Besluit houders van dieren

Geraadpleegd op 01-11-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 21-04-2021 en zichtdatum 16-05-2024.
Geldend van 21-04-2021 t/m 31-10-2021

Besluit van 5 juni 2014, houdende regels met betrekking tot houders van dieren (Besluit houders van dieren)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 19 oktober 2012, nr. 291872, Directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PbEU 2009, L 303), verordening (EG) nr. 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 152), richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Gecodificeerde versie; PbEU 2009, L 47), richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (Gecodificeerde versie; PbEU 2009, L 10); richtlijn 2007/43/EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens (PbEU 2007, L 182), richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG 2001, L 311), richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PbEG 1999, L 203), richtlijn 1999/22/EG van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen (PbEG 1999, L 94), richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren (PbEG 1998, L 221), richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG en 88/299/EEG (PbEG 1996, L 125), richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking van de richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de beschikkingen 89/187/EEG en 91/664//EE (PbEG 1996, L 12523), richtlijn 90/167/EEG van de Raad van 26 maart 1990 tot vaststelling van de voorwaarden voor de bereiding, het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders met medicinale werking (PbEG 1990, L 092), de Europese Overeenkomst tot bescherming van kleine huisdieren (Trb. 1988, 1) en de artikelen 2.1, derde en vijfde lid, 2.2, tweede, derde, zevende, negende en tiende lid, 2.3, tweede en vierde lid, onderdeel a, 2.8, tweede en vierde lid, 2.9, derde lid, 2.10, eerste tot en met vierde lid, 2.16, eerste lid, 7.1, 7.2, eerste lid, 7.3, vijfde lid, 7.5, vierde lid, 7.8, eerste lid, en 10.4, eerste lid, van de Wet dieren;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 3 januari 2013, no. W15.12.0441/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Economische Zaken 4 juni 2014, nr. WJZ / 14038273;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1. Algemeen

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • bedrijfsbehandelplan: een overzicht dat specifiek is voor een bedrijf, waarin aandoeningen en ziektes zijn opgenomen die voorkomen of waarvan het aannemelijk is dat deze voor kunnen komen bij door een houder gehouden dieren en waarbij is weergegeven op welke wijze de aandoeningen en ziektes worden behandeld;

  • bedrijfsgezondheidsplan: een plan dat specifiek is voor een bedrijf, bestaande uit:

    • 1°. een analyse van de diergezondheidssituatie van door een houder gehouden dieren en van de toepassing van diergeneesmiddelen bij door een houder gehouden dieren;

    • 2°. een overzicht van te treffen maatregelen ter verbetering van de diergezondheidssituatie van door een houder gehouden dieren;

  • big: varken vanaf de geboorte tot aan het spenen;

  • daarmee verband houdende activiteiten: datgene dat daaronder wordt verstaan in artikel 2, onderdeel b, van verordening (EG) nr. 1099/2009;

  • derde land: land, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

  • evenhoevigen: runderen, varkens, schapen, geiten of hertachtigen;

  • gezelschapsdier: zoogdier, vogel, vis, reptiel of amfibie, kennelijk bestemd om te houden voor liefhebberij of gezelschap, met uitzondering van een dier dat behoort tot een in bijlage II bij dit besluit opgenomen diersoort of diercategorie, niet zijnde konijn, bruine rat, tamme muis, cavia, goudhamster en gerbil;

  • pluimvee: hoenderachtigen, eenden of ganzen;

  • richtlijn nr. 2003/99/EG: richtlijn 2003/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 november 2003 inzake de bewaking van zoönosen en zoönoseverwekkers en houdende wijziging van Beschikking 90/424/EEG van de Raad en intrekking van Richtlijn 92/117/EEG van de Raad (PbEU 2003, L 325);

  • spermawininrichting: inrichting voor levende producten waar sperma wordt gewonnen, geproduceerd, verwerkt of opgeslagen;

  • varken: varken dat kennelijk wordt gehouden voor de fokkerij of voor de mesterij;

  • verordening (EG) nr. 178/2002: verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PbEU 2002, L 31);

  • verordening (EG) nr. 1099/2009: verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PbEU 2009, L 303);

  • verordening (EU) nr. 576/2013: verordening (EU) nr. 576/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 998/2003 (PbEU 2012, L 178);

  • verordening (EU) nr. 2016/429: verordening (EU) 2016/429 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende overdraagbare dierziekten en tot wijziging en intrekking van bepaalde handelingen op het gebied van diergezondheid («diergezondheidswetgeving») (PbEU 2016, L84);

  • verzamelcentrum: inrichting voor het verzamelen van hoefdieren of pluimvee van waaruit dieren worden verplaatst of die dieren ontvangt;

  • wet: Wet dieren;

  • zeug: varken van het vrouwelijk geslacht na de worp van haar eerste biggen, kennelijk bestemd voor de fokkerij.

Artikel 1.2. Verhouding met Wet op de dierproeven

Dit besluit is met uitzondering van de artikelen 1.19 en 1.20 niet van toepassing op dieren waarop de Wet op de dierproeven van toepassing is.

Artikel 1.3. Verboden gedragingen ten aanzien van dieren

Als gedragingen als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van de wet worden aangewezen:

  • a. het zich ontdoen van een dier;

  • b. het schoppen van een dier;

  • c. het zodanig slaan van een dier dat dit letsel ten gevolge heeft;

  • d. het onderwerpen van een dier aan een explosieve, bijtende of brandende stof;

  • e. het weiden van een dier op niet beweidbaar land of, anders dan voor korte duur, weiden op slecht beweidbaar land;

  • f. het zich vervoeren of verplaatsen, het zich laten vervoeren of laten verplaatsen of een ander doen vervoeren of doen verplaatsen op een dier of in of op een vervoermiddel dat wordt voortbewogen door een dier, indien dat vervoeren of verplaatsen de krachten van dat dier kennelijk te boven gaat, of indien het dier daartoe kennelijk niet geschikt is;

  • g. het gebruik van of het vastbinden of aanlijnen van een dier met een voorwerp waarmee het dier door middel van scherpe uitsteeksels pijn kan worden toegebracht.

Artikel 1.4. Criteria voor aanwijzing diersoorten of diercategorieën op positieflijst

  • 1 De criteria, bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de wet, zijn:

    • a. dieren:

      • van de desbetreffende diersoort of diercategorie kunnen zonder specialistische kennis en vaardigheden worden gehouden, gelet op:

        • i de mate waarin het dier behoefte heeft aan bewegen en een specifieke leefomgeving;

        • ii de gemiddelde grootte van het dier op volwassen leeftijd;

        • iii de behoefte van het dier aan periodes van activiteit of inactiviteit gedurende een dag of een seizoen;

        • iv de behoeften van het dier met betrekking tot foerageren en eten, waaronder de rantsoensamenstelling;

        • v de mate waarin het dier behoefte heeft aan veiligheid en schuilgelegenheid;

        • vi de behoeften van het dier met betrekking tot voortplanting en grootbrengen van jongen;

        • vii de behoefte van het dier met betrekking tot schoonmaakgedrag;

        • viii de sociale of biosociale behoeften van het dier;

        • ix de mate waarin het dier behoefte heeft aan prikkels en afleiding, of

      • behoren tot een diersoort of diercategorie die bij artikel 2.1 zijn aangewezen, of

    • b. het houden van dieren van de desbetreffende diersoort of diercategorie:

§ 2. Algemene huisvestings- en verzorgingsnormen

Artikel 1.5. Reikwijdte

Deze paragraaf is van toepassing op zoogdieren, reptielen, amfibieën, vogels en vissen.

Artikel 1.6. Houden van dieren

  • 1 De bewegingsvrijheid van een dier wordt niet op zodanige wijze beperkt dat het dier daardoor onnodig lijden of letsel wordt toegebracht.

  • 2 Een dier wordt voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.

  • 3 Een dier wordt, indien het niet in een gebouw wordt gehouden, bescherming geboden tegen slechte weersomstandigheden, gezondheidsrisico’s en zo nodig roofdieren.

  • 4 De houder van een dier dat in een gebouw of kooi wordt gehouden, draagt er zorg voor dat het dier daaruit niet kan ontsnappen.

Artikel 1.7. Verzorgen van dieren

Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:

  • a. wordt verzorgd door een persoon die beschikt over de voor die verzorging nodige kennis en vaardigheden;

  • b. slechts onder de hoede wordt gesteld van een persoon die kennelijk tot de verzorging in staat is;

  • c. dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd;

  • d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;

  • e. een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;

  • f. toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen;

  • g. voldoende verse lucht of zuurstof krijgt.

Artikel 1.8. Behuizing

  • 1 Een ruimte waarin een dier wordt gehouden, wordt voldoende verlicht en verduisterd om aan de ethologische en fysiologische behoeften van het dier te voldoen.

  • 2 Behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.

  • 3 In de ruimte waarin een dier wordt gehouden, worden geen materialen en, in voorkomend geval, bodemdekking gebruikt die ongeschikt of schadelijk zijn voor het dier.

  • 4 De materialen, bedoeld in het derde lid, kunnen eenvoudig worden gereinigd en ontsmet.

§ 3. Doden van dieren

Artikel 1.9. Toepassingsbereik

Als diercategorieën als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de wet worden aangewezen ganzen, honden en katten.

Artikel 1.10. Gevallen waarin dieren mogen worden gedood

Als gevallen als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de wet worden aangewezen gevallen waarin:

  • a. een dier wordt gedood ter beëindiging of voorkoming van onmiddellijk gevaar voor mens of dier;

  • b. een dierenarts heeft vastgesteld dat doden in het belang van het dier is;

  • c. dat doden bij of krachtens enig wettelijk voorschrift of ingevolge een EU-verordening is voorgeschreven;

  • d. een dier wordt gedood ter beëindiging van ondraaglijk lijden van het dier;

  • e. een dier wordt gedood vanwege niet te corrigeren gevaarlijke gedragskenmerken.

Artikel 1.12. Besparen vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden

Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden bespaard.

Artikel 1.13. Methoden

  • 1 Een dier wordt gedood door middel van een methode die waarborgt dat de dood onmiddellijk of na bedwelming, maar vóórdat de bewusteloosheid is geweken, intreedt.

  • 2 In afwijking van het eerste lid behoeft een dier niet te worden bedwelmd indien een dier moet worden gedood:

    • a. ter beëindiging of voorkoming van onmiddellijk gevaar voor mens of dier of

    • b. ter beëindiging van ondraaglijk lijden van het dier.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voor de daarin te onderscheiden diersoorten of categorieën dieren nadere regels worden gesteld ten aanzien van de methode, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1.14. Kennis

  • 1 Het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten worden uitgevoerd door personen die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om de taken humaan en doeltreffend uit te voeren.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen voor de daarin te onderscheiden diersoorten of categorieën dieren nadere regels worden gesteld ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde kennis en vaardigheden.

§ 4. Voortplantingstechnieken

Artikel 1.15. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • voortplantingstechniek: handeling of direct met elkaar samenhangende handelingen, bestemd om geslachtsproducten te winnen, bevruchting tot stand te brengen met behulp van gewonnen geslachtsproducten, of dracht tot stand te brengen op andere dan natuurlijke wijze, alsmede handelingen die bijdragen aan het tot stand brengen van dracht;

  • geslachtsproducten: sperma, eicellen en embryo's alsmede delen daarvan.

Artikel 1.16. Reikwijdte

Deze paragraaf is van toepassing op zoogdieren, reptielen, vissen, amfibieën en vogels.

Artikel 1.17. Voortplantingstechnieken

  • 1 Voortplantingstechnieken worden toegepast op zodanige wijze dat bij het dier niet onnodig pijn, letsel, stress of ander ongerief wordt veroorzaakt.

  • 2 Het is verboden sperma te winnen door middel van elektrische prikkeling.

  • 3 Het tweede lid geldt niet voor spermawinning ten behoeve van een door de European Association of Zoos and Aquaria gecoördineerd Europees fokprogramma, mits het dier onder algehele narcose is gebracht en de elektrische prikkeling geschiedt door of onder toezicht van een dierenarts.

§ 5. Overige bepalingen

Artikel 1.18. Verbod gebruik van levend aas

Het is verboden bij het vissen in de wateren, bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdelen c en d, van de Visserijwet 1963, levende vissen, amfibieën, reptielen, vogels of zoogdieren als aas te gebruiken.

Artikel 1.19. Reikwijdte scheiden dieren van ouderdier

Als diercategorieën als bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet worden aangewezen honden, katten, konijnen, papegaaiachtigen, apen behorende tot de soort van de Chimpansee, de Rhesus-aap, de Beermakaak, de Java-aap, de Marmoset, de Doeroecoeli of de Doodshoofdaap, varkens en nertsen.

Artikel 1.20. Leeftijd scheiden van dieren

  • 1 De leeftijd, bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet, is voor:

    • a. honden: 7 weken;

    • b. katten: 7 weken;

    • c. konijnen: 6 weken;

    • d. papegaaiachtigen: de voor de desbetreffende soort papegaaiachtigen in bijlage I bij dit besluit vermelde leeftijd;

    • e. Chimpansees: 4,5 jaar;

    • f. Rhesus-apen: 1 jaar;

    • g. Beermakaken: 1 jaar;

    • h. Java-apen: 1 jaar;

    • i. Marmosets: 1 jaar;

    • j. Doeroecoeli’s: 1,5 jaar;

    • k. Doodshoofdapen: 9 maanden;

    • l. varkens: 28 dagen;

    • m. nertsen: 8 weken.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, is de leeftijd, bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet voor konijnen:

    • a. 4 weken, indien de konijnen op het geboortebedrijf verblijven totdat zij ten minste de leeftijd, bedoeld in het eerste lid, hebben bereikt;

    • b. 5 weken, indien de konijnen na hun geboorte worden vervoerd vanaf het geboortebedrijf naar een ander bedrijf waar zij worden gehouden tot aan het moment waarop zij worden gedood met het oog op de productie van dierlijke producten.

