3. Soorten DEI+-projecten
Deze subsidiemodule ondersteunt pilotprojecten en demonstratieprojecten. Een project
waarvoor subsidie gevraagd wordt, valt in één van beide categorieën, niet in allebei.
Pilotprojecten
Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve maatregelen worden getest
in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden.
Een pilot valt onder de definitie van experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel
2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Het kan gaan om nieuwe
producten, processen of diensten of om het aanmerkelijk verbeteren van bestaande producten,
processen of diensten. De internationale stand van onderzoek en techniek is de maatstaf
bij het bepalen van de mate van vernieuwing.
Om te kwalificeren als pilotproject, moeten de activiteiten ook voldoen aan de andere
basiscriteria voor onderzoek en ontwikkeling:
-
•
creatief: het te ontwikkelen product, proces of de dienst kan met bestaande kennis en methoden
niet ontwikkeld worden (er zijn knelpunten die opgelost moeten worden en de oplossing
ligt niet voor de hand);
-
•
onzeker: er is sprake van risico’s en onzekerheden of het resultaat behaald kan worden en
er is onzekerheid over de kosten of tijd die nodig zijn om de verwachte resultaten
te bereiken;
-
•
systematisch: het project wordt uitgevoerd met een plan; denk aan onderzoeksvragen en hypotheses,
te toetsen parameters, een vooraf opgezet testprogramma, het bijhouden van gegevens
over het gevolgde proces en resultaten;
-
•
overdraagbaar en reproduceerbaar: de opgedane kennis en resultaten worden gedeeld met anderen voor zover het niet
bedrijfsgevoelige informatie betreft. De kennis die in het project is opgedaan, het
gevolgde proces en de resultaten worden vastgelegd.
Demonstratieprojecten
In een demonstratieproject wordt de werking van nieuwe (toepassingen van) apparaten,
systemen of technieken gedemonstreerd. Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun
voor praktijktoepassingen door een eindgebruiker/exploitant. Investeringssteun mag
immers enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een
milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk
bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook
een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd.
Het betreft investeringen in materiële en eventueel immateriële activa. Leaseconstructies
zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de leasenemer eigenaar
wordt van de installatie. Bij een demonstratieproject blijft de installatie ook na
het project in gebruik. Is dat niet het geval, omdat de installatie gedemonteerd wordt
of stil komt te staan, dan is er mogelijk sprake van een pilotproject.
Als een ontwikkelaar een nieuwe innovatieve techniek of product of combinatie van
techniek en/of producten wil demonstreren dan zal deze ontwikkelaar een zogenaamde
eerste toepasser in de markt moeten zoeken. Die toepasser, de hiervoor genoemde investeerder,
dient te investeren in deze techniek of dit product. De toepasser heeft het milieuvoordeel
en kan subsidie aanvragen voor een demonstratieproject. De ontwikkelaar kan samen
met de investeerder subsidie aanvragen als er binnen het project nog experimentele
ontwikkeling plaatsvindt. Dan is er dus sprake van een demonstratieproject in combinatie
met nog wat experimentele ontwikkeling, niet zijnde het realiseren van een pilotproject.
Voor demonstratieprojecten binnen het thema ‘Aardgasloze woningen, wijken en uitliteitsgebouwen’
is breder ruimte voor de daar genoemde randvoorwaardelijke innovaties die gerechtvaardigd
worden door de de-minimisverordening.
Reikwijdte projecten: wat past niet
De volgende projecten (zowel pilotprojecten als demonstratieprojecten) passen niet
binnen de reikwijdte van deze subsidiemodule:
-
• projecten die primair gericht zijn op kostenverlaging van een technologie die in aanmerking
komt voor subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie
(SDE++) of op kostenverlaging van windenergie op zee. Deze vallen onder de reikwijdte
van paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare energietransitie (HER+) van de Regeling nationale
EZK- en LNV-subsidies; dit geldt niet voor projecten gericht op de productie van waterstof,
zoals bedoeld in paragraaf 4.9 van deze bijlage; en
-
• projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land.
Demonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening;
AGVV) in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:
-
• projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines
of vervoermiddelen betreffen; alleen de investering in een milieuvriendelijk apparaat,
installatie of vervoermiddel zelf komt in aanmerking;
-
• projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op
het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten
gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming
het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt.
Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn
eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project
(dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van
de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen
waarin wordt geïnvesteerd;
-
• projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen
voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;
-
• projecten op het gebied van biobrandstoffen, bedoeld in artikel 41 van de Algemene
groepsvrijstellingsverordening. Dit betreft ook bio-LNG projecten;
-
• projecten die waterkrachtinstallaties betreffen, bedoeld in artikel 41 van de Algemene
groepsvrijstellingsverordening, die niet aan Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement voldoen.
-
• demonstratieprojecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief demonstratieprojecten op het
gebied van zogenaamde blauwe waterstof); en
-
• projecten die enkel de (pre-)engineering en constructie van een installatie betreffen,
aangezien het erom gaat dat de installatie binnen de realisatietermijn in gebruik
genomen wordt.
4. Thema’s
Voor alle projecten geldt dat ze betrekking moeten hebben op minimaal één van de volgende
thema’s:
-
• energie-efficiëntie;
-
• hernieuwbare energieproductie inclusief ruimtelijke toepassing;
-
• flexibilisering van het energiesysteem (alleen pilots);
-
• lokale infrastructuur;
-
• circulaire economie;
-
• CCUS (Carbon Capture, Utilisation and Storage (alleen pilots);
-
• aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen;
-
• overige CO2-reducerende maatregelen;
-
• waterstof en groene chemie.
