmomenten verrekenposten)

  • 1 In een besluit geldelijke regelingen wordt bij de verrekenposten die betrekking hebben op een in de openbare registers ingeschreven recht en de waardering van de factoren, bedoeld in artikel 10.18, uitgegaan van de situatie op het in het artikel 16.125, tweede lid, van de wet eerstbedoelde tijdstip.

  • 2 In een besluit geldelijke regelingen wordt bij de waardering van verrekenposten die verband houden met de cultuurtoestand van de bodem uitgegaan van de situatie op het tijdstip van de kavelovergang.

  • 3 In een besluit geldelijke regelingen wordt bij de waardering van de overige verrekenposten, voor zover de hoogte van de verrekenpost niet is overeengekomen, uitgegaan van de situatie bij de terinzagelegging van het ontwerpruilbesluit.

Artikel 10.21. (waardering factoren)

In een besluit geldelijke regelingen worden de factoren, bedoeld in artikel 10.18, gewaardeerd om de bijdrage van een eigenaar in de kosten, bedoeld in artikel 13.9, vierde lid, van de wet, te berekenen.

Artikel 10.22. (waardering verrekenposten)

  • 1 In een besluit geldelijke regelingen worden de verrekenposten gewaardeerd op basis van de waarde in het maatschappelijk verkeer.

  • 2 Een verrekenpost die het gevolg is van de overgang van een zaak of een recht naar een andere eigenaar wordt voor de inbrengende eigenaar en de eigenaar die de zaak of het recht krijgt toegewezen, op dezelfde waarde geschat, tenzij een andere waardering noodzakelijk is vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval.

Artikel 10.23. (omslag van de kosten)

  • 1 Een besluit geldelijke regelingen bevat per eigenaar de in rekening te brengen kosten.

  • 2 Deze kosten bestaan uit de som van:

    • a. het saldo van de verrekenposten; en

    • b. het totaal van de geldbedragen, die aan hem worden toegerekend aan de hand van de factoren, bedoeld in artikel 10.18, vermenigvuldigd met de uitkomst van de deling van het totaal van aan de eigenaren toe te rekenen kosten door het totaal van alle geldbedragen die zijn vastgesteld aan de hand van die factoren.

  • 3 Als de waardeverandering door de factoren, bedoeld in artikel 10.18, met een puntensysteem is bepaald, wordt in het besluit geldelijke regelingen voor de toepassing van het tweede lid, onder b, de waarde van een punt omgerekend in een geldbedrag door het totaal van de aan de eigenaren toe te rekenen kosten te delen door het totaal van de aan de eigenaren toegerekende punten.

Afdeling 10.2. Plannen Natura 2000

Artikel 10.24. (passende beoordeling plannen Natura 2000)

  • 1 Een plan als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn wordt alleen vastgesteld, als uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 16.53c, eerste lid, van de wet, de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan, als uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan toch worden vastgesteld, als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a. er zijn geen alternatieve oplossingen;

    • b. het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; en

    • c. het plan bevat de nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

  • 3 In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder b, geldt, als het plan significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, de voorwaarde dat het plan nodig is vanwege:

    • a. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, met de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten; of

    • b. andere dwingende redenen van groot openbaar belang, als de procedure van artikel 10.6d van het Omgevingsbesluit is toegepast.

Hoofdstuk 11. Monitoring en informatie

Afdeling 11.1. Waarborgen van de veiligheid

§ 11.1.1. Externe veiligheidsrisico’s

§ 11.1.1.1. Gegevensverzameling

Artikel 11.1. (verantwoordelijkheid gegevensverzameling externe veiligheidsrisico’s)

De volgende bestuursorganen verzamelen gegevens over externe veiligheidsrisico’s:

  • a. het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning of waaraan een melding als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving wordt gedaan, als het gaat om:

  • b. Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, als het gaat om het aanleggen en het exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in artikel 3.320 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het winnen, opslaan, bewerken of gereedmaken voor transport van gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11.1, of het aanleggen of aanpassen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk, bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11.2;

  • c. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, als het gaat om:

  • d. de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming, als het gaat om het exploiteren van een inrichting waarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet;

  • e. de gemeenteraad of het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, als het gaat om externe veiligheidsrisico’s van een activiteit als bedoeld in de artikelen 5.23, 5.28 en 5.32 en bijlage VII voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties; en

  • f. het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten, als het gaat om het vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen in beheer bij de gemeente, het waterschap, respectievelijk de provincie, die niet behoren tot het basisnet en als het plaatsgebonden risico op de as van de weg hoger is dan 1 op de 1.000.000 per jaar.

Artikel 11.2. (gegevensverzameling externe veiligheidsrisico’s algemeen)

De bestuursorganen, bedoeld in artikel 11.1, verzamelen de volgende gegevens:

  • a. de locatie waar een activiteit als bedoeld in artikel 5.23, 5.28 of 5.32 of bijlage VII wordt verricht of waar een activiteit wordt verricht waarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet;

  • b. als het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 5.23, 5.28 of 5.32 of bijlage VII, onder A, B, D, onder 1, of onder E, of waarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 15, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet, voor zover van toepassing:

    • 1°. de bedrijfsnaam;

    • 2°. de naam en het adres van degene die de activiteit of het deel van de activiteit verricht;

    • 3°. de datum waarop de omgevingsvergunning voor de activiteit is verleend of laatstelijk is gewijzigd of voor de activiteit een melding is gedaan, voor zover de omgevingsvergunning of de melding betrekking heeft op externe veiligheidsrisico’s;

    • 4°. de aard van het risico;

    • 5°. de chemische naam en het CAS-nummer en voor zover bekend het UN-nummer van de voor het risico maatgevende stof of de naam van de voor het risico maatgevende categorie van stoffen; en

    • 6°. de gegevens, bedoeld onder 4° en 5°, van zowel de voor het toxisch risico maatgevende stof als de voor het risico van brand of explosie maatgevende stof;

  • c. voor zover het bestuursorgaan verantwoordelijk is voor het verzamelen van de gegevens, bedoeld onder a en b, en van de gegevens, bedoeld in de artikelen 11.3 tot en met 11.7: de datum van de laatste wijziging van die gegevens; en

  • d. als toepassing is gegeven aan artikel 5.10: de afstand tot de locatie waar het plaatsgebonden risico 1 op de 100.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

Artikel 11.3. (gegevensverzameling milieubelastende activiteit, anders dan mijnbouw, basisnet en buisleidingen met gevaarlijke stoffen)

Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 11.1, onder a, verzamelt de volgende gegevens:

  • a. als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder A en B: de afstand voor het plaatsgebonden risico, bedoeld in de bij die activiteit opgenomen tabel;

  • b. als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder A, onder 1a en 7, onder B, onder 2 en 5, en onder E, onder 9, voor zover van toepassing, 10 en 13: de afstand voor het brand-, explosie- of gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in de bij die activiteit opgenomen tabel;

  • c. als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder D, onder 1, en onder E, onder 1: de afstand tot de locaties waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 100.000 en 1 op de 1.000.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

  • d. als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 2 tot en met 8, onder 9, voor zover van toepassing, en onder 10, 12 en 13: de afstand tot de locaties waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar, 1 op de 10.000.000 per jaar en 1 op de 100.000.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

  • e. als het gaat om een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 2 tot en met 8, 9, voor zover van toepassing, en 12: de afstand voor het brand-, explosie- of gifwolkaandachtsgebied, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

  • f. de kenmerken van een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder A, onder B, en onder E, onder 9 en 10, bedoeld in de bij die activiteit opgenomen tabel, voor zover van toepassing;

  • g. de kenmerken van een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 2 tot en met 8, 9, voor zover van toepassing, 10 en 12, voor de berekening van het plaatsgebonden risico en het brand-, explosie- en gifwolkaandachtsgebied;

  • h. de ligging van een explosieaandachtsgebied vuurwerk als bedoeld in artikel 5.23; en

  • i. de ligging van een civiel explosieaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.28.

Artikel 11.4. (gegevensverzameling mijnbouw)

Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat verzamelt de volgende gegevens als het gaat om het exploiteren van een mijnbouwwerk als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11:

  • a. de afstand tot de locaties waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels, als het gaat om het exploiteren van een mijnbouwwerk als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11.1, en het aanleggen of aanpassen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11.2; en

  • b. de afstand voor het brand-, explosie- of gifwolkaandachtsgebied, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels, als het gaat om het exploiteren van een mijnbouwwerk als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 11.1.

Artikel 11.5. (gegevensverzameling basisnet, buisleidingen met gevaarlijke stoffen, militaire objecten en nucleaire installaties)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelt de volgende gegevens:

    • a. als het gaat om het basisnet:

      • 1°. de afstand die bij ministeriële regeling is vastgesteld waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar is; en

      • 2°. de afstand voor het brand- of explosieaandachtsgebied, bedoeld in bijlage VII, onder C;

    • b. als het gaat om het exploiteren van een buisleiding, bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving:

      • 1°. de afstand tot de locaties waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

      • 2°. de afstand voor het brand-, explosie- of gifwolkaandachtsgebied, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

      • 3°. de uitwendige diameter van de buisleiding in millimeters;

      • 4°. de maximale werkdruk in kilopascal;

      • 5°. de wanddikte van de buis in millimeters;

      • 6°. de ligging van de bovenkant van de buisleiding ten opzichte van het maaiveld in centimeters;

      • 7°. de materiaalsoort van de buisleiding; en

      • 8°. de kenmerken van de buisleiding voor de berekening van het plaatsgebonden risico en het brand-, explosie- en gifwolkaandachtsgebied; en

    • c. de ligging van een militair explosieaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.32.

  • 2 De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming verzamelt de volgende gegevens als het gaat om een inrichting waarvoor een vergunning is verleend op grond van artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet:

    • a. de gegevens, bedoeld in artikel 11.2, onder a tot en met c; en

    • b. de afstand tot de locaties waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar is, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

Artikel 11.6. (gegevensverzameling gebouwen en locaties)

De gemeenteraad of het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit verzamelt gegevens over de locaties van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in het omgevingsplan respectievelijk de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zijn toegelaten.

Artikel 11.7. (gegevensverzameling wegen, anders dan het basisnet)

Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten verzamelen gegevens over externe veiligheidsrisico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, over wegen in beheer bij de gemeente, het waterschap respectievelijk de provincie, als het gaat om wegen die niet behoren tot het basisnet en als het plaatsgebonden risico op de as van de weg hoger is dan 1 op de 1.000.000 per jaar.

§ 11.1.1.2. Gegevensbeheer

Artikel 11.8. (register externe veiligheidsrisico’s)

  • 1 Er is een landelijk register externe veiligheidsrisico’s.

  • 2 Het register wordt beheerd door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 3 Het register is voor een ieder langs elektronische weg toegankelijk.

  • 4 Het register bevat:

    • a. de gegevens, bedoeld in de artikelen 11.2 tot en met 11.7; en

    • b. gegevens over de locaties waarop de activiteiten worden verricht waarover in het register gegevens als bedoeld onder a zijn opgenomen met een aanduiding van:

      • 1°. de afstanden voor het plaatsgebonden risico;

      • 2°. de ligging van het brand-, explosie- en gifwolkaandachtsgebied, voor zover van toepassing;

      • 3°. de ligging van het explosieaandachtsgebied vuurwerk, bedoeld in artikel 5.23;

      • 4°. de ligging van het civiele explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.28; en

      • 5°. de ligging van het militaire explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.32.

§ 11.1.2. Waterveiligheid

§ 11.1.2.1. Monitoring en gegevensverzameling waterveiligheid

Artikel 11.9. (monitoring omgevingswaarden veiligheid primaire waterkeringen)

  • 1 Monitoring voor de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.0c, vindt plaats door met metingen, berekeningen en modellen de overstromingskans of de faalkans te bepalen door te volgen procedures en te hanteren randvoorwaarden, volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 2 Het dagelijks bestuur van het waterschap en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn belast met de uitvoering van de monitoring als de omgevingswaarde betrekking heeft op een dijktraject dat in beheer is bij het waterschap respectievelijk het Rijk.

Artikel 11.10. (monitoring omgevingswaarden veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

  • 1 Monitoring voor de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.0i, vindt plaats door bepaling van het waterkerend vermogen van een dijktraject door metingen, berekeningen en modellen volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van de monitoring.

Artikel 11.11. (monitoring andere parameters voor signalering over de veiligheid primaire waterkeringen)

  • 1 Door monitoring wordt voor de signalering of voor de veiligheid van primaire waterkeringen maatregelen nodig zijn, bewaakt:

    • a. de kans op verlies van waterkerend vermogen van een dijktraject waardoor het door het dijktraject beschermde gebied overstroomt op een zodanige wijze en in zodanige mate dat dit leidt tot dodelijke slachtoffers of substantiële economische schade, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 6; en

    • b. de kans op verlies van waterkerend vermogen van een dijktraject waardoor de hydraulische belasting op een achterliggend dijktraject substantieel wordt verhoogd, bedoeld in bijlage II, onder B, kolom 7.

  • 2 Monitoring vindt plaats door met metingen, berekeningen en modellen de overstromingskans of de faalkans van een dijktraject in de actuele toestand te bepalen door te volgen procedures en te hanteren randvoorwaarden, volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 3 Het dagelijks bestuur van het waterschap en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat zijn belast met de uitvoering van de monitoring als het gaat om een dijktraject dat in beheer is bij het waterschap respectievelijk het Rijk.

Artikel 11.12. (gegevensverzameling voldoen legger grote rivieren)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelt gegevens over de mate waarin wordt voldaan aan de voor de grote rivieren opgestelde legger.

Artikel 11.13. (gegevensverzameling kustlijn)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelt gegevens over de ligging van de kustlijn.

Artikel 11.14. (gegevensverzameling voor overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten)

  • 1 Gedeputeerde staten verzamelen gegevens over overstromingsgevaar als bedoeld in artikel 6, derde en vierde lid, van de richtlijn overstromingsrisico’s.

  • 2 Gedeputeerde staten verzamelen gegevens over overstromingsrisico’s als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de richtlijn overstromingsrisico’s.

  • 3 De gegevens gaan niet over overstromingen vanuit rioolstelsels.

§ 11.1.2.2. Verslagen waterveiligheid

Artikel 11.15. (verslag veiligheid primaire waterkeringen)

  • 1 Het dagelijks bestuur van het waterschap en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stellen elke twaalf jaar een verslag op over de algemene waterstaatkundige toestand van de primaire waterkeringen die in beheer zijn bij het waterschap respectievelijk het Rijk.

  • 2 Het verslag bevat in ieder geval:

Artikel 11.16. (verslag legger grote rivieren)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt elke twaalf jaar een verslag op over de gegevens, bedoeld in artikel 11.12.

§ 11.1.2.3. Kaarten waterveiligheid

Artikel 11.17. (overstromingsgevaarkaarten en overstromingsrisicokaarten)

  • 1 Gedeputeerde staten stellen een overstromingsgevaarkaart en een overstromingsrisicokaart vast.

  • 4 De kaarten worden in ieder geval twee jaar voor de vaststelling van het overstromingsrisicobeheerplan vastgesteld.

Artikel 11.18. (kaarten basiskustlijn)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt kaarten van de kustlijn, bedoeld in artikel 20.17, eerste lid, onder b, van de wet, vast, waarop die lijn is verbeeld.

Afdeling 11.2. Milieu en gezondheid

§ 11.2.1. Kwaliteit van de buitenlucht

§ 11.2.1.1. Monitoring en gegevensverzameling

Artikel 11.19. (monitoring omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit en richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht)

  • 1 Monitoring voor de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.8, vindt plaats door metingen en berekeningen volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 2 In afwijking van het eerste lid vindt de monitoring voor de omgevingswaarden voor benzeen, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, alleen plaats door berekeningen.

  • 3 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van de monitoring.

Artikel 11.20. (uitzondering monitoring omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit)

De beoordeling of aan de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.7, wordt voldaan, vindt niet plaats op:

  • a. een locatie waartoe het publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning is; of

  • b. de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.

Artikel 11.21. (monitoring omgevingswaarden nec-richtlijn)

  • 1 Monitoring voor de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht, bedoeld in artikel 2.8a, vindt plaats door het voor die stoffen opstellen van de nationale emissie-inventarissen en nationale emissieprognoses, bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de nec-richtlijn, volgens de methode, bedoeld in artikel 9 van en bijlage V bij die richtlijn.

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van de monitoring.

  • 3 Voor de beoordeling of aan de omgevingswaarden wordt voldaan, blijven de volgende emissies buiten beschouwing:

    • a. emissies van vliegtuigen, buiten de landings- en startcyclus;

    • b. emissies van de internationale zeevaart; en

    • c. emissies van stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen, met uitzondering van methaan, van activiteiten die vallen onder de categorieën 3B en 3D, bedoeld in de richtsnoeren behorende bij het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (Trb. 1983, 84).

  • 4 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    • a. landings- en startcyclus: de cyclus die het taxiën na landing en voor vertrek, starten, opstijgen, aanvliegen en landen en alle andere manoeuvres van het vliegtuig die plaatsvinden beneden een hoogte van 3.000 voet, omvat; en

    • b. internationale zeevaart: reizen over zee en in de kustwateren door vaartuigen van alle vlaggen, uitgezonderd vissersvaartuigen, die vertrekken van het grondgebied van het ene land en aankomen op het grondgebied van een ander land.

Artikel 11.22. (gegevensverzameling luchtkwaliteit door gemeenten, provincies en Rijk)

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente waarvan het grondgebied ligt in een aandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.51, tweede lid, en gedeputeerde staten van de provincie waarvan het grondgebied in dat gebied ligt, verzamelen gegevens over de verkeersintensiteit op wegen in beheer bij de gemeente respectievelijk de provincie voor de monitoring in die aandachtsgebieden van de concentraties van:

  • 2 Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente waarvan het grondgebied ligt in een aandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.51, derde lid, en gedeputeerde staten van de provincie waarvan het grondgebied in dat gebied ligt, verzamelen voor de monitoring in die aandachtsgebieden van de concentraties van PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, gegevens over het exploiteren van een veehouderij, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving:

    • a. waarvan de emissie van PM10 vanuit de dierenverblijven meer bedraagt dan 800 kg per jaar; of

    • b. waarvan de emissie van PM10 vanuit de dierenverblijven meer bedraagt dan 500 kg per jaar, als uit de op basis van het derde lid verzamelde gegevens blijkt dat de achtergrondconcentratie van PM10 hoger is dan 27 μg/m3.

  • 3 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelt de volgende gegevens:

    • a. de gemiddelde concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM2,5, PM10, benzeen, lood en koolmonoxide op een schaalniveau van 1 bij 1 km, met:

      • 1°. gegevens van het voorafgaande kalenderjaar; en

      • 2°. de verwachte concentraties voor de daaropvolgende kalenderjaren tot en met het jaar 2030;

    • b. de correcties voor dubbeltellingen van de lokale bijdragen van wegen in beheer bij het Rijk aan de gemiddelde concentraties van stikstofdioxide, PM2,5 en PM10 op een schaalniveau van 1 bij 1 km, met:

      • 1°. gegevens van het voorafgaande kalenderjaar; en

      • 2°. de verwachte correcties voor de daaropvolgende kalenderjaren tot en met het jaar 2030;

    • c. de meteorologische gegevens van het voorafgaande kalenderjaar en de tienjarige gemiddelde meteorologische gegevens;

    • d. gegevens over de terreinruwheid op een schaal van 1 bij 1 km; en

    • e. het gebruik van wegen in beheer bij het Rijk.

  • 4 In aanvulling op het eerste tot en met derde lid worden gegevens verzameld over de locaties van monitoringspunten waar de luchtkwaliteit wordt beoordeeld.

Artikel 11.23. (monitoring andere parameters luchtkwaliteit)

  • 1 Door monitoring worden bewaakt:

    • a. de jaargemiddelde concentraties in de buitenlucht van:

      • 1°. de chemische samenstellingen van PM2,5, waaronder in ieder geval sulfaat, nitraat, natrium, kalium, ammonium, chloride, calcium, magnesium, elementair koolstof en organisch koolstof;

      • 2°. vluchtige organische stoffen;

    • b. de jaargemiddelde achtergrondconcentraties in de buitenlucht van:

      • 1°. arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen; en

      • 2°. andere relevante polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen, waaronder in ieder geval benzo(a)antraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(j)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, indeen(1,2,3-cd)pyreen en dibenzo(a,h)antraceen;

    • c. de jaargemiddelde depositie van:

      • 1°. arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen; en

      • 2°. de onder b, onder 2°, bedoelde andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen;

    • d. de totale jaarlijkse antropogene emissies van in Nederland gelegen bronnen van de volgende stoffen:

      • 1°. cadmium, kwik en lood; en

      • 2°. persistente organische verontreinigende stoffen, zijnde polycyclische aromatische koolwaterstoffen, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen indeen(1,2,3-cd)pyreen, dioxine/furaan, polychloorbifenylen en hexachloorbenzeen; en

    • e. de negatieve effecten van de verontreiniging van de buitenlucht op ecosystemen.

  • 2 Monitoring vindt plaats door metingen en berekeningen volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 3 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat is belast met de uitvoering van de monitoring.

§ 11.2.1.2. Gegevensbeheer en toegang tot gegevens kwaliteit buitenlucht

Artikel 11.24. (register richtlijn middelgrote stookinstallaties)

  • 1 Er is een landelijk register voor middelgrote stookinstallaties.

  • 2 Het register wordt beheerd door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 3 Het register is voor eenieder langs elektronische weg toegankelijk.

  • 5 De gegevens worden in het register opgenomen vanaf de dag waarop een melding is ontvangen of een omgevingsvergunning is verleend.

§ 11.2.2. Kwaliteit van de binnenlucht

Artikel 11.25. (register certificering gasverbrandingstoestellen)

  • 1 Er is een landelijk register op het gebied van certificering van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties.

  • 2 Het register wordt beheerd door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 3 Het register is voor eenieder langs elektronische weg toegankelijk.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de gegevens die in het register worden opgenomen.

Artikel 11.26. (gegevens en bescheiden)

  • 1 Als een certificatie-instelling als bedoeld in artikel 3.73, onder a, in staat van faillissement komt te verkeren of surseance van betaling is verleend, informeert zij Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onverwijld hierover.

  • 3 De certificatie-instelling verstrekt op verzoek kosteloos aan de minister de voor de uitoefening van zijn taken benodigde inlichtingen.

  • 4 De certificatie-instelling zendt de minister jaarlijks een verslag van de verrichte werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltreffendheid van die werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar en de signaleringen, bedoeld in artikel 6.46 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over dit verslag.

  • 6 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uitwisseling van informatie tussen certificatie-instellingen onderling en over de uitwisseling van informatie tussen certificatie-instellingen en de minister.

§ 11.2.3. Waterkwaliteit

§ 11.2.3.1. Monitoring en gegevensverzameling kaderrichtlijn water en drinkwaterrichtlijn

Artikel 11.27. (monitoring andere parameters waterkwaliteit)

Door monitoring worden bewaakt:

  • a. de toestand per kwaliteitselement van een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam, uitgewerkt voor het type krw-oppervlaktewaterlichaam;

  • b. de stoffen op de aandachtstoffenlijst, bedoeld in artikel 8 ter, eerste lid, van de richtlijn prioritaire stoffen;

  • c. de indicatoren die een mogelijke bedreiging vormen voor de kwaliteit van water uit krw-oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen dat wordt onttrokken voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, en de parameters, stoffen en verontreinigende stoffen, bedoeld in de artikelen 8, tweede en vierde lid, en 13, achtste lid, van de drinkwaterrichtlijn;

  • d. de tendensen over de concentraties van stoffen in grondwaterlichamen;

  • e. escherichia coli of andere indicatoren in schelpdierwater;

  • f. de concentraties van verontreinigende stoffen uit bestaande verontreinigingspluimen in een grondwaterlichaam waarvoor aanvullende trendbeoordelingen als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de grondwaterrichtlijn nodig zijn; en

  • g. de parameters nodig voor monitoring voor nader onderzoek in gevallen als bedoeld in bijlage V, onder 1.3.3, bij de kaderrichtlijn water.

Artikel 11.27a. (monitoring lood in drinkwater)

  • 2 Het eerste lid is van toepassing als uit de algemene analyse van de risicobeoordeling, bedoeld in artikel 3.15b, specifieke risico’s voor de drinkwaterkwaliteit en de gezondheid van de mens van de parameter lood zijn vastgesteld.

  • 3 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stellen een monitoringsprogramma vast dat de methode van monitoring bevat.

  • 4 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn belast met de uitvoering van de monitoring.

Artikel 11.28. (vaststelling monitoringsprogramma kaderrichtlijn water met methode monitoring)

  • 1 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt een monitoringsprogramma kaderrichtlijn water vast.

Artikel 11.29. (nadere eisen methode van monitoring in monitoringsprogramma kaderrichtlijn water)

  • 1 Met het monitoringsprogramma wordt beoogd een samenhangend totaalbeeld te verkrijgen van de watertoestand binnen het Nederlandse deel van de stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems.

  • 2 In het monitoringsprogramma worden:

    • a. de monitoringspunten aangewezen; en

    • b. de indicatoren, bedoeld in artikel 11.27, onder c en e, uitgewerkt, en de stoffen, bedoeld in artikel 11.27, onder d, aangeduid.

  • 3 Het monitoringsprogramma bevat de methode van:

    • a. de beoordeling of voor een kunstmatig of sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan een goed ecologisch potentieel, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid;

    • b. de beoordeling of aan het einde van de programmaperiode de doelstelling van geen achteruitgang van de toestand van een waterlichaam, bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, gedurende de programmaperiode wordt bereikt;

    • c. de beoordeling of de doelstelling van ombuiging van significante en stijgende trends, bedoeld in artikel 4.17, eerste lid, wordt bereikt;

    • d. de beoordeling of de doelstelling van geen bacteriële besmetting van schelpdierwater, bedoeld in artikel 4.19, wordt bereikt; en

    • e. de beoordeling of de doelstellingen van verbetering en de doelstelling van geen achteruitgang van de kwaliteit van waterlichamen met betrekking tot waterwinlocaties, bedoeld in artikel 4.21, worden bereikt.

  • 4 Het monitoringsprogramma wordt vastgesteld in overeenstemming met de kaderrichtlijn water, de grondwaterrichtlijn, de drinkwaterrichtlijn, de richtlijn prioritaire stoffen en richtlijn 2009/90/EG van de Commissie van de Europese Unie van 31 juli 2009 tot vaststelling van technische specificaties voor de chemische analyse en monitoring van de watertoestand krachtens richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 201).

Artikel 11.30. (vaststelling en indeling toestandsklasse in monitoringsprogramma kaderrichtlijn water)

  • 1 Het monitoringsprogramma bevat de methode van:

    • a. vaststelling van de toestandsklasse waarin een waterlichaam zich bevindt, per stof en kwaliteitselement; en

    • b. indeling van een krw-oppervlaktewaterlichaam of een grondwaterlichaam in een toestandsklasse, waarbij de indeling in een toestandsklasse overeenkomt met:

      • 1°. bij een krw-oppervlaktewaterlichaam: de laagste toestandsklasse waarin de chemische toestand, de ecologische toestand of het ecologische potentieel verkeert; en

      • 2°. bij een grondwaterlichaam: de laagste toestandsklasse waarin de kwantitatieve toestand of de chemische toestand verkeert.

  • 2 Het monitoringsprogramma voorziet bij de vaststelling en indeling, bedoeld in het eerste lid, in de volgende toestandsklassen:

    • a. voor een krw-oppervlaktewaterlichaam:

      • 1°. voor de chemische toestand: een goede chemische toestand en geen goede chemische toestand;

      • 2°. voor de ecologische toestand: een zeer goede ecologische toestand, een goede ecologische toestand, een matige ecologische toestand, een ontoereikende ecologische toestand en een slechte ecologische toestand; en

      • 3°. voor het ecologische potentieel: een goed ecologisch potentieel, een matig ecologisch potentieel, een ontoereikend ecologisch potentieel en een slecht ecologisch potentieel; en

    • b. voor een grondwaterlichaam:

      • 1°. voor de kwantitatieve toestand: een goede kwantitatieve toestand en een ontoereikende kwantitatieve toestand; en

      • 2°. voor de chemische toestand: een goede chemische toestand en een ontoereikende chemische toestand.

Artikel 11.31. (eisen gegevensverstrekking in monitoringsprogramma kaderrichtlijn water)

Het monitoringsprogramma bevat eisen aan de verstrekking van de monitoringsresultaten en de beoordeling daarvan door het dagelijks bestuur van het waterschap en gedeputeerde staten aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en aan de verstrekking van de monitoringsresultaten en overige informatie en gegevens als bedoeld in de artikelen 8, vijfde lid, en 13, achtste lid, van de drinkwaterrichtlijn door de genoemde bestuursorganen aan drinkwaterbedrijven als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet.

Artikel 11.32. (toetsing monitoringsprogramma kaderrichtlijn water)

Het monitoringsprogramma wordt getoetst en zo nodig bijgesteld als niet wordt voldaan aan een omgevingswaarde als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, 2.11, eerste lid, 2.13, eerste lid, 2.14, eerste lid, of 2.15, eerste lid, of als een goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2.12 of een doelstelling als bedoeld in artikel 4.15, eerste lid, 4.17, eerste lid, 4.19 of 4.21 niet wordt bereikt.

Artikel 11.33. (uitvoering monitoring monitoringsprogramma kaderrichtlijn water)

  • 2 Gedeputeerde staten zijn belast met de uitvoering van de monitoring volgens het monitoringsprogramma voor grondwaterlichamen.

Artikel 11.34. (gegevensverzameling beschermde gebieden kaderrichtlijn water)

Het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten, Onze Minister voor Natuur en Stikstof en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelen als gegevens de beschermde gebieden, bedoeld in bijlage IV bij de kaderrichtlijn water, voor zover die beschermde gebieden bij hen in beheer zijn. Voor beschermde gebieden die zijn aangewezen voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water vindt de gegevensverzameling mede plaats overeenkomstig de artikelen 8, tweede lid, en 13, achtste lid, van de drinkwaterrichtlijn.

Artikel 11.35. (gegevensverzameling opstellen stroomgebiedsbeheerplannen)

Het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelen de benodigde gegevens voor het opstellen van stroomgebiedsbeheerplannen, bedoeld in artikel 4.6, voor de watersystemen die bij hen in beheer zijn.

Artikel 11.36. (gegevensverzameling analyses en beoordeling artikel 5 van de kaderrichtlijn water)

  • 1 Het gemeentebestuur verzamelt de benodigde gegevens voor de analyses en beoordeling, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn water, voor zover het gaat om de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater.

  • 2 Het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelen de benodigde gegevens voor de analyses en beoordeling, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn water, voor de watersystemen die bij hen in beheer zijn.

  • 3 De bestuursorganen, bedoeld in het eerste lid, verrichten de analyses en beoordeling, bedoeld in artikel 5 van de kaderrichtlijn water, voor hun aandeel.

Artikel 11.37. (gegevensverzameling voortgang uitvoering maatregelen)

Het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelen gegevens over de voortgang van de uitvoering van de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, 4.4, derde lid, aanhef en onder a, 4.10, derde lid, aanhef en onder a, en 6.1, voor de watersystemen die bij hen in beheer zijn.

§ 11.2.3.2. Monitoring kaderrichtlijn mariene strategie

Artikel 11.38. (monitoring kaderrichtlijn mariene strategie)

  • 1 Door monitoring wordt bewaakt de milieutoestand van de Nederlandse mariene wateren.

  • 2 Monitoring vindt plaats door metingen, bemonsteringen, tellen of het op andere wijze verzamelen van gegevens.

  • 3 Ter voorbereiding van het programma van maatregelen mariene strategie en ter uitvoering van het eerste en tweede lid stelt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister voor Natuur en Stikstof, het monitoringsprogramma, bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie, vast.