  • 3 In afwijking van het eerste lid, is de leeftijd, bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet, voor varkens 21 dagen, indien de biggen naar gespecialiseerde voorzieningen worden gebracht die:

    • a. volledig worden leeggemaakt en grondig zijn gereinigd en ontsmet voordat een nieuwe groep biggen is binnengebracht, en

    • b. gescheiden zijn van de voorzieningen waar zeugen zijn gehouden om het overdragen van ziekten op de biggen zo veel mogelijk te beperken.

  • 5 Indien de apen, bedoeld in het vierde lid, onmiddellijk na het scheiden worden ondergebracht in groepen met soortgenoten, is, in afwijking van het vierde lid, de leeftijd, bedoeld in artikel 2.2, zevende lid, van de wet, voor:

    • a. Chimpansees: 3 jaar;

    • b. Rhesus-apen: 1 jaar;

    • c. Beermakaken: 1 jaar;

    • d. Java-apen: 1 jaar;

    • e. Marmosets: 6 maanden;

    • f. Doeroecoeli’s: 1 jaar;

    • g. Doodshoofdapen: 7 maanden.

  • 6 Artikel 2.2, zevende lid, van de wet, is niet van toepassing indien de houder aannemelijk kan maken dat het scheiden van een dier van het ouderdier noodzakelijk is met het oog op de gezondheid en het welzijn van het dier of het ouderdier.

§ 6. Diergeneeskundige handelingen en diergeneesmiddelen

Artikel 1.21. Verrichten van ingrepen door de houder

Als diergeneeskundige handeling als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet wordt aangewezen het door de houder van een dier bij dat dier toepassen van een diergeneesmiddel waarvan toepassing krachtens artikel 2.19, derde lid, van de wet aan die houder is toegestaan, waaronder begrepen het verrichten van een lichamelijke ingreep, indien die ingreep onderdeel uitmaakt van de voor dat diergeneesmiddel voorgeschreven toedieningswijze, voor zover de toediening subcutaan of intramusculair plaatsvindt en de handeling niet krachtens een ander wettelijk voorschrift aan anderen is voorbehouden.

Artikel 1.22. Voorhanden of in voorraad hebben van diergeneesmiddelen

  • 1 Het is een houder van een dier verboden om een diergeneesmiddel of een diervoeder met medicinale werking op of in de nabijheid van de ruimte of het terrein waar dieren worden gehouden danwel zijn bedrijf aanwezig te doen zijn, indien toepassing van dit diergeneesmiddel bij de aanwezige dieren of het voederen van het diervoeder met medicinale werking aan deze dieren niet is toegestaan volgens de informatie die krachtens wettelijk voorschrift of verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PbEU 2004, L 136), is aangebracht op de verpakking van het diergeneesmiddel of diervoeder met medicinale werking of bij deze verpakking is gevoegd.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld:

    • a. voor de uitvoering van een EU-rechtshandeling inzake het gebruik van een diergeneesmiddel of diervoeder met medicinale werking met bijzondere eigenschappen en

    • b. over het bewaren en de te bewaren hoeveelheid van een diergeneesmiddel of diervoeder met medicinale werking om te waarborgen dat de te bewaren hoeveelheid beperkt blijft tot toepassing bij de dieren waarvoor deze hoeveelheid is voorgeschreven en afgeleverd.

Artikel 1.23. Bevoegdheid houders van dieren

  • 1 Een houder van een dier past geen diergeneesmiddelen of diervoeders met medicinale werking toe, indien volgens de informatie die krachtens wettelijk voorschrift of verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PbEU 2004, L 136), is aangebracht op de verpakking van het diergeneesmiddel of het diervoeder met medicinale werking danwel bij deze verpakking is gevoegd, die toepassing aan een dierenarts of aan een andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste en vijfde lid, van de wet is voorbehouden.

  • 2 In afwijking van het eerste lid kan een dierenarts een diergeneesmiddel als bedoeld in de artikelen 5.1, eerste lid, of 5.2, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen dat aan een dierenarts of een arts is voorbehouden, met toepassing van de artikelen 5.1, derde lid, of 5.2, derde lid, van het Besluit diergeneeskundigen door de houder van het dier laten toepassen, met uitzondering van diergeneesmiddelen die substanties met hormonale werking, thyreostatische werking of ß-agonisten bevatten als bedoeld in bijlagen II en III bij richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG (PbEG 1996, L 125), tenzij daarin bij die richtlijn is voorzien.

Artikel 1.24. Nadere aanwijzingen door de dierenarts

  • 1 Een houder van een dier volgt bij de uitvoering van voorschriften in een bijsluiter of op het etiket van een diergeneesmiddel of diervoeder met medicinale werking de nadere aanwijzingen op die een dierenarts in het recept voor dat diergeneesmiddel of diervoeder met medicinale werking heeft gegeven.

  • 2 Wanneer de nadere aanwijzingen in een recept betrekking hebben op een diergeneesmiddel dat met toepassing van de artikelen 5.1 of 5.2 van het Besluit diergeneeskundigen is voorgeschreven, volgt de houder van dieren de nadere aanwijzingen, bedoeld in het eerste lid, op ook als deze afwijken van de bijsluiter of het etiket bij het diergeneesmiddel.

Artikel 1.25. Administratie diergeneesmiddelen door houders van dieren

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de administratie van de ontvangst en toepassing van diergeneesmiddelen en diervoeders met medicinale werking door de houder van een dier en over het administreren van gegevens inzake het zich ontdoen van resten en lege verpakkingen van diergeneesmiddelen en diervoeders met medicinale werking.

Artikel 1.26. Gevoeligheidsbepaling bij toepassing aangewezen diergeneesmiddelen

Het is degen die een dier houdt verboden de diergeneesmiddelen, bedoeld in artikel 5.7, het eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen toe te passen, indien uit de in dat lid bedoelde gevoeligheidsbepaling blijkt dat andere diergeneesmiddelen toepasbaar zijn.

Artikel 1.27. Melding aangewezen diergeneesmiddelen in register

  • 1 Een houder van dieren die bij ministeriële regeling aan te wijzen diergeneesmiddelen ontvangt, doet in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen melding in een register dat daartoe door Onze Minister is aangewezen.

  • 2 De beheerder van een register verstrekt aan de houder van dieren, op basis van de melding, informatie over het gebruik van de betreffende diergeneesmiddelen.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:

    • a. de gegevens die bij de melding worden verstrekt;

    • b. de termijn waarbinnen de melding wordt gedaan;

    • c. de aard van de informatie die wordt verstrekt.

  • 4 Tarieven voor een vergoeding die de beheerder van een register in rekening brengt voor het verwerken van een melding als bedoeld in het eerste lid, en het verstrekken van informatie als bedoeld in het tweede lid, behoeven de goedkeuring van Onze Minister.

  • 5 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:

    • a. de voorwaarden voor aanwijzing van registers en de gevallen waarin een aanwijzing kan worden ingetrokken, dan wel geschorst;

    • b. goedkeuring van tarieven en de gevallen waarin een besluit tot goedkeuring kan worden ingetrokken, dan wel geschorst.

Artikel 1.28. Bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan

  • 2 Een houder van dieren handelt overeenkomstig het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan dat in overleg met hem is opgesteld, tenzij een diergeneeskundige noodzaak vereist dat hiervan wordt afgeweken.

§ 7. Melding en bewaking dierziekten en zoönosen

Artikel 1.29. Melding ziekten verordening (EU) nr. 2016/429

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.30. Melding artikel 5.3-ziekten of andere ziekten

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.31. Melding ziekteverschijnselen

[Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]

Dit onderdeel is (nog) niet in werking getreden; zie het overzicht van wijzigingen

Artikel 1.32. Implementatie richtlijn 2003/99/EG

  • 1 Onze Minister is de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van richtlijn 2003/99/EG.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de implementatie van richtlijn 2003/99/EG over de aanwezigheid van zoönosen en zoönoseverwekkers en antimicrobiële resistentie bij zoönoseverwekkers en andere verwekkers die een gevaar opleveren voor de volksgezondheid, met betrekking tot:

    • a. het doen van onderzoek;

    • b. het bewaren van gegevens, en

    • c. het ter beschikking stellen van onderzoeksresultaten.

  • 3 De regels, bedoeld in het tweede lid, worden vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Artikel 1.33. Onderzoek zoönosen levensmiddelenbedrijf

Een exploitant van een levensmiddelenbedrijf als bedoeld in artikel 3, derde lid, van verordening (EG) nr. 178/2002, die onderzoek doet naar de aanwezigheid van zoönosen of zoönoseverwekkers die overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van richtlijn 2003/99/EG worden bewaakt:

  • a. houdt de resultaten van dat onderzoek bij:

  • b. bewaart de onderzoeksgegevens en de relevante isolaten gedurende twee jaar, en

  • c. stelt de onderzoeksresultaten of relevante isolaten op verzoek ter beschikking aan Onze Minister.

§ 8. Bijeenbrengen van dieren

§ 8.1. Algemeen

Artikel 1.34. Verzamelen op vervoermiddel

  • 1 Het is toegestaan om hoefdieren te verzamelen op een vervoermiddel als bedoeld in artikel 133, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in dat lid.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op varkens, met uitzondering van varkens die kennelijk bestemd zijn voor de slacht.

Artikel 1.35. Overladen bij verzamelen op vervoermiddel

  • 1 Bij het verzamelen, bedoeld in artikel 1.34, is het toegestaan evenhoevigen ten hoogste een keer over te laden van een vervoermiddel op een bij dat vervoermiddel behorende achterwagen, indien:

    • a. bij het overladen alle aanwezige dieren worden verplaatst naar de achterwagen;

    • b. het overladen van dieren plaatsvindt op een inrichting als bedoeld in artikel 2.10a of 2.10c of een andere inrichting die voldoet aan de krachtens artikel 2.10a gestelde regels; en

    • c. het lege vervoermiddel na het overladen wordt gereinigd en ontsmet.

  • 2 In afwijking van het eerste lid, aanhef is het overladen voor runderen die kennelijk bestemd zijn voor de slacht ten hoogste twee keer toegestaan en is het hierbij, in afwijking van het eerste lid, onderdelen a en c, toegestaan mannelijke runderen die kennelijk bestemd zijn voor de slacht en die ouder zijn dan 12 maanden niet te verplaatsen van de voorwagen naar de achterwagen en enkel de kritische delen van het vervoermiddel te reinigen en ontsmetten.

Artikel 1.36. Melden aanvang verzamelen

De exploitant van een verzamelcentrum meldt de aanvang en het einde van de periode waarin dieren op een verzamelcentrum worden gehouden uiterlijk om 8:00 uur op de werkdag voor aanvang van die periode bij Onze Minister.

Artikel 1.37. Laden en lossen op verschillende adressen

  • 1 Indien een vervoermiddel waarmee evenhoevigen worden vervoerd op verschillende adressen wordt geladen, onderscheidenlijk gelost, wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a. het laden, onderscheidenlijk lossen van het vervoermiddel vindt telkens buiten de stal plaats; en

    • b. na het laden, onderscheidenlijk lossen worden telkens de kritische delen van het vervoermiddel gereinigd en ontsmet.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen per diercategorie regels worden gesteld over:

    • a. het aantal adressen waarop ten hoogste wordt geladen en gelost;

    • b. de inrichting waar wordt geladen en gelost;

    • c. de aard van het vervoermiddel.

Artikel 1.38. Bewaartermijn gegevens vervoer

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de gegevens die een vervoeder bijhoudt, bedoeld in artikel 104 en de op artikel 106 van verordening (EU) nr. 2016/429 vastgestelde gedelegeerde verordening, met betrekking tot:

  • a. de termijn waarbinnen de vervoerder de gegevens bijhoudt;

  • b. de termijn waarbinnen de vervoerder de gegevens bewaart;

  • c. de wijze waarop de gegevens worden bijgehouden.

Artikel 1.39. Grondslag regels over het verblijf van dieren na het bijeenbrengen

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het verblijf van evenhoevigen op een inrichting nadat die dieren of andere dieren op die inrichting zijn aangevoerd.

  • 2 De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

    • a. de aard en indeling van deinrichting;

    • b. de minimale verblijfsduur op een inrichting;

    • c. de soorten of categorieën dieren.

§ 8.2. Bijeenbrengen voor vervoer binnen Nederland

Artikel 1.40. Erkenning verzamelcentra voor Nederlandse markt

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de toepasselijkheid van artikel 97, eerste lid, onderdelen a, b, c, d en e, van verordening (EU) nr. 2016/429 en de krachtens het tweede lid, onderdelen a, c, d en e, van dat artikel vastgestelde gedelegeerde verordening op inrichtingen voor de verzameling van hoefdieren van waaruit slechts dieren worden verplaatst naar een inrichting in Nederland en die slechts dieren ontvangen van een inrichting in Nederland.

Artikel 1.41. Grondslag regels voor verzamelen voor Nederlandse markt

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de toepasselijkheid van de krachtens artikel 135 van verordening (EU) nr. 2016/429 vastgestelde gedelegeerde verordening op het verzamelen van uit Nederland afkomstige dieren die worden vervoerd naar een inrichting in Nederland.

  • 2 In aanvulling op de regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot:

    • a. het verzamelen van bepaalde diersoorten of diercategorieën;

    • b. het aantal toegestane verzamelingen;

    • c. de herkomst, bestemming of eindbestemming van de dieren;

    • d. het melden van bepaalde houderijen bij Onze Minister;

    • e. de registratie van verplaatsing van dieren;

    • f. de aanvang en het einde van de periode waarin dieren op een verzamelcentrum worden gehouden;

    • g. de reiniging en ontsmetting na een verzamelperiode.

Artikel 1.42. Lossen evenhoevigen en pluimvee op plaats van bestemming

Artikel 126, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 is van overeenkomstige toepassing op het verplaatsen van evenhoevigen en pluimvee van een inrichting in Nederland naar een andere inrichting in Nederland.