4.1. Energie-efficiëntie (artikel 25 en 38 AGVV)
Het verbeteren van de energie-efficiëntie van ondernemingen is een belangrijke pijler
in de energietransitie, omdat hierdoor uiteindelijk minder hernieuwbare energieproductie
nodig is en dus de maatschappelijke kosten van de transitie verlaagd worden. Dit thema
betreft projecten waarbij de onderneming die subsidie aanvraagt door de investering
minder energie gaat verbruiken binnen (het productieproces van) zijn onderneming dan
voorafgaand aan de beoogde investering.
Bij voorzieningen in een bestaand pand of productieproces moet het project leiden
tot een lager energieverbruik van het bedrijf. Bij uitbreiding van het pand of van
de productiecapaciteit moet het energieverbruik lager zijn dan een vergelijkbaar bestaand
productieproces of pand dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij
een nieuw pand of productieproces wordt het energieverbruik eveneens vergeleken met
een bestaand productieproces of pand dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd
is. Bij vergelijking moet gekeken worden naar het energieverbruik per eenheid geproduceerde
goederen of per m2 oppervlak.
Het gaat hierbij expliciet niet om projecten gericht op het aardgasloos maken van
woningen, wijken of gebouwen, of om projecten gericht op energie-efficiënte stadsverwarming
en -koeling. Zie hiervoor paragraaf 4.7.
4.2. Hernieuwbare energieproductie inclusief ruimtelijke inpassing (artikel 25 en
41 AGVV)
Hernieuwbare energieopwekking is een van de belangrijke pijlers onder het klimaatakkoord.
Bij dit thema gaat het om hernieuwbare energiebronnen zoals gedefinieerd in de staatsteunkaders.
Dit zijn: windenergie, zonne-energie, aerothermische (warmte in de omgevingslucht),
hydrothermische (warmte in het oppervlaktewater), geothermische energie en energie
uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties
en biogas.
Zoals aangegeven in paragraaf 3 onder ‘Reikwijdte’ zijn demonstratieprojecten op het
gebied van biobrandstoffen in verband met het toepasselijke steunkader niet mogelijk.
Pilotprojecten op dit gebied zijn wel mogelijk. Verder dient het bij demonstratieprojecten
te gaan om investeringen in nieuwe hernieuwbare energieproductie-installaties of uitbreiding
daarvan, niet om het verbeteren of repareren van bestaande installaties.
Het gaat in dit thema expliciet niet om projecten gericht op het aardgasloos maken
van woningen, wijken of gebouwen. Zie daarvoor paragraaf 4.7.
Naarmate het aandeel hernieuwbare energie groeit, groeit ook het beslag op de ruimte,
zowel op land als op zee. De zonnepanelen en windmolens moeten namelijk ergens worden
geplaatst, waardoor er sprake is van steeds grotere effecten op de omgeving. Dit thema
betreft daarom ook projecten die een positieve en vernieuwende bijdrage leveren op
onderstaande punten, en waarvan de uitkomsten op relatief korte termijn geadopteerd
kunnen worden in toekomstige projecten.
-
• (landschappelijke) inpassing van grootschalig opgewekte elektriciteit uit zon en of
wind, waarbij op een vernieuwende wijze rekening gehouden wordt met esthetische aspecten
en cultuurhistorische landschapselementen;
-
• ecologische inpassing rekening houdend met milieuaspecten als ecologie, biodiversiteit,
water-/bodemkwaliteit en geluid;
-
• meervoudig gebruik van ruimte, waarbij een aantoonbare meerwaarde behaald kan worden
door de combinatie van functies in de ruimte en/of door het optimaal gebruik van de
beschikbare ruimte. Hieronder vallen ook nieuwe toepassingen binnen het agrodomein
die gericht zijn op de optimalisatie van landgebruik. Daartoe zijn reeds toegepaste
combinaties van functies in de ruimte niet subsidiabel, zoals het combineren van zonne-energie
met kleinvee en grasland; en
-
• Voor ruimtelijke inpassing in de gebouwde omgeving dient het te gaan om projecten
waarmee een versnelling kan worden ingezet voor de projectmatige inpassing van grotere
(> 15 kWp) zon-PV projecten in de gebouwde omgeving.
Aanvullend kan hierbij eveneens gedacht worden aan:
-
• acceptatie van omwonenden door het participatief betrekken van omwonenden en betrokkenen;
-
• projecten die door alternatieve financieringsconstructies of projectvormen nieuwe
toepassingsgebieden bloot leggen of tot een wezenlijke versnelling van bestaande markten
kunnen leiden (niet zijnde de gebouwde omgeving). Hieronder vallen ook innovatieve
constructies, waarmee de lokale economie en het draagvlak voor zonne-, wind- en/of
andere hernieuwbare energie versterkt worden.
Bij wind op zee-projecten is ook het vergroten van de veiligheid bij installatie en
onderhoud van belang.
Voor projecten die ruimtelijke inpassing betreffen wordt benadrukt dat, op basis van
artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, alleen subsidie
verstrekt kan worden voor de extra investeringskosten van de productie-installatie
waarmee energie uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd. Kosten die niet
rechtstreeks verband houden met het behalen van een hoger niveau van milieubescherming
komen op grond van dit artikel niet voor subsidie in aanmerking. Voorts kan op grond
van artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening subsidie worden verstrekt
voor experimentele ontwikkeling.
4.3. Flexibilisering van het energiesysteem (alleen pilots; artikel 25 AGVV)
Projecten die de flexibilisering van het energiesysteem betreffen, dragen indirect
ook bij aan de doelstelling van reductie van CO2-emissies in 2030 doordat zij met het fluctuerende aanbod van hernieuwbare energie
helpen om het energiesysteem stabiel te houden en de leveringszekerheid in 2030 en
verder te verzekeren.