  • 4 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, in overeenstemming met Onze Minister voor Natuur en Stikstof, is belast met de uitvoering van de monitoring.

§ 11.2.3.3. Gegevensverzameling richtlijn stedelijk afvalwater

Artikel 11.39. (gegevensverzameling inzameling, transport en behandeling stedelijk afvalwater en afvoer slib)

Het bevoegd gezag dat de zorg heeft voor een zuiveringtechnisch werk verzamelt gegevens over de stand van zaken van de inzameling, het transport en de behandeling van stedelijk afvalwater en de afvoer van slib.

§ 11.2.3.4. Gegevensbeheer kaderrichtlijn water

Artikel 11.40. (register beschermde gebieden kaderrichtlijn water)

  • 1 Er zijn een of meer registers van de beschermde gebieden, bedoeld in artikel 11.34.

  • 2 Het register wordt of de registers worden beheerd door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in overeenstemming met artikel 6 van de kaderrichtlijn water.

  • 3 Het register wordt voortdurend geactualiseerd.

§ 11.2.3.5. Verslagen kaderrichtlijn water

Artikel 11.41. (verslag andere parameters waterkwaliteit)

Het dagelijks bestuur van een waterschap, gedeputeerde staten en Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stellen een verslag op over de resultaten van de monitoring van de andere parameters voor waterkwaliteit, bedoeld in artikel 11.27.

§ 11.2.3.6. Verslagen richtlijn stedelijk afvalwater

Artikel 11.42. (verslag inzameling, transport en behandeling stedelijk afvalwater en afvoer slib)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt een verslag op over de stand van zaken van de inzameling, het transport en de behandeling van stedelijk afvalwater en de afvoer van slib, bedoeld in artikel 11.39, die door het bevoegd gezag dat de zorg heeft voor een zuiveringtechnisch werk op grond van artikel 10.35, eerste lid, van het Omgevingsbesluit zijn verstrekt.

§ 11.2.4. Kwaliteit van de zwemlocatie

Artikel 11.43. (monitoring omgevingswaarde zwemlocaties)

  • 1 De monitoring voor de omgevingswaarde voor zwemlocaties, bedoeld in artikel 2.19, vindt plaats door het bemonsteren, meten, berekenen en analyseren van de percentielwaarden intestinale enterokokken en escherichia coli volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 2 De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam waarin de zwemlocatie is gelegen, is belast met de uitvoering van de monitoring.

Artikel 11.44. (monitoring andere parameters zwemlocaties)

  • 1 In een zwemlocatie worden door monitoring bewaakt:

    • a. de mogelijke overmatige groei van cyanobacteriën;

    • b. de neiging tot overmatige groei van macroalgen of marien fytoplankton; en

    • c. zwemwaterverontreinigingen door teerachtige residuen, glas, plastic, rubber of ander afval.

  • 2 Monitoring van de mogelijke overmatige groei van cyanobacteriën vindt plaats in overeenstemming met het Blauwalgenprotocol.

  • 3 Monitoring van zwemwaterverontreinigingen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, vindt plaats door visuele inspectie.

  • 4 De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam waarin de zwemlocatie is gelegen, is belast met de uitvoering van de monitoring.

§ 11.2.5. Geluid

§ 11.2.5.1. Monitoring en gegevensverzameling

Artikel 11.45. (monitoring geluidproductieplafonds als omgevingswaarden)

  • 1 Monitoring voor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden vindt plaats door het geluid op geluidreferentiepunten te berekenen volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.

  • 2 Voor de beoordeling of aan de voor een weg of spoorweg geldende geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt voldaan, wordt een geluidbeperkende maatregel bestaande uit een werk of bouwwerk alleen betrokken als deze onderdeel is van de geluidbrongegevens behorende bij het geluidproductieplafond en aanwezig is.

  • 3 Voor de beoordeling of aan de voor een industrieterrein geldende geluidproductieplafonds als omgevingswaarden wordt voldaan, wordt een werk of bouwwerk alleen betrokken als dat aanwezig is.

  • 4 De volgende bestuursorganen of instanties zijn belast met de uitvoering van de monitoring:

    • a. het college van burgemeester en wethouders voor industrieterreinen;

    • b. gedeputeerde staten voor bij omgevingsverordening aangewezen wegen, lokale spoorwegen en industrieterreinen;

    • c. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor bij ministeriële regeling aangewezen wegen; en

    • d. de beheerder, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Spoorwegwet, voor bij ministeriële regeling aangewezen hoofdspoorwegen.

Artikel 11.46. (gegevensverzameling basisgeluidemissie)

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 11.47. (monitoring andere parameter geluid door gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds)

  • 1 Door monitoring wordt bewaakt het verschil tussen de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie van gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen, voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.

  • 2 Het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie wordt berekend voor:

    • a. wegen met een verkeersintensiteit van 4.500 of meer motorvoertuigen per etmaal; en

    • b. lokale spoorwegen.

  • 3 Het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie wordt berekend of geschat voor wegen met een verkeersintensiteit van minder dan 4.500 motorvoertuigen per etmaal.

  • 4 De volgende bestuursorganen zijn belast met de uitvoering van de monitoring:

    • a. het college van burgemeester en wethouders voor gemeentewegen en lokale spoorwegen, voor zover deze niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen; en

    • b. het dagelijks bestuur van het waterschap voor waterschapswegen.

  • 5 Op het berekenen van de geluidemissie en het schatten van het verschil tussen de geluidemissie en de basisgeluidemissie zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 11.48. (gegevensverzameling voor monitoring)

Voor de uitvoering van de monitoring verzamelen het college van burgemeester en wethouders en het dagelijks bestuur van een waterschap in ieder geval geluidbrongegevens en daarop betrekking hebbende gegevens.

Artikel 11.49. (gegevensverzameling belangrijke wegen, spoorwegen en luchthavens)

  • 1 Gedeputeerde staten houden bij:

    • a. op welke wegen of delen van wegen, niet zijnde wegen in beheer bij het Rijk, naar verwachting in het daaropvolgende kalenderjaar meer dan drie miljoen maal een voertuig zal passeren;

    • b. op welke spoorwegen of delen van spoorwegen, niet zijnde hoofdspoorwegen of spoorwegen die zijn gelegen in een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie, naar verwachting in het daaropvolgende kalenderjaar meer dan 30.000 maal een trein zal passeren; en

    • c. op welke burgerluchthavens van regionale betekenis naar verwachting in het daaropvolgende kalenderjaar meer dan 50.000 vliegtuigbewegingen zullen plaatsvinden, oefenvluchten met lichte vliegtuigen niet meegerekend.

  • 2 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat houdt bij op welke overige burgerluchthavens van nationale betekenis naar verwachting in het daaropvolgende kalenderjaar meer dan 50.000 vliegtuigbewegingen zullen plaatsvinden, oefenvluchten met lichte vliegtuigen niet meegerekend.

Artikel 11.50. (gegevensverzameling voor geluidbelastingkaarten)

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente die behoort tot een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie verzamelt gegevens over de geluidbelasting in Lden en in Lnight door:

    • a. wegen en spoorwegen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de wet;

    • b. luchthavens als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de wet, voor zover de geluidbelasting binnen de gemeente meer is dan 55 Lden of 50 Lnight; en

    • c. een activiteit of een samenstel van activiteiten als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder d, van de wet, voor zover het gaat om:

      • 1°. activiteiten die worden verricht op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, voor zover het geluid door dat industrieterrein meer is dan 55 Lden of 50 Lnight;

      • 2°. activiteiten in een gebied waarvoor in het omgevingsplan voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid een hogere waarde is vastgesteld dan de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder a, tweede, derde, of vierde lid, voor zover de geluidbelasting door die activiteiten op omliggende geluidgevoelige gebouwen meer kan zijn dan 55 Lden of 50 Lnight; of

      • 3°. activiteiten buiten een gebied als bedoeld onder 2° voor zover de ten hoogste toegelaten geluidbelasting door die activiteiten meer is dan 55 Lden of 50 Lnight.

  • 4 De gegevensverzameling vindt plaats door berekening van:

    • a. de geluidbelasting in Lden en in Lnight door de geluidbronnen, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, in het kalenderjaar voorafgaand aan dat van de vaststelling van een geluidbelastingkaart; en

    • b. het aantal geluidgevoelige gebouwen en bewoners van woningen dat aan bij ministeriële regeling vastgestelde waarden van de geluidbelasting in Lden en in Lnight wordt blootgesteld.

  • 5 Op het berekenen van de geluidbelasting in Lden en in Lnight zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

§ 11.2.5.2. Gegevensbeheer

Artikel 11.51. (geluidregister)

  • 1 Er is een landelijk geluidregister.

  • 2 Het geluidregister wordt beheerd door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

  • 3 Het geluidregister is voor een ieder langs elektronische weg toegankelijk.

Artikel 11.52. (inhoud geluidregister)

  • 1 Het geluidregister bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a. voor het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarden:

      • 1°. de waarde van het geluidproductieplafond;

      • 2°. een aanduiding van het besluit waarmee het geluidproductieplafond is vastgesteld;

      • 3°. de ligging van het geluidreferentiepunt;

      • 4°. de geluidbrongegevens;

      • 5°. het geluidaandachtsgebied;

      • 6°. het geluid op een geluidreferentiepunt, bedoeld in artikel 11.45, eerste lid, over elk kalenderjaar;

      • 7°. voor wegen en spoorwegen, het kalenderjaar waar de geluidbrongegevens betrekking op hebben;

    • b. voor het geluid door wegen en spoorwegen met een basisgeluidemissie:

      • 1°. de waarde van de basisgeluidemissie per weg, spoorweg of gedeelte daarvan;

      • 2°. de geluidbrongegevens;

      • 3°. het geluidaandachtsgebied;

      • 4°. het verschil tussen de geluidemissie in Lden en de basisgeluidemissie, bedoeld in artikel 11.47;

      • 5°. het kalenderjaar waar de geluidbrongegevens betrekking op hebben;

    • c. voor het geluid door luchtvaart: de 48 Lden geluidcontour, de 20 Kosteneenheden geluidcontour en de binnen die contouren gelegen 1 Lden geluidcontouren;

    • d. voor het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein: de geluidbrongegevens; en

    • e. voor het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein:

      • 1°. het gebied waarbinnen dat geluid hoger is dan 50 Bs,dan; en

      • 2°. de binnen die contouren gelegen 1 Bs,dan-geluidcontouren.

  • 3 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden na ontvangst door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat onverwijld in het geluidregister opgenomen.

§ 11.2.5.3. Kaarten

Artikel 11.53. (plicht tot opstellen geluidbelastingkaarten)

  • 1 Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente die behoort tot een bij ministeriële regeling aangewezen agglomeratie stelt geluidbelastingkaarten vast voor de geluidbronnen, bedoeld in artikel 11.50, eerste lid.

  • 3 Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt geluidbelastingkaarten vast voor de geluidbronnen, bedoeld in artikel 11.50, derde lid.

Artikel 11.54. (verbeelding van gegevens op geluidbelastingkaarten)

Geluidbelastingkaarten verbeelden in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 11.50, vierde lid, en stille gebieden als bedoeld in de artikelen 4.23, tweede lid, en 4.24, tweede lid.

§ 11.2.6. PRTR

§ 11.2.6.1. Algemene bepalingen

Artikel 11.55. (begripsbepalingen)

Voor de toepassing van paragraaf 11.2.6 wordt verstaan onder:

  • bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 11.56;

  • activiteit: activiteit als bedoeld in bijlage I bij de PRTR-verordening.

§ 11.2.6.2. Gegevensverzameling

Artikel 11.56. (aanwijzing bestuursorganen gegevensverstrekking PRTR)

Als instantie als bedoeld in artikel 2, onder 2, van de PRTR-verordening wordt aangewezen het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in bijlage I bij die verordening.

Artikel 11.57. (kwaliteitsbeoordeling PRTR-verslag)

  • 1 Het bevoegd gezag beoordeelt de kwaliteit van het PRTR-verslag uiterlijk op 30 juni van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar.

  • 3 Het bevoegd gezag kan de afgifte van de verklaring voor ten hoogste drie maanden uitstellen.

  • 4 Het bevoegd gezag kan na de datum, bedoeld in het eerste lid, of, als toepassing is gegeven aan het derde lid, na de datum die met toepassing daarvan is vastgesteld, alsnog verklaren dat het PRTR-verslag niet voldoet aan de eisen, als:

    • a. het verslag onjuiste of onvolledige gegevens bevat; of

    • b. het verslag op een andere manier onjuist is en degene die het verslag heeft ingediend dat weet of behoort te weten.

  • 5 De bevoegdheid, bedoeld in het vierde lid, vervalt vijf jaar na afloop van het verslagjaar.

Artikel 11.58. (niet-tijdige indiening PRTR-verslag)

Als niet tijdig een PRTR-verslag is ingediend, kan het bevoegd gezag uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar verklaren dat geen PRTR-verslag is ingediend.

Artikel 11.59. (inwerkingtreding verklaring niet voldoend of niet tijdig ingediend verslag)

Een verklaring als bedoeld in artikel 11.57, tweede of vierde lid, of 11.58 treedt in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop die verklaring is bekendgemaakt. Als gedurende die termijn bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt de verklaring niet in werking voordat op dat verzoek is beslist.

Artikel 11.60. (geheimhouding gegevens)

  • 1 Het bevoegd gezag kan, op verzoek van degene die de activiteit verricht of ambtshalve, beslissen dat bepaalde in een PRTR-verslag opgenomen gegevens niet aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat worden verstrekt. Artikel 5.1 van de Wet open overheid is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Een ambtshalve besluit als bedoeld in het eerste lid wordt uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar volgend op het verslagjaar genomen.

  • 3 Een besluit als bedoeld in het eerste lid treedt in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop het besluit is bekendgemaakt. Als gedurende die termijn bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt het besluit niet in werking voordat op dat verzoek is beslist.

Artikel 11.61. (gegevensverzameling diffuse bronnen)

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzamelt gegevens over emissies van verontreinigende stoffen uit diffuse bronnen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 9, van het PRTR-protocol, voor zover het opnemen van die gegevens in het PRTR uitvoerbaar is. De gegevens omvatten ook informatie over de methode die is toegepast om de gegevens te verzamelen.

§ 11.2.6.3. Gegevensbeheer

Artikel 11.62. (PRTR)

  • 1 Er is een PRTR dat gegevens bevat over de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen.

  • 2 Het PRTR wordt beheerd door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in overeenstemming met artikel 5 van het PRTR-protocol.

  • 3 Het PRTR is voor een ieder langs elektronische weg toegankelijk.

Artikel 11.63. (minimale inhoud PRTR)

  • 1 Het PRTR bevat:

    • a. de in overeenstemming met artikel 10.44 van het Omgevingsbesluit aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verstrekte gegevens en gemelde verklaringen; en

    • b. de in overeenstemming met artikel 11.61 verzamelde gegevens over emissies van verontreinigende stoffen vanuit diffuse bronnen, voor zover die gegevens een voldoende mate van ruimtelijke detaillering bezitten.

  • 2 Als in het PRTR gegevens over emissies van verontreinigende stoffen vanuit diffuse bronnen worden opgenomen, wordt ook de methode aangegeven waarmee die gegevens zijn verzameld.

  • 3 Als het bevoegd gezag in het PRTR-verslag opgenomen gegevens met toepassing van artikel 10.45 van het Omgevingsbesluit niet aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft verstrekt, bevat het PRTR:

    • a. het type informatie dat geheim is gehouden;

    • b. in een geval als bedoeld in artikel 10.45, derde lid, van het Omgevingsbesluit: de naam van de groep verontreinigende stoffen waartoe de geheimgehouden verontreinigende stof behoort;

    • c. de uitzonderingsgrond uit artikel 5.1 van de Wet open overheid op grond waarvan tot geheimhouding is besloten; en

    • d. de samenvatting van de motivering van de beslissing waarbij tot geheimhouding is besloten.

Afdeling 11.3. Behoud van cultureel erfgoed en werelderfgoed

§ 11.3.1. Gegevensverzameling

Artikel 11.64. (gegevensverzameling omgevingsvergunningen rijksmonumentenactiviteit)

Het college van burgemeester en wethouders en, voor zover een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument is gelegen buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeeld gebied, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verzamelen de volgende gegevens over omgevingsvergunningen voor een rijksmonumentenactiviteit:

  • a. de datum van de omgevingsvergunning;

  • b. het kenmerk van de omgevingsvergunning;

  • c. de locatie van het rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft en de relevante kadastrale gegevens van die locatie; en

  • d. de aard van de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend.

§ 11.3.2. Gegevensbeheer

Artikel 11.65. (register omgevingsvergunningen rijksmonumentenactiviteit)

  • 1 Er zijn registers over omgevingsvergunningen voor een rijksmonumentenactiviteit.

  • 2 Een register als bedoeld in het eerste lid wordt beheerd door het college van burgemeester en wethouders of, als een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument is gelegen buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeeld gebied, door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

  • 3 De registers zijn openbaar.

  • 4 De registers bevatten in ieder geval de gegevens, bedoeld in artikel 11.64.

  • 5 De gegevens, bedoeld in artikel 11.64, worden in het register opgenomen binnen een week na de dag waarop de omgevingsvergunning is verleend.

Afdeling 11.4. Tegengaan van klimaatverandering

Artikel 11.66. (monitoring broeikasgassen)

  • 1 Door monitoring worden bewaakt de emissies van de broeikasgassen, bedoeld in bijlage V, deel 2, bij de verordening governance van de energie-unie.

  • 2 Monitoring vindt plaats door het voor die broeikasgassen opstellen van de broeikasgasinventarissen, bedoeld in artikel 26 van de verordening governance van de energie-unie, en het nationale inventarisatiesysteem, bedoeld in artikel 37 van die verordening.

  • 3 Onze Minister voor Klimaat en Energie is belast met de uitvoering van de monitoring.

Afdeling 11.5. Natuur

Artikel 11.67. (monitoring staat van instandhouding en doelen)

  • 1 Door monitoring worden bewaakt:

    • a. de staat van instandhouding van:

      • 1°. de vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de vogelrichtlijn, en de niet in die bijlage genoemde, geregeld in Nederland voorkomende trekvogelsoorten;

      • 2°. de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, genoemd in de bijlagen I en II bij de habitatrichtlijn; en

      • 3°. de dier- en plantensoorten, genoemd in de bijlagen IV en V bij de habitatrichtlijn; en

    • b. de voortgang van de inspanningen voor het bereiken van de doelstellingen uit de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn.

  • 2 Onze Minister voor Natuur en Stikstof is belast met de uitvoering van de monitoring van de staat van instandhouding van de habitats en soorten.

  • 3 Onze Minister voor Natuur en Stikstof en gedeputeerde staten gezamenlijk zijn belast met de monitoring van de voortgang van de inspanningen voor het bereiken van de doelstellingen uit de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn.

Artikel 11.68. (monitoring omgevingswaarden stikstofdepositie programma stikstofreductie en natuurverbetering)

  • 1 Monitoring voor de omgevingswaarden voor stikstofdepositie, bedoeld in artikel 2.15a, eerste lid, van de wet, vindt plaats door metingen, berekeningen of het op andere wijze verzamelen van gegevens.

  • 2 Onze Minister voor Natuur en Stikstof is belast met de uitvoering van de monitoring.

Artikel 11.69. (gegevensverzameling programma stikstofreductie en natuurverbetering)

  • 1 De bestuursorganen die zijn belast met de uitvoering van de maatregelen, opgenomen in het programma stikstofreductie en natuurverbetering, verzamelen gegevens over de voortgang en de gevolgen van die maatregelen.

  • 2 De bestuursorganen die verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van het beheerplan, bedoeld in de artikelen 3.8, derde lid, en 3.9, derde lid, van de wet, verzamelen gegevens over de ontwikkeling van de staat van instandhouding van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden.

Artikel 11.69a. (gegevensverzameling vanwege beoordeling doelbereik tussentijdse doelstellingen programma stikstofreductie en natuurverbetering)

Onze Minister voor Natuur en Stikstof verzamelt gegevens, ook op basis van de gegevens, bedoeld in artikel 10.36da van het Omgevingsbesluit, over de mate waarin wordt voldaan aan de tussentijdse doelstellingen, bedoeld in artikel 4.27, tweede lid.

Artikel 11.69b. (gegevensverzameling gebiedsgerichte uitwerking programma stikstofreductie en natuurverbetering)

Gedeputeerde staten verzamelen voor elke voor stikstof gevoelige habitat in de Natura 2000-gebieden in de betrokken provincie in ieder geval de volgende gegevens voor de gebiedsgerichte uitwerking van de landelijke omgevingswaarde en het programma stikstofreductie en natuurverbetering:

  • a. voor zover het programma niet meer actueel is:

    • 1°. de omvang van de stikstofdepositie en de bronnen daarvan, onderscheiden naar de belangrijkste sectoren en naar de afkomst van binnen en buiten de provincie, en de mate waarin de kritische depositiewaarde wordt overschreden; en

    • 2°. de verwachte autonome ontwikkeling van de stikstofemissie door bronnen binnen en buiten de betrokken Natura 2000-gebieden en de gevolgen daarvan voor de omvang van stikstofdepositie in de voor stikstof gevoelige habitats;

  • b. de binnen en buiten de betrokken Natura 2000-gebieden in de provincie getroffen of te treffen maatregelen die bijdragen aan:

    • 1°. het verminderen van de stikstofdepositie met het oog op het tijdig voldoen aan de omgevingswaarden voor stikstofdepositie, bedoeld in artikel 2.15a, eerste lid, van de wet en aan de tussentijdse doelstellingen om tijdig te voldoen aan die omgevingswaarden, bedoeld in artikel 4.27, tweede lid, onder a; en

    • 2°. het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen;

  • c. de verwachte sociaal-economische effecten en de weging van de haalbaarheid en doelmatigheid en doeltreffendheid van de maatregelen, bedoeld onder b; en

  • d. de verwachte gevolgen van de maatregelen, bedoeld onder b, voor de omvang van de stikstofdepositie respectievelijk het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen.

Artikel 11.69c. (verslagen programma stikstofreductie en natuurverbetering)

Onze Minister voor Natuur en Stikstof stelt de volgende verslagen op met de volgende frequentie:

  • a. elk jaar:

    • 1°. een verslag over de resultaten van de monitoring voor de omgevingswaarden voor stikstofdepositie, bedoeld in artikel 11.68; en

    • 2°. een verslag over de mate waarin wordt voldaan aan de tussentijdse doelstellingen om tijdig aan die omgevingswaarden te voldoen, bedoeld in artikel 4.27, tweede lid, onder a, op basis van de gegevens, bedoeld in artikel 11.69a;

  • b. elke twee jaar: een verslag over de voortgang en de gevolgen van de maatregelen, opgenomen in het programma stikstofreductie en natuurverbetering op basis van de gegevens, bedoeld in artikel 10.36da, eerste lid, van het Omgevingsbesluit; en

  • c. elke zes jaar: een verslag over de ontwikkeling van de staat van instandhouding van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen voor die gebieden op basis van de gegevens, bedoeld in artikel 10.36da, tweede lid, van het Omgevingsbesluit.

Artikel 11.70. (registratie stikstofdepositieruimte)

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 11.71. (register stikstofdepositieruimte)

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 11.72. (registratie reserveringen register stikstofdepositieruimte)

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 11.73. (verzameling gegevens verzekering jachtgeweer)

De korpschef verzamelt de gegevens die de polis van de verzekering, bedoeld in artikel 11.78 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat.

Hoofdstuk 12. Overgangsrecht

Afdeling 12.1. Overgangsrecht geluid

§ 12.1.1. Geluidproductieplafonds industrieterreinen

Artikel 12.1. (begripsbepalingen)

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

Artikel 12.2. (eerste geluidproductieplafonds voor een aanwezig industrieterrein)

  • 3 Als door toepassing van het tweede lid, onder a of c, het geluid op een referentiepunt hoger wordt dan het in het eerste lid bedoelde geluid bij maximale benutting van de grenswaarden Wet geluidhinder, wordt het geluidproductieplafond vastgesteld volgens het eerste lid en wordt voor dat geluidproductieplafond artikel 3.46, tweede lid, toegepast.

  • 4 Een met toepassing van het eerste lid bepaald geluidproductieplafond als omgevingswaarde wordt bij de vaststelling daarvan:

    • a. verlaagd met het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen als bedoeld in artikel 3.24, tweede lid, onder a; en

    • b. verhoogd met het geluid door afgemeerde vaartuigen of drijvende werktuigen, als dat geluid niet eerder is betrokken bij het vaststellen van de grenswaarden Wet geluidhinder.

Artikel 12.2a. (uitgestelde werking regels over activiteiten – voldoen aan geluidproductieplafonds)

  • 1 Artikel 5.78f is niet van toepassing als de geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld met toepassing van artikel 12.2.

Artikel 12.3. (bestaand industrieterrein waarop redelijke sommatie is toegepast)

Artikel 12.4. (afwijkend tijdstip en afwijkende termijn waarbinnen aan het geluidproductieplafond wordt voldaan)

  • 1 Als op het tijdstip van de toepassing van artikel 12.2, eerste lid, voor een aanwezig industrieterrein een geluidreductieplan gold als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder, wordt bij de vaststelling van het op grond van artikel 12.2, eerste lid, bepaalde geluidproductieplafond als omgevingswaarde bepaald dat gedurende de in dat geluidreductieplan genoemde termijn niet aan dat geluidproductieplafond hoeft te worden voldaan.

  • 2 Als artikel 12.3, tweede lid, is toegepast hoeft, in afwijking van artikel 3.44, gedurende een periode van ten hoogste vijf jaar niet aan dat geluidproductieplafond te worden voldaan, waarbij het geluidproductieplafond mag worden overschreden met ten hoogste de waarde van de aftrek.

§ 12.1.2. Geluidproductieplafonds hoofdspoorwegen

Artikel 12.5. (eerste geluidproductieplafonds voor hoofdspoorwegen met het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen)

  • 2 Op het bepalen van het geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Artikel 12.5a. (uitgestelde werking uitzondering geluid door spoorvoertuigen op emplacementen)

Totdat uitvoering is gegeven aan artikel 12.5 voor een hoofdspoorweg, geldt artikel 5.55, tweede lid, onder e, niet voor het toelaten van een geluidgevoelig gebouw waarop geluid wordt veroorzaakt door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van die hoofdspoorweg.

§ 12.1.3. Geluidproductieplafonds provinciale wegen

Artikel 12.6. (eerste geluidproductieplafonds voor bestaande provinciale wegen)

  • 2 In afwijking van het eerste lid en in afwijking van paragraaf 3.5.4.2 kan het geluidproductieplafond, bedoeld in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, worden vastgesteld op grond van:

    • a. een besluit over aanleg of reconstructie van een weg;

    • b. recent genomen ruimtelijke besluiten; of

    • c. de gegevens uit het eerste lid, waarbij het effect van een stil wegdek als dat is aangelegd zonder dat dit op grond van de Wet geluidhinder was vereist niet in aanmerking wordt genomen.

  • 3 Het tweede lid, onder b en c, wordt alleen toegepast als de gevolgen voor de fysieke leefomgeving aanvaardbaar worden geacht.

  • 4 Bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is artikel 3.34 niet van toepassing als na toepassing van het eerste of tweede lid door een bestuursorgaan van een provincie wijziging van een geluidproductieplafond langs een aansluitende of in de nabijheid liggende provinciale weg in dezelfde provincie plaatsvindt in overeenstemming met de geluidbrongegevens behorende bij de nieuwe geluidproductieplafonds.

§ 12.1.4. Geluidaandachtsgebied

Artikel 12.7. (tijdelijk geluidaandachtsgebied)

§ 12.1.5. Vergunningvrije bouwwerken en vergunningvrij gebruik voor huisvesting in verband met mantelzorg

Artikel 12.8. (vergunningvrije gebouwen en mantelzorgwoningen bruidsschat niet geluidgevoelig)

Bij de toepassing van afdeling 3.5 en de paragrafen 5.1.4.2a.2, 5.1.4.2a.3, 5.1.4.2a.5 en 5.1.4.2a.6 wordt een geluidgevoelig gebouw niet in aanmerking genomen als het gaat om:

  • a. een bijbehorend bouwwerk dat alleen is toegelaten op grond van artikel 22.36, aanhef en onder a, onder 1° of 2°, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet; of

  • b. een bouwwerk waarin huisvesting in verband met mantelzorg alleen is toegelaten op grond van artikel 22.36, aanhef en onder c, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet.

Artikel 12.9. (uitsluiting niet gerealiseerde vergunningvrije bouw- en gebruiksmogelijkheden van eerbiedigende werking)

  • 1 In afwijking van artikel 5.78r, tweede lid, is paragraaf 5.1.4.2a.4 wel van toepassing op:

    • a. een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, onder 1°, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet, dat op het tijdstip van vaststelling van het omgevingsplan niet is gebouwd;

    • b. een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, onder 2°, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de wet; en

    • c. huisvesting in verband met mantelzorg als bedoeld in artikel 22.36, onder c, van het tijdelijke deel van het omgevingsplan.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het gaat om op het tijdstip van vaststelling van het omgevingsplan bestaande huisvesting in verband met mantelzorg als in het omgevingsplan wordt bepaald dat alleen die vorm van wonen is toegelaten.

Artikel 12.10. (bestaande mantelzorgwoningen blijvend niet geluidgevoelig)

Bij de toepassing van afdeling 3.5 en de paragrafen 5.1.4.2a.2, 5.1.4.2a.3, 5.1.4.2a.5 en 5.1.4.2a.6 wordt een geluidgevoelig gebouw dat voor de datum, bedoeld in artikel 22.4 van de wet, in gebruik is genomen voor huisvesting in verband met mantelzorg en waar alleen die vorm van wonen is toegelaten niet in aanmerking genomen.

§ 12.1.6. Sanering geluid door infrastructuur gemeente, waterschap en provincie

Artikel 12.11. (toepassingsbereik)

Artikel 12.12. (sanering geluid infrastructuur gemeente)

  • 2 Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid, neemt het college van burgemeester en wethouders een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij bij het bepalen van het gezamenlijke geluid het geluid door de gemeenteweg of lokale spoorweg wordt verhoogd met 1,5 dB.

  • 3 In afwijking van het tweede lid wordt het besluit over een gebouw dat is gelegen op het grondgebied van een andere gemeente genomen door het college van burgemeester en wethouders van die gemeente.

Artikel 12.13. (sanering geluid infrastructuur waterschap)

  • 2 Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid, neemt het dagelijks bestuur van het waterschap een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij bij het bepalen van het gezamenlijke geluid het geluid door de waterschapsweg wordt verhoogd met 1,5 dB.

  • 3 In afwijking van het tweede lid wordt het besluit over een gebouw dat is gelegen op het grondgebied van een ander waterschap genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het gebouw gelegen is.

Artikel 12.13a. (sanering geluid infrastructuur provincie)

  • 2 Als onvoldoende geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om te voldoen aan het eerste lid, nemen gedeputeerde staten een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de wet. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3 In afwijking van het tweede lid wordt het besluit over een gebouw dat is gelegen op het grondgebied van een andere provincie genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het gebouw gelegen is.

Artikel 12.13b. (voorwaarden geluidbeperkende maatregelen)

Voor toepassing van de artikelen 12.12 tot en met 12.13a komen geluidbeperkende maatregelen in aanmerking als deze financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.

Artikel 12.13c. (verlaging geluidproductieplafond)

Als toepassing van artikel 12.13a leidt tot een verlaging van het geluid op een geluidgevoelig gebouw worden de als omgevingswaarden vastgestelde geluidproductieplafonds verlaagd in overeenstemming met het effect van de geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in artikel 12.13a, eerste lid.

