1. Inleiding
Deze bijlage beschrijft de programmatische afbakening van de TSE Industrie studies.
TSE Industrie studies kunnen haalbaarheidsstudies, milieustudies of vergelijkbare
studies zijn. Deze studies helpen de aanvrager te besluiten over het wel of niet starten
van en investeren in een mogelijk innovatief pilot- of demonstratieproject, of in
een project met uitontwikkelde technologie (zoals een VEKI-project).
Een haalbaarheidsstudie bestaat uit het onderzoek en de analyse van het potentieel van een afgebakend onderzoeks-
en ontwikkelingsproject (O&O-project) dat een specifieke technologie of specifiek
concept betreft. Deze studie gaat dus vooraf aan een mogelijk O&O-project. Dit valt
onder artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV). In
deze subsidiemodule gaat het om de haalbaarheid van pilotprojecten, zoals bedoeld
in de definitie van experimentele ontwikkeling. Dat zijn bijvoorbeeld pilotprojecten die in aanmerking zouden komen voor de DEI+,
zoals beschreven in paragraaf 4.2.10 van deze regeling. Maatstaf voor de mate van
vernieuwing is de internationale stand van onderzoek en techniek.
Een milieustudie is een studie ter voorbereiding op milieu-investeringen in een demonstratieproject
of in een project met uitontwikkelde technologie. Bij een milieustudie is de vraag
welke investeringen nodig zijn om een hoger niveau aan milieubescherming, zoals bedoeld
in de AGVV, te bereiken. Een milieustudie helpt een onderneming de milieuuitgangssituatie
te bepalen en een keuze te maken tussen verschillende opties. Pre-engineering kan
daar onderdeel van zijn. Dit type studies valt onder artikel 49 van de AGVV. Dat betekent
dat de onderzochte investering vrijgesteld moet zijn onder de AGVV. Demonstratieprojecten
die in aanmerking zouden komen voor de DEI+, zoals beschreven in paragraaf 4.2.10 van deze regeling en VEKI-projecten die in aanmerking zouden komen voor de VEKI-regeling,
zoals opgenomen in titel 4.6 van deze regeling, zijn dat. Voor milieustudies naar demonstratieprojecten is de
maatstaf voor de mate van vernieuwing dat het project gaat om een voor Nederland nieuwe
(toepassing van) apparaten, systemen of technieken.
Een vergelijkbare studie is een studie ter voorbereiding op een investering in een demonstratieproject of
in een project met uitontwikkelde technologie die niet aan bovenstaande vereisten
van een milieustudie voldoet. Voor dit type studies is een de-minimisverklaring vereist.
Voor alle typen studies geldt dat ze moeten vallen binnen de vraagstukken en onderwerpen
voor studies, zoals beschreven in hoofdstuk 3 van deze bijlage. De werkzaamheden die
nodig zijn voor de studie moeten hoofdzakelijk bestaan uit bureaustudie (desk research), zoals literatuuronderzoek, octrooionderzoek, inventarisatie van beschikbare technologie,
een marktverkenning en een concurrentieanalyse. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen
worden dan reeds bestaande data gebruikt. Maximaal de helft van het project mag bestaan
uit testwerk ter beantwoording van haalbaarheidsvragen, kijkend naar de projectkosten
en de subsidiabele kosten. Het gaat daarbij om fysieke experimenten of beproevingen.
Het testwerk mag niet gericht zijn op de ontwikkeling van een product, proces of dienst,
omdat in dat geval sprake is van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.
Van belang is dat de studies worden gedaan door een onderneming of een samenwerkingsverband,
waarbinnen minimaal één van de partijen een belanghebbende van de resultaten is. De
resultaten moeten rechtstreeks toepasbaar zijn binnen of door een van de organisaties
in het samenwerkingsverband, zodat deze maximaal worden benut.
3. Programmalijnen voor deze subsidiemodule
Deze subsidiemodule ondersteunt het innovatieprogramma van de Topsector Energie voor
de industrie en de uitvoering van het Urgenda vonnis. Onder de industrie wordt verstaan het geheel van ondernemingen die materiële goederen
produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge
graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling
van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie)
of E. Projecten gericht op afvang van CO2 uit de atmosfeer of biomassa onder Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen, hoeven niet op deze hoofdgroepen gericht te zijn.
Missie C van het Klimaatakkoord en de Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA)
voor klimaat en energie luidt: ‘In 2050 zijn grondstoffen, producten en processen
in de industrie netto klimaatneutraal en voor tenminste 80 procent circulair. Voor
de innovatievragen die dat met zich meebrengt, zijn er meerjarig missiegedreven innovatieprogramma’s
opgesteld (hierna: MMIPs).’
In 2020 moet Nederland de uitstoot van broeikasgassen met 25 procent hebben verminderd
ten opzichte van 1990 vanwege het Urgenda vonnis. Deze reductie geldt ook voor de
jaren 2021 en verder. Met de ondersteuning van procesefficiëntiestudies gericht procesefficiëntie
investeringen zal een bijdrage aan het behalen van het Urgenda vonnis worden geleverd.
