1.
|
De kandidaat heeft kennis van en inzicht in de risico’s die het besturen van het motorvoertuig
of de voertuigcombinatie met zich meebrengen.
|
|
|
1.1
|
Kan benoemen en uitleggen wat de risico’s zijn voor de bestuurder en de medeweggebruiker(s)
die door de eigenschappen en de toestand van de voertuigen worden veroorzaakt, en
op welke wijze het gedrag van de bestuurder hierop kan worden afgestemd.
|
Hierbij gaat het om:
– de type voertuigen, afmetingen (lengte breedte en hoogte) en massa;
– de mogelijke gevolgen van een onjuist gebruik of onjuiste bediening van de remmen;
– het effect van de centrifugaalkracht en situaties waarin deze kan optreden;
– de mogelijke consequenties van de wijze waarop de voertuigen beladen of ingericht
zijn (massaverdeling, zwaartepunt, afmetingen, zichtbeperking);
– eigen zichtbaarheid voor andere weggebruikers (vooral bij afslaan);
– het uitzwaai-effect;
– uitstekende delen;
– verwisselbare uitrustingsstukken en verwisselbaar getrokken machine;
– de beperkte snelheid van de voertuigen;
– de dode hoek;
– remvertraging;
– vuil door en op het motorvoertuig.
|
B
|
1.2
|
Kan benoemen en uitleggen welke factoren een rol spelen bij het uitoefenen van de
bestuurderstaak, vooral in relatie tot andere weggebruikers.
|
Hierbij gaat het om:
– Taakprocessen:
○ scherpe en bewuste waarneming;
○ voorspellen;
○ evalueren;
○ beslissen;
○ handelen.
– Oplettendheid:
○ anticiperen;
○ verkeersinzicht;
○ besluitvaardigheid;
○ verwachtingspatroon.
– Houding:
○ defensief rijgedrag;
○ sociaal rijgedrag;
○ communiceren met andere weggebruikers;
○ menselijke beperkingen.
– Afstand bewaren:
○ begrip snelheid in meters per seconde;
○ reactietijd;
○ remweg;
○ stopafstand;
○ volgafstand (tweesecondenregel);
○ ruimtekussen.
|
B
|
1.3
|
Kan benoemen en uitleggen op welke manier factoren zoals vermoeidheid, lichamelijke
en geestelijke gesteldheid, rijervaring en het gebruik van alcohol, drugs en medicijnen
van invloed zijn op het menselijke gedrag bij het besturen van een motorvoertuig.
|
Hierbij gaat het om kennis van:
– het effect van het gebruik van alcohol, drugs en medicijnen;
– het effect van een combinatie van alcohol, drugs en medicijnen;
– de afbraaktijd van alcohol in het lichaam;
– de betekenis van stickers en bijsluiters bij medicijnen.
En de invloed op:
– het waarnemingsvermogen;
– het concentratievermogen;
– de reactietijd;
– het evenwichtsgevoel;
– het inschatten van afstand en snelheid;
– de algemene lichamelijke conditie;
– de ongevalskans.
|
B
|
1.4
|
Kan benoemen en uitleggen welke risico’s verbonden zijn aan de aanwezigheid en het
gedrag van andere verkeersdeelnemers en hoe hier rekening mee gehouden moet worden.
|
Hierbij gaat het om:
– het (her)kennen van afzonderlijke soorten verkeersdeelnemers;
– de gedrags (on)mogelijkheden van deze verkeersdeelnemers;
– rijden in file;
– inhalen (zachte berm);
– aangepast eigen gedrag als gevolg van:
○ het gedrag van andere verkeersdeelnemers;
○ beperkte gedragsmogelijkheden van andere verkeersdeelnemers;
○ beperkte kennis bij andere verkeersdeelnemers ten opzichte van LBT’s (landbouw-
of bosbouwtrekkers) en MMBS’en (motorrijtuigen met beperkte snelheid);
○ beperkte eigen gedragsmogelijkheden;
○ de specifieke risico’s in verband met de de deelneming aan het verkeer door de meest
kwetsbare categorieën, zoals kinderen, voetgangers, fietsers, ruiters, bestuurders
van gehandicaptenvoertuigen en voertuigen met beperkte snelheid en personen die in
hun mobiliteit gehinderd zijn.