Het aandeel weersafhankelijke elektriciteitsopwekking wordt de komende tijd snel groter.
De gevoeligheid voor onbalans en congestie in het energiesysteem neemt daarmee toe
en dit bedreigt de leveringszekerheid. Flexibilisering van zowel de aanbodzijde als
de vraagzijde moet om deze reden sterk groeien.
Onder flexibilisering van het energiesysteem – ofwel het inbrengen van flexibiliteit
in het energiesysteem – wordt verstaan het realiseren van mogelijkheden voor de partijen
in het energiesysteem om met behulp van installaties en voertuigen het aanbod van
of de vraag naar energie zodanig te vergroten, dan wel te verkleinen en/of te verplaatsen
in tijd en/of ruimte, zodat onbalans en congesties in het energiesysteem worden voorkomen.
Dit kan bijvoorbeeld door proactief te sturen via een systeem van energiemanagement
achter de meter om piekbelasting en de noodzaak voor een zwaardere netaansluiting
te voorkomen. En/of door reactief/real-time vermogen – in vraag en/of aanbod – aan
te passen op momenten van overschotten of schaarste van energie of van (dreigende)
congestie in het energiesysteem.
Vanwege het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening)
richt dit thema zich alleen op innovatieve pilotprojecten die inspelen op de volgende
mogelijkheden voor meer flexibiliteit:
-
a.
Stimulering van energieopslag en conversie van hernieuwbaar opgewekte energie
Er worden primair projecten beoogd die inzetten op grootschalige energieopslag en/of
conversie naar andere energiedragers en/of producten. Projecten met betrekking tot
de productie van, opslag van en/of conversie naar waterstof worden hierbij uitgesloten,
omdat deze onder de reikwijdte van paragraaf 4.9 van deze bijlage vallen. Het kan
ook gaan om energieopslag en/of conversie naar andere moleculaire energiedragers.
Daarnaast wordt gezocht naar off-grid projecten waarbij op grote schaal energie direct
wordt geconverteerd naar een moleculaire energiedrager, indien het energiesysteem
daarmee ontlast wordt.
-
b.
Stimulering van flexibele vraag (demand side response)
Flexibiliteit in de vraag houdt in dat gebruikers van energie de behoefte aan energie
binnen bepaalde grenzen kunnen aanpassen in de hoeveelheid en/of het tijdstip van
het gebruik (vraagsturing). De aanpassing als gevolg daarvan in het aan deze gebruikers
te leveren vermogen kan zowel proactief worden gebruikt om verwachte onbalans en/of
congestie te voorkomen als reactief/real-time om opgetreden onbalans en/of congestie
te verminderen of weg te werken.
-
c.
stimulering van CO2
-vrij regelbaar vermogen voor de opwekking van elektriciteit
Hierbij moet gedacht worden aan het ontwikkelen van bijvoorbeeld WKK’s die gebruik
maken van groene waterstof of andere synthetische groene brandstoffen of het verbeteren
van de stuurbaarheid van hernieuwbare energie-opwekinstallaties. Het gaat hierbij
niet om kernenergie of de gebruikelijke regelbare eenheden die gebruik maken van fossiele
brandstoffen zoals kolen, aardgas, olie.
-
d.
flexibiliteit van het energiesysteem
Door het energiesysteem te innoveren op basis van slimme combinaties van het bestaande
energiesysteem met energieopslag, conversie tussen energiedragers (elektriciteit,
warmte, gas), flexibele vraag en/of CO2-vrij regelbaar vermogen is de flexibiliteit van het gehele energiesysteem in potentie
te vergroten. De uitnutting van de bestaande energie-infrastructuur kan hiermee dan
ook worden geoptimaliseerd.
Geavanceerde informatiesystemen kunnen nodig zijn om enerzijds de fysieke installaties,
die flexibiliteit in zich hebben, te besturen en te monitoren. En anderzijds om diensten
te laten ontstaan, waarmee flexibiliteit wordt ontsloten en wordt verhandeld tussen
vraag naar en aanbod van flexibiliteit. Pilotprojecten, waarin informatiesystemen
ontwikkeld worden, passen in dit thema, mits deze projecten met hun energie-installaties
en hun informatiesystemen daadwerkelijk bijdragen aan de flexibilisering van het energiesysteem
en de reductie van CO2-emissies. Het ontwikkelen en testen van enkel het geavanceerde informatiesysteem
past niet binnen dit thema.
Projecten waarin energieproducenten of -consumenten bijdragen aan het verbeteren van
de zogeheten ‘power quality’ van elektriciteit passen ook binnen dit thema. Waar aan
kan worden gedacht, is het verbeteren van de ‘power quality’ bij invoeden van elektriciteit
in het elektriciteitsnet vanuit een zonnepark of gebruik van elektriciteit door (laadpleinen/laadstations
voor) elektrische voertuigen. Projecten die zijn gericht op het verbeteren van de
‘power quality’ door maatregelen in het elektriciteitsnet (schakelapparatuur, kabels
en/of transformatoren) passen niet binnen dit thema.
Algemeen
Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het van belang dat:
-
• de business case niet afhankelijk is van veranderingen in wet- en regelgeving die
nog moeten plaatsvinden;
-
• ICT-architectuur en diensten compatibel zijn met andere ICT-architectuur en diensten;
ofwel er is sprake van interoperabiliteit, waarmee organisaties, die een belang hebben
bij de flexibiliteit en betrokken marktplaatsen met elkaar kunnen worden verbonden;
en
-
• de projectresultaten voldoen aan de (te verwachten) eisen om de bedrijfsvoering van
netbeheerders en van partijen op de energiemarkt te beschermen tegen ‘cyber attacks’
en de goede werking van de energie-infrastructuur en van de energiemarkten te beveiligen
(‘cyber security’).