Studies in de zin van deze subsidiemodule dienen te passen binnen de volgende programmalijnen
en vraagstukken. Voor alle onderwerpen onder de hierna genoemde programmalijnen geldt
dat de studies moeten bijdragen aan de versnelling van pilots of uitrol.
Programmalijn 1: MMIP 6 – sluiting van industriële ketens
Deze programmalijn richt zich met name op innovaties in industriële ketens waarbij
ook reststromen worden meegenomen. Daarbij speelt recycling van materialen en de inzet
van biogrondstoffen naar hoogwaardige producten een belangrijke rol. De transitie
naar circulair grondstoffengebruik zal richting 2030 nog vooral via hergebruik van
afval-, materiaal- en productstromen en restgassen verlopen.
MMIP 6 is onderverdeeld in vijf deelprogramma’s. De volgende drie deelprogramma’s
daaruit zijn onderdeel van programmalijn 1:
-
1. circulaire kunststoffen;
-
2. biobased grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen, ter vervanging van
fossiele grondstoffen;
-
3. circulaire non-ferro metalen.
Programmalijn 2: MMIP7- Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem
Deze programmalijn richt zich op het ontwerp en de (her)inrichting van klimaatneutrale
energie- en warmtesystemen voor en optimale procesefficiëntie van industriële clusters
en bedrijven. Het doel voor 2050 is om de warmtevoorziening voor alle temperatuurniveaus
volledig CO2-vrij te maken. De warmtevraag is drastisch gereduceerd door de toepassing van efficiënte
processen en wordt ingevuld met duurzame bronnen. In 2030 is door power-to-heat oplossingen
en inzet van duurzame warmtebronnen minimaal 5,3 Mton CO2-emissiereductie en een energiebesparing van 93 Peta Joule (PJ) bereikt.
De huidige praktijk moet omgebouwd worden naar een systeem met maximale toepassing
van circulaire warmte – het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar
het milieu. Tot 2030 richt innovatie zich op het versneld beschikbaar krijgen van
technologie voor temperaturen tot ongeveer 300°C, zoals warmtepompen, door standaardisatie,
modularisatie en ontwikkeling van projectmatige aanpak voor ontwerp en implementatie.
Tegelijkertijd wordt technologie ontwikkeld die na 2030 in het hoogste temperatuursegment
voor een omslag zorgt. Daarnaast wordt kennis opgebouwd voor optimale warmtebenutting
in het systeem door het wegnemen van niet- technologische barrières.
Er zijn vijf deelprogramma’s:
-
1. maximering van procesefficiëntie;
-
2. warmte-hergebruik, -opwaardering en -opslag;
-
3. diepe en ultradiepe geothermie voor industrie;
-
4. toepassing klimaatneutrale brandstoffen;
-
5. systeemconcepten voor warmte en koude.
Programmalijn 3: MMIP 8 – Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen.
Deze programmalijn is gericht op de ontwikkeling van kennis en kosteneffectieve innovaties
voor volledig klimaatneutrale productieprocessen in 2050, optimaal geëlektrificeerd
en volledig geïntegreerd in het duurzame energiesysteem. Industriële processen worden
waar mogelijk elektrisch aangedreven, maken gebruik van klimaatneutrale (circulaire)
grondstoffen en vervullen een belangrijke rol bij de levering van klimaatneutrale
secundaire grondstoffen, energiedragers, eindproducten, flexibiliteit en energieopslag.
In 2030 moet de industrie in staat zijn het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit
volledig op te nemen.
Uitdagingen zijn kostenreductie en opschaling van de elektrische waterstofproductie
en de ontwikkeling van klimaat neutrale brandstoffen en moleculen, primair op basis
van elektrochemisch conversie (in samenwerking met MMIP 6 en 11). Ontwikkeling van
elektrische apparaten en elektrisch aangedreven processen vergroten de mogelijkheden
voor elektrificatie. Combinatie met digitalisering biedt daarnaast richting 2050 kansen
voor decentrale productieprocessen. Hiervoor is nieuwe kennis over veiligheid en proces
control nodig. Parallel wordt onderzoek gedaan naar maatschappelijke en systeemimplicaties
van industriële elektrificatie en wordt nadrukkelijk gestuurd op radicale procesvernieuwing
en disruptieve innovaties die na 2030 het verschil moeten gaan maken.
Er zijn vier deelprogramma’s:
-
1. productie waterstof, moleculen en innovatieve hernieuwbare brandstoffen;
-
2. flexibilisering en digitalisering;
-
3. (radicale) procesvernieuwing;
-
4. maatschappelijke implicaties van industriële elektrificatie.