|
B
|
1.5
|
Kan benoemen en uitleggen welke risico’s er zijn als gevolg van weg-, zicht- en weersomstandigheden
en hoe het gedrag hieraan aangepast moet worden.
|
Hierbij gaat het om risico’s bij of als gevolg van:
– Wegomstandigheden:
○ aansluitingen van wegen;
○ aard van het wegdek;
○ bebakening;
○ berm;
○ bruggen en viaducten;
○ doelgroepstroken (bv. busbaan en busstrook, fietsstrook, landbouwpasseerhaven);
○ erven;
○ ongevalkansen diverse soorten wegen;
○ obstakels;
○ snelheidsremmers;
○ spoorwegovergangen;
○ spoorvorming;
○ (tijdelijke) markering;
○ toestand van het wegdek;
○ tunnels;
○ uitritten;
○ verblijfsgebieden;
○ verkanting;
○ wegen
■ erftoegangswegen / gebiedsontsluitingswegen
■ binnen / buiten de bebouwde kom
○ (tijdelijke) weginrichting.
|
B
|
1.5
|
– vervolg –
|
– Zichtomstandigheden:
○ bebouwing / begroeiing;
○ duisternis;
○ openbare verlichting;
○ reflectie;
○ schaduw;
○ schemering;
○ zonlicht;
○ verblindende voertuigverlichting.
– Weersomstandigheden:
○ neerslag (bijv. ijzel; sneeuw; regen, hagel);
○ mist;
○ vorst;
○ wind.
|
|
2.
|
De kandidaat heeft kennis van de verkeersregels die gelden bij het gebruik van de
openbare weg.
|
|
|
2.1
|
Kan de plaats op en het gebruik van de weg door alle weggebruikers benoemen.
|
Hierbij gaat het om:
– bochten;
– busbaan en busstroken;
– doelgroepstroken;
– voet- / fiets- / bromfietspad;
– fietsstroken;
– in- en uitvoegstroken;
– kruispunten;
– (spoor)overwegen;
– passeerstrook
– rechte weggedeelten;
– rijstroken;
– rotondes;
– uitwijkplaats;
– voorsorteerstrook.
|
F
|
2.2
|
Kan de regels benoemen bij het inhalen en ingehaald worden.
|
Hierbij gaat het om:
– inhalen bij een voetgangersoversteekplaats (VOP);
– links inhalen / ingehaald worden;
– rechts inhalen / ingehaald worden.
|
F
|
2.3
|
Kan de regels benoemen met betrekking tot snelheid.
|
Hierbij gaat het om:
– algemene snelheidsregel (art. 19 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990));
– maximumsnelheden binnen de bebouwde kom;
– maximumsnelheden buiten de bebouwde kom.
|
F
|
2.4
|
Kan de regels benoemen met betrekking tot het stilstaan en parkeren.
|
Hierbij gaat het om:
– verbod(en) tot stilstaan;
– parkeerverboden;
– parkeerschijfzone;
– gehandicaptenparkeerplaats;
– erven.
|
F
|
2.5
|
Kan de regels benoemen met betrekking tot het geven van tekens en signalen.
|
Hierbij gaat het om:
– richting aangeven;
– signalen die gegeven mogen worden ter afwending van dreigend gevaar;
– signalen van voorrangsvoertuigen;
– verbod tot het geven van signalen;
– knipperend waarschuwingslicht / gevarendriehoek.
|
F
|
2.6
|
Kan de regels benoemen met betrekking tot het gebruik van lichten.