4.4. Lokale infrastructuur (artikel 46 en 56 AGVV)
Distributienetwerken die niet onder de AGVV-definitie van energie-infrastructuur vallen,
komen in aanmerking voor subsidie als er sprake is van lokale infrastructuur of energie-efficiënte
stadsverwarming en -koeling (industriële infrastructuur kan hier ook onder vallen).
Bij lokale infrastructuur moet het gaan om een open infrastructuur, wat wil zeggen
dat ook andere ondernemingen op de infrastructuur kunnen worden aangesloten.
Onder de definitie van energie-infrastructuur, en dus niet van toepassing binnen dit
thema, valt energie-infrastructuur voor elektriciteit, gas (aardgas en biogas) en
CO2. Waar wel aan kan worden gedacht zijn bijvoorbeeld stoomnetwerken en waterstofnetwerken.
Innovatieve warmtenetten vallen hier ook onder, tenzij het desbetreffende warmtenet
het doel heeft om woningen, wijken of gebouwen aardgasloos te maken. Zie daarvoor
paragraaf 4.7.
4.5. Circulaire economie (artikel 25 en 47 AGVV)
De circulaire economie heeft tot doel duurzamer met grondstoffen om te gaan door deze
langer en hoogwaardiger te blijven gebruiken. Onder het thema Circulaire Economie
vallen recycling en hergebruik van afval, reparatie en het gebruik van biobased grondstoffen,
waarbij sprake is van CO2-reductie. Het moet gaan om de ontwikkeling of demonstratie van een nieuwe technologie
of een nieuwe toepassing van een technologie.
Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot
producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander
doel. Dit omvat niet energieterugwinning, noch het opwerken tot materialen die bestemd
zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal, noch toepassingen
voor (dier)voeding.
Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen
zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.
Voor recycling en hergebruik van afval geldt:
-
• het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen of particuliere huishoudens geproduceerd
is.
-
• gasvormige effluenten die in de atmosfeer worden uitgestoten, kwalificeren niet als
afval;
-
• het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden of op
een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt;
-
• steun voor de nuttige toepassing van afvalstoffen, niet zijnde recycling (zoals toepassing
voor energiedoeleinden), valt niet onder deze paragraaf.
-
• de investering doet niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toenemen
zonder dat de inzameling van dat materiaal toeneemt;
-
• projecten leiden tot betere of efficiëntere recycling- of hergebruiksactiviteiten,
vergeleken met
-
• een conventioneel proces van verwerking van het afval met dezelfde capaciteit;
-
• voor demonstratieprojecten dient altijd een referentie-investering opgevoerd te worden.
Voor afvalstoffen die op dit moment niet gerecycled worden, geldt een investering
in een gangbare verwerkingsmethode zoals een afvalverbrandingsinstallatie (AVI), als
referentie.
Bij biobased grondstoffen gaat het om het vervangen van grondstoffen van fossiele en/of minerale oorsprong
door grondstoffen van biotische oorsprong (biobased). Daarnaast moet het uiteindelijk
product voldoen aan de voorschriften van de ‘Single Use Plastics’-richtlijn (Richtlijn (EU) 2019/904 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de vermindering
van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu (PbEU 2019, L 155)).
Hiermee wordt het ontwikkelen van meervoudig bruikbare (‘multi use’), niet afbreekbare
producten gestimuleerd. Vanwege het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening)
komen op het gebied van biobased grondstoffen voor zover het geen recycling en hergebruik
van afval betreft, alleen pilotprojecten in aanmerking voor subsidie.
Aansluitend bij het uitvoeringsprogramma circulaire economie worden voorstellen op
het gebied van recycling, refurbishment en hergebruik van kunststoffen, textiel, meubels
en matrassen aangemoedigd en worden ondernemers uit het MKB met name uitgenodigd om
voorstellen in te dienen. Dit sluit aan bij de acties die zijn opgenomen in de transitieagenda’s
Circulaire Economie (waaronder die voor kunststoffen en die voor consumptiegoederen).
4.6. CC(U)S – Carbon Capture, Utilisation and Storage (alleen pilots; artikel 25
AGVV)
Om te komen tot een tijdige verduurzaming van de energie-intensieve industrie is CCS
een noodzakelijke brugtechnologie. Op de korte en middellange termijn zal dat voornamelijk
gebeuren door de afgevangen CO2 permanent op te slaan (CCS). Ook kan de CO2 worden gebruikt voor nieuwe producten of toepassingen (CCU), mits dit leidt tot netto
CO2-reductie. Op korte termijn kan dat al door middel van levering aan kassen, op lange
termijn kan de afgevangen CO2 vele toepassingen dienen voor het realiseren van een circulaire economie. Daarnaast
biedt CCUS op termijn de mogelijkheid tot het realiseren van negatieve emissies door
CO2 uit de atmosfeer of biomassa permanent op te slaan.
Binnen dit thema wordt de hele CC(U)S keten beschouwd en worden daarin de onderdelen
‘afvang’, ‘transport’, ‘hergebruik’ en ‘opslag’ onderscheiden. Van belang voor projecten
onder deze programmalijn is dat deze een aanmerkelijke verbetering van kosten, efficiency
en betrouwbaarheid van producten en diensten voor CC(U)S mogelijk maken zodat de lange
termijndoelen worden gehaald. Voorts is van belang dat er op korte termijn (binnen
5 jaar) opschalingsperspectief is en dat de techniek of toepassing herhaalbaar is
in productieprocessen elders. Projecten moeten zijn gericht op de gehele keten, of
delen van de keten.