Artikel 12.13d. (sanering gekoppeld aan vaststelling of wijziging geluidproductieplafond)

  • 2 Bij de vaststelling van het in het eerste lid bedoelde besluit is het geluid op de in artikel 12.13a, eerste lid, bedoelde geluidgevoelige gebouwen niet hoger dan de in dat artikel aangegeven waarden.

§ 12.1.7. Niet-geluidgevoelige gevels

Artikel 12.13e. (gevel niet-geluidgevoelig op grond van oud recht)

Afdeling 3.5 en de paragrafen 5.1.4.2, 5.1.4.2a.3, 5.1.4.2a.5 en 5.1.4.2a.6 zijn niet van toepassing op:

Artikel 12.13f. (nieuwe niet-geluidgevoelige gevels bij provinciale wegen en industrieterreinen)

Als bij de toepassing van artikel 3.5, eerste lid, of 3.6, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet:

  • a. gebruik wordt gemaakt van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder, wordt voor de bouwkundige constructie bepaald dat deze een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is; en

  • b. voor een gevel waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering wordt afgeweken van de wettelijke normen voor geluid wordt bepaald dat deze een niet-geluidgevoelige gevel is.

Artikel 12.13g. (niet-geluidgevoelige gevel overnemen uit tijdelijk deel omgevingsplan)

  • 2 Het eerste lid kan buiten toepassing worden gelaten als het geluid op de gevel niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.

§ 12.1.8. Aanscherping grenswaarden

Artikel 12.13h. (aanscherping grenswaarden)

  • 1 Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat in het geluidaandachtsgebied van een hoofdspoorweg kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:

    • a. deze waarde niet meer dan 3 dB hoger is dan de grenswaarde; en

    • b. voor dat gebouw akoestisch onderzoek is verricht voor 1 januari 2021.

  • 2 Een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom toelaat in het geluidaandachtsgebied van een rijksweg die geen autoweg of autosnelweg is, kan erin voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u, als:

    • a. deze waarde na toepassing van de aftrek als bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder niet meer dan 3 dB hoger is dan de grenswaarde; en

    • b. voor dat gebouw akoestisch onderzoek is verricht voor 1 januari 2021.

  • 3 Dit artikel vervalt 10 jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

§ 12.1.9. Overgangsfase tot vaststelling geluidproductieplafonds

Artikel 12.13i. (overgangsrecht activiteiten industrieterreinen)

In de artikelen 5.55, tweede lid, onder a en d, 5.79, tweede lid, onder a, 5.100, eerste en tweede lid, 11.50, eerste lid, onder a, onder 1°, en 8.18, derde lid, onder a, wordt onder «industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld» ook verstaan een aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 12.1.

Artikel 12.13ia. (bepalen geluid voordat geluidproductieplafonds zijn vastgesteld)

  • 1 Dit artikel is van toepassing op het bepalen van het gecumuleerde geluid of het gezamenlijke geluid waarbij geluid betrokken wordt door:

    • a. een bij omgevingsverordening aangewezen provinciale weg totdat op grond van artikel 2.12a, eerste lid, van de wet voor die weg geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; of

    • b. een aanwezig industrieterrein als bedoeld artikel 12.1.

§ 12.1.10. Geluid windturbines en windparken

Artikel 12.13j. (tijdelijke instructieregel geluid windturbines en windparken)

Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip bevat het omgevingsplan voor een windturbine, voor zover het niet gaat om een windpark met 3 of meer windturbines, geen lagere waarden in verband met cumulatie met het geluid van een windturbine die of een windpark dat behoort tot een samenstel van activiteiten waarvoor tot 1 januari 2011 een vergunning in werking en onherroepelijk was of een melding was gedaan.

§ 12.1.11. Herstel van gebreken bij herberekening en eerste vaststelling geluidproductieplafonds

Artikel 12.13k. (herstel van gebreken bij herberekening en eerste vaststelling van geluidproductieplafonds)

  • 2 Bij het besluit wordt bepaald of geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen worden getroffen als bij het toelaten van geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied gebruik is gemaakt van een gebrek als bedoeld in het eerste lid. De artikelen 3.53 en 3.54 zijn van toepassing.

§ 12.1.12. Behoud geluidproductieplafonds voormalige hoofdspoorwegen

Artikel 12.13l. (behoud geluidproductieplafonds lokale spoorweg ontstaan door omzetting hoofdspoorweg)

  • 2 Als de in het eerste lid bedoelde geluidproductieplafonds als omgevingswaarden komen te vervallen, blijft de plicht tot het treffen van maatregelen, bedoeld in dat lid, onder a, voortbestaan totdat daaraan uitvoering is gegeven.

§ 12.1.13. Overgangsrecht geluid van een gemeenteweg en lokale spoorweg samen

Artikel 12.13m. (overgangsrecht geluid van een gemeenteweg en lokale spoorweg samen)

Zolang de basisgeluidemissie nog niet is bepaald, wordt bij toepassing van de artikelen 5.78a, derde lid, 5.78m, derde lid, 5.78n, derde lid, 5.78t, tweede lid, en 5.78u, tweede lid, het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk beschouwd als het college van burgemeester en wethouders voornemens is toepassing te geven aan artikel 3.27, tweede lid.

Artikel 12.13n. (overgangsrecht gegevens concentratiegebieden voor geluidbelastingkaarten)

Totdat voor een locatie toepassing is gegeven aan paragraaf 5.1.4.2, behoren tot de op grond van artikel 11.50, eerste lid, te verzamelen gegevens ook gegevens over de geluidbelasting in Ldenen in Lnight van een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aanwezig concentratiegebied voor horeca-inrichtingen of concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven als bedoeld in artikel 2.19a van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Afdeling 12.2. Overgangsrecht geur

Artikel 12.14. (tijdelijke bebouwingscontour geur)

Zolang in het omgevingsplan geen bebouwingscontour geur als bedoeld in artikel 5.97 is aangewezen, geldt de bebouwde kom als bebouwingscontour geur.

Artikel 12.15

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]

Artikel 12.16

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]

Artikel 12.17

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]

Artikel 12.18

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]

Artikel 12.19

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]

Artikel 12.20

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]

Artikel 12.21

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]

Artikel 12.22

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]

Artikel 12.23

[Red: Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2022/172.]

Afdeling 12.3. Overgangsrecht geluid militaire luchtvaartterreinen

Artikel 12.24. (toepassingsbereik)

  • 1 Deze afdeling is van toepassing op:

    • a. het militaire luchtvaartterrein De Peel/luitenant-generaal Bestkazerne;

    • b. het militaire luchtvaartterrein Gilze-Rijen;

    • c. het militaire luchtvaartterrein Woensdrecht; en

    • d. het buitenlandse militaire luchtvaartterrein Geilenkirchen.

  • 2 Deze afdeling geldt voor:

    • a. de luchtvaartterreinen, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, totdat voor het betrokken luchtvaartterrein een luchthavenbesluit op grond van de Wet luchtvaart is vastgesteld en in werking getreden; en

    • b. het luchtvaartterrein Geilenkirchen, totdat een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven op grond van de Wet luchtvaart is vastgesteld en in werking getreden.

Artikel 12.25. (aanwijzing geluidzones en obstakelbeheergebieden militaire luchtvaartterreinen)

Artikel 12.26. (ruimtelijke beperkingen geluidzones en obstakelbeheergebieden militaire luchtvaartterreinen)

  • 1 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een geluidzone voor een militair luchtvaartterrein, worden de op grond van de Luchtvaartwet en de Wet geluidhinder vastgestelde geluidzones in acht genomen.

  • 2 Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op een obstakelbeheergebied voor een militair luchtvaartterrein, is de maximaal toelaatbare hoogte van objecten in, op of boven de grond in dat gebied in overeenstemming met artikel 16 van het Besluit militaire luchthavens.

  • 3 Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, kan op verzoek van het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels in het eerste en tweede lid.

Afdeling 12.3a. Overgangsrecht legalisering projecten natuur

Artikel 12.26a. (programma legalisering projecten natuur)

Het in artikel 22.21, tweede lid, van de wet bedoelde programma voor het legaliseren van activiteiten met een geringe stikstofdepositie die voldeden aan de voorwaarden van artikel 19kh, zevende lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 zoals dat luidde tot 1 januari 2017 of artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming zoals dat luidde op 28 mei 2019, bevat een beschrijving van:

  • a. de totale stikstofdepositie door die activiteiten op elke hectare van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden;

  • b. de getroffen of te treffen maatregelen om de gevolgen van de onder a bedoelde stikstofdepositie ongedaan te maken, te beperken of te compenseren;

  • c. de gevolgen van de onder b bedoelde maatregelen voor de omvang van de stikstofdepositie op elke hectare van de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden; en

  • d. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de eisen die in artikel 12.26b worden gesteld aan het verzamelen van gegevens en de eisen die in artikel 15.5 van het Omgevingsbesluit worden gesteld aan het verstrekken van gegevens.

Artikel 12.26b. (gegevensverzameling programma legalisering projecten natuur)

De bestuursorganen die zijn belast met de uitvoering van het programma verzamelen gegevens over de voortgang en de gevolgen van dat programma.

Artikel 12.26c. (verslag programma legalisering projecten natuur)

Onze Minister voor Natuur en Stikstof stelt elk jaar een verslag op over de voortgang en de gevolgen van het programma legalisering projecten natuur op basis van de gegevens, bedoeld in artikel 15.5, eerste lid, van het Omgevingsbesluit.

Afdeling 12.4. Overig overgangsrecht

Artikel 12.27. (overgangsfase afdeling 5.2)

Uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit geeft het bevoegd gezag uitvoering aan artikel 5.164.

Artikel 12.27a. (tijdelijke beoordelingsregel buitenplanse omgevingsplanactiviteit)

Bij de toepassing van artikel 8.0a, tweede lid, is in ieder geval sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties voor zover de activiteit niet in strijd is met een eerder verleende omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.

Artikel 12.27b. (doorwerking overgangsrecht – buitenplanse omgevingsplanactiviteit)

  • 2 Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, anders dan een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van nationaal belang, is artikel 12.26 op de beoordeling van de aanvraag van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12.27c. (tijdelijke regel voorschriften buitenplanse omgevingsplanactiviteit)

  • 1 Dit artikel is van toepassing op een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als de regels voor de locatie deel uitmaken van het tijdelijk deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet.

Artikel 12.28. (tijdelijke beoordelingsregels ontgrondingsactiviteit)

Artikel 8.76, tweede lid, onder c, is niet van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit als:

  • a. de regels voor die locatie deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet, en die regels niet voorzien in een regeling voor de voorgenomen inrichting van die locatie na afloop van de ontgronding; of

  • b. de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die de ontgronding toelaat is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de wet en de voorschriften van die vergunning niet voorzien in een regeling voor de voorgenomen inrichting van de locatie na afloop van de ontgronding.

Artikel 12.29. (verplichting intrekken vergunning omgevingsplanactiviteit)

De verplichting op grond van artikel 8.97a, tweede lid, van dit besluit geldt niet tot het bij koninklijk besluit bepaalde tijdstip, bedoeld in artikel 22.5, tweede lid, van de wet, tenzij sprake is van een regel of een instructie waarin een termijn is gesteld als bedoeld in artikel 8.97a, derde lid, van dit besluit.

Artikel 12.30. (verplichting intrekken vergunning omgevingsplanactiviteit van provinciaal belang)

De verplichting op grond van artikel 8.97b, tweede lid, van dit besluit geldt niet tot het bij koninklijk besluit bepaalde tijdstip, bedoeld in artikel 22.5, tweede lid, van de wet, tenzij sprake is van een regel of een instructie waarin een termijn is gesteld als bedoeld in artikel 8.97b, derde lid, van dit besluit.

Artikel 12.31. (verplichting intrekken vergunning omgevingsplanactiviteit van nationaal belang)

De verplichting op grond van artikel 8.97c, tweede lid, van dit besluit geldt niet tot het bij koninklijk besluit bepaalde tijdstip, bedoeld in artikel 22.5, tweede lid, van de wet, tenzij sprake is van een regel of een instructie waarin een termijn is gesteld als bedoeld in artikel 8.97c, derde lid, van dit besluit.

Artikel 12.32. (doorwerking overgangsrecht – instructieregels projectbesluit)

  • 2 Artikel 12.26 is van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat wordt vastgesteld door het dagelijks bestuur van een waterschap of gedeputeerde staten.

Artikel 12.33. (tijdelijke verplichting wijzigen voorschriften vergunning milieubelastende activiteit in verband met financiële zekerheid)

  • 1 Dit artikel is van toepassing op een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 8.6, eerste lid, onder e of f, van het Omgevingsbesluit die:

    • a. op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet onherroepelijk is; of

    • b. voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is aangevraagd en daarna onherroepelijk wordt.

  • 2 Het bevoegd gezag wijzigt binnen twee jaar na het hierna in onderdeel a respectievelijk b genoemde tijdstip de voorschriften van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid door aan die vergunning het voorschrift te verbinden dat degene die de activiteit verricht financiële zekerheid stelt:

    • a. bij een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a: het tijdstip van inwerkingtreding van de wet; of

    • b. bij een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b: het tijdstip van het onherroepelijk worden van de vergunning.

Hoofdstuk 13. Slotbepalingen

Artikel 13.1. (inwerkingtreding)

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 13.2. (citeertitel)

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit kwaliteit leefomgeving.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Wassenaar, 3 juli 2018

Willem-Alexander

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K.H. Ollongren

De Minister van Economische Zaken en Klimaat,

E.D. Wiebes

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,

C. van Nieuwenhuizen Wijbenga

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C.J. Schouten

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

I.K. van Engelshoven

Uitgegeven de eenendertigste augustus 2018

De Minister van Justitie en Veiligheid,

F.B.J. Grapperhaus

Bijlage I. bij artikel 1.1 van dit besluit (begrippen)

A. Begrippen

Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:

24-uurszorg: 24-uurszorg als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten: op basis van archeologische, bodemkundige of historische informatie op een locatie te verwachten archeologische monumenten;

aardgas: aardgas als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

ADR-klasse: ADR-klasse als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

basisgeluidemissie: basisgeluidemissie als bedoeld in artikel 3.27;

basisnet: basisnet als bedoeld in artikel 11 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen;

BBT-conclusies: document met de conclusies over beste beschikbare technieken, vastgesteld in overeenstemming met artikel 13, vijfde lid en zevende lid, van de richtlijn industriële emissies;

bebouwingscontour geur: bebouwingscontour geur als bedoeld in artikel 5.97, of de bebouwde kom, bedoeld in artikel 12.14;

bedgebied: bedgebied als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

beheerder van het oppervlaktewaterlichaam:

  • a. het dagelijks bestuur van het waterschap als het gaat om regionale wateren; of

  • b. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat als het gaat om rijkswateren;

beperkt kwetsbaar gebouw: gebouw als bedoeld in bijlage VI, onder A;

beperkt kwetsbare locatie: locatie als bedoeld in bijlage VI, onder B;

bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

bijeenkomstfunctie: bijeenkomstfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

bijeenkomstfunctie voor kinderopvang: bijeenkomstfunctie voor kinderopvang als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

biociden: biociden als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

bodemfunctieklasse: bodemfunctieklasse als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

bouwland: bouwland als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

bovengrondse opslagtank: bovengrondse opslagtank als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

brandaandachtsgebied: brandaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid;

brandcompartiment: brandcompartiment als bedoeld in bijlage I bij in het Besluit bouwwerken leefomgeving;

brandvoorschriftengebied: brandvoorschriftengebied als bedoeld in artikel 5.14, eerste, tweede of vijfde lid, of 12.27b;

bruto-vloeroppervlakte: bruto-vloeroppervlakte als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

buisleiding van nationaal belang: buisleiding als bedoeld in artikel 5.135; bunkerstation: bunkerstation als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

CAS-nummer: CAS-nummer als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

continue trillingen: trilling die ten opzichte van de grootste trillingstijd gedurende een lange tijd aanwezig is;

dierenverblijf: dierenverblijf als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

digestaat: digestaat als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

dijktraject: deel van een waterkering waarop een omgevingswaarde van toepassing is;

dikke fractie: dikke fractie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

drijfmest: drijfmest als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

dunne fractie: dunne fractie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

emissiegrenswaarde: emissiegrenswaarde als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

explosieaandachtsgebied: explosieaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.12, tweede lid;

explosievoorschriftengebied: explosievoorschriftengebied bedoeld in artikel 5.14, eerste of tweede lid, of 12.27b;

gebruiksfunctie: gebruiksfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

gecumuleerd geluid: gecumuleerd geluid als bedoeld in artikel 3.38;

geluid Bs, dan: schietgeluid op een plaats over alle dag-, avond- en nachtperioden van een jaar, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

geluidaandachtsgebied: geluidaandachtsgebied als bedoeld in artikel 3.20;

geluidbelastingkaart: geluidbelastingkaart als bedoeld in artikel 20.17, eerste lid, van de wet;

geluidbeperkende maatregel: maatregel die het geluid op een geluidgevoelig gebouw verlaagt;

geluidbrongegevens: bij ministeriële regeling aangewezen gegevens, benodigd voor het bepalen van het geluid door een geluidbronsoort;

geluidbronsoort: het geheel van geluidbronnen, bestaande uit:

  • a. gemeentewegen;

  • b. lokale spoorwegen die bij omgevingsverordening zijn aangewezen;

  • c. lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen;

  • d. waterschapswegen;

  • e. provinciale wegen;

  • f. rijkswegen;

  • g. hoofdspoorwegen; of

  • h. industrieterreinen;

geluidgevoelig gebouw: geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21;

geluidgevoelige ruimte: geluidgevoelige ruimte als bedoeld in artikel 3.22;

geluidluwe gevel: gevel die ten opzichte van de andere gevels van een geluidgevoelig gebouw relatief weinig wordt belast door geluid;

geluidreferentiepunt: locatie waar een geluidproductieplafond geldt;

geluidwerende maatregel: maatregel aan een geluidgevoelig gebouw ter beperking van het geluid in dat gebouw;

gemeenteweg: weg in beheer bij een gemeente;

geurgevoelig gebouw: geurgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.91;

gewasbeschermingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

gezamenlijk geluid: gezamenlijk geluid als bedoeld in artikel 3.39;

gezondheidszorgfunctie: gezondheidszorgfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

gifwolkaandachtsgebied: gifwolkaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.12, derde lid;

goed ecologisch potentieel: goed ecologisch potentieel als bedoeld in artikel 2, onder 23, van de kaderrichtlijn water;

goede ecologische toestand: goede ecologische toestand als bedoeld in artikel 2, onder 22, van de kaderrichtlijn water;

goede kwantitatieve toestand: goede kwantitatieve toestand als bedoeld in artikel 2, onder 28, van de kaderrichtlijn water;

grasland: grasland als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

grondwatersanering: grondwatersanering als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

gunstige staat van instandhouding van een natuurlijke habitat: staat van instandhouding van een natuurlijke habitat waarvoor geldt dat:

  • a. het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen;

  • b. de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan; en

  • c. de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is;

gunstige staat van instandhouding van een soort: staat van instandhouding van een soort waarvoor geldt dat:

  • a. uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven;

  • b. het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden; en

  • c. er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden;

herhaald voorkomende trilling: kortdurende trilling met een repeterend karakter;

huiskavel: kavel met een woning;

hyperscale datacentrum: hyperscale datacentrum als bedoeld in artikel 5.161ba;

inerte winningsafvalstoffen: onbrandbare winningsafvalstoffen die geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaan en die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 1, eerste en tweede lid, van Beschikking nr. 2009/359/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 30 april 2009 tot aanvulling van de definitie van inert afval ter uitvoering van artikel 22, lid 1, onder f, van Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (PbEU 2009, L 110);

interventiepunt: interventiepunt als bedoeld in artikel 8.57a;

kantoorfunctie: kantoorfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

krw-oppervlaktewaterlichaam: oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 2, onder 10, van de kaderrichtlijn water;

krw-verontreinigende stof: verontreinigende stof als bedoeld in artikel 2, onder 31, van de kaderrichtlijn water, met name de stoffen, bedoeld in bijlage VIII bij die richtlijn;

krw-verontreiniging: verontreiniging als bedoeld in artikel 2, onder 33, van de kaderrichtlijn water;

kunstmatig krw-oppervlaktewaterlichaam: een door menselijke activiteiten tot stand gekomen krw-oppervlaktewaterlichaam;

kwetsbaar gebouw: gebouw als bedoeld in bijlage VI, onder C;

kwetsbare locatie: locatie als bedoeld in bijlage VI, onder D;

landbodem: landbodem als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

landbouwbedrijfskavel: kavel met een gebouw of een complex van gebouwen voor agrarische activiteiten;

landbouwgronden: landbouwgronden als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

landbouwhuisdier: landbouwhuisdier als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

langtijdgemiddelde beoordelingsniveau: LAr, LT: het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

Lday: maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 7.00 tot 19.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;

Lde: maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 7.00 tot 19.00 en 19.00 tot 23.00 uur van een jaar door optelling van Lday en Levening, waarbij op dezelfde wijze als bij bepaling van de Lden wordt gewogen over de lengte van de perioden en Levening met 5 dB is verhoogd;

Lden: maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 07.00 tot 19.00 uur, van 19.00 tot 23.00 uur en van 23.00 tot 07.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;

Levening: maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 19.00 tot 23.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;

Lnight: maat ter bepaling van het geluid op een locatie over alle perioden van 23.00 tot 7.00 uur van een jaar als omschreven in bijlage I, onder 1, bij de richtlijn omgevingslawaai;

maritiem ruimtelijk plan: plan als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de kaderrichtlijn maritieme ruimtelijke planning;

maritieme ruimtelijke planning: proces in het kader waarvan menselijke activiteiten in mariene gebieden worden geanalyseerd en georganiseerd om ecologische, economische en sociale doelstellingen te bereiken;

maximaal geluidniveau LAmax: maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand «F» of «fast» als vastgesteld en beoordeeld volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

mestbassin: mestbassin als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

mijnsteen: mijnsteen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

milieuverontreiniging: directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem die de gezondheid van de mens of de kwaliteit van het milieu kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, of de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan;

motorvoertuig: motorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

nationaal waterprogramma: nationaal waterprogramma als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder e, van de wet;

nevengebruiksfunctie: nevengebruiksfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

NEM: NEM als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

NEN-EN-ISO/IEC: NEN-EN die door de International Organization for Standardization en de International Electrotechnical Commission is vastgesteld;

niet-geluidgevoelige gevel: gevel die in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit met toepassing van artikel 5.78y, tweede lid, 5.78aa, tweede lid, 12.13f of 12.13g als zodanig is aangemerkt;

niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen: niet-geluidgevoelige gevel die met toepassing van artikel 5.78y, tweede lid, 12.13f, of 12.13g, eerste lid, als zodanig is aangemerkt;

OUE: hoeveelheid geurstoffen die, bij verdamping in 1 m3 neutraal gas onder standaardcondities, een fysiologische reactie oproept bij een panel die gelijk is aan de reactie die optreedt bij 123 μg n-butanol, verdampt in 1 m3 neutraal gas onder standaardcondities;

onderwijsfunctie: onderwijsfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

ondergrondse opslagtank: ondergrondse opslagtank als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

percolaat: vloeistof die uit gestorte vaste afvalstoffen of andere vaste stoffen komt of daarmee in contact is geweest;

PGS: PGS als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

plaatsgebonden risico: risico als bedoeld in artikel 5.6;

PM10: fijnstofdeeltjes met een aerodynamische diameter van ten hoogste 10 μm;

PM2,5: fijnstofdeeltjes met een aerodynamische diameter van ten hoogste 2,5 μm;

prioritair type natuurlijke habitat: type natuurlijke habitat dat in bijlage I bij de habitatrichtlijn als zodanig is aangeduid;

prioritaire soort: soort die in bijlage II bij de habitatrichtlijn als zodanig is aangeduid;

programma stikstofreductie en natuurverbetering: programma als bedoeld in art. 3.9, vierde lid, van de wet;

programma van maatregelen mariene strategie: programma van maatregelen mariene strategie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 13, tweede lid, van de kaderrichtlijn mariene strategie;

provinciale weg: weg in beheer bij een provincie;

PRTR: register als bedoeld in artikel 20.11, aanhef en onder a, van de wet;

PRTR-verslag: verslag als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

pyrotechnisch artikel voor theatergebruik: pyrotechnisch artikel voor theatergebruik als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T1: pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T1 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T2: pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T2 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

regionaal waterprogramma: regionaal waterprogramma als bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, van de wet;

rijbaan: rijbaan als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

rijksweg: weg in beheer bij het Rijk;

rijstrook: rijstrook als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

Seveso-inrichting: Seveso-inrichting als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

slagschaduwgevoelig gebouw: slagschaduwgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89b;

stedelijk gebied: op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit toegelaten stedenbouwkundig samenstel van bebouwing voor wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca, en de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen en infrastructuur, met uitzondering van stedelijk groen aan de rand van die bebouwing en lintbebouwing langs wegen, waterwegen of waterkeringen;

steekvast zuiveringsslib: steekvast zuiveringsslib als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

sterk veranderd krw-oppervlaktewaterlichaam: krw-oppervlaktewaterlichaam dat door fysische wijzigingen als gevolg van menselijke activiteiten wezenlijk van aard is veranderd;

stikstofoxiden: stikstofoxiden als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

stroomgebiedsbeheerplan: stroomgebiedsbeheerplan als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder a, van de wet;

substraatmateriaal: substraatmateriaal als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

trillinggevoelig gebouw: trillinggevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.80;

trillinggevoelige ruimte: trillinggevoelige ruimte als bedoeld in artikel 5.81;

trillingssterkte Vmax: maximale trillingssterkte zoals vastgesteld volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

trillingssterkte Vper: gemiddelde trillingssterkte over een beoordelingsperiode zoals vastgesteld volgens bij ministeriële regeling gestelde regels;

type natuurlijk krw-oppervlaktewaterlichaam: rivier, meer, overgangswater of kustwateren als bedoeld in bijlage II, onder punt 1.2, bij de kaderrichtlijn water;

uitwendige scheidingsconstructie: uitwendige scheidingsconstructie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

UN-nummer: UN-nummer als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vaste bijvoedermiddelen: vaste bijvoedermiddelen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vaste mest: vaste mest als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

veldkavel: kavel die geen huis- of landbouwbedrijfskavel is;

verblijfsgebied: verblijfsgebied als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

verblijfsruimte: verblijfsruimte als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

vermengde mijnsteen: vermengde mijnsteen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

verpakkingsgroep: verpakkingsgroep als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vloeibaar zuiveringsslib: vloeibaar zuiveringsslib als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vluchtige organische stof: vluchtige organische stof als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

Voorlopige Lijst werelderfgoed: lijst met erfgoederen die door Nederland bij Unesco worden voorgedragen voor plaatsing op de Lijst van het Werelderfgoed;

vuurwerk: vuurwerk als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vuurwerk van categorie F1: vuurwerk van categorie F1 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vuurwerk van categorie F2: vuurwerk van categorie F2 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vuurwerk van categorie F3: vuurwerk van categorie F3 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

vuurwerk van categorie F4: vuurwerk van categorie F4 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

waterbeheerprogramma: waterbeheerprogramma als bedoeld in artikel 3.7 van de wet;

waterbodem: waterbodem als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

waterschapsweg: weg in beheer bij een waterschap;

waterwinlocatie: onttrekkingspunt van water dat wordt gebruikt voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water, of een samenstel van die onttrekkingspunten;

wet: Omgevingswet;

winningsafvalvoorziening categorie A: winningsafvalvoorziening, die door het bevoegd gezag is ingedeeld in categorie A, in overeenstemming met de criteria gesteld in bijlage III bij de richtlijn winningsafval en de criteria, bedoeld in de artikelen 1 tot en met 9 van Beschikking nr. 2009/337/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 april 2009 tot vaststelling van de criteria voor de indeling van afvalvoorzieningen in overeenstemming met bijlage III bij Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (PbEU 2009, L 102);

woonfunctie: woonfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

woongebouw: woongebouw als bedoeld in

bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

woonwagen: woonwagen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

zeer kwetsbaar gebouw: gebouw als bedoeld in bijlage VI, onder E;

zuiveringsslib: zuiveringsslib als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

zwaar ongeval: zwaar ongeval als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

zwemwaterbeheersmaatregelen: maatregelen als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de zwemwaterrichtlijn die voor zwemlocaties worden genomen;

zwemwaterverontreiniging: aanwezigheid van microbiologische besmetting of van andere organismen of afval die de zwemwaterkwaliteit aantast en een risico voor de gezondheid van zwemmers inhoudt als bedoeld in de artikelen 3.7, 3.8, en 11.44 en in bijlage I, kolom A, bij de zwemwaterrichtlijn.

B. Verordeningen, richtlijnen en besluiten

Voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

cites-uitvoeringsverordening: verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie van 6 mei 2006, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEU 2006, L 166);

CLP-verordening: Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PbEU 2008, L 353);

PRTR-protocol: op 21 mei 2003 tot stand gekomen Protocol betreffende registers inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (Trb. 2007, 95).