|
Hierbij gaat het om:
– gebruik van lichten tijdens het rijden;
– gebruik van lichten tijdens het stilstaan;
– het voeren van bijzondere lichten (bv. geel zwaai- of knipperlicht).
|
F
|
2.7
|
Kan de regels benoemen met betrekking tot de ontheffingssystematiek voor LBT’s (landbouw-
of bosbouwtrekkers) en MMBS’en (motorrijtuigen met beperkte snelheid).
|
Hierbij gaat het om:
– overschrijding van de toegestane maximum afmetingen en massa;
– gesloten verklaringen;
– de inhoud en voorwaarden van de ontheffing (referentie RDW);
– instantie verantwoordelijk voor de afgifte van de ontheffing (de wegbeheerder)
– waar de ontheffing moet worden bewaard.
|
F
|
3.
|
De kandidaat heeft kennis van de gedragsregels die gelden met betrekking tot het verlenen
van voorrang en het voor laten gaan.
|
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990), artikelen 14, 15, 15a,
16, 17, 18, 50
|
|
3.1
|
Kan het gedrag en de regels benoemen op kruispunten.
|
Hierbij gaat het om:
– verlenen van voorrang;
– blokkeren van een kruispunt;
– verhard/onverhard;
– overwegen.
|
B
|
3.2
|
Kan het gedrag en de regels benoemen bij het afslaan.
|
Hierbij gaat het om:
– rechtdoorgaand verkeer;
– links afslaan ten opzichte van rechts afslaan op hetzelfde kruispunt;
– voorsorteren.
|
B
|
3.3
|
Kan de regels benoemen en toepassen bij het voor laten gaan van het overige verkeer.
|
Hierbij gaat het om:
– Het uitvoeren van bijzondere manoeuvres als:
○ achteruitrijden;
○ invoegen;
○ keren;
○ oprijden van een inrit;
○ parkeren;
○ uitvoegen;
○ verlaten van een uitrit
○ wegrijden;
○ wisselen van rijstrook.
– Gedragingen als:
○ in- en uitstappen;
○ wegrijden van een autobus.
– Andere verkeersdeelnemers als:
○ blinden;
○ passagiers van tram/bus;
○ personen die zich moeilijk voortbewegen;
○ voetgangers op een voetgangersoversteekplaats (VOP) .
|
B
|
3.4
|
Kan de regels benoemen en toepassen met betrekking tot het voor laten gaan van voorrangsvoertuigen,
militaire colonnes, uitvaartstoeten en trams.
|
Hierbij gaat het om:
– het afslaan;
– kruispunten;
– rechte wegen.
|
B
|
4.
|
De kandidaat heeft kennis van de kenmerken en de betekenis van verkeerstekens en aanwijzingen.
|
Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (artikelen 3, 4, 6, 8 en
9)
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)
Wegenverkeerswet 1994, artikel 12, eerste en tweede lid
Regeling stilhoudingsvordering toezichthouders (artikelen 1 en 2)
|
|
4.1
|
Kan de betekenis en het gewenste gedrag benoemen van aanwijzingen.
|
Hierbij gaat het om aanwijzingen van:
– toezichthouders;
– opsporingsambtenaren;
– verkeersregelaars;
– verkeersbrigadiers.
Aandachtspunten hierbij zijn ook:
– rangorde aanwijzingen / verkeerstekens / gedragsregels;
– verplichten tot opvolgen van de aanwijzigingen.
|
F
|
4.2
|
Kan de betekenis benoemen van verkeerslichten, verkeersborden en verkeerstekens en
kan het gedrag en de gedragsregels benoemen dat hierdoor geadviseerd, geboden of verboden
wordt.
|
Hierbij gaat het om:
Verkeerslichten:
– driekleurige verkeerlichten;
– tweekleurige verkeerslichten;
– tram/buslichten;
– overweglichten;
– bruglichten;
– rijstrooklichten;
– geel knipperlicht.