Artikel 1.43. Gegevens vervoer binnen Nederland

  • 1 In aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 104 van verordening (EU) nr. 2016/429, houdt een vervoerder die hoefdieren of pluimvee telkens uitsluitend binnen Nederland vervoert, over elk vervoermiddel de volgende gegevens bij:

    • a. het kenteken- of registratienummer;

    • b. de data en de tijdstippen waarop de dieren bij de inrichting van oorsprong worden ingeladen;

    • c. de naam, het adres en het unieke registratie- of erkenningsnummer van elke bezochte inrichting;

    • d. de data en tijdstippen waarop de dieren bij de inrichting van bestemming worden uitgeladen;

    • e. de data en plaatsen van de reiniging, ontsmetting en desinfestatie van vervoermiddelen;

    • f. de referentienummers van de documenten die de dieren vergezellen.

  • 2 Een vervoerder bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, drie jaar.

§ 9. Houden van schapen of geiten

Artikel 1.44. Levenslang fokverbod

  • 1 Het is verboden schapen of geiten te insemineren of zo te houden dat bevruchting kan plaatsvinden van schapen of geiten die op een inrichting waar een besmetting met Q-koorts is vastgesteld aanwezig zijn geweest tussen het tijdstip waarop die besmetting is vastgesteld en 1 juni 2010.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing vrouwelijke dieren, geboren op of na 1 juli 2009.

Artikel 1.45. Geboorte lammeren

  • 1 Een houder van schapen of geiten zorgt ervoor dat bezoekers niet met die dieren in contact kunnen komen ten tijde van de geboorte van hun lammeren.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde zorgplicht houdt in ieder geval in dat de houder zorgt dat bezoekers een stal waar lammeren worden geboren niet kunnen betreden.

  • 3 Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien het bezoek noodzakelijk is in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf.

Artikel 1.46. Vaccinatie Q-koorts

  • 1 Een houder van schapen of geiten laat de dieren tegen Q-koorts vaccineren in de volgende gevallen:

    • a. de houder houdt meer dan 50 schapen of geiten op een inrichting ten behoeve van de bedrijfsmatige productie van melk of voor de opfok ten behoeve van die productie;

    • b. de houder houdt schapen of geiten op een inrichting die is opengesteld voor het publiek met het oogmerk om direct contact tussen bezoekers en dieren te faciliteren;

    • c. de dieren worden vervoerd naar een inrichting als bedoeld in onderdeel a of b;

    • d. de dieren worden vervoerd naar een tentoonstelling, keuring of ander evenement.

  • 2 De houder, bedoeld in het eerste lid, laat de dieren vaccineren ten minste drie weken en ten hoogste twaalf maanden voorafgaand aan:

    • a. de openstelling voor het publiek van de inrichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;

    • b. het dekken door, onderscheidenlijk gedekt of geïnsemineerd worden van de dieren, indien de dieren worden gehouden op een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b;

    • c. het vervoer van de dieren naar een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b; of

    • d. het vervoer van de dieren naar een tentoonstelling, keuring of ander evenement.

  • 3 De houder, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, laat de dieren opnieuw vaccineren binnen twaalf maanden na de vaccinatie, bedoeld in het tweede lid, en vervolgens elke twaalf maanden.

  • 4 Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op schapen of geiten die:

    • a. in hun eerste levensjaar worden geslacht en die geen dieren dekken, onderscheidenlijk gedekt of geïnsemineerd worden; of

    • b. jonger zijn dan drie maanden.

Artikel 1.47. Administratie Q-koortsvaccinatie

  • 1 Een houder meldt Onze Minister binnen een week na elke vaccinatie tegen Q-koorts op welke datum een schaap of geit is gevaccineerd.

  • 2 De houder administreert:

    • a. de hoeveelheid gebruikt vaccin;

    • b. het aantal gevaccineerde dieren;

    • c. de vaccinatiedatum;

  • 3 De gegevens, bedoeld in het tweede lid, worden voorzien van een handtekening van de houder en de dierenarts die de vaccinatie heeft uitgevoerd.

  • 4 De houder doet de melding, bedoeld in het eerste lid, via een door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

  • 5 De houder bewaart de gegevens, bedoeld in het tweede lid, twee jaar.

§ 10. Registratie en erkenning van inrichtingen

Artikel 1.48. Termijn wijziging gegevens

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de termijn waarbinnen de gegevens, bedoeld in de artikelen 84, tweede lid, 87, tweede lid, 90, tweede lid, 96, tweede lid, 172, tweede lid, of 180, tweede lid, verordening (EU) nr. 2016/429, worden verstrekt.

§ 11. Identificatie en registratie van dieren

§ 11.1. Algemeen

Artikel 1.50. Identificatie- en registratiesysteem

De verantwoordelijkheid voor het identificatie- en registratiesysteem, bedoeld in artikel 108, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, berust bij Onze Minister.

Artikel 1.51. Aanvullende gegevens identificatie- en registratiesysteem

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de gegevens die een exploitant ten behoeve van het identificatie- en registratiesysteem, bedoeld in artikel 108 verordening (EU) nr. 2016/429, aan Onze Minister verstrekt, in aanvulling op de artikelen 112 tot en met 115 van verordening (EU) nr. 2016/429, met betrekking tot:

  • a. de door hem gehouden dieren;

  • b. de termijn waarbinnen en de voorwaarden waaronder de gegevens aan Onze Minister worden verstrekt;

  • c. het middel waarmee de gegevens worden verstrekt.

Artikel 1.52. Gegevens identificatie- en registratiesysteem pluimvee

  • 1 Het identificatie- en registratiesysteem, bedoeld in artikel 108, verordening (EU) nr. 2016/429, bevat gegevens in verband met gehouden kippen, kalkoenen, parelhoenders en eenden.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de gegevens die een exploitant die verantwoordelijk is voor de in het eerste lid bedoelde dieren aan Onze Minister verstrekt met betrekking tot:

    • a. de verplaatsing van door hem gehouden dieren als bedoeld in het eerste lid;

    • b. de inrichting waarin de dieren, bedoeld in het eerste lid, worden gehouden;

    • c. de termijn waarbinnen en de voorwaarden waaronder de gegevens aan Onze Minister worden verstrekt;

    • d. het middel waarmee de gegevens worden verstrekt.

Artikel 1.53. Herstel en intrekking melding

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het herstel of de intrekking van een kennisgeving, bedoeld in de artikelen 1.51 en 1.52, en de voorwaarden waaronder een kennisgeving kan worden hersteld, ingetrokken of alsnog kan worden gedaan.

Artikel 1.54. Bedrijfsadministratie

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over gegevens die een exploitant bijhoudt, in aanvulling op artikel 102 en de op artikel 106 van verordening (EU) nr. 2016/429 gebaseerde gedelegeerde verordening met betrekking tot:

  • a. de door hem gehouden dieren;

  • b. de op de inrichting aanwezige identificatiemiddelen;

  • c. de termijn waarbinnen de exploitant de gegevens bijhoudt;

  • d. de termijn waarbinnen de exploitant de gegevens bewaart;

  • e. de wijze waarop de gegevens worden bijgehouden.

Artikel 1.55. Identificatie- en verplaatsingsdocument

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de identificatiedocumenten, verplaatsingsdocumenten en andere documenten, bedoeld in artikel 110, eerste lid, van verordening (EU) nr. 2016/429, en de op de artikelen 118, eerste lid, onder b, onder ii, tweede lid, onder b, c en d, en 119 van verordening (EU) nr. 2016/429 gebaseerde uitvoerings- of gedelegeerde verordening met betrekking tot:

  • a. de aanvraag en afgifte van een identificatiedocument, een duplicaat of een vervangend identificatiedocument;

  • b. de instantie die identificatiedocumenten voor paardachtigen uitgeeft;

  • c. de termijn waarbinnen aanvraag van een identificatiedocument wordt ingediend;

  • d. de geldigheid van een identificatie- of verplaatsingsdocument.

§ 11.2. Identificatiemiddelen

Artikel 1.56. Goedkeuring identificatiemiddel

  • 1 Een aanvraag voor een goedkeuring van een identificatiemiddel voor runderen, schapen, geiten, varkens, paardachtigen, kameelachtigen of hertachtigen wordt gedaan met een daartoe door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

  • 2 Het model van het identificatiemiddel waarvoor goedkeuring wordt gevraagd, vergezelt de aanvraag.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen voor de daarin te onderscheiden diersoorten of diercategorieën regels worden gesteld over de gegevens die bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt.

  • 4 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de gevallen waarin een aanvraag als bedoeld in het eerste lid door Onze Minister wordt goedgekeurd of waarin een goedkeuring wordt ingetrokken.

Artikel 1.57. Verstrekking identificatiemiddel

  • 1 Onze Minister of de leverancier van een goedgekeurd identificatiemiddel verstrekt een identificatiemiddel uitsluitend aan een exploitant die daartoe een bestelling heeft gedaan.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

    • a. het middel waarmee een bestelling kan worden geplaatst bij Onze Minister;

    • b. de door de leverancier bij te houden administratie over bestelde en geleverde identificatiemiddelen;

    • c. de door de leverancier aan te leveren informatie aan Onze Minister;

    • d. degene aan wie een leverancier identificatiemiddelen verstrekt;

    • e. de identificatiemiddelen die de leverancier verstrekt.

Artikel 1.58. Gebruik identificatiemiddel

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

  • a. het aanbrengen en het gebruik van een identificatiemiddel;

  • b. de verwijdering, wijziging of vervanging van een identificatiemiddel;

  • c. de vernietiging van een elektronisch identificatiemiddel;

  • d. de termijn waarbinnen en de voorwaarden waaronder een identificatiemiddel wordt aangebracht.

§ 12. Handel

Artikel 1.59. Buiten Nederland brengen van dieren

  • 1 Ingeval artikel 243, tweede lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 van toepassing is en de regelgeving of de bevoegde autoriteit van het derde land waarvoor dieren zijn bestemd, vereist dat de dieren voldoen aan door het derde land gestelde vereisten, wordt een officieel certificaat afgegeven door Onze Minister, waaruit blijkt dat aan deze eisen is voldaan.

  • 2 Ingeval de regelgeving of de bevoegde autoriteit van een derde land, bedoeld in het eerste lid, een bepaalde gezondheidsstatus vereist van dieren, maar geen eisen stelt aan de laboratoria waarin en de wijze waarop laboratoriumanalyses, -tests en -diagnoses worden uitgevoerd, vinden deze plaats in een daartoe door Onze Minister erkend laboratorium.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de uitvoering van werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid ingeval er voor het onderzoek met betrekking tot een bepaalde gezondheidsstatus geen laboratorium is erkend.

Artikel 1.60. Binnen Nederland brengen van dieren

Ingeval artikel 234, derde lid, van verordening (EU) nr. 2016/429 van toepassing is, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over het binnen Nederland brengen van dieren met betrekking tot:

  • a. de gezondheidsstatus van dieren;

  • b. de begeleidende documenten die dieren vergezellen.

§ 13. Sera en entstoffen

Artikel 1.61. Toepassen sera en entstoffen

  • 1 Het is verboden om een levende entstof toe te passen bij dieren tegen bij ministeriële regeling aangewezen ziekten.

  • 2 Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op het toepassen van een bij ministeriële regeling aangewezen levende entstof tegen een in die regeling aangewezen dierziekte.

  • 3 Het is verboden om een niet-levende entstof of serum tegen bij ministeriële regeling aangewezen ziekten toe te passen bij dieren.

  • 4 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald in welke gevallen het verbod, bedoeld in het derde lid, niet van toepassing is.

Hoofdstuk 2. Houden van dieren voor landbouwdoeleinden

§ 1. Algemeen

Artikel 2.1. Aanwijzing productiedieren

Als diersoorten of diercategorieën als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van de wet worden aangewezen de diersoorten en diercategorieën die worden genoemd in bijlage II bij dit besluit, met dien verstande dat pluimvee waarbij een lichamelijke ingreep is verricht die krachtens de wet niet is toegestaan, niet is aangewezen.

§ 2. Algemene huisvestings- en verzorgingsnormen

Artikel 2.2. Reikwijdte

Deze paragraaf en de artikelen 2.9 en 2.10 zijn van toepassing op dieren die met het oog op de productie van producten, afkomstig van die dieren of voor andere landbouwdoeleinden worden gefokt of gehouden, met uitzondering van vissen, reptielen, amfibieën en ongewervelde dieren.

Artikel 2.3. Houden van productiedieren

Wanneer een dier permanent of geregeld wordt aangebonden, vastgeketend of geïmmobiliseerd, wordt het voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.

Artikel 2.4. Verzorging van productiedieren

  • 1 Een dier wordt verzorgd door een voldoende aantal vakbekwame personen.

  • 2 Een dier dat wordt gehouden in een veehouderijsysteem waar zijn welzijn afhangt van frequente verzorging door de mens, wordt ten minste eenmaal per dag gecontroleerd.

  • 3 Een dier dat in een ander systeem wordt gehouden dan het systeem, bedoeld in het tweede lid, wordt zo vaak gecontroleerd dat lijden wordt voorkomen.

  • 4 Een ziek of gewond dier wordt zo nodig afgezonderd in een passend onderkomen dat zo nodig is voorzien van droog strooisel.

  • 5 Wanneer de zorg, bedoeld in artikel 1.7, aanhef en onderdeel c, geen verbetering in de toestand van het dier brengt, wordt zo spoedig mogelijk een dierenarts geraadpleegd.

  • 6 Een dier krijgt voedsel met ten minste de tussenpozen die bij zijn fysiologische behoeften passen.

  • 7 Het toegediende voer en drinken alsmede de wijze van toediening brengen het dier geen onnodig lijden of letsel toe.

Artikel 2.5. Verlichting en ventilatie

  • 1 Onverminderd artikel 1.8, eerste lid, wordt een dier niet permanent in het duister of in kunstlicht gehouden zonder dat dit voor een passende periode wordt uitgeschakeld en is, indien het beschikbare natuurlijke licht niet voldoende is voor de ethologische en fysiologische behoeften van het dier, in de ruimte waarin het dier wordt gehouden geschikt kunstlicht aanwezig.

  • 2 In een ruimte waarin dieren worden gehouden is voldoende verlichting aanwezig voor een grondige controle van die dieren op elk willekeurig tijdstip.

  • 3 Het materiaal dat wordt gebruikt voor de behuizing waarin een dier wordt gehouden is niet schadelijk voor het dier en kan grondig gereinigd en ontsmet worden.

  • 4 De luchtcirculatie, het stofgehalte van de lucht, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentraties in de omgeving van het dier zijn niet schadelijk voor het dier.