Bijlage II. bij de artikelen 2.0b, 2.0c en 11.11, eerste lid, van dit besluit (veiligheid waterkeringen)

A. Landkaarten primaire waterkeringen en dijktrajecten als bedoeld in artikel 2.0b

Bijlage 264949.png
A.1. Kaart Noord-Nederland
Bijlage 264950.png
A.2. Kaart Midden-Nederland
Bijlage 264951.png
A.3. Kaart Zuid-West Nederland
Bijlage 264952.png
A.4. Kaart Limburg

B. Omgevingswaarden en andere parameters voor signalering veiligheid primaire waterkeringen als bedoeld in de de artikelen 2.0c en 11.11, eerste lid

 

Kolom 1

Kolom 2

Kolom 3

Kolom 4

Kolom 5

Kolom 6

Kolom 7

Dijktraject

Omgevingswaarden

Andere parameters voor signalering

 

Kans als bedoeld in artikel 2.0c, eerste lid (overstromingskans per jaar)

Kans als bedoeld in artikel 2.0c, tweede lid (faalkans per jaar)

Kans als bedoeld in artikel 2.0c, derde lid (overstromingskans per keer dat het dijktraject hydraulische belasting ondervindt)

Kans als bedoeld in artikel 2.0c, vierde lid (overstromingskans per keer dat de afvoer- of bergingscapaciteit van een watersysteem wordt vergroot)

Kans als bedoeld in artikel 2.0c, vijfde lid (kans op niet-sluiten per keer dat sluiting noodzakelijk is)

Kans als bedoeld in artikel 11.11, eerste lid, onder a

Kans als bedoeld in artikel 11.11, eerste lid, onder b

1-1

1:1.000

       

1:1.000

 

1-2

1:1.000

       

1:1.000

 

2-1

1:300

       

1:1.000

 

2-2

1:1.000

       

1:1.000

 

3-1

1:3.000

       

1:3.000

 

3-2

1:1.000

       

1:1.000

 

4-1

1:300

       

1:300

 

4-2

1:300

       

1:1.000

 

5-1

1:1.000

       

1:3.000

 

5-2

1:3.000

       

1:3.000

 

6-1

1:1.000

       

1:3.000

 

6-2

1:1.000

       

1:3.000

 

6-3

1:1.000

       

1:3.000

 

6-4

1:1.000

       

1:3.000

 

6-5

1:1.000

       

1:3.000

 

6-6

1:1.000

       

1:3.000

 

6-7

1:3.000

       

1:10.000

 

7-1

1:1.000

       

1:3.000

 

7-2

1:1.000

       

1:3.000

 

8-1

1:10.000

       

1:30.000

 

8-2

1:10.000

       

1:30.000

 

8-3

1:10.000

       

1:30.000

 

8-4

1:10.000

       

1:30.000

 

8-5

1:1.000

       

1:3.000

 

8-6

1:1.000

       

1:3.000

 

8-7

1:1.000

       

1:3.000

 

9-1

1:300

       

1:1.000

 

9-2

1:1.000

       

1:3.000

 

10-1

1:1.000

       

1:3.000

 

10-2

1:1.000

       

1:3.000

 

10-3

1:3.000

       

1:10.000

 

11-1

1:1.000

       

1:3.000

 

11-2

1:1.000

       

1:3.000

 

11-3

1:100

       

1:300

 

12-1

1:1.000

       

1:1.000

 

12-2

1:1.000

       

1:3.000

 

13-1

1:1.000

       

1:3.000

 

13-2

1:3.000

       

1:3.000

 

13-3

1:1.000

       

1:3.000

 

13-4

1:1.000

       

1:3.000

 

13-5

1:1.000

       

1:3.000

 

13-6

1:1.000

       

1:3.000

 

13-7

1:1.000

       

1:3.000

 

13-8

1:1.000

       

1:3.000

 

13-9

1:1.000

       

1:3.000

 

13a-1

1:100

       

1:300

 

13b-1

1:100

       

1:300

 

14-1

1:10.000

       

1:30.000

 

14-2

1:30.000

       

1:100.000

 

14-3

1:10.000

       

1:10.000

 

14-4

1:3.000

       

1:10.000

 

14-5

1:10.000

       

1:30.000

 

14-6

1:10.000

       

1:30.000

 

14-7

1:10.000

       

1:30.000

 

14-8

1:10.000

       

1:30.000

 

14-9

1:30.000

       

1:30.000

 

14-10

1:30.000

       

1:30.000

 

15-1

1:10.000

       

1:30.000

 

15-2

1:3.000

       

1:10.000

 

15-3

1:3.000

       

1:10.000

 

16-1

1:30.000

       

1:100.000

 

16-2

1:10.000

       

1:30.000

 

16-3

1:10.000

       

1:30.000

 

16-4

1:10.000

       

1:30.000

 

16-5

   

1:10

       

17-1

1:1.000

       

1:3.000

 

17-2

1:1.000

       

1:3.000

 

17-3

1:30.000

       

1:100.000

 

18-1

1:3.000

       

1:10.000

 

19-1

1:30.000

       

1:100.000

 

20-1

1:10.000

       

1:30.000

 

20-2

1:10.000

       

1:10.000

 

20-3

1:10.000

       

1:30.000

 

20-4

1:300

       

1:1.000

 

21-1

1:1.000

       

1:3.000

 

21-2

1:100

       

1:300

 

22-1

1:1.000

       

1:3.000

 

22-2

1:3.000

       

1:10.000

 

23-1

1:1.000

       

1:3.000

 

24-1

1:3.000

       

1:10.000

 

24-2

1:300

       

1:1.000

 

24-3

1:10.000

       

1:10.000

 

25-1

1:1.000

       

1:3.000

 

25-2

1:300

       

1:1.000

 

25-3

1:100

   

1:10

 

1:300

 

25-4

1:300

       

1:300

 

26-1

1:1.000

       

1:3.000

 

26-2

1:1.000

       

1:3.000

 

26-3

1:3.000

       

1:10.000

 

26-4

1:1.000

       

1:1.000

 

27-1

1:3.000

       

1:3.000

 

27-2

1:10.000

       

1:10.000

 

27-3

1:1.000

   

1:10

 

1:3.000

 

27-4

1:300

   

1:10

 

1:1.000

 

28-1

1:300

       

1:1.000

 

29-1

1:1.000

       

1:3.000

 

29-2

1:3.000

       

1:10.000

 

29-3

1:30.000

       

1:100.000

 

29-4

1:1.000

       

1:1.000

 

30-1

1:1.000

       

1:3.000

 

30-2

1:100.000

       

1:100.000

 

30-3

1:1.000

       

1:3.000

 

30-4

1:1.000.000

       

1:1.000.000

 

31-1

1:10.000

       

1:30.000

 

31-2

1:3.000

       

1:10.000

 

31-3

1:100

   

1:10

 

1:300

 

32-1

1:300

       

1:1.000

 

32-2

1:300

       

1:1.000

 

32-3

1:1.000

       

1:3.000

 

32-4

1:1.000

       

1:3.000

 

33-1

1:100

   

1:10

 

1:300

 

34-1

1:300

       

1:1.000

 

34-2

1:300

       

1:1.000

 

34-3

1:1.000

   

1:10

 

1:3.000

 

34-4

1:300

   

1:10

 

1:1.000

 

34-5

1:100

   

1:10

 

1:300

 

34a-1

1:1.000

       

1:3.000

 

35-1

1:3.000

       

1:10.000

 

35-2

1:1.000

       

1:3.000

 

36-1

1:3.000

       

1:10.000

 

36-2

1:10.000

       

1:30.000

 

36-3

1:10.000

       

1:30.000

 

36-4

1:3.000

       

1:10.000

 

36-5

1:3.000

       

1:10.000

 

36a-1

1:1.000

       

1:3.000

 

37-1

1:3.000

       

1:10.000

 

38-1

1:10.000

       

1:30.000

 

38-2

1:3.000

       

1:10.000

 

39-1

1:3.000

       

1:3.000

 

40-1

1:30.000

       

1:30.000

 

40-2

1:3.000

       

1:10.000

 

41-1

1:10.000

       

1:30.000

 

41-2

1:3.000

       

1:10.000

 

41-3

1:3.000

       

1:3.000

 

41-4

1:3.000

       

1:10.000

 

42-1

1:3.000

       

1:10.000

 

43-1

1:10.000

       

1:30.000

 

43-2

1:3.000

       

1:10.000

 

43-3

1:10.000

       

1:30.000

 

43-4

1:10.000

       

1:30.000

 

43-5

1:10.000

       

1:30.000

 

43-6

1:10.000

       

1:30.000

 

44-1

1:10.000

       

1:30.000

 

44-2

1:100

       

1:300

 

44-3

1:10.000

       

1:30.000

 

45-1

1:30.000

       

1:100.000

 

45-2

1:100

       

1:300

 

45-3

1:100

       

1:300

 

46-1

1:100

       

1:300

 

47-1

1:1.000

       

1:3.000

 

48-1

1:10.000

       

1:30.000

 

48-2

1:3.000

       

1:10.000

 

48-3

1:3.000

       

1:10.000

 

49-1

1:100

       

1:300

 

49-2

1:3.000

       

1:10.000

 

50-1

1:10.000

       

1:30.000

 

50-2

1:1.000

       

1:3.000

 

51-1

1:300

       

1:1.000

 

52-1

1:1.000

       

1:3.000

 

52-2

1:1.000

       

1:3.000

 

52-3

1:1.000

       

1:3.000

 

52-4

1:1.000

       

1:3.000

 

52a-1

1:1.000

       

1:3.000

 

53-1

1:1.000

       

1:3.000

 

53-2

1:3.000

       

1:10.000

 

53-3

1:3.000

       

1:10.000

 

54-1

1:300

       

1:1.000

 

55-1

1:300

       

1:1.000

 

56-1

1:100

       

1:300

 

57-1

1:100

       

1:300

 

58-1

1:100

       

1:300

 

59-1

1:100

       

1:300

 

60-1

1:100

       

1:300

 

61-1

1:100

       

1:300

 

62-1

1:100

       

1:300

 

63-1

1:100

       

1:300

 

64-1

1:100

       

1:300

 

65-1

1:100

       

1:300

 

66-1

1:100

       

1:300

 

67-1

1:100

       

1:300

 

68-1

1:300

       

1:1.000

 

68-2

1:100

       

1:300

 

69-1

1:300

       

1:1.000

 

70-1

1:100

       

1:300

 

71-1

1:100

       

1:300

 

72-1

1:100

       

1:300

 

73-1

1:100

       

1:300

 

74-1

1:100

       

1:300

 

75-1

1:100

       

1:300

 

76-1

1:100

       

1:300

 

76-2

1:100

       

1:300

 

76a-1

1:100

       

1:300

 

77-1

1:100

       

1:300

 

78-1

1:100

       

1:300

 

78a-1

1:100

       

1:300

 

79-1

1:100

       

1:300

 

80-1

1:100

       

1:300

 

81-1

1:100

       

1:300

 

82-1

1:100

       

1:300

 

83-1

1:100

       

1:300

 

84-1

1:100

       

1:300

 

85-1

1:100

       

1:300

 

86-1

1:100

       

1:300

 

87-1

1:300

       

1:1.000

 

88-1

1:100

       

1:300

 

89-1

1:100

       

1:300

 

90-1

1:1.000

       

1:3.000

 

91-1

1:300

       

1:300

 

92-1

1:100

       

1:300

 

93-1

1:300

       

1:1.000

 

94-1

1:100

       

1:300

 

95-1

1:100

       

1:300

 

201

 

1:3.000

       

1:10.000

202

1:3.000

       

1:10.000

 

204a

 

1:3.000

       

1:10.000

204b

 

1:300

       

1:1.000

205

 

1:1.000

       

1:3.000

206

 

1:3.000

       

1:10.000

208

 

1:30.000

   

1:100

 

1:100.000

209

 

1:30.000

   

1:10

 

1:100.000

210

 

1:30.000

   

1:200

 

1:100.000

211

 

1:1.000

       

1:3.000

212

 

1:3.000

       

1:10.000

213

1:3.000

       

1:10.000

 

214

 

1:1.000

       

1:3.000

215

 

1:10.000

       

1:30.000

216

 

1:1.000

       

1:3.000

217

 

1:10.000

       

1:30.000

218

 

1:10.000

       

1:30.000

219

 

1:10.000

       

1:30.000

221

1:3.000

       

1:10.000

 

222

 

1:10.000

       

1:30.000

223

 

1:10.000

       

1:30.000

224

 

1:10.000

       

1:30.000

225

 

1:10.000

   

1:100

 

1:30.000

226

 

1:1.000

       

1:3.000

227

 

1:1.000

       

1:3.000

Bijlage IIa. bij de artikelen 2.0h en 2.0i, eerste lid, van dit besluit (veiligheid andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk)

A. Landkaarten dijktrajecten en ingegraven delen als bedoeld in artikel 2.0h

Bijlage 264954.png
Bijlage 264955.png
Bijlage 264956.png
Bijlage 264957.png
Bijlage 264958.png
Bijlage 264959.png
Bijlage 264960.png

B. Omgevingswaarden als bedoeld in artikel 2.0i, eerste lid

Dijktraject

Omgevingswaarde

301

1:1.000

302

1:1.000

303

1:300

304

1:1.000

305

1:100

306

1:300

307

1:100

308

1:300

309

1:300

310

1:100

311

1:100

312

1:100

313

1:100

314

1:100

315

1:100

316

1:100

317

1:100

318

1:100

319

1:100

320

1:100

321

1:100

322

1:100

323

1:100

324

1:100

325

1:100

326

1:100

327

1:100

328

1:100

329

1:100

330

1:100

331

1:100

332

1:100

333

1:100

334

1:100

335

1:100

336

1:100

337

1:100

338

1:100

339

1:100

340

1:100

341

1:100

342

1:100

343

1:100

344

1:100

345

1:100

346

1:100

347

1:100

348

1:100

349

1:100

350

1:100

351

1:150

352

1:150

353

1:150

354

1:150

355

1:150

356

1:150

357

1:100

358

1:100

359

1:150

360

1:100

361

1:150

362

1:100

363

1:150

364

1:100

365

1:100

366

1:100

367

1:100

368

1:100

369

1:100

370

1:100

371

1:100

372

1:100

373

1:100

374

1:100

375

1:100

376

1:100

377

1:100

378

1:100

379

1:100

380

1:100

381

1:100

382

1:100

383

1:100

384

1:100

385

1:100

386

1:100

387

1:100

388

1:100

389

1:100

390

1:100

391

1:100

392

1:100

393

1:100

394

1:100

395

1:100

396

1:100

397

1:100

398

1:100

399

1:100

400

1:100

401

1:100

402

1:100

403

1:100

404

1:300

405

1:100

406

1:300

407

1:100

408

1:150

409

1:100

410

1:1.000

411

1:100

412

1:300

413

1:1.000

414

1:300

415

1:1.000

416

1:300

417

1:1.000

418

1:100

419

1:100

420

1:150

421

1:100

Bijlage III. bij de artikelen 2.10, eerste en derde lid, 4.13, tweede lid, en 4.15, derde lid, van dit besluit (omgevingswaarden voor prioritaire stoffen en bepaalde krw-verontreinigende stoffen voor de goede chemische toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam)

Omgevingswaarden voor prioritaire stoffen en bepaalde krw-verontreinigende stoffen voor de goede chemische toestand van een krw-oppervlaktewaterlichaam

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

Nr.

CAS-nummer

EU-nummer1

Naam van de prioritaire stof

(X) = ook aangewezen als prioritaire gevaarlijke stof

JG-OGW

Landoppervlakte wateren (μg/l)2

JG-OGW

Andere oppervlaktewateren (μg/l)2

MAC-OGW

Landoppervlakte wateren (μg/l)2

MAC-OGW

Andere oppervlaktewater en (μg/l)2

OGW

Biota (μg/kg nat gewicht)

22 december 2021

22 december 2027

1

15972-60-8

240-110-8

Alachloor

0,3

0,3

0,7

0,7

     

2

120-12-7

204-371-1

Anthraceen (X)

0,1

0,1

0,4

0,4

     
       

0,1

0,1

0,1

0,1

 

X

 

3

1912-24-9

217-617-8

Atrazine

0,6

0,6

2,0

2,0

     

4

71-43-2

200-753-7

Benzeen

10

8

50

50

     

5

32534-81-9

 

Gebromeerde diphenylethers4 (X)3

0,0005

0,0002

n.v.t.

n.v.t.

     
           

0,14

0,014

0,0085

X

 

6

7440-43-9

231-152-8

Cadmium en cadmiumverbindingen

(afhankelijk van de waterhardheidsklasse)5 (X)

≤ 0,08 (Klasse 1)

0,08 (Klasse 2)

0,09 (Klasse 3)

0,15 (Klasse 4)

0,25 (Klasse 5)

0,2

≤ 0,45 (Klasse 1)

0,45 (Klasse 2)

0,6 (Klasse 3)

0,9 (Klasse 4)

1,5 (Klasse 5)

≤ 0,45 (Klasse 1)

0,45 (Klasse 2)

0,6 (Klasse 3)

0,9 (Klasse 4)

1,5 (Klasse 5)

     

6a

56-23-5

 

Tetrachloorkoolstof6

12

12

n.v.t.

n.v.t.

     

7

85535-84-8

287-476-5

C-1013-Chlooralkanen7 (X)

0,4

0,4

1,4

1,4

     

8

470-90-6

207-432-0

Chlorfenvinfos

0,1

0,1

0,3

0,3

     

9

2921-88-2

220-864-4

Chlooryrifos

(Chloorpyrifos-ethyl)

0,03

0,03

0,1

0,1

     

9a

309-00-2

60-57-1

72-20-8

465-73-6

 

Cyclodieen pesticiden:

Aldrin6

Dieldrin6

Endrin6

Isodrin6

Σ = 0,01

Σ = 0,005

n.v.t.

n.v.t.

     

9b

n.v.t.

 

DDT totaal68

0,025

0,025

n.v.t.

n.v.t.

     

9b

50-29-3

 

Para-para-DDT6

0,01

0,01

n.v.t.

n.v.t.

     

10

107-06-2

203-458-1

1,2-dichloorethaan

10

10

n.v.t.

n.v.t.

     

11

75-09-2

200-838-9

Dichloormethaan

20

20

n.v.t.

n.v.t.

     

12

117-81-7

204-211-0

Di(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) (X)18

1,3

1,3

n.v.t.

n.v.t.

     

13

330-54-1

206-354-4

Diuron

0,2

0,2

1,8

1,8

     

14

115-29-7

204-079-4

Endosulfan (X)

0,005

0,0005

0,01

0,004

     

15

206-44-0

205-912-4

Fluoranteen

0,1

0,1

1

1

     
       

0,0063

0,0063

0,12

0,12

30

X

 

16

118-74-1

204-273-9

Hexachloorbenzeen (X)

0,00002620

0,00002620

0,05

0,05

10

   

17

87-68-3

201-765-5

Hexachloorbutadieen (X)

0,0005520

0,0005520

0,6

0,6

55

   

18

608-73-1

210-168-9

Hexachloorcyclohexaan (X)

0,02

0,002

0,04

0,02

     

19

34123-59-6

251-835-4

Isoproturon

0,3

0,3

1,0

1,0

     

20

7439-92-1

231-100-4

Lood en loodverbindingen

7,2

7,2

n.v.t.

n.v.t.

     
       

1,212

1,3

14

14

 

X

 

21

7439-97-6

231-106-7

Kwik en kwikverbindingen (X)

0,0000720

0,0000720

0,07

0,07

20

   

22

91-20-3

202-049-5

Naftaleen

2,4

1,2

n.v.t.

n.v.t.

     
       

2

2

130

130

 

X

 

23

7440-02-0

231-111-4

Nikkel en nikkelverbindingen

20

20

n.v.t.

n.v.t.

     
       

412

8,6

34

34

 

X

 

24

84852-15-3

n.v.t.

Nonylfenolen (X)21

0,3

0,3

2,0

2,0

     

25

104-66-9

n.v.t.

Octylfenolen

(4-(1,1′,3,3′-tetramethylbutyl)-fenol)14

0,1

0,01

n.v.t.

n.v.t.

     

26

608-93-5

210-172-0

Pentachloorbenzeen (X)

0,007

0,0007

n.v.t.

n.v.t.

     

27

87-86-5

201-778-6

Pentachloorfenol

0,4

0,4

1

1

     

28

n.v.t.

n.v.t.

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK)1015 (X)

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

n.v.t.

     

28

50-32-8

 

Benzo(a)pyreen (X)

1,7 × 10-4

1,7 × 10-4

0,27

0,027

5

X

 

28

205-99-2

 

Benzo(b) fluoranteen (X)

10

10

0,017

0,017

10

X

 

28

207-08-9

 

Benzo(k) fluoranteen (X)

10

10

0,017

0,017

10

X

 

28

191-24-2

 

Benzo(g,h,i)-peryleen (X)

10

10

8,2 × 10-3

8,2 × 10-4

10

X

 

28

193-39-5

 

Indeno(1,2,3- cd)pyreen (X)

10

10

n.v.t.

n.v.t.

10

X

 

29

122-34-9

204-535-2

Simazine

1

1

4

4

     

29a

127-18-4

 

Tetrachloorethyleen6

10

10

n.v.t.

n.v.t.

     

29b

79-01-6

 

Trichloorethyleen6

10

10

n.v.t.

n.v.t.

     

30

36643-28-4

n.v.t.

Tributyltin verbindingen (X)16

0,0002

0,0002

0,0015

0,0015

     

31

12002-48-1

234-413-4

Trichloorbenzenen

0,4

0,4

n.v.t.

n.v.t.

     

32

67-66-3

200-663-8

Trichloormethaan (chloroform)

2,5

2,5

n.v.t.

n.v.t.

     

33

1582-09-8

216-428-8

Trifluralin (X)18

0,03

0,03

n.v.t.

n.v.t.

     

34

115-32-2

204-082-0

Dicofol (X)18

1,3 10-3

3,2 10-5

n.v.t.9

n.v.t.9

33

 

X

35

1763-23-1

217-179-8

Perfluoroctaan sulfonzuur en zijn derivaten (PFOS) (X)18

6,5 10-4

1,3 10-4

36

7,2

9,1

 

X

36

124495-18-7

n.v.t.

Quinoxyfen (X)18

0,15

0,015

2,7

0,54

   

X

37

18

n.v.t.

Dioxinen en dioxineachtige verbindingen (X)

   

n.v.t.

n.v.t.

Som van PCDD+PCDF+PCB-DL

0,0065 μg.kg-1 TEQ13

 

X

38

74070-46-5

277-704-1

Aclonifen

0,12

0,012

0,12

0,012

   

X

39

42576-02-3

255-894-7

Bifenox

0,012

0,0012

0,04

0,004

   

X

40

28159-98-0

248-872-3

Cybutryne

0,0025

0,0025

0,016

0,016

   

X

41

52315-07-8

257-842-9

Cypermethrin22

8 10-5

8 10-6

6 10-4

6 10-5

   

X

42

62-73-7

200-547-7

Dichloorvos

6 10-4

6 10-5

7 10-4

7 10-5

   

X

43

 

n.v.t.

Hexabroomcyclododecaan (HBCDD) (X)1819

0,0016

0,0008

0,5

0,05

167

 

X

44

76-44-8 / 1024-57-3

200-962-3 / 213-831-0

Heptachloor en heptachloorepoxide (X)18

2 10-7

1 10-8

3 10-4

3 10-5

6,7 10-3

 

X

45

886-50-0

212-950-5

Terbutryn

0,065

0,0065

0,34

0,034

   

X

1 EU-nummer: Europese inventaris van bestaande chemische handelsstoffen (EINECS) of de Europese lijst van chemische stoffen waarvan kennisgeving is gedaan (ELINCS).

2 Landoppervlaktewateren omvatten rivieren en meren en de bijbehorende kunstmatige of sterk veranderde waterlichamen. Andere oppervlaktewateren omvatten kust- en overgangswateren, met inbegrip van hiervan afgeleide kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen.

3 Alleen tetra-, penta-, hexa- en heptabroomdifenylether (respectievelijk CAS-nummers 40088-47-9, 32534-81-9, 36483-60-0 en 68928-80-3).

4 Voor de groep prioritaire stoffen die vallen onder gebromeerde difenylethers (nr. 5) verwijst de OGW naar de som van de concentraties voor de congeneren nr. 28, 47, 99, 100, 153 en 154.

5 Voor cadmium en zijn verbindingen (nr. 6) hebben de JG-OGW en MAC-OGW betrekking op de opgeloste concentraties en zijn de OGW-waarden afhankelijk van de hardheid van het water, ingedeeld in vijf klassen (klasse 1: < 40 mg CaCO3 /l, klasse 2: 40 tot < 50 mg CaCO3 /l, klasse 3: 50 tot < 100 mg CaCO3 /l, klasse 4: 100 tot < 200 mg CaCO3 /l en klasse 5: ≥ 200 mg CaCO3 /l).

6 Deze stof is geen prioritaire stof, maar een van de andere krw-verontreinigende stoffen waarvoor de eisen identiek zijn aan de eisen die zijn vastgelegd in de wetgeving die voor 13 januari 2009 van toepassing was.

7 Er wordt geen indicatieve parameter opgegeven voor deze groep van stoffen. De indicatieve parameters moeten worden bepaald door de analysemethoden.

8 DDT totaal omvat de som van de isomeren 1,1,1-trichloor2,2-bis(p-chloorfenyl)ethaan (CAS-nummer 50-29-3; EU-nummer 200- 024-3); 1,1,1-trichloor-2-(o-chloorfenyl)-2-(p-chloorfenyl)ethaan (CAS-nummer 789-02-6; EU-nummer 212-332-5); 1,1-dichloor2,2- bis(p-chloorfenyl)ethyleen (CAS-nummer 72-55-9; EU-nummer 200-784-6) en 1,1-dichloor-2,2-bis(p-chloorfenyl)ethaan (CAS-nummer 72-54-8; EU-nummer 200-783-0).

9 Er is onvoldoende informatie beschikbaar om een MAC-OGW vast te stellen voor deze stoffen.

10 Voor de groep prioritaire stoffen die onder polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) vallen, is de vermelde biota-OGW en de overeenkomstige JG-OGW voor water de concentratie van benzo(a)pyreen; beide OGW zijn op de toxiciteit van benzo(a)pyreen gebaseerd. Benzo(a)pyreen kan worden beschouwd als een marker voor andere PAK en daarom dient voor de vergelijking met biota-OGW en de overeenkomstige JG-OGW in water alleen benzo(a)pyreen te worden gemeten.

11 Tenzij anders vermeld, gelden de biota-OGW voor vissen. In plaats daarvan kan een alternatieve biotataxon als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de richtlijn prioritaire stoffen of een andere matrix als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de richtlijn prioritaire stoffen worden gemeten, voor zover de toegepaste OGW een gelijkwaardig beschermingsniveau biedt. Voor de stoffen met nummer 15 (fluorantheen) en 28 (PAK’s), gelden de biota-OGW voor schelp- en weekdieren. Voor de beoordeling van de chemische toestand is de meting van fluoranteen en PAK in vissen niet geschikt. Voor stof nummer 37 (dioxinen en dioxineachtige verbindingen) gelden de biota-OGW voor vissen, schelp- en weekdieren; zie afdeling 5.3 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 1259/2011 van de Commissie van 2 december 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1881/2006 als het gaat om de maximumgehalten voor dioxinen, dioxineachtige pcb’s en niet-dioxineachtige pcb’s in levensmiddelen (PbEU 2011, L 320, blz. 18).

12 Deze eisen hebben betrekking op de biologisch beschikbare concentraties van de stoffen.

13 PCDD’s: polychloordibenzo-p-dioxinen; PCDF’s: polychloordibenzofuranen; PCB-DL: dioxineachtige polychloorbifenylen; TEQ’s: toxische equivalenten, volgens de toxische-equivalentiefactoren (2005) van de Wereldgezondheidsorganisatie.

14 Octylfenol (CAS 1806-26-4, EU 217-302-5) met inbegrip van isomeer 4-(1,1’,3,3’-tetramethylbutyl)-fenol (CAS 140-66-9, EU 205- 426-2).

15 Met inbegrip van benzo(a)pyreen (CAS 50-32-8, EU 200-028-5), benzo(b)fluoranteen (CAS 205-99-2, EU 205-911-9), benzo(g,h,i)peryleen (CAS 191-24-2, EU 205-883-8), benzo(k)fluoranteen (CAS 207-08-9, EU 205-916-6), indeno(1,2,3-cd)pyreen (CAS 193-39-5, EU 205-893-2) en met uitzondering van antraceen, fluoranteen en naftaleen, die afzonderlijk worden vermeld.

16 Met inbegrip van tributyltin-kation (CAS 36643-28-4).

17 Dit gaat om de volgende verbindingen: 7 polychloordibenzo-p-dioxinen (PCDD’s): 2,3,7,8-T4CDD (CAS 1746-01-6); 1,2,3,7,8-P5CDD (CAS 40321-76-4); 1,2,3,4,7,8- H6CDD (CAS 39227-28-6); 1,2,3,6,7,8-H6CDD (CAS 57653-85-7); 1,2,3,7,8,9-H6CDD (CAS 19408-74-3); 1,2,3,4,6,7,8-H7CDD (CAS 35822-46-9); 1,2,3,4,6,7,8,9-O8CDD (CAS 3268-87-9); 10 polychloordibenzofuranen (PCDF’s): 2,3,7,8-T4CDF (CAS 51207-31-9); 1,2,3,7,8-P5CDF (CAS 57117-41-6); 2,3,4,7,8-P5CDF (CAS 57117-31-4); 1,2,3,4,7,8-H6CDF (CAS 70648-26-9); 1,2,3,6,7,8-H6CDF (CAS 57117-44-9); 1,2,3,7,8,9-H6CDF (CAS 72918- 21-9); 2,3,4,6,7,8-H6CDF (CAS 60851-34-5); 1,2,3,4,6,7,8-H7CDF (CAS 67562-39-4); 1,2,3,4,7,8,9-H7CDF (CAS 55673-89-7); 1,2,3,4,6,7,8,9-O8CDF (CAS 39001-02-0); 12 dioxineachtige polychloorbifenylen (DL-PCB): 3,3’,4,4’-T4CB (PCB 77, CAS 32598-13-3); 3,3’,4’,5-T4CB (PCB 81, CAS 70362- 50-4); 2,3,3’,4,4’-P5CB (PCB 105, CAS 32598-14-4); 2,3,4,4’,5-P5CB (PCB 114, CAS 74472-37-0); 2,3’,4,4’,5-P5CB (PCB 118, CAS 31508-00-6); 2,3’,4,4’,5’-P5CB (PCB 123, CAS 65510-44-3); 3,3’,4,4’,5-P5CB (PCB 126, CAS 57465-28-8); 2,3,3’,4,4’,5-H6CB (PCB 156, CAS 38380-08-4); 2,3,3’,4,4’,5’-H6CB (PCB 157, CAS 69782-90-7); 2,3’,4,4’,5,5’-H6CB (PCB 167, CAS 52663 72-6); 3,3’,4,4’,5,5’-H6CB (PCB 169, CAS 32774-16-6); 2,3,3’,4,4’,5,5’-H7CB (PCB 189, CAS 39635-31-9).

18 Deze stoffen zijn met ingang van 22 december 2015 voor het eerst aangewezen als prioritaire gevaarlijke stof.

19 Dit gaat om 1,3,5,7,9,11-hexabroomcyclododecaan (CAS 25637-99-4), 1,2,5,6,9,10-hexabroomcyclododecaan (CAS 3194-55-6), α-hexabroomcyclododecaan (CAS 134237-50-6), β-hexabroomcyclododecaan (CAS 134237-51-7) en γ-hexabroomcyclododecaan (CAS 134237-52-8).

20 Voor deze stof heeft Nederland vanwege het toezicht op het voldoen aan de omgevingswaarde voor biota, met inachtneming van artikel 3, derde lid, van de richtlijn prioritaire stoffen, een waarde voor de concentratie van de stof in oppervlaktewater afgeleid, waarmee hetzelfde niveau van bescherming wordt geboden dat is beoogd met de biota-OGW. Voor kwik en zijn verbindingen (21) hebben de JG-OGW en MAC-OGW betrekking op de opgeloste concentraties. Op de in de tabel opgenomen JG-MKE mag geen correctie voor de natuurlijke achtergrondconcentratie worden toegepast.

21 Nonylfenol (CAS 25154-52-3, EU 246-672-0) met inbegrip van isomeren 4-nonylfenol (CAS 104-40-5, EU 203-199-4) en 4-nonylfenol (vertakt) (CAS 84852-15-3, EU 284-325-5).

22 CAS 52315-07-8 betreft een mengsel van isomeren van cypermethrin, alpha-cypermethrin (CAS 67375-30-8), bèta-cypermethrin (CAS 65731-84-2), theta-cypermethrin (CAS 71697-59-1) en zèta-cypermethrin (52315-07-8).

In de kolommen zijn achtereenvolgens aangegeven:

1. het nummer van de prioritaire stof in de kaderrichtlijn water en de richtlijn prioritaire stoffen.

2. het CAS-nummer.

3. het EU-nummer (zie noot 1).

4. de naam van de prioritaire stof en de aanwijzing van prioritaire stoffen als prioritaire gevaarlijke stof (voor die stof aangeduid met (X)). Wanneer groepen van stoffen zijn geselecteerd, worden, tenzij anders vermeld, typische voorbeelden daarvan gebruikt bij het bepalen of wordt voldaan aan de omgevingswaarden.

5 en 6. JG-OGW: Omgevingswaarde voor water, uitgedrukt als jaargemiddelde (JG) in de eenheid [μg/l]. Deze is van toepassing op de totale concentratie van alle isomeren. Bij de toepassing van de JG-OGW geldt dat op elk representatief te meten punt voor het waterlichaam het rekenkundig gemiddelde van de op verschillende tijdstippen in de loop van het jaar gemeten concentraties niet boven de norm ligt. De JG-OGW wordt uitgedrukt als de totale concentratie in het volledige watermonster. De berekening van het rekenkundig gemiddelde, de te gebruiken analysemethode en de wijze waarop een JG-OGW wordt toegepast als geen passende analysemethode bestaat die voldoet aan de minimale prestatiekenmerken, geschieden in overeenstemming met uitvoeringsinstrumenten met technische specificaties voor de chemische controle en kwaliteit van analytische resultaten volgens de kaderrichtlijn water.