Verkeersborden:
– vorm en kleur van verkeerborden;
– onderborden;
– relevante plaatsingsvoorschriften;
– tijdelijke verkeersborden;
– werkingssfeer van verkeersborden;
– zonale verkeersborden.
|
F
|
4.2
|
– vervolg –
|
Verkeerstekens op het wegdek:
– as-, kant- of deelstreep;
– dubbele asmarkering;
– busbanen en busstroken;
– doorgetrokken (gele) streep;
– haaientanden;
– onderbroken (gele) streep;
– pijlen;
– stopstreep;
– suggestiestrook;
– tijdelijke verkeerstekens op het wegdek;
– verdrijvingsvlak;
– voorsorteerstrook;
– waarschuwingsstreep;
– wegreflectoren;
– puntstukken;
– fietsstrook.
|
|
5.
|
De kandidaat heeft kennis van de permanente en gebruikseisen van het motorvoertuig
en de aanhangwagen.
|
Regeling Voertuigen: hoofdstuk 5 (permanente en gebruikseisen)
artikelen 5.7.1, 5.7.6, 5.7.7, 5.7.27, 5.7.31, 5.7.38, 5.7.45, 5.7.48, 5.7.51, 5.7.57, 5.7.61, 5.7.65, 5.7.66 en 5.7.72
artikelen 5.8.1, 5.8.6, 5.8.7, 5.8.27, 5.8.31, 5.8.32, 5.8.38, 5.8.45, 5.8.48, 5.8.51, 5.8.57, 5.8.60, 5.8.65, 5.8.66 en 5.8.72
artikelen 5.14.6, 5.14.7, 5.14.27, 5.14.31, 5.14.38, 5.14.40, 5.14.51, 5.14.57, 5.14.60, 5.14.65 en 5.14.66
artikelen 5.18.0, 5.18.1, 5.18.3, eerste lid, 5.18.4, 5.18.6, 5.18.8, 5.18.9, 5.18.20 t/m 5.18.25, 5.18.25a, 5.18.35, 5.18.35a, 5.18.48
|
|
5.1
|
Kan benoemen aan welke permanente- en gebruikseisen een motorvoertuig en een aanhangwagen
moeten voldoen en welke technische aspecten van het motorvoertuig voor de bestuurder
van belang zijn voor een veilig gebruik ervan.
|
Hierbij gaat het om:
De permanente eisen:
– voertuigidentificatienummer (VIN);
– constructieplaat;
– afmetingen;
– aslasten / wiellasten en massa’s;
– banden;
– remmen en remvertraging;
– spiegels en gezichtsveld;
– scherpe en uitstekende delen;
– verplichte lichten;
– markeringslichten en retroreflecterende voorzieningen en markeringen;
– ambergele retroreflectoren/zijmarkeringslichten;
– rode retroreflector in vorm afgeknotte driehoek;
– zwaai-, flits- en knipperlichten;
– koppelinrichting;
– sleepbevestigingspunt voorzijde.
|
F
|
5.1
|
– vervolg –
|
De gebruikseisen:
– gebruik verwisselbare uitrustingsstukken;
– aantal aanhangwagens;
– voldoende uitzicht met lading;
– ladingzekering;
– scherpe en uitstekende delen;
– vergrendeling opklapbare delen;
– lengte samenstel;
– afmetingen met lading en markering van lading;
– afmetingen met verwisselbare uitrustingsstukken en markering;
– hoogte met lading;
– last onder bestuurde as;
– totale massa, maximum aslasten in beladen toestand;
– remvertraging samenstel;
– gekoppelde rempedalen.
Bepalingen met betrekking tot wijzigingen van de constructie van het voertuig.
|
F
|
6.
|
De kandidaat heeft kennis van de voor het besturen van het motorvoertuig en de voertuigcombinatie
relevante bepalingen in de verkeerswetgeving.
|
Wegenverkeerswet 1994: artikel 1.1, artikel 5 t/m 11, 107, eerste en tweede lid, artikel
118, artikel 123 t/m 125, artikel 130 t/m 132, artikel 160, artikel 162 t/m 164, artikel
179 t/m 181, artikel 184 en artikel 185.