  • 5 Indien de gezondheid en het welzijn van een dier afhankelijk is van een kunstmatig ventilatiesysteem, is dat voorzien van een passend noodsysteem waarmee voldoende verse lucht kan worden aangevoerd om de gezondheid en het welzijn van het dier te waarborgen als het hoofdsysteem uitvalt.

  • 6 Indien het ventilatiesysteem, bedoeld in het vijfde lid, uitvalt, treedt een alarmsysteem in werking, dat regelmatig wordt getest.

  • 7 Voeder- of drinkinstallaties zijn zo ontworpen, gebouwd en geplaatst dat het gevaar voor verontreiniging van voer en water, alsmede mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen dieren tot een minimum worden beperkt.

  • 8 De in dit artikel bedoelde apparatuur die noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van een dier wordt ten minste eenmaal per dag gecontroleerd.

  • 9 Indien bij de controle, bedoeld in het achtste lid, defecten worden geconstateerd, worden deze onmiddellijk hersteld of, indien herstel niet mogelijk is, worden de nodige maatregelen getroffen om de gezondheid en het welzijn van het dier veilig te stellen.

§ 3. Diergeneeskundige handelingen en diergeneesmiddelen

Artikel 2.6. Verrichten van ingrepen door de houder

Als handeling als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet wordt aangewezen het door de houder van het dier verrichten van de ingreep, bedoeld in artikel 2.5, onderdeel d, van het Besluit diergeneeskundigen.

Artikel 2.7. Te verstrekken inlichtingen

De houder van een dier dat voor de productie van levensmiddelen bestemd is, verstrekt, onverminderd artikel 8.4, tweede lid, van de wet, aan de door Onze Minister krachtens de artikelen 8.1, eerste lid, en 8.14, eerste lid, van de wet aangewezen ambtenaren en de dierenarts verbonden aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit desgevraagd alle inlichtingen over het voorschrijven van diergeneesmiddelen en het uitvoeren van behandelingen met diergeneesmiddelen bij dieren die voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd.

Artikel 2.8. Verbod afleveren met diergeneesmiddelen behandelde dieren

  • 1 Het is verboden een dier te verkopen, voor de verkoop aan te bieden, in de handel te brengen of af te leveren voor de slacht als voedselproducerend dier als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van Verordening (EG) nr. 470/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 tot vaststelling van communautaire procedures voor het vaststellen van grenswaarden voor residuen van farmacologisch werkzame stoffen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad en tot wijziging van Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2009, L 152), indien het vlees van het dier een farmacologisch actieve werkzame stof bevat:

    • a. die een maximum residulimiet overschrijdt als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van deze verordening of

    • b. waarvoor een actiedrempel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van deze verordening is vastgesteld.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing na de behandeling van een dier met een diervoerder met medicinale werking.

Artikel 2.9. Toediening stoffen

Onverminderd het bepaalde bij of krachtens artikel 2.19, derde lid, van de wet, worden geen stoffen aan een dier toegediend, behalve stoffen voor therapeutische of profylactische doeleinden, dan wel zoötechnische behandeling als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel c, van richtlijn 96/22/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verbod op gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking alsmede van ß-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG (PbEG 1996, L 125), tenzij uit wetenschappelijke studies naar het welzijn van dieren of uit ervaring is gebleken dat de stof niet schadelijk is voor de gezondheid of het welzijn van het dier.

Artikel 2.10. Bijhouden van gegevens

  • 1 Onverminderd artikel 1.25 en het overigens krachtens de artikelen 2.2, negende of tiende lid, en 2.19 van de wet bepaalde wordt door de houder van een dier een register bijgehouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen.

  • 2 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden ten minste drie jaar door de houder bewaard.

§ 3a. Reinigen en ontsmetten

Artikel 2.10a. Reinigings- en ontsmettingsplaats houder evenhoevigen

  • 1 Een houder van tien of meer evenhoevigen beschikt over een reinigings- en ontsmettingsplaats op de inrichting waar die evenhoevigen worden gehouden.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a. op die inrichting geen evenhoevigen worden aangevoerd; of

    • b. de inrichting is een weide, perceel of een andere plaats zonder opstal, waar geen voorzieningen aanwezig zijn of redelijkerwijs kunnen worden aangelegd.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de aanwezige voorzieningen op een reinigings- en ontsmettingsplaats.

Artikel 2.10b. Medewerking houder bij reiniging en ontsmetting

Een houder als bedoeld in artikel 2.10a verleent na aanvoer van evenhoevigen medewerking aan de reiniging en ontsmetting van het vervoermiddel waarmee die dieren zijn vervoerd.

Artikel 2.10c. Erkenning reinigings- en ontsmettingsplaats

  • 1 Onze Minister erkent een reinigings- en ontsmettingsplaats, indien:

    • a. die plaats zodanig is ingericht dat deze geschikt is om vervoermiddelen voor evenhoevigen, pluimvee, broedeieren of laadkisten voor deze dieren of broedeieren deugdelijk en efficiënt te reinigen en ontsmetten, ongeacht het type vervoermiddel en onder alle klimatologische omstandigheden;

    • b. de exploitant de wijze van exploitatie en van reiniging en ontsmetting heeft vastgelegd in een protocol, waarin is vermeld of de plaats geschikt is voor de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen als bedoeld in onderdeel a en waarin wordt gewaarborgd dat elk van die vervoermiddelen deugdelijk en efficiënt gereinigd en ontsmet wordt en op zodanige wijze dat de bioveiligheid niet in gevaar komt.

  • 2 Onze Minister houdt een register bij van erkende reinigings- en ontsmettingsplaatsen.

Artikel 2.10d. Reiniging en ontsmetting op erkende plaats

  • 1 Een exploitant van een op grond van artikel 2.10c erkende reinigings- en ontsmettingsplaats, een slachthuis of een verzamelcentrum zorgt ervoor dat:

    • a. reiniging- en ontsmetting gebeurt volgens een daartoe opgesteld protocol als bedoeld in artikel 2.10c, eerste lid, onderdeel b;

    • b. de exploitant of een vertegenwoordiger van die exploitant aanwezig is bij elke reiniging- en ontsmetting.

  • 2 De exploitant, bedoeld in het eerste lid, registreert per vervoermiddel onmiddellijk:

    • a. datum en tijdstip waarop reiniging en ontsmetting heeft plaatsgevonden;

    • b. het kenteken van het vervoermiddel, of, indien een kenteken ontbreekt, naam, adres en woonplaats van de vervoerder.

  • 3 De exploitant, bedoeld in het eerste lid, geeft desgevraagd een bewijs van reiniging en ontsmetting af dat is voorzien van de gegevens van:

    • a. respectievelijk de reinigings- en ontsmettingsplaats, het slachthuis of het verzamelcentrum;

    • b. de datum van reiniging en ontsmetting; en

    • c. zijn handtekening.

  • 4 De exploitant, bedoeld in het eerste lid, bewaart de gegevens, bedoeld in het tweede lid, drie jaar.

Artikel 2.10e. Schorsen en intrekken erkenning

  • 1 Indien een reinigings- en ontsmettingsplaats niet langer voldoet aan de eisen, bedoeld in de artikel 2.10c of 2.10d, kan Onze Minister de erkenning schorsen of intrekken.

  • 2 Onze Minister kan een schorsing beëindigen, als de exploitant heeft aangetoond aan de in het eerste lid bedoelde eisen te voldoen.

Artikel 2.10f. Vervoermiddelen afkomstig uit het buitenland

  • 1 Een vervoermiddel waarmee een of meer evenhoevigen, pluimvee of broedeieren in Nederland worden gebracht, afkomstig uit een derde land of uit een door Onze Minister aangewezen lidstaat, dat wordt gelost op een inrichting die niet beschikt over een ingevolge artikel 2.10c erkende reinigings- en ontsmettingsplaats, wordt in voorkomend geval na reiniging en ontsmetting als bedoeld in artikel 2.10b onmiddellijk vervoerd naar een ingevolge artikel 2.10c erkende reinigings- en ontsmettingsplaats, een slachthuis of een verzamelcentrum, om aldaar te worden gereinigd en ontsmet.

  • 2 Een vervoermiddel dat kennelijk is gebruikt voor het vervoeren van evenhoevigen, pluimvee of broedeieren in derde landen, of in door Onze Minister aangewezen lidstaten, en dat vanuit deze derde landen of lidstaten, anders dan in doorvoer leeg in Nederland wordt gebracht, wordt onmiddellijk gereinigd en ontsmet op een ingevolge artikel 2.10c erkende reiniging- en ontsmettingsplaats, een slachthuis of een verzamelcentrum.

  • 3 De exploitant van het vervoermiddel, bedoeld in het eerste of tweede lid, overlegt binnen 24 uur na binnenkomst in Nederland aan Onze Minister een bewijs van de reiniging en ontsmetting als bedoeld in artikel 2.10d, derde lid.

  • 4 Wanneer het vervoermiddel, bedoeld in het eerste of tweede lid, afkomstig is uit een lidstaat, meldt de exploitant aan Onze Minister in aanvulling op het derde lid binnen 24 uur na binnenkomst in Nederland het nummer van het gezondheidscertificaat, bedoeld in artikel 143, van verordening (EU) nr. 2016/429, dat het meest recentelijk is afgegeven.

  • 5 Een lidstaat als bedoeld in het eerste en tweede lid kan worden aangewezen indien er op het grondgebied van die lidstaat een uitbraak van een bij ministeriële regeling aangewezen besmettelijke dierziekte is bevestigd.

  • 6 Het eerste, tweede, derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een vervoermiddel dat afkomstig is uit een door Onze Minister aangewezen geografisch afgebakend gebied van een lidstaat waar een besmettelijke dierziekte als bedoeld in het vijfde lid bij een in het wild levend dier is bevestigd.

§ 4. Houden van varkens voor productie

§ 4.1. Begripsbepalingen

Artikel 2.11. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • beer: geslachtsrijp varken van het mannelijk geslacht dat kennelijk bestemd is voor de fokkerij;

  • gebruiksvarken: varken met een leeftijd van ten minste tien weken tot aan het moment waarop het wordt geslacht dan wel een beer of gelt is geworden;

  • gelt: geslachtsrijp varken van het vrouwelijk geslacht dat nog niet heeft geworpen, kennelijk bestemd voor de fokkerij;

  • gespeend varken: gespeend varken met een leeftijd tot 10 weken;

  • spenen: blijvend onttrekken van biggen aan een zogende zeug;

  • stal: ruimte bestemd voor het houden van één of meer varkens;

  • volwassen beer: beer van 18 maanden of ouder;

  • zogende zeug: zeug tot aan het spenen van de biggen.

§ 4.2. Welzijnsvoorschriften

Artikel 2.12. Verrichten van ingrepen door de houder

Als handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet worden aangewezen het door de houder van het varken:

Artikel 2.13. Houden in groepen

  • 1 Gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten en zeugen worden in afzonderlijke groepen gehouden.

  • 2 Een groep gespeende varkens wordt uiterlijk één week na het spenen gevormd.

  • 3 Een groep gebruiksvarkens wordt gevormd uit varkens afkomstig uit één groep gespeende varkens.

  • 4 Aan een eenmaal gevormde groep gespeende varkens of gebruiksvarkens worden geen varkens toegevoegd.

Artikel 2.14. Agressie

  • 1 Er worden maatregelen getroffen om de agressie in groepen zoveel mogelijk te beperken, waaronder in ieder geval het verstrekken van stro of ander materiaal aan gespeende varkens en gebruiksvarkens.

  • 2 Bij tekenen van ernstige gevechten tussen varkens vindt onmiddellijk onderzoek plaats naar de oorzaken daarvan.

Artikel 2.15. Tijdelijke afzondering

  • 1 In afwijking van artikel 2.13, eerste lid, is het toegestaan:

    • a. een zeug ten behoeve van het zogen van de biggen, tezamen met de biggen, individueel te houden;

    • b. een gelt of zeug individueel te houden:

      • vanaf één week voor het berekende tijdstip van werpen tot het tijdstip van werpen;

      • vanaf het spenen tot en met vier dagen na de dag van natuurlijke dekking of kunstmatige inseminatie;

    • c. gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten of zeugen tijdelijk af te zonderen van de groep voor de periode die nodig is:

      • voor het om gezondheidsredenen onderzoeken of behandelen van het varken;

      • voor het drachtigheidsonderzoek of het winnen van sperma;

      • voor identificatie, wassen, ontsmetten of wegen van het varken;

      • voor voeropname;

      • om de stal te reinigen;

    • d. varkens tijdelijk af te zonderen van de groep indien de varkens buitengewoon agressief zijn of ziek of gewond zijn, dan wel door andere varkens zijn aangevallen.

  • 2 Bij een tijdelijke afzondering van de groep als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, beschikken de varkens over voldoende ruimte om zich te kunnen omdraaien, voor zover specifiek veterinair advies niet anders luidt.

Artikel 2.16. Algemene eisen stalinrichting

Stallen waarin varkens worden gehouden zijn op zodanige wijze ingericht dat de varkens:

  • a. toegang hebben tot een schone en comfortabele ruimte met een adequate waterafvoer, waar alle varkens tegelijk kunnen liggen;

  • b. kunnen rusten en ongehinderd kunnen opstaan;

  • c. andere varkens kunnen zien.

Artikel 2.17. Beschikbaar oppervlak

  • 1 De voor de varkens beschikbare oppervlakte van een stal bestemd voor gelten na dekking of zeugen zonder biggen, die in een groep worden gehouden, bedraagt per gelt of zeug ten minste 2,25 m2.

  • 2 De voor de varkens beschikbare oppervlakte van een stal bestemd voor gespeende varkens, gebruiksvarkens en niet in een groep gehouden gelten of zeugen bedraagt per varken met een gemiddeld gewicht ten minste:

    • a. tot 15 kg: 0,20 m2;

    • b. van 15 tot 30 kg: 0,30 m2;

    • c. van 30 tot 50 kg: 0,50 m2;

    • d. van 50 tot 85 kg: 0,65 m2;

    • e. van 85 tot 110 kg: 0,80 m2;

    • f. van meer dan 110 kg: 1,0 m2.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde beschikbare oppervlakte

    • a. wordt per gelt of zeug met 10% vergroot indien deze dieren in groepen van minder dan zes varkens worden gehouden, of

    • b. kan per gelt of zeug met 10% worden verkleind indien deze dieren in groepen van meer dan 40 varkens worden gehouden.