Dit thema omvat ook de technieken die nodig zijn voor het realiseren van negatieve
emissies, zoals de afvang van CO2 uit de atmosfeer en biomassa.
Reikwijdte van de projecten
-
• Projecten in de zin van deze subsidiemodule zijn niet projecten die zich richten op
de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land;
-
• Projecten die zich primair op de productie van waterstof richten en niet op de afvang
van CO2 bij de productie van waterstof, zijn onderdeel van het thema ‘Flexibilisering van
het elektriciteitssysteem’; en
-
• Installaties die elektriciteit of elektriciteit en warmte produceren uit fossiele
brandstoffen (met uitzondering van afvalverbrandingsinstallaties), vallen niet onder
dit thema.
4.7. Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen (artikel 25,
38, 41, 46 en 56 AGVV)
Aanleiding
Voor 2030 is het nodig dat per jaar 200.000 woningen per jaar aardgasloos of aardgasloos-ready worden gemaakt, en moet 15% van de utiliteitsbouw aardgasvrij zijn. Op dit moment
kunnen deze doelstellingen niet worden gehaald zonder dat er een versnellings- en
verbeteringsslag wordt gemaakt op de huidige producten en diensten. Dit thema richt
zich daarom op innovaties die de energietransitie in de gebouwde omgeving, zowel woningen
als utiliteitsbouw, versnellen.
Algemene doelen van dit thema
Dit thema heeft als doel om projecten te ondersteunen met één of meer innovatieve
producten, processen of diensten die bijdragen aan:
-
– de transitie naar aardgasloze dan wel aardgasloos-ready woningen, woongebouwen, utiliteitsbouw
en/of wijken tegen zo laag mogelijke kosten voor de eindgebruiker en zo laag mogelijke
maatschappelijke kosten;
-
– het tegelijkertijd handhaven en waar mogelijk verbeteren van de technische, fysische,
functionele en esthetische kwaliteiten in de woning, het woongebouw, het utiliteitsgebouw
en/of de wijk; en
-
– verhogen van tempo en/of aantallen om bestaande woningen, woongebouwen en utiliteitsgebouwen
op grote schaal en met draagvlak aardgasloos of aardgasloos-ready te kunnen maken.
De overheid streeft ernaar dat de kosten voor het aardgasloos, dan wel aardgasloos-ready
maken of voorbereiden op een omschakeling naar een duurzame aardgasvariant, minimaal
30% lager zijn ten opzichte van de huidige technische standaard(en) van producten
en diensten die beschikbaar zijn in de markt.
De ontwikkelde producten, processen en diensten moeten uiterlijk aan het eind van
de looptijd van dit project als prototype zijn geplaatst of worden gedemonstreerd
in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden,
meestal in een gebouw, bij een specifieke doelgroep, of in de energie-infrastructuur
van de wijk. Daarnaast moeten ze binnen een jaar na afloop van het project beschikbaar
zijn voor de markt. De innovatie moet een aanzienlijke bijdrage leveren aan de verduurzaming
van de bestaande bouw.
Projectonderwerpen
De focus in alle projecten moet gericht zijn op een competitief en aantrekkelijk aardgasloos
of aardgasloos-ready aanbod voor eindgebruikers in de woningbouw en utiliteitsbouw.
Dit aanbod bestaat onder meer uit het energiezuiniger maken van gebouwen en de ontwikkeling
van een nieuwe generatie apparaten en systemen voor verwarmen en warm tapwater in
de bestaande bouw, die beiden qua omvang, comfort (geluid, thermisch), inpasbaarheid
en betaalbaarheid zo afgestemd zijn op de gebruikers en de omgeving dat zij tijdig
de bestaande verwarming overzetten naar aardgasvrij. Omgevingsfactoren om daarbij
rekening mee te houden zijn de beschikbaarheid en ingebedde CO2-emissie van de gebruikte materialen, de effecten van een veranderend klimaat op binnenmilieu,
comfort en gezondheid, en de effecten van het toegepaste product of proces op de flora
en fauna.
Warmtepompen en innovatieve systemen op basis van stralingswarmte zijn belangrijk
in gebieden die inzetten op elektrificatie. Deze leveren ruimteverwarming en tapwater
in combinatie met collectieve laagtemperatuur bronnen en dragen (in de hybride varianten)
bij aan de transitie voor opties met duurzaam gas.
Naast deze individuele oplossingsrichting richt het thema zich ook op het ontwikkelen
van een aantrekkelijk aanbod aardgasloos of aardgasloos-ready voor collectieve warmte-
en koudesystemen op wijk- en regionaal niveau, al dan niet in combinatie met opslag
van warmte voor zover passend binnen het toepasselijke steunkader.
Randvoorwaardelijke innovaties door MKB-ondernemingen (de-minimissubsidie)
Binnen dit thema worden innovaties met betrekking tot sociale, psychologische en organisatorische
componenten, en digitalisering gezien als randvoorwaardelijke innovaties. Dergelijke
innovaties kunnen (indirect) leiden tot CO2-reductie indien deze resulteren in minder energie- of materiaalgebruik.