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) artikel 1,
Regeling voertuigen: artikel 1.1,
Reglement rijbewijzen: artikel 5, artikel 15, artikel 24, artikel 25a, eerste en derde
lid.
|
|
6.1
|
Kan de relevante bepalingen van de verkeerswetgeving benoemen.
|
Wegenverkeerswet 1994:
– algemeen veiligheidsartikel;
– verlaten plaats ongeval;
– besturen onder invloed;
– maximum alcoholpromillage;
– rijden met ongeldig rijbewijs;
– ontzegging;
– rijden met een ingevorderd rijbewijs;
– rijden tijdens een schorsing van het rijbewijs;
– verbod wedstrijd op de weg;
– verbod gebruik voertuig van een ander;
– bevel medewerking ademonderzoek;
– rijbewijsplicht;
– vordering inzage documenten;
– letsel of dood door schuld;
– verantwoordelijkjheid schade bij ongeval;
– aansprakelijkheid t.o.v. zwakkere verkeersdeelnemers;
– verbod rijden op de weg in verband met technische gebreken / schade.
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990):
– begrippen.
Regeling voertuigen:
– voertuigdefinities (basiskennis hoofdcategorie):
○ landbouw- of bosbouwtrekker op wielen (Europese categorie T);
○ motorrijtuig met beperkte snelheid;
○ landbouw- of bosbouwaanhangwagen (Europese categorie R);
○ verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk (Europese categorie S).
– massa in rijklare toestand voor voertuigen van de voertuigcategorie T;
– lading;
– verwisselbaar uitrustingsstuk (gedragen en getrokken).
|
F
|
6.2
|
Kan de wettelijke bepalingen benoemen die betrekking hebben op de rijbevoegdheid,
aansprakelijkheid en verzekeringen en op de rijbewijzen.
|
Hierbij gaat het om:
Begrippen Reglement rijbewijzen:
– bevoegdheden opsporingsambtenaar;
– geldigheidsduur rijbewijs;
– ongeldigverklaring, invordering en schorsing inhouding rijbewijs;
– ontzegging rijbevoegdheid;
– minimumleeftijd voor het besturen van landbouw- en bosbouwtrekkers en motorrijtuigen
met beperkte snelheid;
– rijbewijsbeperkingen;
– rijbewijscategorieën;
– rijbewijsplicht;
– rijverbod.
Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen:
– verplichte verzekering;
– WA verzekering;
– casco- / allriskverzekering.
|
F
|
7.
|
De kandidaat heeft kennis van en inzicht in de techniek, bediening en het onderhoud
van het motorvoertuig en de aanhanger.
|
|
|
7.1
|
Kan de onderdelen herkennen en benoemen en kan aangeven wat het doel en het gebruiksonderhoud
van de onderdelen is
|
Hierbij gaat het om:
– de motor;
– het brandstofsysteem;
– het motorsmeersysteem;
– het koelsysteem;
– de koppeling, versnellingsbak en aandrijflijn;
– het veersysteem;
– de reminrichting (lucht en hydraulisch);
– het elektrische systeem;
– verbinding tussen motorvoertuig en aanhangwagen;
– het hydrauliek systeem.
|
B
|
7.2
|
Kan bepalen welke soort motorolie gebruikt moet worden.
|
Zie instructieboekje van het motorvoertuig.
|
F
|
7.3
|
Kan de eigenschappen en functie van de ruitensproeiervloeistof benoemen.
|
Eigenschappen:
– vloeistof bevriest niet.