  • 4 De in het tweede lid bedoelde beschikbare oppervlakte kan per gespeend varken of gebruiksvarken met een gemiddeld gewicht van meer dan 15 kg, met 10% worden verkleind indien deze dieren in groepen van meer dan 40 varkens worden gehouden.

Artikel 2.18. Vloeren

  • 1 De voor de varkens beschikbare vloer van een stal bestaat niet geheel uit roostervloer, tenzij de vloer is bestemd voor gespeende varkens of zogende zeugen met biggen en niet is vervaardigd van beton.

  • 2 Indien de vloer van de in artikel 2.17, eerste lid, bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt de oppervlakte van het dichte deel van de voor gelten of zeugen zonder biggen beschikbare vloer per gelt of zeug ten minste 1,3 m2.

  • 3 Indien de vloer van de in artikel 2.17, tweede lid, bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt de oppervlakte van het dichte deel van de vloer per varken ten minste 40% van de ingevolge artikel 2.17 voorgeschreven beschikbare oppervlakte per varken.

  • 4 Indien de vloer van de in artikel 2.17, tweede lid, bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt, in afwijking van het derde lid, vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip de oppervlakte van het dichte deel van de voor varkens beschikbare vloer per varken met een gemiddeld gewicht ten minste:

    • a. tot 30 kg: 0,24 m2;

    • b. van 30 tot 50 kg: 0,35 m2;

    • c. van 50 tot 85 kg: 0,45 m2;

    • d. van 85 tot en met 110 kg: 0,60 m2;

    • e. van meer dan 110 kg: 0,75 m2.

  • 5 Indien de vloer van de in artikel 2.20 bedoelde stal gedeeltelijk uit roostervloer bestaat, bedraagt de oppervlakte van het dichte deel van de vloer ten minste twee derden van de totale vloeroppervlakte.

  • 6 Een vloer of een gedeelte daarvan, die is voorzien van gierdoorlatende openingen, wordt als dicht beschouwd indien:

    • a. het totaal aan gierdoorlatende openingen niet meer bedraagt dan 5% van de totale oppervlakte van het dichte deel van de vloer, en

    • b. de breedte van gierdoorlatende spleten ten hoogste 10 mm en de doorsnede van ronde gierdoorlatende openingen ten hoogste 20 mm bedraagt.

Artikel 2.19. Gelten en zeugen

  • 1 Gelten en zeugen worden niet aangebonden gehouden.

  • 2 De zijden van de stal waarin een groep gelten en zeugen wordt gehouden, zijn langer dan 2,8 meter. Indien minder dan zes gelten of zeugen in een groep worden gehouden, zijn de zijden van de stal waarin deze groep wordt gehouden langer dan 2,4 meter.

  • 3 In een stal waarin gelten of zeugen zonder biggen in voerligboxen worden gehouden, heeft elk varken de beschikking over een vrije ruimte met een lengte van ten minste 2 meter.

  • 4 Een stal bestemd voor een gelt of een zeug is zodanig ingericht dat achter de gelt of de zeug voldoende vrije ruimte beschikbaar is voor het natuurlijke of het begeleide werpen.

  • 5 Een stal bestemd voor een zogende zeug met biggen, waarin de zeug zich vrij kan bewegen en kan omdraaien, is voorzien van een bescherming voor de biggen.

  • 6 In een stal waarin een zogende zeug met biggen zich niet vrij kan bewegen of omdraaien, beschikken de biggen over voldoende ruimte om ongehinderd te kunnen worden gezoogd.

Artikel 2.20. Beren

  • 1 Een beer wordt op zodanige wijze gehuisvest dat hij zich kan omdraaien en andere varkens kan horen, ruiken en zien.

  • 2 De beschikbare oppervlakte in een stal bestemd voor een beer bedraagt ten minste:

    • a. voor een beer jonger dan 12 maanden: 4 m2;

    • b. voor een beer van 12 maanden tot 18 maanden: 5 m2;

    • c. voor een beer van 18 maanden of ouder: 6 m2;

    • d. ingeval de stal tevens voor het dekken wordt gebruikt: 10 m2.

  • 3 De beschikbare oppervlakte in een stal als bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, is voor een beer vrij beschikbaar.

Artikel 2.21. Roostervloeren

  • 1 De spleetbreedte tussen de roosterbalken van een roostervloer is over de gehele oppervlakte van de roostervloer gelijk en bedraagt bij stallen bestemd voor:

    • a. zeugen zonder biggen en gelten na dekking: ten hoogste 20 mm;

    • b. zogende zeugen met biggen: ten hoogste 10 mm bij betonroostervloeren en 12 mm bij andere roostervloeren;

    • c. gespeende varkens: ten hoogste 14 mm bij betonroostervloeren en 15 mm bij andere roostervloeren;

    • d. gebruiksvarkens: ten hoogste 18 mm bij betonroostervloeren en 20 mm bij andere roostervloeren.

  • 2 De balkbreedte van de roosterbalken van een betonroostervloer bedraagt bij een stal bestemd voor:

    • a. biggen en gespeende varkens: ten minste 50 mm;

    • b. gebruiksvarkens, gelten na dekking en zeugen: ten minste 80 mm.

Artikel 2.22. Verrijking en vloerbedekking

  • 1 Varkens beschikken permanent over voldoende materiaal om te onderzoeken en mee te spelen, bestaande uit stro, hooi, hout, zaagsel, compost van champignons, turf of een mengsel daarvan, of ander geschikt materiaal, voor zover de gezondheid van de dieren daardoor niet in gevaar komt.

  • 2 Zeugen en gelten beschikken in de laatste week voor het werpen over voldoende en adequaat nestmateriaal, tenzij dit in verband met de op het bedrijf gebruikte mengmestmethode technisch niet uitvoerbaar is.

  • 3 Het dichte deel van de vloer van een stal bestemd voor een beer of een zogende zeug met biggen is voorzien van strooisel als bedoeld in het eerste lid dan wel, voor wat betreft een zogende zeug met biggen, bedekt met een rubber mat.

  • 4 Biggen beschikken over een dichte vloer of een vloer bedekt met een rubber mat waarvan de oppervlakte ten minste 0,6 m2 per toom biggen bedraagt.

Artikel 2.23. Lichtintensiteit en geluidsniveau

  • 1 De lichtintensiteit in een stal bestemd voor varkens bedraagt verticaal op dierhoogte gemeten ten minste 40 lux gedurende ten minste 8 uur per dag.

  • 2 In een stal bestemd voor varkens wordt een continue geluidsniveau van 85 dBA of hoger alsmede constant of plotseling lawaai vermeden.

Artikel 2.24. Parasietbehandeling en schoonmaak

Drachtige zeugen en gelten worden zo nodig tegen uitwendige en inwendige parasieten behandeld en worden voordat zij in het kraamhok worden gebracht grondig schoongemaakt.

Artikel 2.25. Voedersysteem

Indien varkens in een groep worden gehouden en niet ad libitum of via een automatisch individueel voedersysteem worden gevoederd, is de lengte van de rechte trog zodanig dat alle varkens tegelijkertijd kunnen eten. De lengte van de rechte trog bedraagt ten minste 0,30 m per geslachtsrijp varken.

Artikel 2.26. Voederen

  • 1 Varkens worden ten minste eenmaal per dag gevoederd.

  • 2 Varkens ouder dan twee weken beschikken permanent over voldoende vers water.

  • 3 Aan guste en drachtige zeugen en gelten wordt een toereikende hoeveelheid bulk- of vezelrijk en energierijk voer verstrekt om hun honger te verminderen en in de behoefte tot kauwen te voorzien.

Artikel 2.27. Invoer vanuit derde land

De invoer van varkens die vanuit een derde land via Nederland voor het eerst op het grondgebied van de Europese Unie worden gebracht, is slechts toegestaan indien de varkens vergezeld gaan van een geldig, door de bevoegde autoriteit van dat derde land afgegeven, volledig ingevuld en gedagtekend certificaat als bedoeld in artikel 9 van richtlijn 2008/120/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (Gecodificeerde versie; PbEG 2009, L 47).

§ 4.3. Gezondheidsvoorschriften

§ 4.3.1. Vervoer van en naar inrichtingen met varkens

Artikel 2.27a. Begripsbepalingen

In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

Artikel 2.27b. Registratie inrichtingen met varkens

  • 1 Onze Minister registreert op aanvraag een inrichting waar varkens worden gehouden en waar slechts één varkenshouder actief is als:

    • a. A-bedrijf, indien op de inrichting vrouwelijke varkens worden gehouden voor het produceren van biggen en wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • b. B-bedrijf, indien op de inrichting vrouwelijke varkens worden gehouden voor het produceren van biggen;

    • c. C-bedrijf, indien op de inrichting gespeende varkens of gebruiksvarkens worden opgefokt tot beer of gelt en wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • d. E-bedrijf, indien op de inrichting gespeende varkens worden opgefokt tot gebruiksvarkens, slechts gespeende varkens worden aangevoerd die uitsluitend afkomstig zijn van hetzelfde A-bedrijf en wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels;

    • e. F-bedrijf, indien op de inrichting gespeende varkens worden opgefokt tot gebruiksvarkens en slechts gespeende varkens worden aangevoerd die uitsluitend afkomstig zijn van hetzelfde B-bedrijf;

    • f. RE-bedrijf, indien op de inrichting op elk moment ten hoogste vier of minder varkens en hun eventuele biggen worden gehouden.

  • 2 Onze Minister registreert een inrichting waar varkens worden gehouden als D-bedrijf, indien ten aanzien van die inrichting niet is voldaan aan de criteria, bedoeld in het eerste lid.

  • 3 De regels, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, c en d, kunnen betrekking hebben op:

    • a. de ruimte en het terrein waar dieren worden gehouden;

    • b. de aanwezige voorzieningen;

    • c. de te verrichten onderzoeken bij dieren naar de aanwezigheid van besmettelijke dierziekten of zoönosen en de informatie die daarover aan Onze Minister wordt verstrekt.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid te voegen informatie.

Artikel 2.27c. Uitzonderingen registratieplicht

Artikel 2.27b is niet van toepassing op:

  • a. een onderzoeksinstituut;

  • b. een slachthuis;

  • c. een spermawininrichting;

  • d. een verzamelcentrum in Nederland.

Artikel 2.27d. Cluster C-bedrijven

  • 1 Ten hoogste drie houders van varkens die zijn geregistreerd als C-bedrijf kunnen zich bij Onze Minister registreren als cluster, indien dat cluster:

    • a. varkens afneemt van telkens hetzelfde A-bedrijf of E-bedrijf, en

    • b. varkens afvoert naar ten hoogste 30 B-bedrijven of D-bedrijven per twaalf maanden.

  • 2 Bij de registratie melden de houders via een door Onze Minister beschikbaar gesteld middel:

    • a. naam en adresgegevens van de betreffende houders;

    • b. de verdeling van het aantal afleveradressen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 3 De samenstelling van een cluster en de verdeling van het aantal afleveradressen kunnen éénmaal per twaalf maanden worden gewijzigd via een daartoe door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

Artikel 2.27e. Cluster F-bedrijven

  • 1 Twee houders van varkens die zijn geregistreerd als F-bedrijf kunnen zich bij Onze Minister registreren als cluster, indien dat cluster:

    • a. varkens afneemt van uitsluitend een en hetzelfde B-bedrijf, en

    • b. varkens afvoert naar uitsluitend het B-bedrijf, bedoeld in onderdeel a, of naar ten hoogste:

      • 1°. zes D-bedrijven per periode van zes weken, en

      • 2°. twaalf D-bedrijven per periode van zestien weken.

  • 2 Bij de registratie melden de houders via een door Onze Minister beschikbaar gesteld middel de naam en adresgegevens van de betreffende houders.

  • 3 De samenstelling van een cluster kan éénmaal per twaalf maanden worden gewijzigd via een daartoe door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

Artikel 2.27f. Schorsen of intrekken registratie

Onze Minister kan een registratie als bedoeld in artikel 2.27b, eerste lid, schorsen of intrekken, indien de houder:

Artikel 2.27g. Vervoer van en naar geregistreerde inrichtingen

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing, indien een houder varkens:

    • a. afvoert naar een slachthuis, al dan niet via een verzamelcentrum;

    • b. afvoert naar een spermawininrichting;

    • c. afvoert naar een onderzoeksinstituut;

    • d. afvoert naar een RE-bedrijf;

    • e. aanvoert van of afvoert naar een inrichting in het buitenland, al dan niet via een verzamelcentrum.

Artikel 2.27h. Vervoer A-bedrijven

  • 1 Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een A-bedrijf, indien:

    • a. het aanvoer betreft van:

      • 1°. gelten of zeugen respectievelijk beren die afkomstig zijn van telkens hetzelfde A-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf of spermawininrichting; of

      • 2°. gespeende varkens vanaf een E-bedrijf en die varkens oorspronkelijk van dat A-bedrijf afkomstig waren;

    • b. die varkens na aanvoer worden gehouden in een stal, afgescheiden van de overige stallen, totdat onderzoek van bloedmonsters is uitgevoerd waaruit blijkt dat in die monsters geen antilichamen zijn aangetroffen tegen klassieke varkenspest en geen gB-antilichamen tegen de ziekte van Aujeszky; of

    • c. vanaf dat bedrijf in de zes weken na de dag waarop die varkens zijn aangevoerd slechts varkens worden afgevoerd naar een slachthuis, al dan niet via een verzamelcentrum.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de stal waarin varkens worden gehouden en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 3 Het is toegestaan om varkens af te voeren van een A-bedrijf, indien die afvoer plaatsvindt naar:

    • a. een A-bedrijf, B-bedrijf of D-bedrijf;

    • b. telkens hetzelfde C-bedrijf of cluster van C-bedrijven als bedoeld in artikel 2.27d; of

    • c. telkens hetzelfde E-bedrijf.