Het ontwikkelen en demonstreren van randvoorwaardelijke innovaties wordt ondersteund
indien deze resulteren in:
-
a.
lager en/of efficiënter energiegebruik in gebouwen;
Hierbij kan gedacht worden aan digitale tools en technieken die het ontsluiten, beschikbaar
stellen en toepassen van (meerdere) databronnen mogelijk maken en daarmee kunnen resulteren
in onder andere datagedreven beheer en onderhoud, optimalisatie van installaties en
advisering/ondersteuning van besluitvorming. Hieronder valt bijvoorbeeld het ontwikkelen
en demonstreren van tools en technieken waarmee zogenoemde ‘digital twins’ van gebouwen
en gebieden gemaakt kunnen worden. Ook kan gedacht worden aan projecten die energiebesparing
met behulp van participatiemethoden of gedragssturing in de praktijk uittesten of
demonstreren;
-
b.
minder en/of duurzamer materiaalgebruik in de (renovatie)bouw.
Hierbij kan worden gedacht aan digitale tools en technieken die het digitaliseren
en uitwisselen van reeds bestaande gebouw-, product en materiaalgegevens mogelijk
maken. Ook kan gedacht worden aan projecten die ketensamenwerking bevorderen of projecten
die ontwerp-, productie- en logistieke processen versnellen en verduurzamen.
Voor de ontwikkelde innovaties geldt dat deze uiterlijk aan het eind van de looptijd
van het project gedemonstreerd dienen te worden. Zoals eerder in dit thema vermeldt,
vindt dit plaats in een omgeving die representatief is voor het functioneren onder
reële omstandigheden, meestal in een gebouw, bij een specifieke doelgroep of in de
energie-infrastructuur van de wijk. Zodoende wordt gewaarborgd dat de ontwikkelde
tools en technieken resulteren in CO2-reductie. Het is mogelijk om binnen dit subthema met onderzoeksorganisaties samen
te werken door deze organisaties in te huren. Willen onderzoeksorganisaties voor eigen
rekening en risico deelnemen dan kan dat als zij ook een de-minimisverklaring overleggen.
Aandachtspunten bij de projecten in dit thema
Voor de kwaliteit van het project is het voor alle projecten binnen het thema ‘Aardgasloze
woningen, wijken en gebouwen’ van belang:
-
• dat de beoogde producten en diensten worden gevolgd (monitoring) op zo’n manier dat
de specificaties en eigenschappen van opvolgers van deze beoogde producten en diensten
erdoor verbeteren. Het projectplan bevat een specificatie van activiteiten voor monitoring
en (certificering van) kwaliteit van de beoogde producten en diensten;
-
• wat op termijn de gevolgen van grootschalige toepassing van de innovatieve producten
en diensten voor het energiesysteem kunnen zijn. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om
beperking van de kosten van de algemene infrastructuur, zoals de mate van verzwaring
van het elektriciteitsnet die nodig zou zijn. Ook kan het gaan om de mate waarin het
mogelijk is om op een later moment (andere) duurzame energiebronnen op de woning,
het gebouw of de infrastructuur aan te sluiten. Daarnaast betreft dit aandachtspunt
of er bij de ontwikkeling van producten en diensten voldoende rekening is gehouden
met de beschikbaarheid van grondstoffen en met de effecten van een veranderend klimaat
op het binnenmilieu, comfort en de gezondheid, alsmede met de effecten van de opschaling
ervan op het milieu en de natuur.
4.8. Overige maatregelen (artikel 25 en 36 AGVV)
Hieronder vallen andere CO2-reducerende maatregelen die genomen worden in de industrie, de gebouwde omgeving
of de elektriciteitssector. De sectoren mobiliteit en landbouw vallen conform de DEI+
doelstelling in paragraaf 1 buiten de reikwijdte van de overige CO2-reducerende maatregelen. Projecten waarvoor in andere paragrafen is aan gegeven dat
alleen pilotprojecten zijn toegestaan, vallen niet onder de reikwijdte van deze paragraaf.
Bij demonstratieprojecten binnen dit thema moet de investering leiden tot een reductie
van de CO2-uitstoot binnen (het productieproces van) de onderneming die subsidie aanvraagt.
Demonstratieprojecten die leiden tot reductie van broeikasgasemissies elders in de
productieketen vallen niet binnen dit thema.
4.9. Waterstof en groene chemie (GroenvermogenNL; artikel 25, 36 en 41 AGVV)
Aanleiding
Voor een duurzaam energiesysteem dat betrouwbaar, schoon, betaalbaar, veilig en ruimtelijk
inpasbaar is, vormt waterstof als energiedrager en grondstof een onmisbare schakel.
In het Klimaatakkoord is de ambitie geformuleerd van 500MW geïnstalleerd elektrolysevermogen
in 2025 en 3-4GW in 2030. Om deze ambities te halen is het van belang dat pilot- en
demonstratieprojecten ondersteund worden ten behoeve van opschaling en kostenreductie.
Naast productie van waterstof is het ook belangrijk om nieuwe toepassingen van waterstof
en groene elektronen in de industrie en mobiliteitssector te ontwikkelen.
Een versnelde inzet van waterstof en groene elektronen creëert een nieuw verdienvermogen
voor belangrijke sectoren als energie, chemie, transport en de hightech-maakindustrie.
Enerzijds kan Nederland zo belangrijke pijlers van het huidige verdienvermogen behouden
(energie-intensieve industrieën en internationaal logistiek knooppunt). Anderzijds
kunnen nieuwe duurzame proposities ontstaan (bijvoorbeeld groene chemie, synthetische
en biobased brandstoffen, de toelevering en productie van elektrolysers, en systeemintegratie).
Groenvermogen van de Nederlandse economie (GroenvermogenNL)
In 2021 is het programma 'Groenvermogen van de Nederlandse economie' (hierna: GroenvermogenNL) toegekend vanuit het Nationaal Groeifonds. GroenvermogenNL bestaat uit drie onderdelen:
Dit DEI+ thema geeft invulling aan het tweede onderdeel van GroenvermogenNL om kleinschalige
pilot- en demonstratieprojecten te ondersteunen.