Functie:
– reinigen.
|
F
|
7.4
|
Kan optimaal gebruik van de krachtoverbrenging van het motorvoertuig uitleggen.
|
Hierbij gaat het om een prestatiediagram met:
– koppel;
– vermogen;
– specifiek brandstofverbruik;
– overbrengingsverhoudingen;
– optimaal gebruik toerenteller.
|
B
|
7.5
|
Kan de aandachtspunten bij het gebruik en onderhoud van banden/wielen in het kader
van de rijveiligheid noemen.
|
Hierbij gaat het om:
– bandenspanning;
– rijstijl;
– belading;
– bandcodering (radiaal / diagonaal, bandenmaat, loadindex en snelheidscode);
– dubbellucht;
– beschadigingen;
– wielmoeren;
– slijtage.
|
F
|
7.6
|
Kan de soorten koppelmechanismen tussen de LBT (landbouw- of bosbouwtrekker) / MMBS
(motorrijtuig met beperkte snelheid) en aanhangwagen benoemen.
|
Hierbij gaat het om:
– vangmuilkoppeling ((verstelbare) trekbek);
– penkoppeling (kipperknobbel);
– (zwaaiende) trekhaak;
– gatenbalk;
– schotelkoppeling;
– kogelkoppeling.
|
F
|
7.7
|
Kan de aandachtspunten van koppelmechanismen en het aankoppelen van aanhangwagens,
verwisselbare uitrustingsstukken en verwisselbaar getrokken machines benoemen in het
kader van de rijveiligheid.
|
Hierbij gaat het om:
– vergrendeling;
– borging;
– slijtage;
– aansluiten verlichting;
– aansluiten remsysteem.
|
F
|
7.8
|
Kan, gegeven een situatie, defecten herkennen en de daarbij horende maatregelen benoemen.
|
Hierbij gaat het om waarschuwingssymbolen en de te nemen maatregelen:
– oliedruk;
– remsysteem;
– koelvloeistofniveau;
– koelvloeistoftemperatuur;
– luchtfilter;
– dynamospanning;
– olieniveau;
– motormanagementstoring;
– verlichting.
|
F
|
7.9
|
Kan het belang van preventief onderhoud benoemen.
|
Hierbij gaat het om:
– voorkoming van onnodige stilstand;
– voorkoming van onnodige kosten;
– verhoogde bedrijfszekerheid;
– bevorderen van de verkeersveiligheid;
– realisatie lagere milieubelasting.
|
F
|
8
|
De kandidaat heeft kennis van en inzicht in de milieuaspecten die het gevolg zijn
van het gebruik van het motorvoertuig.
|
|
|
8.1
|
Kan uitleggen op welke wijze milieuaspecten een rol spelen bij het milieubewuste gebruik
van het motorvoertuig en het energiezuinig rijden.
|
Hierbij gaat het om:
– aangepast en besluitvaardig rijden;
– acceleratie;
– anticiperen;
– bandenspanning;
– defensief rijden;
– gas geven, (ont)koppelen en schakelen;
– toepassen van AdBlue;
– gebruik van de toerenteller;
– gebruik van cruisecontrol;
– geluidshinder;
– langdurige stops in het verkeer;
– remmen en stoppen;
– routeplanning;
– starten en wegrijden;
– stroomverbruikers;
– luchtfilter.
|
B
|
9
|
De kandidaat heeft kennis van en inzicht in de veiligheidsaspecten bij het gebruik
van het motorvoertuig en de aanhangwagen op de openbare weg.
|
|
|
9.1
|
Kan uiteenzetten hoe fysieke risico’s voorkomen kunnen worden en hoe de gevolgen ervan
beperkt kunnen worden
|
Hierbij gaat het om:
– het in- en uitstappen van het voertuig;
– het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen (handschoenen en schoeisel);
– het gebruik van de gordel.
|
F
|
9.2
|
Kan de belangrijkste oorzaken van verkeersongevallen en de betrokkenheid van LBT’s
(landbouw- of bosbouwtrekkers) en MMBS’en (motorrijtuigen met beperkte snelheid) daarbij
benoemen.
|
Hierbij gaat het om:
Bestuurders:
– de verwachting van bestuurders van deze voertuigen dat andere weggebruikers rekening
houden met de beperkingen van het voertuig;
– de snelheid waarmee bestuurders van deze voertuigen rijden in relatie tot de voor
hen geldende maximumsnelheid;
– het niet of onvoldoende afschermen van uitrustingsstukken.