Artikel 2.27i. Vervoer B-bedrijven

  • 1 Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een B-bedrijf, indien het aanvoer betreft van:

    • a. gelten of zeugen respectievelijk beren die afkomstig zijn van telkens hetzelfde A-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf of spermawininrichting, of

    • b. gespeende varkens of gelten vanaf een F-bedrijf en die varkens oorspronkelijk van dat B-bedrijf afkomstig waren.

  • 2 Het is toegestaan om varkens af te voeren van een B-bedrijf, indien afvoer plaatsvindt naar:

    • a. een D-bedrijf al dan niet via hetzelfde F-bedrijf, waarbij per periode van:

      • 1°. zes weken afvoer is toegestaan naar ten hoogste zes D-bedrijven, en

      • 2°. zestien weken afvoer is toegestaan naar ten hoogste twaalf D-bedrijven;

    • b. uitsluitend hetzelfde cluster van F-bedrijven.

Artikel 2.27j. Vervoer C-bedrijven

  • 1 Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een C-bedrijf, indien aanvoer plaatsvindt vanaf telkens hetzelfde A-bedrijf of E-bedrijf.

  • 2 Het is toegestaan om varkens af te voeren van een C-bedrijf, indien die afvoer plaatsvindt naar:

    • a. een A-bedrijf;

    • b. een B-bedrijf of D-bedrijf, waarbij:

      • 1°. per twaalf maanden naar ten hoogste 40 bedrijven wordt afgevoerd; of

      • 2°. voor zover het C-bedrijf onderdeel is van een cluster van C-bedrijven als bedoeld in artikel 2.27d, per twaalf maanden door de bedrijven in dat cluster gezamenlijk naar ten hoogste 30 bedrijven wordt afgevoerd.

Artikel 2.27k. Vervoer D-bedrijven

Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een D-bedrijf, indien die dieren afkomstig zijn van een A-bedrijf, B-bedrijf, C-bedrijf, E-bedrijf of F-bedrijf, waarbij per periode van zestien weken aanvoer plaatsvindt van ten hoogste zes bedrijven.

Artikel 2.27l. Vervoer E-bedrijven

  • 1 Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een E-bedrijf, indien aanvoer plaatsvindt vanaf uitsluitend een en hetzelfde A-bedrijf.

  • 2 Het is toegestaan om varkens af te voeren van een E-bedrijf, indien afvoer plaatsvindt naar:

    • a. een A-bedrijf, B-bedrijf of D-bedrijf; of

    • b. uitsluitend hetzelfde C-bedrijf of cluster van C-bedrijven als bedoeld in artikel 2.27d.

Artikel 2.27m. Vervoer F-bedrijven

  • 1 Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een F-bedrijf, indien aanvoer plaatsvindt vanaf uitsluitend een en hetzelfde B-bedrijf.

  • 2 Het is toegestaan om varkens af te voeren van een F-bedrijf naar:

    • a. het B-bedrijf waarvan die dieren oorspronkelijk afkomstig waren; of

    • b. een D-bedrijf, waarbij voor zover het F-bedrijf onderdeel is van een cluster van F-bedrijven als bedoeld in artikel 2.27e, per periode van:

      • 1°. zes weken afvoer is toegestaan naar ten hoogste zes D-bedrijven, en

      • 2°. zestien weken afvoer is toegestaan naar ten hoogste twaalf D-bedrijven.

Artikel 2.27n. Vervoer RE-bedrijven

Het is toegestaan om varkens aan te voeren op een RE-bedrijf, indien daarmee op het bedrijf niet meer dan vier varkens en hun eventuele biggen worden gehouden.

Artikel 2.27o. Wissel vaste afnemer of leverancier

  • 2 Een houder als bedoeld in het eerste lid kan éénmaal per twaalf maanden wisselen van leverancier of afnemer van varkens, nadat de houder daarvan melding heeft gedaan bij Onze Minister via een daartoe door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

  • 3 De wisseling, bedoeld in het tweede lid, kan voor een A-bedrijf of B-bedrijf zowel voor gelten en zeugen plaatsvinden als voor beren.

Artikel 2.27p. Toestemming voor vervoer

  • 1 Een houder van varkens voert geen varkens van zijn bedrijf af onderscheidenlijk op zijn bedrijf aan zonder voorafgaande toestemming van Onze Minister.

  • 2 Het vervoer, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats binnen zeven dagen nadat toestemming is verkregen.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de aanvraag en de documentatie van de toestemming, bedoeld in het eerste lid.

§ 4.3.2. Monitoringsvoorschriften

Artikel 2.27q. Monitoring varkens

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:

    • a. de aard en de frequentie van het onderzoek;

    • b. het aanleveren en bewaren van gegevens;

    • c. het ter beschikking stellen van onderzoeksresultaten;

    • d. de gevallen waarin het eerste lid niet van toepassing is.

§ 5. Houden van runderen voor productie

§ 5.1. Begripsbepalingen

Artikel 2.28. Verrichten van ingrepen door de houder

Als handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet worden aangewezen het door houder van het rund:

Artikel 2.29. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • eenlingbox: ruimte met ten minste drie wanden bestemd voor het huisvesten van één kalf;

  • kalf: rund behorend tot de soort Bos primigenius taurus, van ten hoogste zes maanden;

  • stal: ruimte bestemd voor het, al dan niet in eenlingboxen, houden van één of meer kalveren;

  • vleeskalf: kalf dat kennelijk wordt opgefokt tot een rund bestemd om met het oog op de vleesproductie te worden geslacht op een leeftijd van ten hoogste acht maanden;

  • vleesstierkalf: kalf van het mannelijk geslacht dat wordt opgefokt tot een rund bestemd om met het oog op de vleesproductie te worden geslacht op een leeftijd van ten minste acht maanden.

§ 5.2. Welzijnsvoorschriften voor productie gehouden kalveren

Artikel 2.30. Toepassingsbereik

De artikelen 2.32 en 2.33 zijn niet van toepassing op een kalf dat door de moeder wordt gezoogd.

Artikel 2.31. Aanbinden en muilkorven

  • 1 Een kalf wordt niet aangebonden gehouden.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is het toegestaan om kalveren in groepshokken aan te binden tijdens het voederen van melk of een melkvervangend preparaat voor ten hoogste één uur.

  • 3 Het aanbinden, bedoeld in het tweede lid, vindt plaats met een verbindingsmiddel dat zodanig is ontworpen dat er geen wurging of verwonding bij het kalf optreedt en het kalf zonder problemen kan liggen, rusten, opstaan en zich zonder problemen kan likken.

  • 4 Een verbindingsmiddel als bedoeld in het derde lid wordt regelmatig geïnspecteerd en eventueel bijgesteld om te zorgen dat het gemakkelijk zit.

  • 5 Een kalf wordt niet gemuilkorfd.

Artikel 2.32. Huisvesting

  • 1 Een kalf ouder dan 8 weken wordt niet in een eenlingbox gehuisvest.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien een dierenarts heeft bepaald dat een kalf in verband met zijn gezondheid of gedrag moet worden geïsoleerd om te worden behandeld.

  • 3 Indien een kalf anders dan in eenlingboxen wordt gehouden, heeft een kalf met een levend gewicht van:

    • a. minder dan 150 kg, de beschikking over ten minste 1,5 m2 vloeroppervlakte;

    • b. 150 kg tot 220 kg, de beschikking over ten minste 1,7 m2 vloeroppervlakte;

    • c. 220 kg of meer, de beschikking over ten minste 1,8 m2 vloeroppervlakte.

Artikel 2.33. Eenlingboxen

  • 1 Indien een kalf in een eenlingbox wordt gehouden, heeft die eenlingbox een breedte van ten minste de schofthoogte van het kalf, gemeten terwijl het kalf rechtop staat, en een lengte van ten minste 1,1 maal de lichaamslengte van het kalf, gemeten van de neuspunt tot aan de achterkant van de zitbeenknobbel (tuber ischii).

  • 2 Met uitzondering van een eenlingbox die voor het isoleren van zieke dieren wordt gebruikt, zijn de wanden van een eenlingbox zodanig uitgevoerd dat naast elkaar gehouden kalveren elkaar kunnen zien en aanraken.

Artikel 2.34. Inrichting stal

  • 1 De stal is zodanig ingericht dat een kalf zonder problemen kan liggen, rusten, opstaan en zich zonder problemen kan likken.

  • 2 Indien kalveren in een stal met ligboxen worden gehouden, is het aantal ligboxen ten minste gelijk aan het aantal kalveren.

Artikel 2.35. Vloer

  • 1 De vloer van een stal is stroef en aangepast aan het gewicht en de grootte van de kalveren en vormt een stevige, vlakke en stabiele oppervlakte.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de eigenschappen van de vloer.

Artikel 2.36. Ligruimte

  • 1 De ligruimte van een stal is comfortabel en zindelijk, beschikt over een behoorlijke afvoer en is niet schadelijk voor de kalveren.

  • 2 De vloer van de stal van kalveren jonger dan twee weken is ingestrooid met adequaat strooisel.

  • 3 Kalveren met uitzondering van vleesstierkalveren ouder dan twee maanden beschikken over ligruimte die is ingestrooid of is voorzien van een kunststof mat, houten lattenrooster of rubber toplaag.

  • 4 De oppervlakte van de ligruimte bedraagt in stallen waarin de kalveren niet zijn aangebonden of niet in eenlingboxen zijn gehuisvest, voor kalveren tot een leeftijd van drie maanden ten minste 0,50 m2 beschikbare ruimte per kalf en voor kalveren ouder dan drie maanden ten minste 0,70 m2 beschikbare ruimte per kalf.

Artikel 2.37. Verlichting

  • 1 Kalveren beschikken over passend dag- of kunstlicht.

  • 2 Van passend dag- of kunstlicht is in ieder geval sprake indien de oppervlakte van lichtdoorlatend materiaal in wand of dak van een stal bestemd voor vleeskalveren ten minste 2% van de vloeroppervlakte van de stal bedraagt en van een stal bestemd voor andere kalveren dan vleeskalveren ten minste 5% bedraagt van die oppervlakte, waarbij het materiaal zodanig is aangebracht dat het licht in de stal gelijkmatig is gespreid.

Artikel 2.38. Voedersysteem

  • 1 Indien kalveren in groepshokken worden gehouden en niet ad libitum of via een automatisch voedersysteem worden gevoederd, is de breedte van het voerhek zodanig dat alle kalveren tegelijk kunnen eten.

  • 2 De breedte van het voerhek bedraagt ten minste 0,40 m per kalf.

  • 3 In stallen voorzien van een systeem van voorraadvoedering beschikken kalveren over ten minste één eetplaats per drie kalveren.

Artikel 2.39. Voeder- en drinkinstallaties

De installaties die voor het voederen en drenken worden gebruikt, zijn op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en geplaatst en worden op zodanige wijze onderhouden, dat gevaar voor verontreiniging van het voor de kalveren bestemde voer en water wordt beperkt.

Artikel 2.40. Apparatuur

Maatregelen als bedoeld in artikel 2.5, negende lid, bestaan in ieder geval uit het toepassen van andere voedermethoden en het handhaven van een acceptabel leefklimaat.

Artikel 2.41. Voederen

  • 1 Kalveren worden ten minste tweemaal per dag gevoederd.

  • 3 De voeding bevat voldoende ijzer om een gemiddeld hemoglobinegehalte van ten minste 4.5 mmol/l te bereiken.

  • 4 Aan kalveren ouder dan twee weken wordt dagelijks een hoeveelheid vezelhoudend voer verstrekt, welke hoeveelheid voor kalveren van 8 tot 20 weken oud wordt verhoogd van 50 gram tot 250 gram per dag.

Artikel 2.42. Drenken

  • 1 In afwijking van artikel 1.7, onderdeel f, kunnen aan een kalf ouder dan twee weken ook andere vloeistoffen dan water worden verstrekt om in zijn behoefte aan drinken te voorzien.

  • 2 Bij warm weer en voor zieke kalveren is permanent vers drinkwater beschikbaar.

  • 3 Kalveren krijgen zo spoedig mogelijk, maar in elk geval binnen zes uur na hun geboorte, koebiest te drinken.

Artikel 2.43. Inspectie

In afwijking van artikel 2.4, tweede lid, worden op stal gehouden kalveren ten minste tweemaal per dag en in de open lucht gehouden kalveren ten minste eenmaal per dag geïnspecteerd.

Artikel 2.44. Reiniging en ontsmetting

  • 1 De stal, eenlingboxen, uitrusting en gereedschap voor kalveren worden op passende wijze gereinigd en ontsmet teneinde kruiscontaminatie en ziekteverwekkers te voorkomen.

  • 2 Uitwerpselen, urine en niet opgegeten of gemorst voer worden zo vaak mogelijk verwijderd, zodat de reuk zoveel mogelijk wordt beperkt en geen vliegen en knaagdieren worden aangetrokken.

Artikel 2.45. Zieke en gewonde dieren

Het afzonderen, bedoeld in artikel 2.4, vierde lid, vindt plaats in een adequate ruimte die is voorzien van droog en comfortabel strooisel en die plaats biedt aan ten minste 1% van het aantal gehouden kalveren en indien dit minder is dan één, aan ten minste één kalf.

Artikel 2.46. Invoer vanuit derde land

De invoer van kalveren die vanuit een derde land via Nederland voor het eerst op het grondgebied van de de Europese Unie worden gebracht, is slechts toegestaan indien de kalveren vergezeld gaan van een geldig, door de bevoegde autoriteit van dat derde land afgegeven, volledig ingevuld en gedagtekend certificaat als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (Gecodificeerde versie; PbEU 2008, L 10).

§ 5.3. Gezondheidsvoorschriften

Artikel 2.46a. Monitoring brucellose

  • 1 Een houder van een rund, dat na een dracht van meer dan 100 dagen een of meer vruchten ter wereld heeft gebracht, laat bij dat dier binnen een week nadat die vrucht of vruchten ter wereld zijn gebracht een bloedmonster nemen en laat die monsters onderzoeken op de aanwezigheid van antilichamen tegen brucellose, indien die vrucht of vruchten spontaan meer dan 21 dagen eerder dan de gemiddelde draagtijd van het desbetreffende runderras ter wereld zijn gebracht.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

    • a. de monstername en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid; en

    • b. administratie van de bemonstering.