In afwijking van het voorgaande hebben de JG-OGW voor cadmium, lood, kwik en nikkel (metalen) betrekking op de opgeloste concentratie. Dit is de opgeloste fase van een watermonster die wordt verkregen door filtratie over een filter van 0,45 μm of een gelijkwaardige voorbehandeling. Bij toetsing van de resultaten aan de JG-MKE kan een correctie worden toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met:

a) natuurlijke achtergrondconcentraties voor metalen en hun verbindingen, als deze het voldoen aan de omgevingswaarden beletten, en

b) de hardheid, de pH of andere waterkwaliteitsparameters die de biologische beschikbaarheid van metalen beïnvloeden, waarbij de biobeschikbare concentratie wordt bepaald met behulp van passende biobeschikbaarheidsmodellen.

7 en 8. MAC-OGW: Omgevingswaarde voor water, uitgedrukt als maximaal aanvaardbare concentratie (MAC) in de eenheid [μg/l]. Bij de toepassing van de MAC-OGW geldt dat voor elk representatief te meten punt voor het waterlichaam geen enkele gemeten concentratie boven de norm ligt. Wanneer voor de MAC-OGW «n.v.t.» (niet van toepassing) wordt aangegeven, worden de JG-OGW verondersteld bescherming te bieden tegen kortdurende verontreinigingspieken in continue lozingen, aangezien deze aanzienlijk lager zijn dan de op basis van de acute toxiciteit afgeleide waarde. De MAC-OGW wordt uitgedrukt als de totale concentratie in het volledige watermonster. In afwijking van het voorgaande hebben de MAC-OGW voor cadmium, lood, kwik en nikkel (metalen) betrekking op de opgeloste concentratie. Dit is de opgeloste fase van een watermonster die wordt verkregen door filtratie over een filter van 0,45 μm of een gelijkwaardige voorbehandeling. Bepaald kan worden dat bij toetsing van de resultaten aan de MAC-OGW een correctie kan worden toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met:

a) natuurlijke achtergrondconcentraties voor metalen en hun verbindingen, als deze het voldoen aan de omgevingswaarden beletten, en

b) de hardheid, de pH of andere waterkwaliteitsparameters die de biologische beschikbaarheid van metalen beïnvloeden, waarbij de biobeschikbare concentratie wordt bepaald met behulp van passende biobeschikbaarheidsmodellen.

9. OGW Biota: omgevingswaarde voor water voor biota, uitgedrukt in de eenheid [μg/kg nat gewicht].

10. datum van het voldoen aan de omgevingswaarde voor water voor de prioritaire stof: 22 december 2021 (voor de stof aangeduid met X).

11. datum van het voldoen aan de omgevingswaarde voor water voor de prioritaire stof: 22 december 2027 (voor de stof aangeduid met X).

Bijlage IIIa. bij artikel 2.11 van dit besluit (indicatoren voor de goede ecologische kwaliteit)

Deze bijlage heeft betrekking op de kwaliteitselementen van de ecologische toestand of het ecologische potentieel, die in bijlage V, paragraaf 1.1, bij de kaderrichtlijn water zijn opgenomen als «specifieke synthetische verontreinigende stoffen» en «specifieke niet-synthetische verontreinigende stoffen». De in de tabel opgenomen concentratiewaarden voor specifieke krw-verontreinigende stoffen zijn vastgesteld in overeenstemming met de procedure, die is beschreven in bijlage V, paragraaf 1.2.6, bij de kaderrichtlijn water, waarbij bij de toepassing van deze procedure ook rekening is gehouden met de toxiciteit van chemische stoffen voor mensen en dieren via het aquatische milieu en de lijst van stoffen die is opgenomen in bijlage VIII bij de kaderrichtlijn water. De indeling van een oppervlaktewaterlichaam in een van de toestandsklassen waarin de ecologische toestand of het ecologisch potentieel is onderverdeeld, vindt plaats in overeenstemming met het monitoringsprogramma, aan de hand van de omschrijvingen die zijn opgenomen in bijlage V, paragraaf 1.2, de tabellen 1.2.1 tot en met 1.2.5, bij de kaderrichtlijn water.

Indicatoren voor de goede ecologische kwaliteit krw-oppervlaktewaterlichamen (stoffen)

EG-nr

CAS

Stofnaam

Kalenderjaargemiddelde waarde van de concentratie voor landoppervlaktewateren (μg/l)

Uitgedrukt als*

Kalenderjaargemiddelde waarde van de concentratie voor andere oppervlaktewateren (μg/l)**

Uitgedrukt als*

Maximaal aanvaardbare waarde van de concentratie voor landoppervlaktewateren (μg/l)**

Uitgedrukt als*

Maximaal aanvaard-bare waarde van de concentratie voor andere oppervlaktewateren (μg/l)**

Uitgedrukt als*

4

7440-38-2

Arseen (en anorganische verbindingen daarvan)

0,5

opgelost, AC correctie mogelijk

0,6

opgelost, AC correctie mogelijk

8

opgelost, AC correctie mogelijk

1,1

opgelost, AC correctie mogelijk

5

2642-71-9

Azinfos-ethyl

0,0011

totaal

0,00011

totaal

0,011

totaal

0,0011

totaal

6

86-50-0

Azinfos-methyl

0,0065

totaal

0,0013

totaal

0,014

totaal

0,0028

totaal

9

100-44-7

Benzylchloride (alfa-chloortolueen)

0,02

totaal

0,02

totaal

n.a.

 

n.a.

 

10

98-87-3

Benzylideenchloride (alfa, alfa-dichloortolueen)

0,0034

totaal

0,0034

totaal

n.a.

 

n.a.

 

19

106-47-8

4-Chlooraniline

0,22

totaal

0,057

totaal

1,2

totaal

0,12

totaal

49,

50,

51

14488-53-0

Dibutyltin (kation)

0,13

totaal

0,09

totaal

0,28

totaal

0,21

totaal

65

78-87-5

1,2-Dichloorpropaan

280

totaal

28

totaal

1.300

totaal

130

totaal

69

15165-67-0

Dichloorprop-P

1,0

totaal

0,13

totaal

7,6

totaal

0,76

totaal

73

60-51-5

Dimethoaat

0,07

totaal

0,07

totaal

0,7

totaal

0,7

totaal

79

100-41-4

Ethylbenzeen

65

totaal

10

totaal

220

totaal

22

totaal

80

122-14-5

Fenitrothion

0,009

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

81

55-38-9

Fenthion

0,003

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

88

330-55-2

Linuron

0,17

totaal

n.a.

 

0,29

totaal

n.a.

 

89

121-75-5

Malathion

0,013

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

90

94-74-6

MCPA

1,4

totaal

0,14

totaal

15

totaal

1,5

totaal

91

16484-77-8

Mecoprop-P

18

totaal

1,8

totaal

160

totaal

16

totaal

94

7786-34-7

Mevinfos

0,00017

totaal

0,000017

totaal

0,017

totaal

0,0017

totaal

95

1746-81-2

Monolinuron

0,15

totaal

n.a.

 

0,15

totaal

n.a.

 

97

1113-02-6

Omethoate

1,2

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

–99

56-55-3

Benz(a)anthraceen

0,00064

totaal

0,00027

totaal

0,28

totaal

0,012

totaal

     

3 μg/kg

concentratie in biota

3 μg/kg

concentratie in biota

       

–99

218-01-9

Chryseen

0,0029

totaal

0,0014

totaal

0,17

totaal

0,008

totaal

     

30 μg/kg

concentratie in biota

30 μg/kg

concentratie in biota

       

–99

85-01-8

Fenantreen

1,2

totaal

1,1

totaal

7,2

totaal

6,7

totaal

100

56-38-2

Parathion

0,005

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

–100

298-00-0

Parathion-methyl

0,011

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

105

1698-60-8

Pyrazon (Chloridazon)

27

totaal

n.a.

 

190

 

n.a.

 

113

24017-47-8

Triazophos

0,001

totaal

0,0001

 

0,02

 

0,002

totaal

114

126-73-8

Tributylfosfaat

66

totaal

6,6

 

170

 

17

totaal

116

52-68-6

Trichloorfon

0,001

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

125, 126, 127

668-34-8

Trifenyltin (kation)

0,00024

totaal

0,00023

totaal

0,49

totaal

0,47

totaal

129

95-47-6,108-38-3, 106-42-3

Xylenen

17

totaal; geldt voor de som van de isomeren

1,7

totaal; geldt voor de som van de isomeren

244

totaal; geldt voor de som van de isomeren

49

totaal; geldt voor de som van de isomeren

132

25057-89-0

Bentazon

73

totaal

7,3

totaal

450

totaal

45

totaal

A

7440-32-6

Titaan

20

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

B

7440-42-8

Borium

180

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

450

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

C

7440-61-1

Uranium

0,17

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

8,6

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

D

13494-80-9

Tellurium

100

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 

E

7440-22-4

Zilver

0,01

opgelost, AC correctie mogelijk

0,081

opgelost, AC correctie mogelijk

(zie noot 1)

0,01

opgelost, AC correctie mogelijk

0,081

opgelost, AC correctie mogelijk

(zie noot 1)

F

556-67-2

Octamethylcyclotetrasiloxaan

0,2

totaal

0,044

totaal

n.a.

 

n.a.

 
     

7,9 mg/kg

concentratie in biota

7,9 mg/kg

concentratie in biota

       
 

71751-41-2

Abamectine

0,001

totaal

0,0000035

totaal

0,018

totaal

0,0009

totaal

 

14798-03-9

Ammonium-N

0,304

(zie noot 2)

 

n.a.

 

0,608

(zie noot 2)

 

n.a.

 
 

7440-36-0

Antimoon

5,6

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

 

200

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 
 

7440-39-3

Barium

93

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

 

1.100

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 
 

7440-41-7

Beryllium

0,08

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

0,813

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 
 

133-06-2

Captan

0,34

totaal

n.a.

 

0,34

totaal

n.a.

 
 

10605-21-7

Carbendazim

0,6

totaal

n.a.

 

0,6

totaal

n.a.

 
 

101-21-3

Chloorprofam

4,0

totaal

0,8

totaal

43

totaal

4,3

totaal

 

15545-48-9

Chloortoluron

0,4

totaal

0,04

totaal

2,3

 

0,23

totaal

 

7440-47-3

Chroom

3,4

som van chroom(III) en chroom(VI); opgelost, AC correctie mogelijk

0,6

som van chroom(III) en chroom(VI); opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

n.a.

 
 

52918-63-5

Deltamethrin

0,0000031

totaal

n.a.

 

0,00031

totaal

n.a.

 
 

333-41-5

Diazinon

0,037

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 
 

163515-14-8

Dimethanamid-P

0,13

totaal

n.a.

 

1,6

totaal

n.a.

 
 

66230-04-4

Esfenvaleraat

0,00019

totaal

n.a.

 

0,0017

totaal

n.a.

 
 

22224-92-6

Fenamiphos

0,012

totaal

n.a.

 

0,027

totaal

n.a.

 
 

72490-01-8

Fenoxycarb

0,0003

totaal

n.a.

 

0,026

totaal

n.a.

 
 

23560-59-0

Heptenofos

0,002

totaal

0,0002

totaal

0,02

totaal

0,002

totaal

 

138261-41-3

Imidacloprid

0,0083

totaal

0,00083

totaal

0,2

totaal

0,02

totaal

 

91465-08-6

Lambda-cyhalothrin

0,00002

totaal

n.a.

 

0,00047

totaal

n.a.

 
 

74223-64-6

Metsulfuron-methyl

0,01

totaal

n.a.

 

0,03

totaal

n.a.

 
 

7440-48-4

Kobalt

0,2

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

 

1,36

opgelost, AC correctie mogelijk

0,21

opgelost, AC correctie mogelijk

 

7440-50-8

Koper

2,4

(zie noot 3)

opgelost, geen AC correctie mogelijk

3,5 (zie noot 4)

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

 

4,5 (zie noot 4)

opgelost, geen AC correctie mogelijk

 

67129-08-2

Metazachloor

0,08

totaal

0,008

 

0,48

totaal

0,048

totaal

 

18691-97-9

Methabenzthiazuron

1,8

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 
 

51218-45-2

Metolachloor

0,4

totaal; waarde is van toepassing op S-metolachloor en het racemisch mengsel

n.a.

 

2,2

totaal; waarde is van toepassing op S-metolachloor en het racemisch mengsel

n.a.

 
 

7439-98-7

Molybdeen

136

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

 

340

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 
 

23103-98-2

Pirimicarb

0,09

totaal

n.a.

 

1,8

totaal

n.a.

 
 

29232-93-7

Pirimifos-methyl

0,0005

totaal

n.a.

 

0,0016

totaal

n.a.

 
 

114-26-1

Propoxur

0,01

totaal

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 
 

96489-71-3

Pyridaben

0,0017

totaal

0,00094

totaal

0,0062

totaal

0,0012

totaal (=opgelost)

 

95737-68-1

Pyriproxyfen

0,00003

totaal

n.a.

 

0,026

totaal

n.a.

 
 

7782-49-2

Selenium

0,052

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

 

24,6

opgelost, AC correctie mogelijk

2,6

opgelost, AC correctie mogelijk

 

83121-18-0

Teflubenzuron

0,0012

totaal

n.a.

 

0,0017

totaal

n.a.

 
 

5915-41-3

Terbutylazine

0,32

totaal

0,032

totaal

1,8

totaal

0,18

totaal

 

7440-28-0

Thallium

0,05

opgelost, geen AC correctie mogelijk

n.a.

 

0,76

opgelost, AC correctie mogelijk

0,34

opgelost, AC correctie mogelijk

 

7440-31-5

Tin

0,6

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

36

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 
 

57018-04-9

Tolclofos-methyl

1,2

totaal

n.a.

 

7,1

 

n.a.

 
 

7440-62-2

Vanadium

3,5

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

n.a.

 

n.a.

 
 

7440-66-6

Zink

7,8

(zie noot 3)

opgelost, geen AC correctie mogelijk

3

opgelost, AC correctie mogelijk

15,6

opgelost, AC correctie mogelijk

n.a.

 

1 Deze waarde geldt bij saliniteit van 34‰, overeenkomend met de saliniteit in de Noordzee. Bij toetsing wordt rekening gehouden met de actuele saliniteit in het krw-oppervlaktewaterlichaam.

2 Deze waarde is uitgedrukt in mg N (NH4-N + NH3-N)/l en geldt bij een pH van 7,7 en een temperatuur van 15°C. In het monitoringsprogramma wordt bepaald dat bij toetsing van de resultaten van de monitoring voor deze waarde een correctie wordt toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met de actuele pH en temperatuur.

3 In het monitoringsprogramma, bedoeld in artikel 11.28, wordt bepaald dat bij toetsing van de resultaten een correctie wordt toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met waterkwaliteitsparameters die de biologische beschikbaarheid van metalen beïnvloeden.

4 Deze waarden voor koper gelden voor de concentratie na filtratie en bij een DOC-gehalte van 1,4 mg DOC/l, waarbij DOC staat voor opgeloste organische koolstof. In het monitoringprogramma, bedoeld in artikel 11.28, is de wijze van omrekenen voor andere DOC-concentraties geregeld.

* Voor deze stof mag bij toetsing als dit in de tabel is aangegeven een correctie voor de lokale achtergrondconcentratie (AC correctie) worden uitgevoerd.

** In deze kolom staat de afkorting n.a. voor niet afgeleid, geen/onvoldoende gegevens.

Bijlage IV. bij de artikelen 2.14, eerste lid, en 4.17, derde lid, van dit besluit (omgevingswaarden voor de goede chemische toestand van grondwaterlichamen)

A. Omgevingswaarden voor de goede chemische toestand van grondwaterlichamen (grondwaterrichtlijn)

De volgende omgevingswaarden voor grondwaterlichamen zijn vastgesteld ter implementatie van de grondwaterkwaliteitseisen die zijn opgenomen in bijlage I bij de grondwaterrichtlijn.

Krw-verontreinigende stof

Omgevingswaarde

Nitraten

50 mg/l

Werkzame stoffen in bestrijdingsmiddelen, met inbegrip van de relevante omzettings-, afbraak- en reactieproducten daarvan

0,1 μg/l

0,5 μg/l (totaal)1

1Voor afbraakproducten van gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt onderscheid gemaakt op basis van humaantoxicologische relevantie. De Europese milieukwaliteitseis voor water van 0,1 μg/l geldt alleen voor humaantoxicologisch relevante afbraakproducten.

B. Omgevingswaarden voor de goede chemische toestand van grondwaterlichamen (nationaal)

De volgende omgevingswaarden voor grondwaterlichamen zijn door Nederland ter uitvoering van artikel 3, eerste lid, onder b, en zesde lid, van de grondwaterrichtlijn vastgesteld, rekening houdend met bijlage VIII bij de kaderrichtlijn water, met inachtneming van de richtsnoeren, bedoeld in bijlage II, onder A, bij de grondwaterrichtlijn, en rekening houdend met de minimumlijsten, bedoeld onder B van die bijlage.

Grondwaterlichamen

 

Omgevingswaarde voor krw-verontreinigende stoffen

Code

Omschrijving

Type

Cl mg/l

Ni μg/l

As μg/l

Cd μg/l

Pb μg/l

P-tot mg/l

NLGW0001

Zand Eems

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0008

Zout Eems

Zout

Brak&zout

 

20

18,7

0,35

7,4

6,9

NLGW0002

Zand Rijn-Noord

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0007

Zout Rijn-Noord

Zout

Brak&zout

 

20

18,7

0,35

7,4

6,9

NLGW0009

Deklaag Rijn-Noord

Deklaag

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0015

Wadden Rijn-Noord

Duin

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0004

Zand Rijn-Midden

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0003

Zand Rijn-Oost

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0010

Deklaag Rijn-Oost

Deklaag

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0005

Zand Rijn-West

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0011

Zout Rijn-West

Zout

Brak&zout

 

20

18,7

0,35

7,4

6,9

NLGW0012

Deklaag Rijn-West

Deklaag

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0016

Duin Rijn-West

Duin

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0006

Zand Maas

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0013

Zout Maas

Zout

Brak&zout

 

20

18,7

0,35

7,4

6,9

NLGW0017

Duin Maas

Duin

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGW0018

Maas-Slenk-diep

n.v.t.

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

 

NLGW0019

Krijt Zuid-Limburg

n.v.t.

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGWSC0001

Zoet grondwater duingebieden

Duin

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGWSC0002

Zoet grondwater dekzand

Zand

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGWSC0003

Zoet grondwater kreekgebieden

n.v.t.

Zoet

160

20

13,2

0,35

7,4

2,0

NLGWSC0004

Zout grondwater in ondiepe zandlagen

Zout

Brak&zout

 

20

18,7

0,35

7,4

6,9

NLGWSC0005

Grondwater diepe zandlagen

n.v.t.

Brak&zout

 

20

18,7

0,35

7,4

 

Bijlage V. bij artikel 2.15, eerste lid, van dit besluit (omgevingswaarden voor water onttrokken op een waterwinlocatie gelegen in een krw-oppervlaktewaterlichaam)

Omgevingswaarden voor water onttrokken op een waterwinlocatie voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water

Parameter

Omgevingswaarde

Eenheid

Noten

Zuurgraad

7,0-9,0

pH

 

Kleurintensiteit

50

mg/l

 

Gesuspendeerde stoffen

50

mg/l

 

Temperatuur

25

°C

 

Geleidingsvermogen voor elektriciteit

80

mS/m bij 20°C

 

Chloride

150

mg/l Cl

 

Sulfaat

100

mg/l SO4

 

Fluoride

1

mg/l F

 

Ammonium

1,5

mg/l NH4

 

Nitraat

50

mg/l NO3

 

Fosfaat

0,9

mg/l PO4

 

Zuurstof opgelost

≥ 5

mg/l O2

 

Natrium

120

mg/l

 

IJzer opgelost

0,3

mg/l

 

Mangaan

500

μg/l

 

Koper

50

μg/l

 

Zink

200

μg/l

 

Boor

1.000

μg/l

 

Arseen

20

μg/l

 

Cadmium

1,5

μg/l

 

Chroom (totaal)

20

μg/l

 

Lood

30

μg/l

 

Seleen

10

μg/l

 

Kwik

0,3

μg/l

 

Barium

200

μg/l

 

Cyanide

50

μg/l CN

 

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

1

μg/l

 

Gewasbeschermingsmiddelen, biociden en hun humaantoxicologisch relevante afbraakproducten per afzonderlijke stof

0,1

μg/l

1

Bacteriën van de coligroep (totaal)

2.000

aantal per 100 ml

 

Escherichia coli

2.000

aantal per 100 ml

 

Enterococcen

1.000

aantal per 100 ml

 

1 Voor afbraakproducten van gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt onderscheid gemaakt op basis van humaantoxicologische relevantie. De omgevingswaarde van 0,1 μg/l geldt alleen voor humaantoxicologisch relevante afbraakproducten.

Bijlage Va. bij artikel 3.51 van dit besluit (reductiepunten financiële doelmatigheid geluidbeperkende maatregelen)

Geluid op een geluidgevoelig gebouw door een weg in situatie zonder maatregelen (Lden)

Geluid op een geluidgevoelig gebouw door een spoorweg in situatie zonder maatregelen (Lden)

Reductiepunten van een geluidgevoelig gebouw

50

55

0

51

56

1.000

52

57

1.300

53

58

1.600

54

59

1.900

55

60

2.100

56

61

2.400

57

62

2.700

58

63

3.000

59

64

3.300

60

65

3.600

61

66

3.900

62

67

4.100

63

68

4.400

64

69

4.700

65

70

5.000

66

71

7.800

67

72

8.100

68

73

8.300

69

74

8.600

70

75

8.900

71

76

9.200

72

77

9.500

73

78

9.800

74

79

10.100

75

80

10.300

76

81

10.600

77

82

10.900

78

83

11.200

79

84

11.500

Bijlage Vb. bij de artikelen 3.55 en 5.89j, tweede lid, van dit besluit (MTR)

MTRhumaan = het humane Maximaal Toelaatbare Risiconiveau in microgram per kilogram lichaamsgewicht per dag. Voor niet-carcinogene stoffen komt het overeen met de «Tolerable Daily Intake (TDI)». Voor carcinogene stoffen is het gebaseerd op een extra kans op een tumorincidentie van 1 op 10.000 bij levenslange blootstelling (CRoral).

Stof

CAS-nummer

MTRhumaan

(μg/kg lg/d)

1. Metalen

Antimoon

7440-36-0

0,9

Arseen

7440-38-2

1,0

Barium (oplosbaar)

7440-39-3

20

Cadmium

7440-43-9

0,5

Chroom III

 

5

Chroom VI

 

5

Kobalt

7440-48-4

1,4

Koper

7440-50-8

140

Kwik (organisch)

 

0,1

Kwik (anorganisch)

 

2,0

Lood

7439-92-1

2,8

Molybdeen

7439-98-7

10

Nikkel

7440-02-0

50

Zink

7440-66-6

500

2. Overige anorganische stoffen

Cyanide (vrij)

57-12-5

50

Cyanide (complex)

 

800

Thiocyanaat

 

11

3. Aromatische verbindingen

Benzeen

71-43-2

3,3

Ethylbenzeen

100-41-4

100

Tolueen

108-88-3

223

Xylenen (som)1

 

150

Fenol

108-95-2

40

Cresolen (som)1

 

50

Catechol (o-dihydroxybenzeen)

120-80-9

40

Resorcinol (m-dihydroxybenzeen)

108-46-3

20

Hydrochinon (p-dihydroxybenzeen)

123-31-9

25

Styreen (vinylbenzeen)

100-42-5

120

4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)

Naftaleen

91-20-3

40

Antraceen

120-12-7

40

Fenanthreen

85-01-8

40

Fluorantheen

206-44-0

50

Benzo(a)anthraceen

56-55-3

5,0

Chryseen

218-01-9

50

Benzo(a)pyreen

50-32-8

0,5

Benzo(ghi)peryleen

191-24-2

30

Benzo(k)fluorantheen

207-08-9

5,0

Indeno(1,2,3cd)pyreen

193-39-5

5,0

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

a. Vluchtige chloorkoolwaterstoffen

Monochlooretheen (Vinylchloride)

75-01-4

0,6

Dichloormethaan

75-09-2

60

1,1-dichloorethaan

75-34-3

80

1,2-dichloorethaan

107-06-2

14

1,1-dichlooretheen

75-35-4

3

1,2-dichlooretheen(Cis)

156-59-2

6,0

1,2-dichlooretheen(Trans)

156-60-5

17

Dichloorpropaan (1,2)

78-87-5

70

Dichloorpropaan (1,3)

142-28-9

50

Trichloormethaan (Chloroform)

67-66-3;75-62-7

30

1,1,1-trichloorethaan

71-55-6

80

1,1,2-trichloorethaan

79-00-5

4

Trichlooretheen (Tri)

79-01-6

50

Tetrachloormethaan (Tetra)

56-23-5

4,0

Tetrachlooretheen (Per)

127-18-4

16

b. Chloorbenzenen

Monochloorbenzeen

108-90-7

200

1,2 dichloorbenzeen

95-50-1

430

1,4 dichloorbenzeen

106-46-7

100

Trichloorbenzenen (indiv)

12002-48-1

8,0

Tetrachloorbenzenen (som)1

12408-10-5

0,5

Pentachloorbenzeen

608-93-5

0,5

Hexachloorbenzeen

118-74-1

0,16

c. Chloorfenolen

Monochloorfenolen (som)1

25167-80-0

3

Dichloorfenolen (som)1

 

3

Trichloorfenolen (som)1

 

3

Tetrachloorfenolen (som)1

 

3

Pentachloorfenol

87-86-5

3

d. Polychloorbifenylen (PCB’s)

PCB's (som 7)1

 

0,01

e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen

Monochlooranilinen (som)1

 

0,9

Trichloorbifenyl (2,5,2)

7012-37-5

0,09

Hexachloorbifenyl (2,2',4,4',5,5')

35065-27-1

0,09

Dioxine (som TEQ)2

 

0,000002

Chloornaftaleen (som)1

25586-43-0

80

6. Bestrijdingsmiddelen

a. Organochloor-bestrijdingsmiddelen

DDT/DDE/DDD (som)1

 

0,5

Drins (som)1

 

0,1

Aldrin

309-00-2

0,1

Dieldrin

60-57-1

0,1

Endrin

72-20-8

0,2

HCH(som)1

 

1

α-HCH

319-84-6

1,0

β-HCH

319-85-7

0,02

γ-HCH

58-89-9

0,04

Chloordaan (som)1

57-74-9

0,5

Endosulfan

115-29-7

6

Heptachloor

76-44-8

0,3

Heptachloorepoxide (som)1

1024-57-3

0,4

Maneb

12427-38-2

50

b. Organotinbestrijdingsmiddelen

Organotinverbindingen (som)1

 

0,4

Tributyltin

688-73-3

0,4

Trifenyltin

892-20-6

0,4

c. Chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden

MCPA

94-74-6

1,5

d. Overige bestrijdingsmiddelen

Atrazine

1912-24-9

5,0

Carbaryl

63-25-2

3,0

Carbofuran

1563-66-2

2,0

7. Overige stoffen

a. Minerale olie

TPH alifaten >EC10-EC12

 

0,1

TPH alifaten >EC12-EC16

 

0,1

TPH alifaten >EC16-EC21

 

2

TPH alifaten >EC5-EC6

 

2

TPH alifaten >EC6-EC8

 

2

TPH alifaten >EC8-EC10

 

0,1

TPH aromaten >EC10-EC12

 

0,04

TPH aromaten >EC12-EC16

 

0,04

TPH aromaten >EC16-EC21

 

0,03

TPH aromaten >EC21-EC35

 

0,03

TPH aromaten >EC5-EC7

 

0,2

TPH aromaten >EC7-EC8

 

0,2

TPH aromaten >EC8-EC10

 

0,04

b. Overige organische verbindingen

Cyclohexanon

108-94-1

4,6

Benzylbutylftalaat

85-68-7

500

Di(2-ethylhexyl)ftalaat

117-81-7

25

Ftalaten(som)1

 

4,0

Pyridine

110-86-1

1

Tetrahydrofuran

109-99-9

10

Tetrahydrothiofeen

110-01-0

180

Tribroommethaan (bromoform)

75-25-2

20

1 Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.

2 Op het berekenen van de som TEQ voor dioxine zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.

Bijlage Vc. bij artikel 3.67 van dit besluit (soorten invasieve exoten waartegen provinciebestuur maatregelen neemt)

NEDERLANDSE NAAM

WETENSCHAPPELIJKE NAAM

Zoogdieren

 

Amerikaanse voseekhoorn

Sciurus niger

Grijze eekhoorn

Sciurus carolinensis

Indische mangoeste

Herpestes javanicus

Muntjak

Muntiacus reevesi

Pallas’ eekhoorn

Callosciurus erythraeus

Rode neusbeer

Nasua nasua

Siberische grondeekhoorn

Tamias sibiricus

Wasbeer

Procyon lotor

Wasbeerhond

Nyctereutes procyonoides

Vogels

 

Heilige ibis

Threskiornis aethiopicus

Huiskraai

Corvus splendens

Nijlgans

Alopochen aegyptiacus

Rosse stekelstaart

Oxyura jamaicensis

Treurmaina

Acridotheres tristis

Vissen

 

Amoergrondel

Percottus glenii

Blauwband

Pseudorasbora parva

Zonnebaars

Lepomis gibbosus

Reptielen / amfibieën

 

Amerikaanse brulkikker

Rana catesbeiana

Lettersierschildpad

Trachemys scripta

Insecten

 

Aziatische hoornaar

Vespa velutina

Platwormen

 

Nieuw-Zeelandse landplatworm

Arthurdendyus triangulatus

Terrestrische planten

   

Amerikaans bezemgras

Andropogon virginicus

Ballonrank

Cardiospermum grandiflorum

Chinese struikklaver

Lespedeza cuneata

Fraai lampenpoetsergras

Pennisetum setaceum

Gestekelde duizendknoop

Persicaria perfoliata

Gewone gunnera

Gunnera tinctoria

   

Hemelboom

Ailanthus altissima

Hoog pampagras

Cortaderia jubata

Japanse klimvaren

Lygodium japonicum

Japans steltgras

Microstegium vimineum

Kudzu

Pueraria montana var. Lobata

Mesquite

Prosopis juliflora

Oosterse hop

Humulus scandens

Perzische berenklauw

Heracleum persicum

Reuzenbalsemien

Impatiens glandulifera

Reuzenberenklauw

Heracleum mantegazzianum

Roze rimpelgras

Ehrharta calycina

Schijnambrosia

Parthenium hysterophorus

Sosnowsky’s berenklauw

Heracleum sosnowskyi

Struikaster

Baccharis halimifolia

   

Talgboom

Triadica sebifera

Wilgacacia

Acacia saligna

Zijdeplant

Asclepias syriaca

Water- en oeverplanten

 

Alligatorkruid

Alternanthera philoxeroides

Grote vlotvaren

Salvinia molesta

Grote waternavel

Hydrocotyle ranunculoides

Kleine waterteunisbloem

Ludwigia peploides

Moeraslantaarn

Lysichiton americanus

Ongelijkbladig vederkruid

Myriophyllum heterophyllum

Parelvederkruid

Myriophyllum aquaticum

Smalle theeplant

Gymnocoronis spilanthoides

Smalle waterpest

Elodea nuttallii

Verspreidbladige waterpest

Lagarosiphon major

Waterhyacint

Eichhornia crassipes

Waterteunisbloem

Ludwigia grandiflora

Waterwaaier

Cabomba caroliniana

Bijlage Vd. bij artikel 4.12a van dit besluit (signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering)

Stofnaam

Signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering (μg/l)1

1. Metalen

 

Antimoon

20

Arseen

60

Barium

625

Cadmium

6

Chroom

30

Kobalt

100

Koper

75

Kwik

0,3

Lood

75

Molybdeen

300

Nikkel

75

Zink

800

2. Overige anorganische stoffen

 

Cyanide (vrij)

1.500

Cyanide (complex)

1.500

Thiocyanaat

1.500

3. Aromatische verbindingen

 

Benzeen

30

Ethylbenzeen

150

Tolueen

1.000

Xylenen (som)2

70

Styreen (vinylbenzeen)

300

Fenol

2.000

Cresolen (som)2

200

4. Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s)3

 

Naftaleen

70

Fenantreen

5

Antraceen

5

Fluorantheen

1

Chryseen

0,2

Benzo(a)antraceen

0,5

Benzo(a)pyreen

0,05

Benzo(k)fluorantheen

0,05

Indeno(1,2,3cd)pyreen

0,05

Benzo(ghi)peryleen

0,05

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

 

a. (Vluchtige) koolwaterstoffen

 

Monochlooretheen (vinylchloride)

5

Dichloormethaan

1.000

1,1-dichloorethaan

900

1,2-dichloorethaan

400

1,1-dichlooretheen

10

1,2-dichlooretheen (som)2

20

Dichloorpropanen (som)2

80

Trichloormethaan (Chloroform)

400

1,1,1-trichloorethaan

300

1,1,2-trichloorethaan

130

Trichlooretheen (Tri)

500

Tetrachloormethaan (Tetra)

10

Tetrachlooretheen (Per)

40

b. Chloorbenzenen4

 

Monochloorbenzeen

180

Dichloorbenzenen (som)2

50

Trichloorbenzenen (som)2

10

Tetrachloorbenzenen (som)2

2,5

Pentachloorbenzenen

1

Hexachloorbenzeen

0,5

c. Chloorfenolen4

 

Monochloorfenolen(som)2

100

Dichloorfenolen(som)2

30

Trichloorfenolen(som)2

10

Tetrachloorfenolen(som)2

10

Pentachloorfenol

3

d. Polychloorbifenylen (PCB’s)

 

PCB’s (som 7)2

0,01

e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen

 

Monochlooranilinen (som)2

30

Chloornaftaleen (som)2

6

6. Bestrijdingsmiddelen

 

a. Organochloor-bestrijdingsmiddelen

 

Chloordaan (som)2

0,2

DDT/DDE/DDD (som)2

0,01

Drins (som)2

0,1

α-endosulfan

5

HCH-verbindingen (som)2

1

Heptachloor

0,3

Heptachloorepoxide (som)2

3

b. Organofosforpesticiden

 

c. Organotinbestrijdingsmiddelen

 

Organotinverbindingen (som)2

0,7

d. Chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden

 

MCPA

50

e. Overige bestrijdingsmiddelen

 

Atrazine

150

Carbaryl

60

Carbofuran

100

7. Overige organische stoffen

 

Cyclohexanon

15.000

Ftalaten (som)2

5

Minerale olie4

600

Pyridine

30

Tetrahydrofuran

300

Tetrahydrothiofeen

5.000

Tribroommethaan (bromoform)

630

1 Op het omgaan met meetwaarden beneden de bepalingsgrens van het laboratorium zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder i en j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.