Door aansluiting bij het R&D-programma van GroenvermogenNL kan kennisuitwisseling
tussen DEI+-projecten en het R&D-programma van GroenvermogenNL worden bevorderd. Kennis
en expertise kunnen zo optimaal worden gedeeld en benut en resultaten van pilot- en
demonstratieprojecten kunnen worden gebruikt in de doorontwikkeling van het R&D-programma.
Algemene doelen binnen dit thema
In aanvulling op het algemene doel van de DEI+ om bij te dragen aan het kosteneffectief
reduceren van CO2-emissies in Nederland in 2030, heeft dit thema als doel om pilot- en demonstratieprojecten
te ondersteunen die bijdragen aan de versnelde toepassing en – zo mogelijk en op langere
termijn – kostprijsreductie van waterelektrolysetechnologie, waterstofproductie uit biomassa, elektrochemie,
en transport, opslag en eindtoepassingen van waterstof.
Projecten gericht op het aardgasloos of aardgasloos-ready maken van woningen, wijken
en gebouwen vallen onder paragraaf 4.7 van deze bijlage.
4.9.1. Productie van waterstof
Dit subthema richt zich op groene waterstofproductie. Groen duidt op waterstofproductie:
Netwerkbedrijven die waterstofproductie-installaties willen realiseren of exploiteren komen niet in
aanmerking voor subsidie, ook niet via minderheidsdeelnemingen of via joint venture-constructies.
Groene waterstofproductie op basis van hernieuwbare elektriciteit kan voorkomen in
twee situaties:
-
1) elektrolysers die elektriciteit via een directe lijn van een productie-installatie
voor hernieuwbare elektriciteit betrekken, en
-
2) elektrolysers die elektriciteit van het net als bedoeld in artikel 1, eerste lid,
onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998 (hierna: het net) halen.
Voor zowel pilotprojecten die naar verwachting na afloop van het project in gebruik
blijven, als voor demonstratieprojecten dient een milieuvoordeel behaald te worden.
Het milieuvoordeel kan op de volgende manieren gewaarborgd worden.
Met een directe lijn aangesloten elektrolysers (artikel 25 en 41 AGV)
Dit betreft elektrolysers die hun elektriciteit via een directe lijn betrekken van
een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit, zoals een wind- en/of zonnepark.
Een directe lijn houdt in dat de elektrolyser fysiek aangesloten is op de productie-installatie
voor hernieuwbare elektriciteit zonder tussenkomst van het net; een zogenoemde aansluiting
“achter de meter”. Om het milieuvoordeel te waarborgen dienen projecten aan de volgende
eisen te voldoen:
-
• het vermogen van de elektrolyser bedraagt niet meer dan het vermogen van de productie-installatie
voor hernieuwbare elektriciteit;
-
• de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit is niet meer dan drie jaar
voor de elektrolyser in gebruik genomen;
-
• temporele correlatie: de elektrolyser produceert alleen waterstof in de uren dat elektriciteit
wordt geproduceerd door de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit.
Daarbij verbruikt de elektrolyser in die uren niet meer elektriciteit dan de productie-installatie
voor hernieuwbare elektriciteit in die uren produceert. Dat betekent dat de elektrolyser
dus alleen waterstof produceert van elektriciteit die is opgewekt met de productie-installatie
voor hernieuwbare elektriciteit die via de directe lijn verbonden is;
-
• als de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit niet van de subsidieontvanger
is, wordt de elektriciteit van deze productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit
ingekocht via een ‘power purchase agreement’ (hierna: PPA) en de hoeveelheid ingekochte
elektriciteit is tenminste gelijk aan de hoeveelheid elektriciteit die de elektrolyser
verbruikt;
-
• geografische correlatie: het moet gaan om een productie-installatie voor hernieuwbare
elektriciteit in Nederland.
Op het net aangesloten elektrolysers
Dit betreft elektrolysers die hun benodigde elektriciteit van het net betrekken en
voor 1 januari 2027 in gebruik worden genomen. Omdat de gebruikte elektriciteit van
het net afkomstig is, gelden er additionele eisen waaraan een projectaanvraag moet
voldoen om het milieuvoordeel te waarborgen. Hiervoor zijn twee manieren, die in een
aanvraag niet gecombineerd mogen worden:
-
1.
Inkoop van hernieuwbare elektriciteit (artikel 25 en 41 AGV)
Er is sprake van hernieuwbare waterstof als de door de elektrolyser gebruikte elektriciteit
aan drie voorwaarden voldoet:
-
a. de elektriciteit wordt ingekocht via een PPA en de hoeveelheid ingekochte elektriciteit
is tenminste gelijk aan de hoeveelheid elektriciteit die de elektrolyser verbruikt.
Het gaat om PPA’s met een productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit;
-
b. temporele correlatie: de elektrolyser produceert alleen waterstof in hetzelfde uur
dat de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit ook elektriciteit produceert.
De elektrolyser verbruikt ook niet meer elektriciteit dan de productie-installatie
voor hernieuwbare elektriciteit in dat uur produceert; en
-
c. geografische correlatie: het moet gaan om een productie-installatie voor hernieuwbare
elektriciteit in Nederland.
-
2.
Gebruiken van een maximaal aantal draaiuren per jaar; analoog aan SDE++ (artikel 25
en 36 AGV)
Het aantal draaiuren per jaar is niet meer dan is toegestaan op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (SDE++). PPA’s voor de inkoop van hernieuwbare elektriciteit zijn dan niet nodig.