§ 6. Houden van pluimvee voor productie

§ 6.1. Welzijnsvoorschriften

§ 6.1.1. Algemeen

Artikel 2.47. Verrichten van ingrepen door de houder

Als handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet worden aangewezen het door de houder van het pluimvee:

§ 6.1.2. Houden van vleeskuikens voor productie

Artikel 2.48. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • bezettingsdichtheid: totale levende gewicht van vleeskuikens die tegelijkertijd in de stal per vierkante meter bruikbare oppervlakte aanwezig zijn;

  • bruikbare oppervlakte: van strooisel voorziene oppervlakte die te allen tijde voor vleeskuikens toegankelijk is;

  • dagelijkse mortaliteit: aantal vleeskuikens dat op dezelfde dag in een stal gestorven is, met inbegrip van de vleeskuikens die zijn gedood als bedoeld in hoofdstuk 5, gedeeld door het aantal vleeskuikens dat op die dag in de stal aanwezig was, vermenigvuldigd met 100;

  • gecumuleerde dagelijkse mortaliteit: som van de dagelijkse mortaliteitscijfers;

  • koppel: groep vleeskuikens die in een stal zijn ondergebracht en gelijktijdig in die stal aanwezig zijn;

  • pluimveebedrijf: productieplaats waar vleeskuikens worden gehouden;

  • richtlijn 2007/43/EG: richtlijn 2007/43//EG van de Raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van vleeskuikens (PbEU 2007, L 182);

  • stal: gebouw op een pluimveebedrijf waar een koppel vleeskuikens wordt gehouden;

  • vleeskuiken: dier van de soort Gallus gallus dat wordt gehouden voor de productie van vlees.

Artikel 2.49. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op:

  • a. pluimveebedrijven met minder dan 500 vleeskuikens;

  • b. pluimveebedrijven met alleen vermeerderingsdieren;

  • c. broederijen;

  • d. vleeskuikens in extensieve scharrel- en vrije-uitloophouderijen als bedoeld in bijlage V onder b, c, d en e, bij verordening (EG) nr. 543/2008 van de Commissie van 16 juni 2008 houdende uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de handelsnormen voor vlees van pluimvee (PbEU 2007, L 157);

  • e. vleeskuikens gehouden overeenkomstig de regels die zijn vastgesteld op grond van artikel 11, derde lid, van de verordening, genoemd in onderdeel d;

  • f. vleeskuikens gehouden overeenkomstig verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PbEU 1991, L 198).

Artikel 2.50. Toepasselijkheid voorschriften

  • 1 Het is verboden vleeskuikens te houden.

  • 2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing indien:

  • 3 In afwijking van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, is het toegestaan vleeskuikens te houden met een hogere bezettingsdichtheid dan 33 kg/m2, indien:

  • 4 In afwijking van het eerste lid, het tweede lid, onderdeel a en het derde lid, is het toegestaan vleeskuikens te houden met een hogere bezettingsdichtheid dan 39 kg/m2, indien:

Artikel 2.51. Houden, huisvesten en verzorgen

Vleeskuikens worden gehouden, gehuisvest en verzorgd overeenkomstig de punten 1 tot en met 10 van bijlage I van richtlijn 2007/43/EG.

Artikel 2.52. Registratie

  • 1 De houder registreert voor elke stal de volgende gegevens:

    • a. het aantal binnengebrachte vleeskuikens;

    • b. de bruikbare oppervlakte;

    • c. de kruising of het ras van de vleeskuikens, indien bekend;

    • d. ten aanzien van iedere controle, het aantal dood aangetroffen vleeskuikens met een indicatie van de oorzaken, indien bekend, alsmede het aantal gedode vleeskuikens, met de reden, en

    • e. het resterende aantal vleeskuikens in het koppel nadat er vleeskuikens uit zijn verwijderd voor verkoop of slacht.

  • 2 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden drie jaren bewaard en worden bij een inspectie of op verzoek aan Onze Minister ter beschikking gesteld.

  • 3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verzamelen en verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het bepalen van de bezettingsdichtheid.

Artikel 2.53. Treffen welzijnsmaatregelen

  • 1 Wanneer een dierenarts verbonden aan de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit, aan de houder en een ambtenaar als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de wet, gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de dagelijkse mortaliteit, de gecumuleerde dagelijkse mortaliteit of de resultaten van de post mortem keuring die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden, neemt de desbetreffende houder passende maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn.

  • 2 Onze Minister treft, ingeval een dierenarts verbonden aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, informatie heeft verstrekt als bedoeld in het eerste lid, maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn, die onder meer kunnen inhouden:

    • a. een verplichting voor de houder tot het opstellen van een plan van aanpak;

    • b. een verbod voor de houder op het houden van vleeskuikens, tenzij de bezettingsdichtheid niet hoger is dan een bij die maatregel vast te stellen gewicht per vierkante meter, gedurende een bij die maatregel bepaalde periode.

  • 3 Het plan van aanpak, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 2.54. Opleiding

  • 1 De houder van vleeskuikens, voor zover deze een natuurlijke persoon is, is in het bezit van een door Onze Minister erkend certificaat waaruit blijkt dat hij passende cursussen heeft voltooid of gelijkwaardige ervaring heeft opgedaan.

  • 2 Van gelijkwaardige ervaring als bedoeld in het eerste lid is in elk geval sprake wanneer de ervaring is opgedaan voor 1 februari 2011.

  • 3 De cursussen, bedoeld in het eerste lid, zijn toegespitst op welzijnsaspecten en hebben in ieder geval betrekking op:

    • a. de voorschriften van bijlage I van richtlijn 2007/43/EG en de artikelen 2.56 en 2.57;

    • b. de fysiologie, met name de drink- en voederbehoeften, het diergedrag en het begrip stress;

    • c. de praktische aspecten van de zorgzame omgang met vleeskuikens en van het vangen, laden en transporteren van vleeskuikens;

    • d. eerste hulp voor vleeskuikens, het noodslachten en het doden van vleeskuikens;

    • e. preventieve maatregelen op het gebied van bioveiligheid.

  • 4 De houder verstrekt instructies en advies over de relevante voorschriften inzake dierenwelzijn, inclusief die met betrekking tot de dodingsmethoden die op de pluimveebedrijven worden toegepast, aan de personen die hij in dienst heeft of die voor hem diensten verrichten en die voor vleeskuikens zorgen of vleeskuikens vangen en laden.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste en derde lid.

Artikel 2.55. Hogere bezettingsdichtheid dan 33 kg/m2

  • 1 De houder die voornemens is een zodanig aantal vleeskuikens te gaan houden dat de bezettingsdichtheid hoger zal worden dan 33 kg/m2, stelt Onze Minister ten minste 15 dagen voordat het desbetreffende koppel in de stal wordt geplaatst, in kennis van zijn voornemen en geeft daarbij aan hoe hoog de bezettingsdichtheid zal zijn.

  • 2 Indien Onze Minister daarom verzoekt, stuurt de houder een samenvatting van de informatie, bedoeld in artikel 2.56, tweede lid, toe.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de wijze waarop de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt.

Artikel 2.56. Bijhouden gegevens productiesystemen

  • 1 De houder legt per stal een verzameling van documenten aan waarin de productiesystemen in detail zijn beschreven.

  • 2 De verzameling documenten, bedoeld in het eerste lid, bevat in ieder geval informatie over technische details van de stal en de uitrusting van de stal, waaronder:

    • a. een plattegrond van de stal met inbegrip van de afmetingen van de door de vleeskuikens ingenomen oppervlakten;

    • b. het ventilatiesysteem en het koel- of verwarmingssysteem en de locatie van deze systemen;

    • c. het ventilatieschema met de beoogde parameters over luchtkwaliteit, zoals luchtstroming, luchtsnelheid en temperatuur;

    • d. de voeder- en watervoorziening en de locatie ervan;

    • e. de alarm- en reservesystemen die in werking treden in geval van een storing van de automatische of mechanische apparatuur die noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van de dieren;

    • f. het vloertype, en

    • g. het normaliter gebruikte strooisel.

  • 3 De verzameling documenten, bedoeld in het eerste lid, wordt op verzoek aan Onze Minister ter beschikking gesteld.

  • 4 Indien de documenten op grond van het derde lid aan Onze Minister ter beschikking zijn gesteld, brengt de houder Onze Minister onverwijld op de hoogte van eventuele wijzigingen in de beschreven stal, uitrusting of procedures die van invloed kunnen zijn op het welzijn van de dieren.

Artikel 2.57. Ventilatie en koelverwarmingssystemen

De houder rust elke stal van zijn pluimveebedrijf uit met een ventilatiesysteem en met koel- of verwarmingssystemen, die zo zijn ontworpen en gebouwd en die zo functioneren dat:

  • a. de concentratie van ammoniak niet hoger is dan 20 ppm en de concentratie van kooldioxide niet hoger is dan 3.000 ppm, gemeten ter hoogte van de kop van de vleeskuikens;

  • b. de binnentemperatuur de buitentemperatuur met niet meer dan 3°C overschrijdt wanneer het buiten in de schaduw warmer is dan 30°C, en

  • c. de gemiddelde relatieve vochtigheidsgraad in de stal over een periode van 48 uur niet hoger is dan 70% bij een buitentemperatuur van minder dan 10°C.

Artikel 2.58. Documentatie

  • 1 De houder draagt er zorg voor dat de documentatie bij een koppel vleeskuikens dat ter slachting wordt aangeboden, gegevens bevat over:

    • a. de door de houder berekende dagelijkse mortaliteit en gecumuleerde dagelijkse mortaliteit en

    • b. de kruising of het ras van de vleeskuikens.

  • 2 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, alsmede het aantal vleeskuikens dat dood bij het slachthuis aankomt, worden onder toezicht van de dierenarts verbonden aan de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit, door de exploitant van het slachthuis geregistreerd met vermelding van het pluimveebedrijf van herkomst en de stal van het desbetreffende pluimveebedrijf. De aannemelijkheid van de juistheid van de gegevens wordt door de exploitant van het slachthuis geverifieerd, rekening houdend met het aantal geslachte vleeskuikens en met het aantal vleeskuikens dat dood bij het slachthuis aankomt.

Artikel 2.59. Hogere bezettingsgraad dan 39 kg/m2

  • 1 De houder die voornemens is een zodanig aantal vleeskuikens te gaan houden dat de bezettingsdichtheid hoger zal worden dan 39 kg/m2, stelt Onze Minister ten minste 15 dagen voordat het desbetreffende koppel in de stal wordt geplaatst, in kennis van zijn voornemen en geeft daarbij aan hoe hoog de bezettingsdichtheid zal zijn.

Artikel 2.60. Geen tekortkomingen

  • 2 Ingeval er op het pluimveebedrijf in de twee jaren, bedoeld in het eerste lid, geen toezicht op de naleving van deze paragraaf heeft plaatsgevonden, geldt in afwijking van het eerste lid, dat er alsnog toezicht plaatsvindt, en hierbij geen tekortkomingen in de naleving van deze paragraaf worden waargenomen.

Artikel 2.61. Gidsen voor goede praktijken

De houder maakt bij de bedrijfsvoering gebruik van gidsen voor goede praktijken, die aanbevelingen bevatten voor de naleving van deze paragraaf.

Artikel 2.62. Gecumuleerde dagelijkse mortaliteit

  • 1 De gecumuleerde dagelijkse mortaliteit van ten minste zeven opeenvolgende gecontroleerde koppels van een stal bedraagt voorafgaand aan de kennisgeving, bedoeld in artikel 2.59, eerste lid, minder dan de som van:

    • a. 1% en

    • b. 0,06%, vermenigvuldigd met de slachtleeftijd van de dieren, uitgedrukt in dagen.

  • 2 Ingeval de gecumuleerde dagelijkse mortaliteit meer bedraagt dan de som, bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister besluiten het eerste lid buiten toepassing te laten, indien de houder naar het oordeel van Onze Minister een toereikende verklaring voor de buitengewone aard van de hogere gecumuleerde dagelijkse mortaliteit heeft verstrekt en heeft aangetoond dat er sprake is van overmacht.

Artikel 2.63. Nadere regels ter voorkoming van aandoeningen

  • 1 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het voorkomen van de aandoening voetzoollaesies bij vleeskuikens.

  • 2 De houder voldoet aan de krachtens het eerste lid vastgestelde voorschriften.

  • 3 Indien de houder niet kan voldoen aan de krachtens het eerste lid vastgestelde voorschriften, kan Onze Minister ontheffing verlenen van het tweede lid, indien de houder naar het oordeel van Onze Minister een toereikende verklaring voor de buitengewone aard van de overschrijding van de norm, heeft verstrekt, en heeft aangetoond dat er sprake is van overmacht.

Artikel 2.64. Nieuw pluimveebedrijf

  • 1 Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder een nieuw pluimveebedrijf: een pluimveebedrijf waar vleeskuikens worden gehouden en dat van start gaat na de inwerkingtreding van deze paragraaf.

  • 2 De artikelen 2.60 tot en met 2.62 zijn niet van toepassing op een pluimveebedrijf waar voorafgaand aan 1 februari 2011 vleeskuikens worden gehouden tot het tijdstip waarop door een ambtenaar als bedoeld in artikel 114, eerste lid, van de wet toezicht is uitgeoefend op de naleving van deze paragraaf.

  • 3 De houder van een pluimveebedrijf als bedoeld in het tweede lid stelt Onze Minister binnen 15 dagen na inwerkingtreding van deze paragraaf in kennis van zijn voornemen om een zodanig aantal vleeskuikens te houden dat de bezettingsdichtheid na de inwerkingtreding van deze paragraaf hoger zal zijn dan 39 kg/m2.

  • 4 Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op:

    • a. een nieuw pluimveebedrijf;

    • b. een pluimveebedrijf waar voorheen vleeskuikens werden gehouden op een wijze als bedoeld in artikel 2.49, eerste lid, en dat overstapt op het houden van vleeskuikens op een wijze waarop deze paragraaf van toepassing is.