Voertuigveiligheid:
– het zicht van de bestuurder;
– de herkenbaarheid van de voertuigen in het donker;
– de toegestane en feitelijke breedte van de voertuigen ten opzichte van de breedte
van de weg;
– de botsagressiviteit van de voertuigen.
Infrastructuur:
– infrastructurele maatregelen;
– de toegestane en feitelijke breedte van deze voertuigen ten opzichte van de breedte
van de weg.
|
F
|
9.3
|
Vervallen
|
– Vervallen
|
|
9.4
|
Kan uitleggen welke maatregelen in geval van een verkeersongeval of pech genomen kunnen
worden.
|
Hierbij gaat het om:
– persoonlijke veiligheid;
– andermans veiligheid;
– markeren;
– alarmeren van de hulpdiensten en belanghebbenden;
– beveiligen van de plaats van het ongeval;
– noodzakelijke maatregelen kunnen nemen op basis van kennis van de grondbeginselen
van eerste hulp;
– gebruik van het Europees schadeformulier of de ongevallenapp (mobielschademelden.nl);
– gebruik van de gevarendriehoek;
– gebruik van de waarschuwingslichten;
– hulp verlenen aan slachtoffer(s).
|
B
|
9.5
|
Kan benoemen welke de risico’s zijn ingeval van betrokkenheid bij een ongeval, bij
pech onderweg en hoe te handelen.
|
Het betreft hier zaken als:
– plaats van het voertuig, bestuurder en passagiers bij pech;
– slepen van een ander voertuig;
– vluchtroute (bruggen, geluidswallen, tunnels).
|
F
|
9.6
|
Kan benoemen welke verplichtingen er bestaan ten aanzien van de techniek, het onderhoud
en de controle van het voertuig
|
Hierbij gaat het om:
– bedrijfszekerheid;
– verkeersveiligheid.
|
F
|
10
|
De kandidaat heeft kennis van en inzicht in de wijze waarop lading veilig vervoerd
moet worden.
|
|
|
10.1
|
Kan de krachten en de weerstanden die tijdens het rijden in beladen toestand optreden,
verklaren.
|
Hierbij gaat het om:
– de krachten die op een voertuig en/of lading werken;
– de verdeling van de lading over de laadvloer;
– het zwaartepunt, de stabiliteit, het kantelmoment onder andere bij vervoer van bijv.
vloeistoffen enz.;
– de risico’s bij remmen (onder andere scharen).
|
B
|
10.2
|
Kan de gevolgen van overbelading noemen.
|
Hierbij gaat het om:
– ongunstig brandstofverbruik;
– versnelde slijtage;
– schade aan wegen;
– verkeersveiligheid;
– sancties;
– invloed op wegligging;
– invloed op rijeigenschappen.
|
F
|
10.3
|
Kan uitleggen hoe op een juiste wijze lading gestuwd en gezekerd moet worden.
|
Hierbij gaat het om:
– de soorten lading en eigenschappen van lading (vaste en losse lading);
– de methoden van ladingzekering:
○ krachtsluitende (neersjorren) ladingzekering;
○ vormsluitende (opsluiten, direct zekeren) ladingzekering.
– afdekken van losse lading (netten, dekzeilen en kleppen);
– hulpmiddelen bij ladingzekering van vaste lading:
○ sjorpunten;
○ spanbanden, alsmede de betekenis van de etiketten daarvan;
○ spankettingen;
○ spanelementen;
○ antislipmatten;
○ sjorhaken;
○ stophout, balken en keggen.
|
B
|