2 Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.

3 Voor grondwater zijn effecten van PAK’s, chloorbenzenen en chloorfenolen indirect, als fractie van de individuele parameters, optelbaar (dat wil zeggen 0,5 x parameter stof A heeft evenveel effect als 0,5 x parameter stof B). Dit betekent dat een somformule moet worden gebruikt om te beoordelen of van overschrijding van de parameter sprake is. Er is sprake van overschrijding van de parameter voor de som van een groep stoffen indien Σ(Ci/Ii) >1, waarbij Ci = gemeten concentratie van een stof uit de betreffende groep en Ii = parameter voor de betreffende stof uit de betreffende groep.

4 De definitie van minerale olie wordt beschreven bij de analysenorm. Als sprake is van verontreiniging met mengsels (bijvoorbeeld benzine of huisbrandolie) dan dient naast het alkaangehalte ook het gehalte aan aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen te worden bepaald. Met deze somparameter is om praktische redenen volstaan. Nadere toxicologische en chemische differentiatie wordt bestudeerd.

Bijlage VI. bij artikel 5.3, tweede en derde lid, van dit besluit (beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en locaties en zeer kwetsbare gebouwen)

A. Beperkt kwetsbare gebouwen

Een gebouw met een van de volgende gebruiksfuncties, alleen voor zover het gaat om die gebruiksfunctie:

  • a. een woonfunctie, met uitzondering van een woonfunctie in een woongebouw en een woonfunctie voor 24-uurszorg, als het gaat om een woonfunctie:

    • 1°. op een locatie met een dichtheid van ten hoogste twee woningen, woonschepen of woonwagens per ha;

    • 2°. om te worden gebruikt in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf; of

    • 3°. die onderdeel is van lintbebouwing die loodrecht of nagenoeg loodrecht is gelegen op een buisleiding als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het risico op een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit;

  • b. een bijeenkomstfunctie, met uitzondering van een bijeenkomstfunctie:

    • 1°. voor kinderopvang;

    • 2°. voor dagverblijf van personen met een lichamelijke of geestelijke beperking;

    • 3°. waarin doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is; of

    • 4°. die een nevengebruiksfunctie is van een gebruiksfunctie als bedoeld onder E;

  • c. een industriefunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, met uitzondering van gebouwen waarin doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is;

  • d. een kantoorfunctie met een bruto-vloeroppervlakte van ten hoogste 1.500 m2;

  • e. een logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving:

    • 1°. op een locatie met een dichtheid van ten hoogste twee logiesfuncties per ha, en met ten hoogste 5 logiesverblijven als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving per gebouw; of

    • 2°. met een bruto-vloeroppervlakte van ten hoogste 1.500 m2;

  • f. een onderwijsfunctie voor volwassenenonderwijs, met uitzondering van een onderwijsfunctie waarin doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is;

  • g. een sportfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, met uitzondering van een sportfunctie:

    • 1°. waarin doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is; of

    • 2°. die een nevengebruiksfunctie is van een gebruiksfunctie als bedoeld onder E; of

  • h. een winkelfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, met uitzondering van een winkelfunctie in een gebouw waarin een supermarkt of warenhuis is gevestigd, als het gaat om een winkelfunctie:

    • 1°. met meer dan vijf winkels en met een totale bruto-vloeroppervlakte van meer dan 1.000 m2; of

    • 2°. met een winkel met een bruto-vloeroppervlakte van meer dan 2.000 m2.

B. Beperkt kwetsbare locaties

Een locatie voor:

  • a. recreatief nachtverblijf voor ten hoogste 50 personen;

  • b. sport, spel of recreatief dagverblijf, met uitzondering van locaties waar doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is; of

  • c. evenementen in de openlucht voor minder dan 5.000 personen.

C. Kwetsbare gebouwen

Een gebouw met een van de volgende gebruiksfuncties, alleen voor zover het gaat om die gebruiksfunctie en voor zover het niet gaat om een beperkt kwetsbaar gebouw of een zeer kwetsbaar gebouw:

D. Kwetsbare locaties

Een locatie voor:

  • a. recreatief nachtverblijf voor meer dan 50 personen;

  • b. sport, spel of recreatief dagverblijf, waar doorgaans een groot aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig is; of

  • c. evenementen in de openlucht voor ten minste 5.000 personen.

E. Zeer kwetsbare gebouwen

Een gebouw met een van de volgende gebruiksfuncties, alleen voor zover het gaat om die gebruiksfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan:

  • a. een woonfunctie voor 24-uurszorg;

  • b. een bijeenkomstfunctie:

    • 1°. voor kinderopvang; of

    • 2°. voor dagverblijf van personen met een lichamelijke of geestelijke beperking;

  • c. een celfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • d. een gezondheidszorgfunctie met bedgebied; of

  • e. een onderwijsfunctie:

    • 1°. voor basisonderwijs; of

    • 2°. voor onderwijs aan minderjarigen met een lichamelijke of geestelijke beperking.

Bijlage VII. bij de artikelen 5.4, 5.8, eerste en tweede lid, 5.9, tweede lid, 5.13, eerste, tweede en vierde lid, 5.14, vijfde lid, 5.16, eerste en derde lid, 8.12, eerste lid, en 11.1 tot en met 11.5 van dit besluit (opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines)

A. Activiteiten met vastgestelde afstanden voor het plaatsgebonden risico zonder vergunningplicht

1. Behandelen, regelen en meten van aardgas

Activiteit

Het behandelen van aardgas, het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas, als de werkdruk aan de inlaatzijde ten hoogste 10.000 kPa is en de gastoevoerleiding een diameter heeft van ten hoogste 50,8 cm, bedoeld in artikel 3.97, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstanden, bedoeld in artikel 4.421, eerste lid, onder b, en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, onder b, van dat artikel geldt.

1a. Tanken van LPG

Activiteit

Het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG, bedoeld in artikel 4.472 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstanden, bedoeld in artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, geldt.

Afstand aandachtsgebieden

Voor het:

a. brandaandachtsgebied: 60 m vanaf het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en pomp en het aansluitpunt van die leiding; en

b. explosieaandachtsgebied: 160 m vanaf het vulpunt en de bovengrondse opslagtank.

2. Tanken van CNG

Activiteit

Het tanken van voertuigen, vaartuigen of werktuigen met CNG met een installatie die een nominale druk heeft van ten minste 20.000 kPa, bedoeld in artikel 4.481 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, geldt.

3. Opslaan van brandstoffen in bunkerstations

Activiteit

Het opslaan van vloeibare brandstoffen in een bunkerstation, bedoeld in artikel 4.522 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van bunkerstations die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.524, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het derde lid van dat artikel, geldt.

4. Kleinschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen

Activiteit

Het met een handpomp of elektrische pomp tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen, als niet meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt, bedoeld in artikel 4.529 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van het tanken van:

a. vloeibare brandstoffen die niet behoren tot ADR-klasse 3;

b. gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger; of

c. vloeibare brandstoffen vanaf bunkerstations of met op land geplaatste vaste tankzuilen die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, geldt.

5. Grootschalig tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen met brandstoffen

Activiteit

Het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen, als meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt, bedoeld in artikel 4.539 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van het tanken van:

a. vloeibare brandstoffen die niet behoren tot ADR-klasse 3;

b. gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger; of

c. vloeibare brandstoffen vanaf bunkerstations of met op land geplaatste vaste tankzuilen die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, geldt.

6. Mestvergistingsinstallatie

Activiteit

Het vergisten van dierlijke meststoffen in een installatie die bestaat uit een vergistingstank en een gaszak of opslagtank voor de opslag van vergistingsgas, bedoeld in artikel 4.864, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.866, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het derde lid van dat artikel, geldt.

7. Opslaan van propaan of propeen in opslagtanks

Activiteit

Het opslaan van propaan of propeen in een opslagtank, bedoeld in artikel 4.896 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.22, eerste lid, van dat besluit.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.899, eerste lid, aanhef en onder b, tweede en derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel, geldt.

Afstand aandachtsgebieden

De afstanden, bedoeld in tabel A.7.

Tabel A.7
   

Brandaandachtsgebied in m

Explosieaandachtsgebied

in m

Ondergrondse opslagtank: vanaf bovengrondse vloeistofvoerende leiding, aansluitpunten van die leiding en pomp

20

geen

Bovengrondse opslagtank: vanaf opslagtank

Inhoud ≤ 5 m3

20

30

Inhoud > 5 m3

20

50

> 5 bevoorradingen per jaar: vanaf vulpunt

60

160

8. Opslaan van oxiderende en verstikkende gassen in opslagtanks

Activiteit

Het opslaan van zuurstof, stikstof, argon, kooldioxide, helium of lachgas in een opslagtank, bedoeld in artikel 4.902 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.22, eerste lid, van dat besluit.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.905, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of derde lid van dat artikel, geldt.

9. Opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in bovengrondse opslagtanks

Activiteit

Het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een bovengrondse opslagtank, bedoeld in artikel 4.910 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan van polyesterhars, met uitzondering van opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2013.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.914, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid van dat artikel, geldt.

10. Opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in ondergrondse opslagtanks

Activiteit

Het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een ondergrondse opslagtank, bedoeld in artikel 4.958 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. het opslaan van vloeibare brandstoffen, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, voor het tanken van vaartuigen of drijvende werktuigen vanaf de wal, met uitzondering van opslagtanks die zijn geïnstalleerd voor 1 januari 2011; of

b. het opslaan van organische oplosmiddelen.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in:

a. artikel 4.962, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid van dat artikel, geldt; en

b. artikel 4.963, eerste lid, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid van dat artikel, geldt.

11. Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking

Activiteit

Het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, met uitzondering van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, bedoeld in artikel 4.1004 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan in een opslagplaats waar meer dan:

a. 2.500 kg gevaarlijke stoffen in verpakking, met uitzondering van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2 in gasflessen, wordt opgeslagen, als in de opslagplaats brandbare stoffen van ADR-klasse 3, 4.1, 4.2 of 4.3 worden opgeslagen; of

b. 1.000 l brandbare gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen wordt opgeslagen in een opslagplaats in de buitenlucht.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.1008, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid, aanhef en onder b, of derde lid van dat artikel, geldt.

12. Opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen

Activiteit

Het tegelijkertijd voor minder dan 24 uur opstellen van niet meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers die zijn geladen met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedoeld in artikel 4.1099 van dat besluit, met uitzondering van het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers voor het verrichten van formaliteiten, laden of lossen.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand, bedoeld in artikel 4.1101, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid van dat artikel, geldt.

B. Activiteiten met vastgestelde afstanden voor het plaatsgebonden risico met vergunningplicht

1. Koelinstallatie met ammoniak

Activiteit

Het exploiteren van een koelinstallatie met meer dan 1.500 kg ammoniak, bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. minder dan 10.000 kg ammoniak; en

b. een binnendiameter van de vloeistofleiding naar de verdamper van ten hoogste 80 mm.

Afstand plaatsgebonden risico

Voor:

a. één koelinstallatie in een machinekamer: de afstanden, bedoeld in tabel B.1.1; en

b. meer dan een koelinstallatie in een machinekamer: de afstanden, bedoeld in tabel B.1.2.

Tabel B.1.1

Afstand in m

Werktemperatuur1 installatie met pompbeveiliging 2

Hoeveelheidsklasse ammoniak3 in kg

Opstellings uitvoering 45  6 

Bij binnendiameter vloeistofleiding7 naar verdamper

Vanaf machinekamer

Vanaf vloeistofleiding

≤ 50 mm

50 tot en met 80 mm

≤ 50 mm

50 tot en met 80 mm

< -25 °C

1.500 tot 3.500

1

geen

geen

geen

geen

2

geen

geen

geen

geen

3

35

35

geen

geen

 

3.500 tot 6.000

1

geen

geen

geen

geen

2

30

40

25

40

3

65

65

25

40

 

6.000 tot 8.000

1

geen

geen

geen

geen

2

30

45

30

40

3

75

75

30

40

 

8.000 tot 10.000

1

geen

geen

geen

geen

2

30

45

30

45

3

85

85

30

45

–25 tot en met 5 °C

1.500 tot 3.500

1

geen

geen

geen

geen

2

geen

geen

geen

geen

3

45

45

geen

geen

 

3.500 tot 6.000

1

geen

50

geen

geen

2

60

75

55

70

3

75

90

55

70

 

6.000 tot 8.000

1

geen

50

geen

geen

2

65

85

60

80

3

85

100

60

80

 

8.000 tot 10.000

1

geen

50

geen

geen

2

70

85

65

85

3

95

105

65

85

> -5 °C

1.500 tot 3.500

1

geen

geen

geen

geen

2

geen

geen

geen

geen

3

45

45

geen

geen

 

3.500 tot 6.000

1

geen

60

geen

geen

2

70

85

55

75

3

85

95

55

75

 

6.000 tot 8.000

1

geen

65

geen

geen

2

80

95

60

85

3

90

105

60

85

 

8.000 tot 10.000

1

50

65

geen

geen

2

85

105

65

90

3

95

110

65

90

1 Werktemperatuur is de afscheider- of verdampingstemperatuur.

2 Pompbeveiliging is een combinatie van elementen en voorzieningen per koudemiddelpomp, waardoor bij een breuk van de afvoerleiding van de pomp die pomp onverwijld buiten werking wordt gesteld en de toevoer van ammoniak naar de leiding wordt afgesneden. Als een installatie in opstellingsuitvoering 2 of 3 niet is uitgerust met een pompbeveiliging, wordt de afstand vermeerderd met 30 m.

3 Hoeveelheidsklasse ammoniak is de totale hoeveelheid ammoniak die in de installatie aanwezig is, met inbegrip van de hoeveelheid in een afscheidervat met minder dan 400 kg ammoniak.

4 Opstellingsuitvoering 1 is een opstelling waarbij alle ammoniakvoerende onderdelen zijn opgesteld in de machinekamer of in de productieruimte, eventueel met uitzondering van de condensor met verbindend leidingwerk, waarbij die laatste onderdelen buiten opgesteld kunnen zijn.

5 Opstellingsuitvoering 2 is een opstelling als bij opstellingsuitvoering 1, waarbij de leidingen naar en van de verdamper of verdampers met de buitenlucht in verbinding staan.

6 Opstellingsuitvoering 3 is een opstelling als bij opstellingsuitvoering 2, waarbij het afscheidervat of vloeistofvat buiten opgesteld zijn.

7 Vloeistofleiding is een met de buitenlucht in verbinding staande ammoniakvoerende leiding naar de verdamper of verdampers.

Tabel B.1.2
   

Hoeveelheidsklasse ammoniak 1 in koelinstallatie 1: koelinstallatie waarvoor de grootste afstand, bedoeld in tabel B.1.1, geldt in kg

≤ 6.000

6.000 tot en met 8.000

> 8.000

Hoeveelheidsklasse ammoniak 1 in koelinstallatie 2: koelinstallatie met de grootste inhoud, met uitzondering van koelinstallatie 1 (in kg)

≤ 3.500

De afstand, bepaald voor eenzelfde installatie 2 als installatie 1, maar bij de eerstvolgende hogere hoeveelheidsklasse, bedoeld in tabel B.1.1

De afstand, bepaald voor eenzelfde installatie 2 als installatie 1, bedoeld in tabel B.1.1, vermeerderd met 10 m

> 3.500

De afstand, bepaald voor eenzelfde installatie 2 als installatie 1, maar met een hoeveelheid die behoort tot de tweede hogere hoeveelheidsklasse, bedoeld in tabel B.1.1

De afstand, bepaald voor eenzelfde installatie 2 als installatie 1, bedoeld in tabel B.1.1., vermeerderd met 20 m

1 Hoeveelheidsklasse ammoniak is de totale hoeveelheid ammoniak die in de installatie aanwezig is, met inbegrip van de hoeveelheid in een afscheidervat met minder dan 400 kg ammoniak.

2 Eenzelfde installatie is een installatie met dezelfde werktemperatuur, dezelfde opstellingsuitvoering en een vloeistofleiding met dezelfde binnendiameter.

2. Opslagtank voor gassen

Activiteit

Het opslaan van meer dan 13 m3 propaan of propeen in een opslagtank, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstanden, bedoeld in tabel B.2.

Afstand aandachtsgebieden

Voor het:

a. brandaandachtsgebied: 60 m vanaf het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding, de aansluitpunten van die leiding en pomp; en

b. explosieaandachtsgebied: 160 m vanaf het vulpunt en de bovengrondse opslagtank.

Tabel B.2

Jaarlijkse doorzet

in m3

Ondergrondse opslagtank: vanaf vulpunt, bovengrondse vloeistofvoerende leiding, aansluitpunten van die leiding en pomp (in m)

Bovengrondse opslagtank: vanaf vulpunt en opslagtank

Inhoud 13 m3 tot en met 20 m3 (in m)

Inhoud 20 m3 tot en met 50 m3 (in m)

≤ 100

25

25

25

100 tot en met 300

30

35

35

> 300

40

45

55

3. Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking

Activiteit

Het in een opslagplaats opslaan van 10.000 kg of meer in totaal van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder h, van dat besluit, voor zover het opslaan geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen, of zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met die verbindingen, met uitzondering van het opslaan van verpakkingseenheden van meer dan 100 kg met een stof van ADR-klasse 6.1, verpakkingsgroep I, die in de openlucht worden gelost of geladen, en voor zover het gaat om:

a. het opslaan van ten hoogste 30.000 kg per opslagplaats, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger;

b. in een opslagplaats met een oppervlakte van ten hoogste 100 m2; of

c. in een opslagplaats met een oppervlakte van meer dan 100 m2 en ten hoogste 2.500 m2, en voor zover het gaat om het in tabel B.3 bedoelde:

1°. stikstofgehalte van de totale hoeveelheid gevaarlijke stoffen in de opslagplaats, met uitzondering van minerale anorganische meststoffen, berekend volgens bij ministeriële regeling gestelde regels; of

2°. blussysteem.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand vanaf de opslagplaats:

a. voor zover het gaat om het opslaan van ten hoogste 30.000 kg per opslagplaats, gedurende korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger: 20 m; en

b. voor zover het gaat om het opslaan op andere wijze: de afstanden, bedoeld in tabel B.3.

Tabel B.3
 

Afstanden in m

 

Oppervlakte opslagplaats (m2)

≤ 100

100 tot en met 300

300 tot en met 600

600 tot en met 900

900 tot en met 1.500

1.500 tot en met 2.500

Beschermingsniveau volgens PGS 15, blussysteem en stikstofgehalte

           

Beschermingsniveau 1

           

Automatische blusgasinstallatie

20

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Automatische hi-ex inside-air installatie

20

20

20

20

20

20

(Semi-) automatische monitorinstallatie

20

20

20

20

20

20

Bedrijfsbrandweer met handbediende deluge-installatie

20

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Handbediende deluge-installatie met watervoorziening door bedrijfsbrandweer

20

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Handbediende deluge-installatie met watervoorziening door lokale brandweer

20

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Automatische sprinklerinstallatie of sprinkler in rekken

30

30

40

50

50

50

Automatische deluge installatie

30

30

40

50

50

50

Automatische hi-ex outside-air installatie, stikstofgehalte < 5%

40

45

50

55

55

55

Automatische hi-ex outside-air installatie, stikstofgehalte 5 ≤ 10%

40

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Automatische hi-ex outside-air installatie, stikstofgehalte > 10%

50

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Bedrijfsbrandweer met ter plaatse blussen, stikstofgehalte < 5%

260

490

570

630

630

niet van toepassing

Bedrijfsbrandweer met ter plaatse blussen, stikstofgehalte 5 ≤ 10%

260

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Bedrijfsbrandweer met ter plaatse blussen, stikstofgehalte > 10%

310

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Beschermingsniveau 2a, stikstofgehalte < 5 %

           

ADR-klasse 3 in kunststof

290

360

190

220

n.v.t.

n.v.t.

ADR-klasse 3 niet in kunststof

270

270

160

210

210

n.v.t.

Geen ADR-klasse 3

45

120

160

210

210

210

Beschermingsniveau 2a, stikstofgehalte 5 ≤ 10%

           

ADR-klasse 3 in kunststof

290

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

ADR-klasse 3 niet in kunststof

270

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Geen ADR-klasse 3

120

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Beschermingsniveau 2a, stikstofgehalte > 10 %

           

ADR-klasse 3 in kunststof

340

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

ADR-klasse 3 niet in kunststof

310

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Geen ADR-klasse 3

190

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Beschermingsniveau 3

           

Stikstofgehalte < 5%

30

75

80

85

85

85

Stikstofgehalte 5 ≤ 10%

65

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Stikstofgehalte > 10%

90

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

te berekenen

Alle beschermingsniveaus

           

Gasflessen

20

20

20

20

20

20

4. Opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen

Activiteit

Het opslaan van meer dan 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 van PGS 7, bedoeld in artikel 3.37, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

60 m vanaf de opslagplaats.

5. Waterstof: opslag- en transportbedrijf, groothandel en containeroverslag en tankstation

Activiteit

Het tanken van voertuigen of werktuigen met waterstof, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen of werktuigen met waterstof, bedoeld in artikel 3.297, aanhef en onder b, van dat besluit.

Afstand plaatsgebonden risico

a. 30 m vanaf de tussenopslag, voor zover de waterstof wordt aangevoerd via een buisleiding of op de locatie wordt geproduceerd; en

b. 35 m vanaf het vulpunt, voor zover de waterstof wordt aangevoerd met tanks.

Afstand aandachtsgebieden

Voor het brandaandachtsgebied: 55 m vanaf de opslagtank.

C. Activiteiten met bij ministeriële regeling vastgestelde afstanden voor het plaatsgebonden risico

Basisnet

Activiteit

Het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen over het basisnet.

Afstand plaatsgebonden risico

De afstand tot de locaties, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.

De afstand geldt vanaf de locaties die bij ministeriële regeling zijn aangewezen.

Afstand aandachtsgebieden

Voor de wegen, spoorwegen en binnenwateren die bij ministeriële regeling zijn aangewezen voor het:

a. brandaandachtsgebied: 30 m; en

b. explosieaandachtsgebied: 200 m.

De afstand geldt vanaf de locaties die bij ministeriële regeling zijn aangewezen.

D. Activiteiten met te berekenen afstanden voor het plaatsgebonden risico zonder vergunningplicht

1. Windturbine

Activiteit

Het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het niet gaat om een windpark met drie of meer windturbines.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

2. Buisleiding met gevaarlijke stoffen

Activiteit

Het exploiteren van een buisleiding, bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

E. Activiteiten met te berekenen afstanden voor het plaatsgebonden risico met vergunningplicht

1. Windturbine

Activiteit

Het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines, bedoeld in artikel 3.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

2. Koelinstallatie met ammoniak

Activiteit

Het exploiteren van een koelinstallatie met meer dan 1.500 kg ammoniak, bedoeld in artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. ten minste 10.000 kg ammoniak; of

b. een binnendiameter van de vloeistofleiding naar de verdamper van meer dan 80 mm.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand, tenzij de berekende afstand kleiner is dan de afstand die volgens tabel B.1.1 geldt voor een installatie met dezelfde werktemperatuur en dezelfde opstellingsuitvoering. In dat geval geldt de afstand uit tabel B.1.1.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

3. Opslagtank voor gassen

Activiteit

3.1. Het opslaan in een opslagtank van giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. meer dan 1.500 kg ammoniak; of

b. meer dan 1 m3 andere giftige of bijtende gassen.

3.2. Het opslaan in een opslagtank van gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om meer dan 1 m3.

3.3. Het opslaan in een opslagtank van meer dan 13 m3 propaan of propeen, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het opslaan van:

a. ten hoogste 50 m3 met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3; of

b. meer dan 50 m3.

3.4. Het opslaan in een opslagtank van brandbare gassen van ADR-klasse 2, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om meer dan 13 m3 acetyleen.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

4. Opslagtank voor vloeistoffen en tankcontainer of verpakking die wordt gebruikt als opslagtank voor vloeistoffen

Activiteit

4.1. Het opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 250 l of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 l, van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om meer dan 1 m3.

4.2. Het opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 250 l of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 l, van vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1 of 2, of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. meer dan 1 m3; en

b. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening; of

c. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, als die:

1°. bij inademing acuut toxisch zijn; of

2°. bij opname door de mond acuut toxisch zijn, voor zover die stoffen niet kunnen worden ingedeeld in die klasse bij inademing of blootstelling aan de huid.

4.3. Het opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 m3 of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 150 m3, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, aanhef en onder h, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:

a. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, verpakkingsgroep I of II; en

b. een bovengrondse opslagtank of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

5. Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking

Activiteit

5.1. Het in een opslagplaats opslaan van meer dan 1.500 l giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

5.2. Het in een opslagplaats opslaan van meer dan 1.500 l tot vloeistof verdichte gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, in gasflessen, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

5.3. Het in een opslagplaats opslaan van 10.000 kg of meer in totaal van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder h, van dat besluit, voor zover het opslaan geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen, of zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met die verbindingen, met uitzondering van het opslaan van ten hoogste 30.000 kg per opslagplaats, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, en voor zover het gaat om:

a. een opslagplaats met een oppervlakte van meer dan 100 m2 en minder dan 2.500 m2 en voor zover het niet gaat om een geval waarvoor afstanden zijn vastgesteld in tabel B.3;

b. een opslagplaats met een oppervlakte van meer dan 2.500 m2; of

c. verpakkingseenheden van meer dan 100 kg met een stof van ADR-klasse 6.1, verpakkingsgroep I, die in de open lucht worden gelost of geladen.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

6. Seveso-inrichting

Activiteit

Het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in de artikelen 3.50 en 3.51, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

7. Behandelen, regelen en meten van aardgas

Activiteit

Het behandelen van aardgas, het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas, voor zover die activiteiten worden verricht in een installatie met een gastoevoerleiding met een diameter van meer dan 50,8 cm, bedoeld in de artikelen 3.97 en 3.98, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

8. Metaalproductenindustrie: bad met giftige gevaarlijke stoffen

Activiteit

8.1. Het aanbrengen van metaallagen met een cyanidehoudend bad met een inhoud van ten minste 100 l, bedoeld in artikel 3.105, onder d, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

8.2. Het behandelen van het oppervlak van metalen met een bad met een inhoud van ten minste 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1 of vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, bedoeld in artikel 3.105, onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

9. Opslag- en transportbedrijf, groothandel en containeroverslag: Seveso-hoeveelheid

Activiteit

Het buiten een Seveso-inrichting opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, kolom 2 of deel 2, kolom 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Voor de volgende aandachtsgebieden, waarvoor de daarbij aangegeven giftige gassen van categorie GT5 en de giftige vloeistoffen van categorie LT3 en LT4 zijn aangewezen in tabel E.9:

a. voor zover het gaat om het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen, met uitzondering van giftige gassen van categorie GT5, of giftige vloeistoffen van categorie LT3 of LT4 vanaf de opslaglocatie:

1°. brandaandachtsgebied: 30 m;

2°. explosieaandachtsgebied: 200 m; en

3°. gifwolkaandachtsgebied: 300 m; en

b. voor zover het gaat om het opslaan van verpakte giftige gassen van categorie GT5 of giftige vloeistoffen van categorie LT3 of LT4: een te berekenen afstand.

Tabel E.9

Tkrit 1 (in K)

Tkook 2 (in K)

LC50 3 (in ppm)

 
   

< 100

100 tot 1.000

1.000 tot 10.000

 

> 440

> 273

GT5

     

400 tot en met 440

253 tot en met 273

GT5

GT5

   

293 tot en met 400

182 tot en met 253

GT5

GT5

GT5

 
           

P20 4 (in mbar)

Tkook (in K)

LC50 (in ppm)

 
   

< 10

10 tot 100

100 tot 1.000

1.000 tot 5.000

10 tot en met 50

353 tot 373

LT3

     

50 tot en met 200

323 tot 353

LT4

LT3

   

200 tot en met 700

303 tot 323

 

LT4

LT3

 

> 700

< 303

   

LT4

LT3

1 Tkrit is kritische temperatuur.

2 Tkook is kooktemperatuur.

3 LC50 is mediaan letale concentratie, dat is de concentratie van een stof waarbij 50% van de testorganismen overlijdt na 1 uur.

4 P20 is dampspanning bij 20 °C.

10. LNG: opslag- en transportbedrijf, groothandel en containeroverslag en tankstation

Activiteit

Het tanken van voertuigen of werktuigen met LNG, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving, of het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen of werktuigen met LNG, bedoeld in artikel 3.297, aanhef en onder a, van dat besluit.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Voor het brandaandachtsgebied: de afstanden, bedoeld in tabel E.10, vanaf het vulpunt.

Tabel E.10

Reactietijd noodstop-voorziening ≤ 5 sec

Bovenvulling

Verlading pomp

Voordruk < 420 kPa

Afstand in m

ja

ja

ja

ja

50

ja

ja

ja

nee

75

nee

ja

ja

ja

ja

nee

ja

ja

ja

nee

ja

nee

nee

ja

ja

nee

125

ja

ja

nee

n.v.t.

ja

nee

nee

n.v.t.

nee

nee

ja

ja

150

nee

nee

ja

nee

nee

ja

nee

n.v.t.

200

nee

nee

nee

n.v.t.