Milieustudies gericht op de productie van hernieuwbare waterstof door middel van waterelektrolyse
komen alleen in aanmerking voor subsidie indien in voldoende mate wordt onderbouwd
dat en hoe een milieuvoordeel wordt behaald.
Programmalijn 4: CCUS (Carbon Capture, Utilization and Storage)
In deze programmalijn staan afvang, transport, hergebruik en permanente opslag van
CO2 centraal. CCUS is ook opgenomen in MMIP 6 – Sluiting van industriële ketens. Naast
technologie zijn veiligheid, maatschappelijk draagvlak, juridische aspecten en regelgeving
van belang. CCUS is een techniek of toepassing die op beperkte schaal is bewezen,
maar die nu op grote schaal in Nederland in de praktijk moet worden toegepast. Het
realiseren van grootschalige pilots of demo’s door de eerste stappen van deze projecten,
de pre-project planning of haalbaarheidsstudies (FEED studies) te ondersteunen, is
een belangrijke voorwaarde om de stap naar grootschalige uitrol te kunnen zetten.
Met grootschalige pilots wordt beoogd om in de praktijk ervaring op te doen in de
gehele of delen van de CCUS keten, kosten te reduceren, juridische en andere knelpunten
te identificeren en inzicht in operationele effecten en reële kosten te verkrijgen.
Het toepassingsgebied is de energie-intensieve en chemische industrie (incl. de productie
van waterstof), afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s of AEC’s) en de glastuinbouw.
Deze programmalijn richt zich uitsluitend op grootschalige toepassingen van de gehele
keten van CC(U)S of een deel ervan waarvoor op dit moment geen sluitende businesscase
mogelijk is, hetzij als vervolg op deze studie, hetzij na een tussenstap van een pilot.
Grootschalig wordt opgevat als gelijk aan of groter dan de afvang, transport of hergebruik
van 10 kton/jaar of de permanente opslag van 100 kton.
Binnen deze programmalijn omvatten de haalbaarheidsstudies, milieustudies of vergelijkbare
studies nadrukkelijk alleen de aspecten of onderdelen van Front End Engineering Design
of pre-project planning die nodig zijn om te kunnen besluiten over de haalbaarheid
van een pilot of demonstratieproject binnen de periode van 3 jaar na afloop van het
project (de studie).
Een milieustudie gericht op een CCUS-project komt alleen in aanmerking voor subsidie
als gedurende de openstelling van de subsidiemodule de AGVV zodanig wijzigt dat investeringen
op het gebied van CCUS toegestaan zijn en er sprake is van milieubescherming. Een
vergelijkbare studie en een haalbaarheidsstudie gericht op een CCUS-project kunnen
altijd aangevraagd worden.
Projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of op permanente opslag van CO2 op land, vallen niet onder deze programmalijn net als projecten gericht op CO2-afvang bij elektriciteitsproductie of elektriciteit en warmteproductie uit fossiele
brandstoffen (met uitzondering van AVI’s of AEC’s).
Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn CCUS betreffen studies naar:
-
• haalbaarheid van grootschalige CCUS pilot- en demonstratieprojecten in de industrie,
inclusief afvalverbrandingsinstallaties, waarbij de gehele keten of delen van deze
keten, worden gedemonstreerd;
-
• haalbaarheid van grootschalige pilot- en demonstratieprojecten voor hergebruik van
CO2 (CCU), met aantoonbare netto CO2 emissiereductie. Haalbaarheid van gebruik van bestaande of nieuw aan te leggen infrastructuur
ten behoeve van CCUS.
Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen
Hieronder vallen studies naar pilot- en demonstratieprojecten die andere CO2-reducerende maatregelen in de industrie betreffen dan de maatregelen genoemd in programmalijn
1 tot en met 4.
Programmalijn 6: milieu-investering in uitontwikkelde technologie
Deze programmalijn is gericht op het ondersteunen van milieustudies ter voorbereiding
op investeringen in uitontwikkelde technologie. Daarbij gaat het om investeringen
in reeds uitontwikkelde technologieën waarvan de werking in een of meer demonstratieprojecten
is bewezen en welke worden ingepast bij de aanvrager of een deelnemer in de aanvraag.
De terugverdientijd van de investering moet langer zijn dan 5 jaar. De studie is gericht
op de basic engineering van reeds geïdentificeerde mogelijkheden voor verbetering
van de milieuprestaties. Het resultaat van de studie zou voldoende moeten zijn om
het besluit over doorgang van het project te nemen en verder te gaan naar de fase
van detail engineering en constructie.
De studies in deze programmalijn gaan over ingrijpende en complexe wijzigingen in
de processen van een bedrijf gericht op een significante CO2-reductie. De studie moet worden uitgevoerd door een derde partij in opdracht van
de aanvrager. Eventuele eigen inzet ter ondersteuning is niet subsidiabel.
Onder andere milieustudies die een voorbereiding vormen op VEKI-projecten, zoals benoemd
in titel 4.6 van deze regeling, kwalificeren voor deze programmalijn.