Via een directe lijn aangesloten elektrolysers en op het net aangesloten elektrolysers:
opslag en elektriciteitsverbruik voor veiligheidssystemen
In alle gevallen (via een directe lijn aangesloten elektrolysers en op het net aangesloten
elektrolysers) onderbouwen aanvragers dat de elektrolyser minder dan 1% elektriciteit
verbruikt ten opzichte van het maximale vermogen van de elektrolyser als deze gereed
staat voor gebruik en geen waterstof produceert. Dit betekent concreet dat, als opslag van hernieuwbare elektriciteit geen deel uitmaakt
van de te realiseren elektrolyse-installatie, een elektrolyser uitgezet moet worden
als er geen elektriciteit van de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit
beschikbaar is. Het is dan nog wel toegestaan om een minimale hoeveelheid elektriciteit
van het net te gebruiken om veiligheidssystemen te laten draaien (zoals controlesystemen
of ventilatoren om ruimte te ventileren zodat explosiegevaar bij eventueel lekken
wordt voorkomen) en snel weer op te kunnen starten. Het continu aanhouden van een
minimale basislast is bij minder dan 1% elektriciteitsverbruik niet mogelijk, daar
is minimaal 5% (PEM) of 10/15% (alkaline) elektriciteitsverbruik voor nodig.
Een opslagfaciliteit voor hernieuwbare elektriciteit als onderdeel van de elektrolyse-installatie
is mogelijk voor met een directe lijn aangesloten elektrolysers en op het net aangesloten
elektrolysers (waarvoor hernieuwbare elektriciteit wordt ingekocht), op voorwaarde
dat de opslagfaciliteit:
-
• deel uitmaakt van de elektrolyser (de opslagfaciliteit bevindt zich dus achter dezelfde
aansluiting als de elektrolyser);
-
• enkel wordt geladen met elektriciteit in dezelfde uren dat er elektriciteit wordt
geproduceerd door de productie-installatie voor hernieuwbare elektriciteit; en
-
• met niet meer elektriciteit wordt geladen in die uren dan de productie-installatie
voor hernieuwbare elektriciteit in die uren produceert.
De aanvrager onderbouwt hoe technisch wordt gewaarborgd dat aan deze voorwaarden wordt
voldaan.
4.9.2. Transport en opslag van waterstof (artikel 25, 36 en 56 AGV)
Dit subthema richt zich op projecten die inzetten op grootschalige energieopslag en/of
conversie naar andere energiedragers en/of producten. Te denken valt aan projecten
op het gebied van de grootschalige opslag van waterstof in bijvoorbeeld tanks, cilinders
of zoutcavernes en andere ondergrondse opslagcapaciteit. Ook bij tankstations zijn
innovaties denkbaar, bijvoorbeeld het goedkoper maken van compressie en configuratie
op het tankstation.
4.9.3. Toepassen van waterstof en groene elektronen
Dit subthema richt zich op diverse grootschalige toepassingen van de geproduceerde
klimaatneutrale waterstof in sectoren waar weinig alternatieven voor verduurzaming
zijn. Het gaat daarbij om:
-
a.
direct gebruik van groene waterstof als brandstof (energetisch gebruik) (artikel 25,
36 en 41 AGV)
Het gaat hierbij om vernieuwende toepassingen van waterstof als brandstof in de industrie
en mobiliteit. Bijvoorbeeld het gebruik van waterstof als brandstof in de industrie
voor hoge temperatuurprocessen of voor de toepassing in emissieloze voertuigen.
Zoals aangegeven in paragraaf 3 onder 'Reikwijdte' zijn demonstratieprojecten op het
gebied van biobrandstoffen in verband met het toepasselijke steunkader niet mogelijk.
Pilotprojecten op dit gebied zijn wel mogelijk. Dit betreft de projecten die waterstof
produceren uit biomassa.
-
b.
groene waterstof als grondstof voor de chemische industrie (artikel 25 en 36 AGV)
Het gaat hierbij om vernieuwende toepassingen van groene waterstof als grondstof om
allerlei chemische processen in de industrie te verduurzamen. Denk aan de inzet als
grondstof in de koolstofgebaseerde chemie (zoals, maar niet uitsluitend, bij de productie
van bulkchemicaliën, staal en synthetische kerosine (uit hernieuwbare elektriciteit,
water en afgevangen CO2)), in de stikstofgebaseerde chemie (bijvoorbeeld bij de productie van kunstmest en
duurzame kunststoffen) en bij de productie van chemische halffabricaten en ‘specialties’
met diverse toepassingen zoals auto-onderdelen, verpakkingen, verf en coatings.
-
c.
directe toepassing van groene elektronen in elektrochemische reacties (alleen pilotprojecten;
artikel 25 AGV)
Het gaat hierbij om pilot-installaties voor de elektrochemische omzetting van CO2/CO en basischemicaliën in brandstoffen en chemicaliën. Hierbij wordt groene waterstof
niet direct als reactant ingezet, maar worden de geproduceerde groene elektronen direct
gebruikt. Hierdoor wordt de elektrolysestap overgeslagen en wordt het gebruik van
uit aardgas geproduceerde waterstof vermeden. Groene elektronen worden gebruikt om
CO2 elektrokatalytisch om te zetten in hoogwaardiger chemische producten, of door plasmatechnologie
te gebruiken om moleculen te splitsen en nieuwe reacties mogelijk te maken. Deze routes
maken de directe productie mogelijk van bulkchemicaliën, zoals ethyleen, propyleen
en hun oxiden, evenals brandstoffen en brandstofcomponenten, zoals methanol en kerosine,
rechtstreeks uit CO2 en water. Het gaat om pilots van CO2/CO-afvang in combinatie met downstream geïntegreerde elektrochemische conversietechnologie.