11. Mijnbouwwerk

Activiteit

11.1. Het exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in de artikelen 3.320 en 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om het exploiteren van een mijnbouwwerk, anders dan het aanpassen van een boorgat, voor zover het gaat om het winnen, opslaan, bewerken of gereedmaken voor transport van:

a. gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse:

1°. ontvlambare gassen, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij de CLP-verordening;

2°. ontvlambare vloeistoffen, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij de CLP-verordening; of

3°. acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening;

b. ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1; of

c. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 6.1 of 8.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

Activiteit

11.2. Het aanleggen of aanpassen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk, bedoeld in artikel 4.1116, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

12. Andere insluitsystemen

Activiteit

Elke andere milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig is aangewezen, als van die activiteit onderdeel is het aanwezig hebben van een insluitsysteem, anders dan een koelinstallatie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, een opslagtank als bedoeld in bijlage I bij dat besluit of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank als bedoeld in bijlage I bij dat besluit wordt gebruikt, met:

a. meer dan 1.500 kg ammoniak;

b. meer dan 13 m3 en ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3;

c. meer dan 50 m3 propaan of propeen;

d. meer dan 13 m3 acetyleen;

e. meer dan 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1;

f. meer dan 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, voor zover het gaat om:

1°. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening; of

2°. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, als die:

i. bij inademing acuut toxisch zijn; of

ii. bij opname door de mond acuut toxisch zijn, voor zover die stoffen niet kunnen worden ingedeeld in die klasse bij inademing of blootstelling aan de huid; of

g. meer dan 150 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, verpakkingsgroep I of II, voor zover het gaat om een bovengronds insluitsysteem.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstand aandachtsgebieden

Te berekenen afstand.

13. Spoorwegemplacementen

Activiteit

Het exploiteren van een spoorwegemplacement, bedoeld in artikel 3.295b van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om een spoorwegemplacement als bedoeld in tabel E.13.

Afstand plaatsgebonden risico

Te berekenen afstand.

Afstanden aandachtsgebieden

Voor het:

a. brandaandachtsgebied: 30 m vanaf de locaties waar mag worden gerangeerd met gevaarlijke stoffen die bij een ongewoon voorval tot een plasbrand of fakkelbrand kunnen leiden; en

b. explosieaandachtsgebied: 200 m vanaf de locaties waar mag worden gerangeerd met gevaarlijke stoffen die bij een ongewoon voorval tot een explosie kunnen leiden.

Tabel E.13

Locatie

Gemeente

Amersfoort Goederen

Amersfoort

Amsterdam Aziëhaven

Amsterdam

Amsterdam Westhaven

Amsterdam

Sloe

Borssele

Delfzijl Oosterhorn

Delfzijl

Deventer Goederen

Deventer

Dordrecht

Dordrecht

Lage Zwaluwe

Drimmelen

Emmen

Emmen

Onnen

Haren

Hengelo

Hengelo

Moerdijk

Moerdijk

Valburg

Overbetuwe

Roosendaal

Roosendaal

Botlek

Rotterdam

Europoort

Rotterdam

Maasvlakte

Rotterdam

Pernis

Rotterdam

Waalhaven

Rotterdam

Sittard

Sittard-Geleen

Axel aansluiting

Terneuzen

Sas van Gent

Terneuzen

Terneuzen aansluiting

Terneuzen

Blerick

Venlo

Trade Port Noord Venlo

Venlo

Venlo

Venlo

Kijfhoek

Zwijndrecht

Bijlage VIII. bij artikel 5.23 van dit besluit (explosieaandachtsgebieden vuurwerk)

A. Explosieaandachtsgebied vuurwerk voor opslag van categorie F4

Hoeveelheid vuurwerk

(NEM in kg)

Afstand vanaf bewaarplaats en bewerkingsruimte (in m)

0 tot en met 750

400

750 tot en met 6.000

800

B. Explosieaandachtsgebied vuurwerk voor opslag van vuuwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik van categorie T1 of T2

Ruimte

Grootte deuropening

Afstand (in m)

voorwaartsa

zijwaartsb

achterwaartsc

Bewaarplaats

≤ 4 m2

20

geen

geen

4 m2 tot en

met 6 m2

25

geen

geen

6 m2 tot en

met 8 m2

30

geen

geen

Bufferbewaarplaats ≤ 500 kg

alle

20

20

4

Bufferbewaarplaats

500 tot en met 1.000 kg

alle

25

20

5

Bufferbewaarplaats

1.000 tot en met 2.000 kg

alle

33

25

6

Bufferbewaarplaats

2.000 tot en met 3.500 kg

alle

42

31

8

Bufferbewaarplaats

3.500 tot en met 5.000 kg

alle

48

36

9

a Afstand voorwaarts is de afstand in zowel horizontale als verticale richting, gemeten in bolvorm vanaf het middelpunt van de deuropening van een ruimte in de richting, zoals aangegeven in onderstaande figuur, onder a.

b en c Afstand zijwaarts en afstand achterwaarts zijn de afstanden in zowel horizontale als verticale richting, gemeten in blokvorm vanaf het middelpunt van de deuropening van een ruimte in de richting, zoals aangegeven in onderstaande figuur, onder b respectievelijk c, waarbij de afstand in verticale richting gelijk is aan de afstand in (horizontale) zijwaartse richting.

Bijlage 260559.png

Bijlage IX. bij artikel 5.28 van dit besluit (civiele explosieaandachtsgebieden)

A. Civiele explosieaandachtsgebieden voor opslag van stoffen van ADR-klasse 1.1

NEM tot en met (in kg)

Afstanden (in m)

Civiel explosieaan-

dachtsgebied A

Civiel explosieaan-

dachtsgebied B

Civiel explosieaan-

dachtsgebied C

14,1

41

62

124

25

87

130

260

50

141

212

424

75

173

260

520

100

196

294

588

125

214

321

642

150

228

342

684

175

240

360

720

200

251

376

752

5.000

254

381

762

6.000

270

405

810

B. Civiele explosieaandachtsgebieden voor opslag van stoffen van ADR-klasse 1.3

NEM tot en met (in kg)

Afstanden (in m)

Civiel explosieaan-

dachtsgebied A

Civiel explosieaan-

dachtsgebied B

50

16

24

100

20

30

150

23

34

200

25

37

250

27

40

300

29

43

350

30

45

400

31

47

450

33

49

500

34

51

550

35

52

600

36

54

650

37

55

700

38

57

750

39

58

800

39

59

850

41

61

900

41

62

950

42

63

1.000

43

64

C. Civiele explosieaandachtsgebieden voor opslag van stoffen van ADR-klasse 1.4

Eenheid

Afstand civiel explosieaan-

dachtsgebied B (in m)

> 50 kg NEM noodsignalen

> 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens

> 250.000 patronen voor schiethamers

20

D. Vastgestelde civiele explosieaandachtsgebieden

Locatie

Gemeente

Civiel explosie-

aandachtsgebied A

Civiel explosie-

aandachtsgebied B

Civiel explosie-

aandachtsgebied C

Complex TNO Rijswijk

Rijswijk

ja

ja

nee

Complex TNO Ypenburg

’s-Gravenhage

ja

ja

ja

Complex Ulicoten

Baarle-Nassau

ja

ja

ja

Bijlage X. bij artikel 5.32 van dit besluit (militaire explosieaandachtsgebieden)

Locatie

Gemeente

Militair explosie-aandachtsgebied A

Militair explosie-

aandachts-

gebied B

Militair explosie-aandachts-

gebied C

Complex Nieuwe Haven

Den Helder

ja

ja

ja

Genm de R V S Kazerne

Oirschot

ja

ja

ja

Johannes Postkazerne

Westerveld

ja

ja

nee

Kamp Alphen

Alphen-Chaam

ja

ja

ja

LC Maartensdijk

De Bilt

ja

ja

ja

Legerplaats bij Oldebroek

Elburg

nee

ja

ja

Luitenant-Generaal Bestkazerne

Venray

ja

ja

ja

Lunettenkazerne

Vught

ja

ja

nee

Marinekazerne Erfprins

Den Helder

nee

ja

nee

MC Duivelsberg

Arnhem

ja

ja

ja

MMC Beetgumermolen

Leeuwarden

ja

ja

ja

MMC Coevorden

Coevorden

ja

ja

ja

MMC De Kom

Wassenaar

ja

ja

ja

MMC Hoenderloo II

Ede

nee

nee

ja

MMC Ritthem

Vlissingen

ja

ja

ja

MMC Ruinen

De Wolden

ja

ja

ja

MMC Staphorst

Staphorst

ja

ja

ja

MMC Veenhuizen

Noordenveld

ja

ja

ja

MVK De Kooy

Den Helder

ja

ja

nee

Prinses Margrietkazerne

Oldebroek

nee

nee

ja

Sergeant-Majoor Scheickkazerne

Soest

ja

ja

ja

Springterrein Schaijk

Landerd

nee

nee

ja

Van Ghentkazerne

Rotterdam

ja

ja

nee

Vliegbasis Eindhoven

Eindhoven

ja

ja

ja

Vliegbasis Gilze-Rijen

Gilze en Rijen

ja

ja

ja

Vliegbasis Leeuwarden

Leeuwarden

ja

ja

ja

Vliegbasis Volkel

Uden

ja

ja

ja

Vliegbasis Woensdrecht

Woensdrecht

ja

ja

ja

Willem L V Nassaukazerne

De Marne

ja

ja

ja

Bijlage XIII. bij de artikelen 5.76, 8.19 en 8.42 van dit besluit (militaire terreinen met militaire schietbanen en militaire springterreinen waarvoor in het omgevingsplan de standaardwaarde voor het toelaatbare geluid op een geluidgevoelig gebouw moet worden opgenomen)

Locatie

Gemeente

AOCS Nieuw Milligen

Apeldoorn

Artillerie Schietkamp

Oldebroek

Complex Nieuwe Haven

Den Helder

Genm de R V S Kazerne

Oirschot

Infanterie Schietkamp

Ede

Johannes Postkazerne

Westerveld

Kamp De Kiek

Goirle

Kruispeel en Achterbroek

Weert

Marinekazerne Erfprins

Den Helder

OT Arnhemse Heide

Arnhem

OT Havelte West

Steenwijkerland

OT Vlakte Van Waalsdorp

’s-Gravenhage

Sb Breezanddijk

Súdwest-Fryslân

Sb Harderwijk

Harderwijk

Sb Marnewaard

De Marne

Sb Petten

Schagen

Sb Weert

Weert

Sb Witten

Assen

Schietbaan Heumensoord

Heumen

Schietrange Vliehors

Vlieland

Schietterrein Petten

Schagen

Springterrein Schaijk

Landerd

Vliegbasis Gilze-Rijen

Gilze en Rijen

Vliegbasis Volkel

Uden

Vliegbasis Woensdrecht

Woensdrecht

Bijlage XIIIa. bij artikel 5.89i, eerste lid, van dit besluit (stoffenlijst toelaatbare kwaliteit bodem)

Stofnaam

CAS-nummer

1. Metalen

Antimoon

7440-36-0

Arseen

7440-38-2

Barium

7440-39-3

Cadmium

7440-39-3

Chroom III

7440-43-9

Chroom VI

18540-29-9

Kobalt

7440-48-4

Koper

7440-50-8

Kwik (anorganisch)

7440-97-6

Kwik (organisch)

 

Lood

7439-92-1

Molybdeen

7439-98-7

Nikkel

7440-02-0

Zink

7440-66-6

2. Overige anorganische stoffen

Cyanide (vrij)

57-12-5

Cyanide (complex)

 

Thiocyanaat

 

3. Aromatische verbindingen

Benzeen

71-43-2

Ethylbenzeen

100-41-4

Tolueen

108-88-3

Xylenen (som)1

 

Styreen (vinylbenzeen)

100-42-5

Fenol

108-95-2

Cresolen (som)1

 

4. Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK’s)

PAK’s (totaal) (som 10)1

 

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

a. (Vluchtige) koolwaterstoffen

Monochlooretheen (Vinylchloride)

75-01-4

Dichloormethaan

75-09-2

1,1-dichloorethaan

75-34-3

1,2-dichloorethaan

107-06-2

1,1-dichlooretheen

75-35-4

1,2-dichlooretheen (som)1

540-59-0

Dichloorpropanen (som)1

 

Trichloormethaan (Chloroform)

67-66-3;75-62-7

1,1,1-trichloorethaan

71-55-6

1,1,2-trichloorethaan

79-00-5

Trichlooretheen (Tri)

79-01-6

Tetrachloormethaan (Tetra)

56-23-5

Tetrachlooretheen (Per)

127-18-4

b. Chloorbenzenen

Monochloorbenzeen

108-90-7

Dichloorbenzenen (som)1

25321-22-6

Trichloorbenzenen (som)1

 

Tetrachloorbenzenen (som)1

12408-10-5

Pentachloorbenzenen

608-93-5

Hexachloorbenzeen

118-74-1

c. Chloorfenolen

Monochloorfenolen (som)1

25167-80-0

Dichloorfenolen (som)1

 

Trichloorfenolen (som)1

 

Tetrachloorfenolen (som)1

 

Pentachloorfenol

87-86-5

d. Polychloorbifenylen (PCB’s)

PCB’s (som 7)1

 

e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen

Monochlooranilinen (som)1

 

Dioxine (som TEQ)2

 

Chloornaftaleen (som)1

25586-43-0

6. Bestrijdingsmiddelen

a. organochloor-bestrijdingsmiddelen

Chloordaan (som)1

57-74-9

DDT (som)1

 

DDE (som)1

 

DDD (som)1

 

Aldrin

309-00-2

Drins (som)1

 

α-endosulfan

959-98-8

α-HCH

319-84-6

β-HCH

319-85-7

γ-HCH (lindaan)

58-89-9

Heptachloor

76-44-8

Heptachloorepoxide (som)1

1024-57-3

b. organotinbestrijdingsmiddelen

Organotinverbindingen (som)1

 

c. chloorfenoxy-azijnzuur herbiciden

MCPA

94-74-6

d. overige bestrijdingsmiddelen

Atrazine

1912-24-9

Carbaryl

63-25-2

Carbofuran

1563-66-2

7. Overige stoffen

Asbest

1332-21-4

Cyclohexanon

108-94-1

Dimethyl ftalaat

131-11-3

Diethyl ftalaat

84-66-2

Di-isobutyl ftalaat

84-69-5

Dibutyl ftalaat

84-74-2

Benzylbutylftalaat

85-68-7

Dihexyl ftalaat

84-75-3

Di(2-ethylhexyl)ftalaat

117-81-7

Minerale olie

8042-47-5

Pyridine

110-86-1

Tetrahydrofuran

109-99-9

Tetrahydrothiofeen

110-01-0

Tribroommethaan (bromoform)

75-25-2

1 Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.

2 Op het berekenen van de som TEQ voor dioxine zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.

Bijlage XIIIb. bij artikel 5.89j, tweede lid, van dit besluit (TCL en geurdrempel)

TCL = toxicologisch maximaal Toelaatbare Concentratie in Lucht in microgram per kubieke meter lucht.

Geurdrempel = de geurdrempel van een gasvormige stof is de laagste concentratie van die stof in lucht waarbij de geur ervan nog waarneembaar is door de mens, uitgedrukt in microgram per kubieke meter.

 

TCL eenheid

(μg/m3 )

Geurdrempel laagste eenheid

(μg/m3 )

Geurdrempel mediaan

(μg/m3 )

1. Metalen

Arseen

1,0

Barium (niet oplosbaar)

1,0

Chroom III

60

Chroom VI

0,0025

Kobalt

0,5

Koper

1,0

Kwik (metallisch)

0,2

Molybdeen

12

Nikkel

0,05

2. Overige anorganische stoffen

Cyanide (vrij)

25

2.000

900

3. Aromatische verbindingen

Benzeen

20

80.000

5.000

Ethylbenzeen

770

90.000

9.000

Tolueen

400

20.000

600

Xylenen (som)1

870

8.000

400

Fenol

20

700

20

Cresolen (som)1

170

Styreen (vinylbenzeen)

900

3.000

70

4. Polycyclische aromatische Koolwaterstoffen (PAK’s)

Naftaleen

800

50

5. Gechloreerde koolwaterstoffen

a. Vluchtige chloorkoolwaterstoffen

Monochlooretheen (Vinylchloride)

3,6

40.000

30.000

Dichloormethaan

3.000

300.000

5.000

1,1-dichloorethaan

370

600.000

200.000

1,2-dichloorethaan

48

100.000

20.000

1,1-dichlooretheen

14

1,2-dichlooretheen (Cis)

30

1,2-dichlooretheen (Trans)

60

Dichloorpropaan (1,2)

12

10.000

1.000

Dichloorpropaan (1,3)

12

10.000

1.000

Trichloormethaan (Chloroform)

100

700.000

300.000

1,1,1-trichloorethaan

380

900.000

90.000

1,1,2-trichloorethaan

17

Trichlooretheen (Tri)

200

50.000

1.000

Tetrachloormethaan (Tetra)

60

1.000.000

300.000

Tetrachlooretheen (Per)

250

100.000

10.000

b. Chloorbenzenen

Chloorbenzenen (som)1

7.000

400

Monochloorbenzeen

500

1,2 dichloorbenzeen

600

1,4 dichloorbenzeen

670

Trichloorbenzenen(indiv)

50

Tetrachloorbenzenen (som)1

600

Pentachloorbenzeen

600

Hexachloorbenzeen

0,75

c. Chloorfenolen

Chloorfenolen (som)1

400

20

d. Polychloorbifenylen (PCB’s)

PCB's (som 7)1

0,5

e. Overige gechloreerde koolwaterstoffen

Monochlooranilinen (som)1

4

Chloornaftaleen (som)1

1

6. Bestrijdingsmiddelen

a. Organochloor-bestrijdingsmiddelen

Aldrin

0,35

Dieldrin

0,35

Endrin

0,7

HCH(som)1

0,25

α -HCH

0,25

β -HCH

0,25

γ -HCH

0,14

Heptachloor

0,5

Heptachloorepoxide (som)1

0,5

Maneb

18

b. Organotinverbindingen

Tributyltin

0,02

c. Chloorfenoxy-azijnzuur-herbiciden

MCPA

7

d. Overige bestrijdingsmiddelen

Carbaryl

10

Chloordaan (som)1

0,02

7. Overige organische verbindingen

Cyclohexanon

136

10.000

500

Pyridine

120

900

9

Tetrahydrofuran

35

20.000

300

Tetrahydrothiofeen

650

3

3

Tribroommethaan (bromoform)

100

1 Deze stoffen maken onderdeel uit van een somparameter. Op de samenstelling van de somparameters zijn de regels krachtens artikel 25g, negende lid, onder j, van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.

– Geen TCL of geurdrempel beschikbaar

Bijlage XIV. bij de artikelen 5.150, 5.155, eerste lid, en 7.6, tweede lid, van dit besluit (locaties van militaire terreinen en terreinen met militaire objecten en maximale hoogtes van bouwwerken in radarverstoringsgebieden)

A. Militaire terreinen en terreinen met een militair object als bedoeld in de artikelen 5.150, eerste lid, en 7.6, tweede lid

Locatie

Gemeente

ADP Schiphol (Rijk1)

Haarlemmermeer

Afsluiter Europoort

Rotterdam

Afsluiter Veldhoven

Veldhoven

Afsluiter Wittem

Gulpen-Wittem

Afsluiter Zevenhuizen

Zuidplas

Afsluiter Best

Best

Afsluiter Linne

Roerdalen

Afsluiter Klaaswaal

Cromstrijen

Antennelocatie Huisduinen

Den Helder

Antennelocatie IJmuiden

Velsen

Antennelocatie Scheveningen

’s-Gravenhage

Antennelocatie Westkapelle

Veere

Antennelocatie Woensdrecht

Woensdrecht

Antennepark Appingedam

Appingedam

Antennepark Eemnes

Eemnes

Antennepark Eibergen

Berkelland

Antennepark Hoorn

Hoorn

Antennepark Huisduinen

Den Helder

Antennepark Julianadorp

Den Helder

Antennepark Kornwerderzand

Súdwest-Fryslân

Antennepark Noordwijk

Noordwijk

Antennepark Ouddorp

Goeree-Overflakkee

Antennepark Scharendijke

Schouwen-Duiveland

Antennepark Schiermonnikoog

Schiermonnikoog

Antennepark Schoorl

Bergen (NH)

Antennepark Terschelling

Terschelling

Antennepark Zeewolde

Zeewolde

AOCS Nieuw Milligen

Apeldoorn

Artillerie Schietkamp

Oldebroek

BLP Leeuwarden

Menameradiel

Bos- en Heideterrein Schinveld

Onderbanken

Brigade Scheldestromen

Woensdrecht

Brigade Utrecht

Baarn

Camp New Amsterdam

Zeist

Centrum Mens en Luchtvaart

Haarlemmermeer

Complex Badhoevedorp

Haarlemmermeer

Complex Groot Heidekamp

Arnhem

Complex Klein Heidekamp

Arnhem

Complex Nieuw Milligen

Apeldoorn

Complex Nieuwe Haven

Den Helder

Complex Twente

Enschede

Depot Best

Best

Depot Klaphek

Lopik

Depot Leeuwarden

Menameradiel

Depot Markelo

Hof van Twente

Depot Pernis

Albrandswaard

Du Moulinkazerne

Soest

Engelbrecht van Nassaukazerne

Roosendaal

Engelense Gat

's-Hertogenbosch

Fort Crevecoeur

's-Hertogenbosch

Frederikkazerne

’s-Gravenhage

Genm de R V S Kazerne

Oirschot

HV Nassau Ouwerkerkkamp

Brunssum

Infanterie Schietkamp

Ede

Instandhoudingsbedrijf Landsystemen

Leusden

Johan Willem Frisokazerne

Assen

Johannes Postkazerne

Westerveld

Joost Dourlein kazerne

Texel

Kamp Alphen

Alphen-Chaam

Kamp De Kiek

Goirle

Kamp Holterhoek

Berkelland

Kamp Letteboer

Berkelland

Kamp Nieuw Milligen

Uddel

Kasteel van Breda

Breda

Koning Willem III Kazerne

Apeldoorn

Koningin Beatrixkazerne

’s-Gravenhage

Koningin Máximakazerne

Haarlemmermeer

Korp. Van Oudheusden kazerne

Hilversum

Kruispeel en Achterbroek

Weert

LC Bathmen

Deventer

LC Harskamp

Ede

LC Kamp Soesterberg

Soest

LC Lettele

Deventer

LC Maaldrift

Wassenaar

LC Maartensdijk

De Bilt

Legerplaats bij Oldebroek

Elburg

Legerplaats Ermelo

Ermelo

Legerplaats Harskamp (GWK)

Ede

Legerplaats Stroe

Barneveld

Lkol Tonnetkazerne

Elburg

Luitenant-Generaal Bestkazerne

Venray

Lunettenkazerne

Vught

Manifold Pernis

Rotterdam

Marinekazerne Erfprins

Den Helder

Marinekazerne Vlissingen

Vlissingen

Mass-Radarcomplex Soesterberg

Soest

Mass-Radarcomplex Twente

Enschede

MC Duivelsberg

Arnhem

MC Genie Basis Depot

Gilze en Rijen

MC Lieshout

Laarbeek

MC Rucphen

Rucphen

MC Vlissingen

Vlissingen

Michiel A De Ruyterkazerne

Vlissingen

MLT Deelen

Arnhem

MMC Beetgumermolen

Leeuwarden

MMC Coevorden

Coevorden

MMC de Kom

Wassenaar

MMC Hoenderloo II

Ede

MMC Ritthem

Vlissingen

MMC Ruinen

De Wolden

MMC Staphorst

Staphorst

MMC Veenhuizen

Noordenveld

MVK De Kooy

Den Helder

NCIA

’s-Gravenhage

NIC Brunssum

Brunssum

Oranjekazerne

Arnhem

OT Arnhemse Heide

Arnhem

OT Baggelhuizen

Assen

OT Beekhuizerzand

Harderwijk

OT Crayelheide

Venlo

OT De Dellen

Meerssen

OT De Haar

Assen

OT De Kamp

Vught

OT De Vijf Eiken

Gilze en Rijen

OT De Vlasakkers

Amersfoort

OT De Zande

Kampen

OT Ederheide

Ede

OT Ermelose Heide

Ermelo

OT Galderse Heide

Breda

OT Garderenseveld

Apeldoorn

OT Ginkelse Heide

Ede

OT Gorsselse Heide

Lochem

OT Havelte Oost

Westerveld

OT Havelte West

Steenwijkerland

OT Het Groote Veld 7

Lochem

OT Joost Dourleinkazerne

Texel

OT Langenboom

Mill en Sint Hubert

OT Leusderheide

Leusden

OT Marnewaard

De Marne

OT Oirschotse Heide

Oirschot

OT Olst-Welsum

Olst-Wijhe

OT Ossendrechtse Heide

Woensdrecht

OT Oude Kamp

Soest

OT Rucphense Heide

Rucphen

OT Scherpenberg

Apeldoorn

OT Stroese Zand

Barneveld

OT 't Harde

Elburg

OT Vlakte Van Waalsdorp

’s-Gravenhage

OT Vrachelse Heide

Oosterhout

OT Vughtse Heide

Vught

OT Weerterheide

Cranendonck

OT Wezeperberg

Oldebroek

OT Woensdrechtse Heide

Woensdrecht

OT Woldberg/Vliegstrip

Epe

Overdiepsepolder

Geertruidenberg

Prinses Margrietkazerne

Oldebroek

POMS Eygelshoven

Kerkrade

Radarlocatie Herwijnen

Lingewaal

Radarpost Noord te Wier

het Bildt

Radarstation Wemeldinge

Kapelle

Radiopeilgebouw

Berkelland

Sb Breezanddijk

Súdwest-Fryslân

Sb Harderwijk

Harderwijk

Sb Marnewaard

De Marne

Sb Petten

Schagen

Sb Weert

Weert

Sb Witten

Assen

Schietbaan Heumensoord

Heumen

Schietrange Vliehors

Vlieland

Schietterrein Petten

Schagen

Sergeant-Majoor Scheickkazerne

Soest

Soldaat Ketting Olivierkazerne

Soest

Springterrein Schaijk

Landerd

Straalzender Nieuw Milligen

Apeldoorn

Tentenkamp

Rucphen

TLP Markelo

Hof van Twente

Trip van Zoudtlandtkazerne

Breda

Uitbreiding ASK

Epe

US Army Garrison Schinnen

Schinnen

UTC Marnehuizen

De Marne

Van Braam Houckgeestkazerne

Utrechtse Heuvelrug

Van Brederodekazerne

Vught

Van Ghentkazerne

Rotterdam

Vliegbasis Eindhoven

Eindhoven

Vliegbasis Gilze-Rijen

Gilze en Rijen

Vliegbasis Leeuwarden

Leeuwarden

Vliegbasis Volkel

Uden

Vliegbasis Woensdrecht

Woensdrecht

Willem L V Nassaukazerne

De Marne

Zendercomplex Burum

Kollumerland en Nieuwkruisland

Zendercomplex LVL/GL Twente

Enschede

Zendercomplex te Ried

Franekeradeel

B. Onveilige gebieden bij militaire schietbanen als bedoeld in artikel 5.150, tweede lid

Onveilige gebieden bij militaire schietbanen als bedoeld in artikel 5.150, tweede lid, zijn de gebieden in de nabijheid van de volgende militaire terreinen en terreinen met een militair object:

Locatie

Gemeente

Marinekazerne Erfprins

Den Helder

Sb Breezanddijk

Súdwest-Fryslân

Sb Marnewaard

De Marne

Sb Petten

Schagen

Schietrange Vliehors

Vlieland

Schietterrein Petten

Schagen

C. Gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren als bedoeld in artikel 5.150, derde lid

Gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren als bedoeld in artikel 5.150, derde lid, zijn de gebieden rondom de volgende terreinen met militaire zend- en ontvangstinstallaties:

Locatie

Gemeente

Antennelocatie Huisduinen

Den Helder

Antennelocatie IJmuiden

Velsen

Antennelocatie Scheveningen

’s-Gravenhage

Antennelocatie Westkapelle

Veere

Antennelocatie Woensdrecht

Woensdrecht

Antennepark Appingedam

Appingedam

Antennepark Eemnes

Eemnes

Antennepark Eibergen

Berkelland

Antennepark Hoorn

Hoorn

Antennepark Huisduinen

Den Helder

Antennepark Julianadorp

Den Helder

Antennepark Kornwerderzand

Súdwest-Fryslân

Antennepark Noordwijk

Noordwijk

Antennepark Ouddorp

Groeree-Overflakkee

Antennepark Scharendijke

Schouwen-Duiveland

Antennepark Schiermonnikoog

Schiermonnikoog

Antennepark Schoorl

Bergen (NH)

Antennepark Terschelling

Terschelling

Antennepark Zeewolde

Zeewolde

Complex Nieuw Milligen

Apeldoorn

Complex Nieuwe Haven

Den Helder

Complex Twente

Enschede

Prinses Margrietkazerne

Oldebroek

Willem L V Nassaukazerne

De Marne

Zendercomplex Burum

Kollumerland en Nieuwkruisland

Zendercomplex LVL/GL Twente

Enschede

Zendercomplex te Ried

Franekeradeel

D. Gebieden waar zich een militaire laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt als bedoeld in artikel 5.150, vierde lid

Gebieden waar zich een militaire laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt, zijn:

  • 1. Laagvliegroute 10, die loopt van de Duitse grens nabij Eibergen noordelijk via Almelo richting Slagharen en ten noorden van Emmen richting de Duitse grens nabij Bourtange; en

  • 2. Laagvliegroute 10A, die loopt vanaf het Lauwersmeer naar het zuiden ten oosten van Drachten, Zwolle en Deventer en naar de Duitse grens ten noorden van Winterswijk.

E. Gebieden waar bouwwerken het militaire radarbeeld kunnen verstoren als bedoeld in artikel 5.150, vijfde lid, en maximale hoogtes van bouwwerken als bedoeld in artikel 5.155, eerste lid

Gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren zijn de locaties rondom de volgende radarstations:

Hoogte antenne ten opzichte van NAP in m

Maximale hoogte van bouwwerken ten opzichte van NAP binnen een straal van 15 km rondom het radarstation in m

Maximale hoogte van de tippen van windturbines ten opzichte van NAP buiten een straal van 15 km tot 75 km rondom het radarstation in m

AOCS Nieuw Milligen

53

De maximale hoogte van een bouwwerk, bedoeld in artikel 5.151, eerste lid, is de hoogte van de antenne, vermeerderd met 0,004363 keer de afstand van de locatie waar het bouwwerk wordt toegelaten tot de locatie van de radar.

118

Mass-Radarcomplex Soesterberg

63

128

Mass-Radarcomplex Twente

71

136

Radarpost Noord te Wier

24

89

Radarstation Herwijnen

25

90

Radarstation Wemeldinge

30

95

Vliegbasis De Kooy

27

92

Vliegbasis Leeuwarden

30

95

Vliegbasis Volkel

49

114

Vliegbasis Woensdrecht

48

113

F. Gebieden waar bouwwerken het civiele radarbeeld kunnen verstoren als bedoeld in artikel 5.161a, vijfde lid, en maximale hoogtes van bouwwerken als bedoeld in artikel 5.155, eerste lid

Gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren zijn de locaties rondom de volgende radarstations:

Hoogte antenne ten opzichte van NAP in m

Maximale hoogte van bouwwerken ten opzichte van NAP binnen een straal van 15 km rondom het radarstation in m

Maximale hoogte van de tippen van windturbines ten opzichte van NAP buiten een straal van 15 km tot 75 km rondom het radarstation in m

Luchthaven Schiphol Centrum

19

De maximale hoogte van een bouwwerk, bedoeld in artikel 5.151, eerste lid, is de hoogte van de antenne, vermeerderd met 0,004363 keer de afstand van de locatie waar het bouwwerk wordt toegelaten tot de locatie van de radar.

n.v.t.

Luchthaven Schiphol TAR West

37

102

Bijlage XV. bij artikel 5.156 van dit besluit (locaties elektriciteitsvoorziening)

A. Locaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking

Locatie

Gemeente

Amer Geertruidenberg

Geertruidenberg

Amsterdams Havengebied/Noordzeekanaal

Amsterdam

Borssele/Vlissingen

Borsele en Vlissingen

Buggenum

Leudal

Burgum

Tytsjerksteradiel

Delfzijl

Delfzijl

Diemen

Diemen

Eemshaven

Het Hogeland

Flevo

Lelystad

Geleen

Sittard-Geleen

Harculo

Zwolle

Hemweg

Amsterdam

Maasbracht

Maasgouw

Maasvlakte I

Rotterdam

Maasvlakte II

Rotterdam

Moerdijk

Moerdijk

Nijmegen

Nijmegen

Rijnmond/Rotterdams Havengebied

Rotterdam

Terneuzen/Sas van Gent

Terneuzen

Utrecht

Utrecht

Velsen

Velsen

B. Locaties voor een kernenergiecentrale

Locatie

Gemeente

Borssele/Vlissingen

Borsele en Vlissingen

Eemshaven

Het Hogeland

Maasvlakte I

Rotterdam

C. Locaties voor een hoogspanningsverbinding

Locaties voor een hoogspanningsverbinding zijn de tracés tussen de locaties:

Beverwijk – Oostzaan – Diemen;

Beverwijk – Oterleek – Afsluitdijk – Bergum;

Beverwijk – Vijfhuizen – Bleiswijk;

Bleiswijk – Krimpen a/d IJssel;

Borssele – Rilland – Tilburg;

Boxmeer – Duitsland;

Boxmeer – Uden – ’s Hertogenbosch;

Diemen – Utrecht – Dodewaard;

Doetichem – Niederrhein (Duitsland);

Eemshaven – Eemshaven-Oudeschip;

Eemshaven – Meeden;

Eemshaven – Feda (Noorwegen);

Eemshaven – Robbenplaat;

Eemshaven – Vierverlaten;

Eemshaven-Oudeschip – Endrup (Denemarken);

Ens – Hessenweg;

Geertruidenberg – Krimpen of Geertruidenberg – Crayestein of Geertruidenberg – Moerdijk – lijn Maasvlakte – Crayestein;

Hengelo (O) – Gronau (Duitsland);

Rilland – Zandvliet (België);

Lelystad – lijn Beverwijk – Diemen;

Maasbracht – Graetheide;

Maasbracht – Van Eyck (België);

Maasbracht – Rommerskirchen/Siersdorf (Duitsland);

Maasvlakte – Simonshaven – Crayestein – Krimpen a/d IJssel;

Maasvlakte – Grain (Groot-Brittannië);

Maasvlakte – Hoek van Holland – Westerlee;

Meeden – Diele (Duitsland);

Meeden – Zwolle;

Oterleek – lijn Diemen – Ens;

Platformen Borssele Alpha en Beta – Borssele;

Platformen Hollandse Kust (zuid) Alpha en Beta – Maasvlakte;

Robbenplaat – Vierverlaten;

Vierverlaten – Bergum – Louwsmeer – Oudehaske – Ens;

Vierverlaten – Zeyerveen – Hessenweg;

Wateringen – Westerlee;

Wateringen – Bleiswijk;

Weiwerd – lijn Eemshaven-Meeden (knooppunt Schildmeer); en

Zwolle – Hengelo (O) – Doetinchem – Dodewaard – Boxmeer – Maasbracht – Eindhoven – Geertruidenberg – Krimpen a/d IJssel – Breukelen/Kortrijk – Diemen – Lelystad – Ens – Zwolle.

Bijlage XVa. bij artikel 5.161a van dit besluit (locaties van communicatie-, navigatie- en radarapparatuur buiten Schiphol of overige luchthavens van nationale en regionale betekenis en maximale hoogte van bouwwerken in gebieden waar deze de werking van die apparatuur kunnen verstoren)

Gebieden waar bouwwerken communicatie-, navigatie- en radarapparatuur kunnen verstoren zijn de locaties rondom de volgende apparatuur

Bouwwerken (met inbegrip van windturbines)

Windturbines

Straal r vanaf de apparatuur in m

Maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken en windturbines ten opzichte van NAP tot straal r vanaf de apparatuur in m

Straal R vanaf de apparatuur in m

Beginhoogte op straal r in m

Maximaal toelaatbare hoogte voor bouwwerken en windturbines ten opzichte van NAP vanaf straal r tot straal R vanaf de apparatuur in m

Straal j vanaf de apparatuur in km

Maximale hoogte voor windturbines ten opzichte van NAP vanaf straal R tot straal j vanaf de apparatuur in m

Locatie

Gemeente

             

ASS (VDF Assendelft)

Zaanstad

500

–1,7

3.000

7,03

De maximaal toelaatbare hoogte is de beginhoogte, vermeerderd met 0,01746 keer de afstand van straal r tot de locatie waar het bouwwerk wordt toegelaten.

10

50,66

FRT DME (Haastrecht)

Krimpenerwaard

300

–1,4

3.000

3,84

n.v.t.

n.v.t.

HDR (VOR DME Den Helder)

Den Helder

600

0,1

3.000

10,57

15

52,46

HSD (VOR Haamstede)

Schouwen-Duiveland

600

–1,1

3.000

9,37

15

51,26

MAS (VOR DME Maastricht)

Maastricht

600

76,3

3.000

86,77

15

128,66

MSL (VDF Maasland)

Midden-Delfland

500

–1,7

3.000

7,03

10

50,66

NYK (VDF Nijkerk)

Nijkerk

500

–0,3

3.000

8,43

10

52,06

Ontvangstation Mariekerke

Veere

300

–0,7

2.000

4,74

n.v.t.

n.v.t.

PAM (VOR DME Pampus)

Gooise Meren

600

–0,8

3.000

9,67

10

51,56

RKN (DME Rekken)

Berkelland

300

33,1

3.000

38,34

n.v.t.

n.v.t.

SPY (VOR DME Spijkerboor)

Wormerland

600

–3,4

3.000

7,07

10

48,96

TEX (VDF Texel)

Texel

500

0,5

3.000

9,23

10

52,86

VHN (VDF Veldhoven)

Veldhoven

500

19,2

3.000

27,93

10

71,56

Zendstation Domburg

Veere

300

–0,2

2.000

4,84

n.v.t.

n.v.t.

CH (Locator 06 Haarlemmermeer)

Haarlemmermeer

200

–3,8

1.000

13,70

De maximaal toelaatbare hoogte is de beginhoogte, vermeerderd met 0,08749 keer de afstand van straal r tot de locatie waar het bouwwerk wordt toegelaten.

n.v.t.

n.v.t.

EHN (NDB Eindhoven)

Eindhoven

200

19,0

1.000

36,50

n.v.t.

n.v.t.

NW (Locator 21 Nieuwstadt)

Echt-Susteren

200

39,0

1.000

56,50

n.v.t.

n.v.t.

NV (L 36R Nieuwkoop)

Nieuwkoop

200

–5,6

1.000

11,90

n.v.t.

n.v.t.

OA (Locator 18C Assendelft)

Zaanstad

200

–3,0

1.000

14,50

n.v.t.

n.v.t.

PS (Locator 06 Heenvliet)

Nissewaard

200

–1,7

1.000

15,80

n.v.t.

n.v.t.

ROT (NDB Rotterdam)

Rotterdam

200

–0,8

1.000

16,70

n.v.t.

n.v.t.

RR (Locator 24 Haastrecht)

Krimpenerwaard

200

–1,4

1.000

16,10

n.v.t.

n.v.t.

SO (Locator 23 Slochteren)

Midden-Groningen

200

–0,1

1.000

17,40

n.v.t.

n.v.t.

STD (NDB Stad)

Goeree-Overflakkee

200

2,3

1.000

19,80

n.v.t.

n.v.t.

VZ (Locator 05 Veenhuizen)

Noordenveld

200

7,1

1.000

24,60

n.v.t.

n.v.t.

Bijlage XVI. bij artikel 5.161b van dit besluit (landelijke fiets- en wandelroutes)

A. Landelijke fietsroutes

Route

Naam

Tussen

LF 1

Noordzeeroute

Den Helder – Sluis (– B; De Panne)

LF 2

Stedenroute

Amsterdam – Roosendaal (– B; Brussel)

LF 3

Rietlandroute

Holwerd – Kampen

 

Hanzeroute

Kampen – Millingen

 

Maasroute

Arnhem – Maastricht

LF 4

Midden-Nederlandroute

Den Haag – Enschede

LF 5

 

(België –) Thorn – Roermond

LF 6

 

(België –) Maastricht – Vaals (– D)

LF 7

Oeverlandroute

Schoorl – Thorn (– België) – Maastricht

LF 8

 

Ommen – Winterswijk

LF 9

NAP-route

Bad Nieuweschans – Breda (– België)

LF 10

Waddenzeeroute

Callantsoog – Bad Nieuweschans

LF 11

Prinsenroute

Den Haag – Breda

LF 12

Maas- en Vestingroute

Hoek van Holland – Nijmegen

LF 13

Schelde-Rheinroute

Vlissingen – Venlo

LF 14

Saksenroute

Lauwersoog – Enschede

LF 15

Boerenlandroute

Alkmaar – Enschede

LF 16

Vechtdalroute

Zwolle – Darfeld (D)

LF 17

 

Gorinchem – Wijk bij Duurstede

LF 19

 

Deventer – Holten

LF 20

Flevoroute

Haarlem – Groningen

LF 21

Zuiderzeeroute

Amsterdam – Afsluitdijk/Friesland

LF 22

Zuiderzeeroute

Afsluitdijk/Friesland – Kampen

LF 23

Zuiderzeeroute

Kampen – Amsterdam

LF 30

 

Breskens – Sas van Gent (– Brugge; B)

LF 51

Kempenroute

(B; Antwerpen –) Postel – Eindhoven

B. Landelijke wandelroutes

Route

Naam

Tussen

LAW 1-3

Floris V-pad

Muiden-Schoonhoven-Bergen op Zoom

LAW 2

Trekvogelpad

Bergen aan Zee-Enschede

LAW 3

Marskramerpad

Bad Bentheim-Den Haag

LAW 4

Maarten van Rossumpad

’s-Hertogenbosch-Steenwijk

LAW 5-1

Nederlands Kustpad deel 1

Zeeland-Zuid-Holland, Sluis-Hoek van Holland

LAW 5-2

Nederlands Kustpad deel 2

Zuid-Holland-Noord-Holland, Hoek van Holland-Den Oever

LAW 5-3

Nederlands Kustpad deel 3

Friesland-Groningen, Stavoren-Bad Nieuweschans

LAW 6

Grote Rivierenpad

Hoek van Holland-Kleef (D)

LAW 7-1

Pelgrimspad deel 1

Amsterdam-’s-Hertogenbosch

LAW 7-2

Pelgrimspad deel 2

’s-Hertogenbosch-Maastricht

LAW 8

Zuiderzeepad

Enkhuizen-Amsterdam-Kampen-Stavoren-Enkhuizen

LAW 9-1

Pieterpad deel 1

Pieterburen-Vorden

LAW 9-2

Pieterpad deel 2

Vorden-Sint Pietersberg

LAW 10

Noaberpad

Bad Nieuweschans-Kleef (D)

LAW 11

Grenslandpad

Sluis-Thorn

LAW 12

Overijssels Havezatenpad

Oldenzaal-Steenwijk

LAW 13

Hertogenpad

Breda-Roermond

LAW 14

Groot-Frieslandpad

Bergen aan Zee-Leer (D)

LAW 15

Westerborkpad

Amsterdam-Hooghalen

LAW 16

Limes

Katwijk aan Zee-Nijmegen

Streekpad nr. 1

Scholtenpad

Achterhoek, Gelderland

Streekpad nr. 2

Twentepad

Twente, Overijssel

Streekpad nr. 3

Streekpad Nijmegen

Rijk van Nijmegen, Gelderland

Streekpad nr. 4

Streekpad WaddenWandelen

Waddeneilanden, Noord-Holland en Friesland

Streekpad nr. 5

Brabants Vennenpad

rondom Eindhoven, Noord-Brabant

Streekpad nr. 6

Drenthepad

Drenthe

Streekpad nr. 7

Krijtlandpad

Zuid-Limburg

Streekpad nr. 8

Graafschapspad

Achterhoek, Gelderland

Streekpad nr. 9

Stelling van Amsterdam

rondom Amsterdam, Noord-Holland

Streekpad nr. 10

Maas-Niederrheinpad

Maasduinen, noord- en midden-Limburg

Streekpad nr. 11

Hanzestedenpad

langs de IJssel, Gelderland en Overijssel

Streekpad nr. 12

Groene Hartpad

Groene Hart, Zuid-Holland en Utrecht

Streekpad nr. 13

Utrechtpad

rondom de stad en in de provincie Utrecht

Streekpad nr. 14

Maas- en Peelliniepad

Noordelijke Peel, Noord-Brabant

Streekpad nr. 15

Oosterscheldepad

rondom de Oosterschelde, Zeeland

Streekpad nr. 16

Veluwe Zwerfpad

Veluwe, Gelderland

Streekpad nr. 17

Brabantse Wal

Brabantse Wal, Noord-Brabant

Streekpad nr. 18

Waterliniepad

langs de Nieuwe Hollands Waterlinie, Noord-Holland, Utrecht, Gelderland, Noord-Brabant en Zuid-Holland

Streekpad nr. 19

Elfstedenpad

langs het parcours van de Elfstedentocht, Friesland

Streekpad nr. 20

Noardlike Fryske Wâlden

door Nationaal Landschap Noardlike Fryske Wâlden, Friesland

Bijlage XVII. bij artikel 7.4, eerste lid, van dit besluit (kernkwaliteiten werelderfgoederen en erfgoederen op de Voorlopige Lijst werelderfgoed)

A. Droogmakerij de Beemster

  • 1. Kernkwaliteiten van de Droogmakerij de Beemster zijn:

    • a. het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, vroegzeventiende-eeuwse (landschaps)architectonische geheel van de Droogmakerij de Beemster, bestaande uit:

      • 1°. het vierkante gridpatroon van wegen en waterlopen en rechthoekige percelen;

      • 2°. de ringdijk en ringvaart (continuïteit en eenheid in vormgeving);

      • 3°. het centraal gelegen dorp (Middenbeemster) op een assenkruis van wegen;

      • 4°. bebouwing langs de wegen;

      • 5°. de relatief hooggelegen wegen met laanbeplanting;

      • 6°. de monumentale en typerende (stolp)boerderijen en restanten van buitens;

      • 7°. de oude negentiende-eeuwse gemalen en molengangen; en

      • 8°. de structuur en het karakter van het (beschermde) dorpsgezicht van Middenbeemster; en

    • b. grote openheid.

  • 2. Voor zover het werelderfgoed Droogmakerij de Beemster samenvalt met het werelderfgoed Stelling van Amsterdam, zijn de uitgewerkte universele waarden van het werelderfgoed Stelling van Amsterdam ook van toepassing op het werelderfgoed Droogmakerij de Beemster.

B. Stelling van Amsterdam

Kernkwaliteiten van de Stelling van Amsterdam zijn:

  • a. het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven, laatnegentiende-eeuwse en vroegtwintigste-eeuwse hydrologische en militair-landschappelijke geheel, bestaande uit:

    • 1°. een doorgaand stelsel van liniedijken in een grote ring om Amsterdam;

    • 2°. sluizen en voor- en achterkanalen;

    • 3°. de forten, liggend op regelmatige afstand, voornamelijk langs dijken;

    • 4°. inundatiegebieden;

    • 5°. voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied); en

    • 6°. de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten;

  • b. de relatief grote openheid; en

  • c. de groene en relatief stille ring rond Amsterdam.

C. Nieuwe Hollandse Waterlinie

Kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zijn:

  • a. het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militaire verdedigingssysteem, bestaande uit:

    • 1°. inundatiegebieden;

    • 2°. een zone met verdedigingswerken als forten, batterijen, lunetten, betonnen mitrailleurkazematten en groepsschuilplaatsen in hun samenhang met de omgeving;

    • 3°. voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied) rondom de forten;

    • 4°. waterwerken als waterlichamen, sluizen, inlaten, duikers en dijken, functionerend in samenhang met verdedigingswerken en inundatiegebieden;

    • 5°. overige elementen als beschutte wegen, (resten van) loopgraven en tankgrachten;

    • 6°. de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten; en

    • 7°. de historische vestingstructuur van de vestingsteden Muiden, Weesp, Naarden, Nieuwersluis, Gorinchem en Woudrichem;

  • b. de grote openheid; en

  • c. het groene en overwegend rustige karakter.

D. Romeinse Limes

Kernkwaliteiten van de Romeinse Limes zijn:

  • a. de unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven voormalige (militaire) grens van het Romeinse Rijk; en

  • b. archeologische overblijfselen uit de periode 0 tot 400 na Christus langs de toenmalige loop van de Rijn, bestaande uit:

    • 1°. forten (castella), burgerlijke nederzettingen (kampdorpen/vici) en grafvelden;

    • 2°. militaire infrastructuur, bestaande uit wegen, waterwerken en wachttorens; en

    • 3°. scheepswrakken.

E. Koloniën van Weldadigheid

Kernkwaliteiten van de Koloniën van Weldadigheid zijn het unieke, samenhangende en goed bewaard gebleven cultuurlandschap van een serie van agrarische ontginningen, vanaf 1818 gesticht met het oogmerk van armoedebestrijding, en bestaande uit:

  • a. de typologie van vrije en onvrije koloniën, als resultante van een alles omvattend systeem gericht op de opvang, disciplinering en vorming van kolonisten;

  • b. de structuur van het landschap, die representatief is voor het experiment van armoedebestrijding en de doorontwikkeling daarvan, tot uiting komend in:

    • 1°. rechte wegen;

    • 2°. laanstructuren en karakteristieke beplanting;

    • 3°. waterstructuren;

    • 4°. de afwisseling van openheid en beslotenheid;

    • 5°. het toegepaste maatsysteem van de verkaveling;

    • 6°. het grid van de bebouwing; en

    • 7°. kenmerkende monumentale gebouwen en terreinen; en

  • c. de structuur en het karakter van de beschermde dorpsgezichten Frederiksoord-Wilhelminaoord, Ommerschans en Veenhuizen.

Bijlage XVIII. bij de artikelen 8.9, vierde lid, 8.10, 8.33, tweede lid, 8.88, derde lid, 8.93, en 8.98 van dit besluit (informatiedocumenten over milieubelastende activiteiten, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk)

A. Informatiedocumenten over beste beschikbare technieken

Naam document

PGS 7

PGS 8

PGS 9

PGS 12

PGS 13

PGS 15

PGS 16

PGS 18

PGS 19

PGS 22

PGS 25

PGS 26

PGS 28

PGS 29

PGS 30

PGS 31

PGS 32

PGS 33-1

PGS 33-2

PGS 35

Lozingen uit tijdelijke baggerspeciedepots

Riooloverstorten deel 1: Knelpuntcriteria riooloverstorten

Riooloverstorten deel 2: Eenduidige basisinspanning

Riooloverstorten deel 3: Model voor vergunningverlening riooloverstorten

Riooloverstorten deel 4a: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, spoor 1

Riooloverstorten deel 4b: Nadere uitwerking monitoring riooloverstorten, fase B

Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen

Integrale bedrijfstakstudie tankautoreiniging

Bodembescherming: combinaties van voorzieningen en maatregelen

B. Informatiedocumenten voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk

Naam document

Integrale aanpak van risico's van onvoorziene lozingen

Algemene BeoordelingsMethodiek

Handboek Immissietoets

CIW beoordelingssystematiek warmtelozingen

Kosteneffectiviteit van maatregelen ter beperking van wateremissies

C. Informatiedocumenten voor het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk

Naam document

Lozingseisen Wvo-vergunningen

Bijlage XVIIIa. bij de artikelen 8.62c, 8.62l en 8.62m van dit besluit (standaardwaarden voor het grondwater)

Stof

Standaardwaarden grondwater in μg/l (opgelost) (tenzij anders aangegeven)

I Metalen

Antimoon

0,15

Arseen

7,2

Barium

200

Cadmium

0,06

Chroom

2,5

Kobalt

0,7

Koper

1,3

Kwik

0,01

Lood

1,7

Molybdeen

3,6

Nikkel

2,1

Zink

24

II Anorganische verbindingen

Cyaniden-vrij

5

Cyaniden-complex (pH<5)1

10

Cyaniden-complex (pH >5)2

10

Bromide

0,3 mg Br/l

Chloride

100 mg Cl/l

Fluoride

0,5 mg F/l

III Aromatische verbindingen

Benzeen

0,2

Ethylbenzeen

4

Tolueen

7

Xylenen

0,2

Styreen (vinylbenzeen)

6

Fenol

0,2

Cresolen (som)

0,2

Catechol(o-dihydroxybenzeen)

0,2

Resorcinol(m-dihydroxybenzeen)

0,2

Hydrochinon(p-dihydroxybenzeen)

0,2

IV Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's)

Naftaleen

0,01

Antraceen

0,0007

Fenantreen

0,003

Fluorantheen

0,003

Benzo(a)antraceen

0,0001

Chryseen

0,003

Benzo(a)pyreen

0,0005

Benzo(ghi)peryleen

0,0003

Benzo(k)fluorantheen

0,0004

Indeno(1,2,3-cd)pyreen

0,0004

V Gechloreerde koolwaterstoffen

Vinylchloride

0,01

Dichloormethaan

0,01

1,1-dichloorethaan

7

1,2-dichloorethaan

7

1,1-dichlooretheen

0,01

1,2-dichlooretheen (cis en trans)

0,01

Dichloorpropanen

0,8

Trichloormethaan (chloroform)

6

1,1,1-trichloorethaan

0,01

1,1,2-trichloorethaan

0,01

Trichlooretheen (Tri)

24

Tetrachloormethaan (Tetra)

0,01

Tetrachlooretheen (Per)

0,01

Monochloorbenzeen

7

Dichloorbenzenen

3

Trichloorbenzenen

0,01

Tetrachloorbenzenen

0,01

Pentachloorbenzeen

0,003

Hexachloorbenzeen

0,00009

Monochloorfenolen (som)

0,3

Dichloorfenolen

0,2

Trichloorfenolen

0,03

Tetrachloorfenolen

0,01

Pentachloorfenol

0,04

Polychloorbifenylen (som)3

0,01

VI Bestrijdingsmiddelen

 

DDT/DDE/DDD4

0,004 ng/l

Aldrin

0,009 ng/l

Dieldrin

0,1 ng/l

Endrin

0,04 ng/l

HCH-verbindingen5

0,05

α-HCH

33 ng/l

ß-HCH

8 ng/l

γ-HCH

9 ng/l

Atrazine

29 ng/l

Carbaryl

2 ng/l

Carbofuran

9 ng/l

Chloordaan

0,02 ng/l

Endosulfan

0,2 ng/l

Heptachloor

0,005 ng/l

Heptachloor-epoxide

0,005 ng/l

Maneb

0,05 ng/l

MCPA

0,02

Organotinverbindingen

0,05-16 ng/l

VII Overige verontreinigingen

 

Cyclohexanon

0,5

Ftalaten (som)6

0,5

Minerale olie7

50

Pyridine

0,5

Tetrahydrofuran

0,5

Tetrahydrothiofeen

0,5

1 Zuurgraad: pH (0.01 M CaCl2). Voor de bepaling pH groter dan of gelijk aan 5 en pH kleiner dan 5 geldt het 90-percentiel van de gemeten waarden.

2 Zuurgraad: pH (0.01 M CaCl2). Voor de bepaling pH groter dan of gelijk aan 5 en pH kleiner dan 5 geldt het 90-percentiel van de gemeten waarden.

3 Onder standaardwaarde polychloorbifenylen (som) wordt verstaan: de som van PCB 28, 52, 101, 138, 153, 180. De standaardwaarde bevat niet PCB 118.

4 Onder DDT/DDD/DDE wordt verstaan: de som van DDT, DDD en DDE.

5 Onder HCH-verbindingen wordt verstaan: som van α-HCH, ß-HCH, γ-HCH en δ-HCH.

6 Onder de ftalaten wordt de som van alle ftalaten verstaan.

7 De definitie van minerale olie wordt beschreven bij de analysenorm. Als sprake is van verontreiniging met mengsels (bijvoorbeeld benzine of huisbrandolie) dan moet naast het alkaangehalte ook het gehalte aan aromatische en/of polycyclische aromatische koolwaterstoffen worden bepaald.

Bijlage XIX. bij artikel 8.89, tweede lid, van dit besluit (toetsingswaarden voor het te infiltreren water)

A. Toetsingswaarden voor het te infiltreren water

Nr.

Stof

Eenheid

Toetsingswaarde (opgelost)1

 

MACRO PARAMETERS

   

1

zuurgraad (pH)

2

2

zwevende stof

mg/l

0,5 3

3

calcium (Ca ++)

mg/l

2

4

chloride (CI-)

mg/l

200 23

5

waterstofcarbonaat (HCO3-)

mg/l

2

6

natrium (Na+)

mg/l

120 23

7

ammonium (NH4+)

mg/l-N

2,5

8

nitraat (NO3-)

mg/l-N

5,6 23

9

totaal-fosfaat (PO42-tot)

mg/l-P

0,4

10

sulfaat (SO42-)

mg/l

150 2

11

fluoride (F-)

mg/l

1

12

cyaniden totaal (CN (tot))

μg/l

10

       
 

ZWARE METALEN

   

13

arseen (As)

μg/l

10

14

barium (Ba)

μg/l

200 3

15

cadmium (Cd)

μg/l

0,4

16

cobalt (Co)

μg/l

20

17

chroom (Cr)

μg/l

2

18

koper (Cu)

μg/l

15

19

kwik (Hg)

μg/l

0,05

20

nikkel (Ni)

μg/l

15

21

lood (Pb)

μg/l

15

22

zink (Zn)

μg/l

65

       
 

BESTRIJDINGSMIDDELEN

   

23

som van de bestrijdingsmiddelen

μg/l

0,5 4

       
 

organochloorbestrijdingsmiddelen

   

24

som van de organochloorbestrijdingsmiddelen

μg/l

0,1

25

endosulfan

μg/l

0,05

26

α-HCH

μg/l

0,05

27

-HCH (lindaan)

μg/l

0,05

28

DDT (met inbegrip van DDD en DDE)

μg/l

0,05

29

dichloorpropeen

μg/l

0,05

30

aldrin

μg/l

0,05

31

dieldrin

μg/l

0,05

32

endrin

μg/l

0,05

33

heptachloor

μg/l

0,05

34

heptachloorepoxide

μg/l

0,05

35

hexachloorbutadieen

μg/l

0,05

36

hexachloorbenzeen

μg/l

0,05

       
 

organofosforbestrijdingsmiddelen

   

37

azinfos-methyl

μg/l

0,1

38

dichloorvos

μg/l

0,1

39

dimethoaat

μg/l

0,1

40

mevinfos

μg/l

0,1

41

parathion

μg/l

0,1

       
 

triazines/triazinonen/aniliden

   

42

atrazine

μg/l

0,1

43

simazin

μg/l

0,1

44

metolachloor

μg/l

0,1

       
 

chloorfenoxyherbiciden

   

45

2-methyl-4-chloorfenoxy-azijnzuur (MCPA)

μg/l

0,1

46

mecoprop

μg/l

0,1

47

2,4-dichloorfenoxy-azijnzuur (2,4 D)

μg/l

0,1

       
 

ureumherbiciden

   

48

chloortoluron

μg/l

0,1

49

isoproturon

μg/l

0,1

50

metoxuron

μg/l

0,1

51

linuron

μg/l

0,1

       
 

chloorfenolen

   

52

trichloorfenolen

μg/l

0,1

53

tetrachloorfenol

μg/l

0,1

54

pentachloorfenol

μg/l

0,1

       
 

diversen

   

55

dinoseb

μg/l

0,1

56

2,4 dinitrofenol

μg/l

0,1

57

bentazon

μg/l

0,1

       
 

OLIE

   

58

minerale olie

μg/l

200

       
 

POLYCYCLISCHE AROMATISCHE KOOLWATERSTOFFEN (PAK's)

   

59

naftaleen

μg/l

0,1

60

anthraceen

μg/l

0,02

61

fenanthreen

μg/l

0,02

62

cryseen

μg/l

0,02

63

fluorantheen

μg/l

∑ 0,1

64

benzo(a)anthraceen

μg/l

65

benzo(k)fluorantheen

μg/l

66

benzo(a)pyreen

μg/l

67

benzo(ghi)peryleen

μg/l

68

indeno(l23cd)pyreen

μg/l

       
 

GEHALOGENEERDE KOOLWATERSTOFFEN

   

69

trichlooretheen

μg/l

0,5

70

tetrachlooretheen

μg/l

0,5

71

trihalomethanen (THM's)

μg/l

2

72

dichloorfenolen

μg/l

0,5

73

adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX)

μg/l

30

1 De toetsingswaarde voor zwevende stof gaat over de niet-opgeloste hoeveelheid materiaal.

2 Punt van aandacht bij de vergunningverlening in verband met lokale situatie.

3 In het infiltratiewater mag 70 dagen per jaar een concentratie aanwezig zijn boven de hier bedoelde, waarbij de volgende maxima niet mogen worden overschreden: zwevende stof 2 mg/l, CI- 300 mg/l, Na+ 180 mg/l en NO32- 11,2 mgN/I, Ba 300 μg/l.

4 Dit gaat om de som van de concentraties van de in deze bijlage aangegeven bestrijdingsmiddelen, waarbij aan bepalingen waarvan het meetresultaat< detectiegrens is, een meetresultaat O wordt toegekend.

5 THM te bepalen als som van de concentraties van chloroform, broomdichloormethaan, dibroomchloormethaan en bromoform. Als een transportchloring wordt toegepast, is het toegestane maximum 70 μg/l.

6 Als een transportchloring wordt toegepast, is het toegestane maximum 100 μg/l.

B. Families en groepen van stoffen

  • 1. Organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit die verbindingen kunnen ontstaan.

  • 2. Organische fosforverbindingen.

  • 3. Organische tinverbindingen.

  • 4. Stoffen die een kankerverwekkende, mutagene of teratogene werking hebben.

  • 5. Minerale oliën en koolwaterstoffen.

  • 6. Cyaniden.

  • 7. De volgende metaloïden en metalen en verbindingen daarvan:

    • kwik;

    • cadmium;

    • lood;

    • arsenicum;

    • antimoon;

    • tin;

    • beryllium;

    • uranium;

    • thallium;

    • tellurium;

    • zilver.

  • 8. De volgende metalloïden en metalen en verbindingen daarvan:

    • zink;

    • koper;

    • nikkel;

    • chroom;

    • selenium;

    • molybdeen;

    • borium;

    • vanadium;

    • kobalt;

    • barium;

    • titaan.

  • 9. Biociden en derivaten daarvan, die niet onder de families en groepen van stoffen, bedoeld onder 1 tot en met 7, vallen.

  • 10. Stoffen met een schadelijke werking op de smaak of geur van het grondwater en verbindingen waaruit die stoffen in het water kunnen ontstaan en die het water ongeschikt maken voor menselijke consumptie.

  • 11. Organische siliciumverbindingen die toxisch of persistent zijn en stoffen waaruit die verbindingen kunnen ontstaan, met uitzondering van die welke biologisch onschadelijk zijn of die snel worden omgezet in onschadelijke stoffen.

  • 12. Anorganische fosforverbindingen en elementair fosfor.

  • 13. Ammoniak, nitrieten en nitraten.

  • 14. Chloriden, bromiden en fluoriden.

  • 15. Sulfaten.