Artikel 2.65. Lagere bezettingsgraad dan 33 of 39 kg/m2

  • 1 De houder die voornemens is wijziging aan te brengen in het door hem te houden aantal vleeskuikens, waardoor de bezettingsdichtheid lager wordt dan 33 of 39 kg/m2, stelt Onze Minister ten minste 15 dagen voordat het desbetreffende koppel in de stal wordt geplaatst, in kennis van zijn voornemen.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de wijze waarop de kennisgeving, bedoeld in artikel 2.64, derde lid, en in het eerste lid, plaatsvindt.

§ 6.1.2a. Houden van ouderdieren van vleeskuikens voor productie

Artikel 2.65a. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • koppel: een groep ouderdieren die in een stal is ondergebracht, waarbij het leeftijdsverschil tussen de oudste hen en de jongste hen ten hoogste zeven dagen is;

  • legnest: afgescheiden ruimte voor een individueel ouderdier of een groep ouderdieren die geschikt is voor het leggen van eieren;

  • ouderdier: dier dat wordt gehouden voor de productie van broedeieren;

  • plateau: horizontaal aangebrachte verhoging van hout of kunststof waardoor geen mest kan vallen;

  • strooisel: houtkrullen, stro, gehakseld stro, turf, zand, zaagsel of ander materiaal met een losse structuur dat de dieren in staat stelt aan hun ethologische behoeften te voldoen;

  • vleeskuiken: dier van de soort Gallus gallus dat wordt gehouden voor de productie van vlees;

  • zitstok: horizontaal aangebrachte stok of lat van hout of kunststof waar het dier op kan zitten of rusten.

Artikel 2.65b. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op bedrijfsmatig gehouden ouderdieren van vleeskuikens en dieren van tien weken of ouder die worden opgefokt tot ouderdier van vleeskuikens.

Artikel 2.65c. Registratie

  • 1 De houder van ouderdieren registreert dagelijks, voor zover van toepassing, voor elke stal de volgende gegevens:

    • a. het aantal binnengebrachte ouderdieren, onderscheiden naar geslacht;

    • b. het aantal ouderdieren dat niet-levend wordt afgevoerd;

    • c. het resterend aantal ouderdieren in het koppel dat levend wordt afgevoerd, onderscheiden naar geslacht.

  • 2 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden drie jaar bewaard.

Artikel 2.65d. Huisvesting en voeding ouderdieren

  • 1 Een ouderdier beschikt ten minste over:

    • a. 1.300 cm2 vloeroppervlakte per ouderdier, waaronder het legnest, waarbij de oppervlakte van in de stal aangebrachte plateaus die zich ten minste 35 cm boven de vloeroppervlakte bevinden mogen worden meegerekend en waarvan ten minste 300 cm2 per ouderdier is bedekt met strooisel;

    • b. een hoogte van 70 cm boven de vloeroppervlakte;

    • c. een zitstok met een lengte van ten minste 7 cm per ouderdier, met een vrije ruimte van ten minste 10 cm onder de zitstok en ten minste 35 cm daarboven;

    • d. een voerbak waarvan de lengte van de voor ouderdieren toegankelijke kant per ouderdier ten minste 12,5 cm bedraagt of, indien het een ronde voerbak betreft, een per ouderdier toegankelijke plek van ten minste 5 cm.

  • 2 Onverminderd het eerste lid, onderdeel a, beschikken ouderdieren die in een kooi worden gehouden over een totale vloeroppervlakte van ten minste 2.850 cm2.

  • 3 De oppervlakte, bedoeld in het eerste lid, is horizontaal en is dicht of bestaat uit roosters van hout of kunststof, niet zijnde draadroosters.

  • 4 In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, beschikt een ouderdier van een koppel waarvan de hennen een eindgewicht van ten hoogste 2,4 kg bereiken over ten minste 1.200 cm2 bruikbare oppervlakte per ouderdier.

Artikel 2.65e. Huisvesting ouderdieren tijdens opfok

Een dier dat wordt opgefokt om te worden gehouden als ouderdier beschikt over een vloeroppervlakte van ten minste 666 cm2 per dier.

Artikel 2.65f. Controles

  • 2 In afwijking van artikel 2.5, achtste lid, wordt de apparatuur die noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van ouderdieren ten minste tweemaal per dag gecontroleerd.

  • 3 De houder van ouderdieren controleert tweemaal per dag de kwaliteit van het strooisel.

§ 6.1.3. Houden van legkippen voor productie

Artikel 2.66. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • legkip: legrijp dier van de soort Gallus gallus dat wordt gehouden voor de productie van andere eieren dan broedeieren;

  • huisvestingssysteem: voorziening waarin legkippen op dezelfde wijze worden gehouden;

  • kooi: afgesloten ruimte bestemd voor het houden van één of meer legkippen waarin de legkippen zich niet vrijelijk over de vloer van de stal of op en naar verschillende niveaus binnen de stal kunnen bewegen;

  • bruikbare oppervlakte: een ten minste 30 cm breed oppervlak met een helling van ten hoogste 8 graden met boven het gehele oppervlak een vrije ruimte van ten minste 45 cm hoogte. De oppervlakte van het nest wordt niet tot de bruikbare oppervlakte gerekend;

  • nest: afgescheiden ruimte voor een individuele legkip of een groep legkippen die geschikt is voor het leggen van eieren en waarin een legkip niet in contact kan komen met bodembestanddelen die bestaan uit draadgaas;

  • strooisel: houtkrullen, stro, gehakseld stro, turf, zand of ander materiaal met een losse structuur dat legkippen in staat stelt aan hun ethologische behoeften te voldoen;

  • zitstok: horizontaal aangebrachte stok of lat van hout, metaal of kunststof zonder scherpe randen waar de legkip op kan zitten of rusten, in ieder geval niet bestaande uit draadgaas.

Artikel 2.67. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is niet van toepassing op houders van legkippen die minder dan 350 legkippen houden.

Artikel 2.68. Toepasselijkheid voorschriften

  • 2 In afwijking van het eerste lid is het toegestaan legkippen in een kooi als bedoeld in artikel 2.71 te houden indien de legkippen ten minste worden gehuisvest en verzorgd overeenkomstig de artikelen 2.71 en 2.73 tot en met 2.76.

Artikel 2.69. Registratie houders

  • 1 Onze Minister registreert houders van legkippen overeenkomstig artikel 7 van richtlijn 1999/74/EG van de Raad van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PbEG 1999, L 203) of overeenkomstig de op grond van dat artikel vastgestelde uitvoeringsbepalingen. Hij verstrekt daartoe aan houders van legkippen een nummer dat geschikt is om de voor de menselijke consumptie in de handel gebrachte eieren te kunnen traceren.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste lid.

  • 3 Het is verboden legkippen te houden zonder te beschikken over een nummer als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.70. Houden en huisvesten in alternatieve huisvestingssystemen

  • 1 Legkippen beschikken ten minste over:

    • a. 1.111 cm2 bruikbare oppervlakte per legkip;

    • b. één nest per 7 legkippen dan wel een gemeenschappelijk nest van 1 m2 per 120 legkippen;

    • c. een met strooisel bedekte oppervlakte van 250 cm2 per legkip waarbij in ieder geval een derde deel van het grondoppervlak met strooisel is bedekt;

    • d. een zitstok met een lengte van 15 cm per legkip die niet is aangebracht boven het strooisel. De horizontale afstand tussen de zitstokken bedraagt ten minste 30 cm en tussen de zitstokken en de wand ten minste 20 cm;

    • e. een passende voorziening die het doorgroeien van nagels tegengaat;

    • f. een voerbak waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 10 cm per legkip bedraagt of, indien het een ronde voerbak betreft, ten minste 4 cm per legkip, en

    • g. een bereikbare watervoorziening bestaande uit:

      • een continu werkende drinkgoot waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 2,5 cm per legkip bedraagt;

      • een ronde drinkbak waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 1 cm per legkip bedraagt, of

      • één drinknippel of één waterbakje per 10 legkippen. Bij watervoorziening via nippels of drinkwaterbakjes zijn per legkip ten minste twee nippels of drinkwaterbakjes bereikbaar.

  • 2 In een huisvestingssysteem waarin de legkippen zich vrij op en tussen de verschillende niveaus kunnen verplaatsen:

    • a. is het aantal niveaus op enig punt boven de vloer beperkt tot vier;

    • b. bedraagt de vrije hoogte tussen de niveaus ten minste 45 cm;

    • c. zijn de voeder- en watervoorzieningen zo over de ruimte verdeeld dat alle legkippen er gelijke toegang toe hebben, en

    • d. komen de uitwerpselen van de legkippen die zich op de hogere niveaus bevinden niet op de voor de legkippen toegankelijke lagere niveaus terecht.

  • 3 In een huisvestingssysteem waarin de legkippen toegang hebben tot een ruimte buiten:

    • a. geven over de hele lengte van het gebouw verdeelde uitgangen rechtstreeks toegang tot de ruimte buiten;

    • b. zijn de uitgangen ten minste 35 cm hoog en 40 cm breed;

    • c. hebben de beschikbare uitgangen een gezamenlijke breedte van ten minste 2 m per 1.000 legkippen;

    • d. heeft de ruimte buiten om verontreiniging te voorkomen een grondoppervlakte die is afgestemd op de bezettingsgraad en het bodemtype, en

    • e. is de ruimte buiten voorzien van beschutting tegen slecht weer en roofdieren, en indien nodig van passende drinkvoorzieningen.

  • 4 Een overdekte ruimte mag tot de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde oppervlakte worden gerekend indien de ruimte in ieder geval vanaf 6 uur na het begin van de lichtperiode in de stal onbeperkt toegankelijk is voor de legkippen, gedurende ten minste 10 uren, en de toegangen tot de ruimte ten minste 35 cm hoog en 40 cm breed zijn en een gezamenlijke breedte hebben van ten minste 2 m per 1.000 legkippen.

  • 5 De oppervlakken die tot de bruikbare oppervlakte wordt gerekend bieden steun aan alle naar voren gerichte tenen van beide poten van de legkip.

Artikel 2.71. Houden en huisvesten in aangepaste kooien: koloniehuisvesting

  • 1 Een kooi als bedoeld in artikel 2.68, tweede lid, heeft:

    • a. een hoogte van ten minste 60 cm aan de zijde van de kooi waar de voerbak zich bevindt;

    • b. een hoogte van ten minste 50 cm boven de bruikbare oppervlakte;

    • c. een oppervlakte van ten minste 25.000 cm2, en

    • d. ten minste twee zitstokken.

  • 2 Legkippen die worden gehuisvest in een kooi als bedoeld in artikel 2.68, tweede lid, hebben ten minste de beschikking over:

    • a. 800 cm2 bruikbare oppervlakte per legkip met een gewicht van ten hoogste twee kilogram en 900 cm2 bruikbare oppervlakte per legkip met een gewicht van meer dan twee kilogram;

    • b. een nest;

    • c. een met strooisel bedekte ruimte waar de legkippen kunnen scharrelen en bodempikken;

    • d. een zitstok met een lengte van ten minste 15 cm per legkip en een vrije ruimte boven de zitstok van ten minste 20 cm;

    • e. een voerbak met een lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant van ten minste 12 cm per legkip met een gewicht van ten hoogste twee kilogram en van ten minste 14,5 cm per legkip met een gewicht van meer dan twee kilogram;

    • f. een passende voorziening die het doorgroeien van nagels tegengaat, en

    • g. een continu werkende drinkgoot waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 10 cm per legkip bedraagt dan wel drinknippels of drinkwaterbakjes, waarvan er ten minste twee voor een legkip bereikbaar zijn.

  • 3 De zitstokken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, worden op verschillende hoogtes in de kooi geplaatst.

  • 4 Het nest, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, is minder verlicht dan andere gedeelten van de kooi en heeft een oppervlak van ten minste:

    • a. 2.700 cm2, wanneer in de kooi 30 of minder legkippen worden gehouden, of

    • b. 90 cm2 per legkip, wanneer in de kooi meer dan 30 legkippen worden gehouden.

  • 5 De met strooisel bedekte ruimte, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, heeft een oppervlak van ten minste:

    • a. 2.700 cm2, wanneer in de kooi 30 of minder legkippen worden gehouden, of

    • b. 90 cm2 per legkip, wanneer in de kooi meer dan 30 legkippen worden gehouden.

  • 6 Indien een kooi als bedoeld in artikel 2.68, tweede lid, wordt gebruikt voor het houden en huisvesten van ten minste vijf en ten hoogste acht legkippen voor het testen van legkippen ten behoeve van de fokkerij zijn tot 1 januari 2035 niet van toepassing:

    • a. het eerste lid, onderdelen a en b, met dien verstande dat de hoogte van de kooi aan de zijde waar de voerbak zich bevindt en boven de bruikbare oppervlakte ten minste 45 cm bedraagt;

    • b. het eerste lid, onderdeel c;

    • c. het vereiste inzake de oppervlakte van het nest, bedoeld in het vierde lid, met dien verstande dat het nest een oppervlakte heeft van ten minste 90 cm2 per legkip; en

    • d. het vijfde lid, met dien verstande dat de met strooisel bedekte ruimte, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, een oppervlakte heeft van ten minste 90 cm2 per legkip.

  • 7 Er is sprake van het testen van legkippen ten behoeve van de fokkerij, bedoeld in het zesde lid, indien:

    • a. de legkippen nakomelingen zijn uit kruisingen van raszuivere dieren;

    • b. het testen ten minste inhoudt dat frequent metingen en waarnemingen worden verricht ten aanzien van het aantal gelegde eieren, de sterfte en het gedrag, en

    • c. de bij het testen verkregen gegevens ter beschikking zijn van het fokbedrijf.

Artikel 2.72. Houden en huisvesten in aangepaste kooien: verrijkte kooien

  • 1 Legkippen die worden gehuisvest in een kooi als bedoeld in artikel 2.68, derde lid hebben ten minste de beschikking over:

    • a. 750 cm2 oppervlakte waarvan 600 cm2 bruikbare oppervlakte per legkip, met dien verstande dat de kooi boven andere plaatsen dan de bruikbare oppervlakte op elk punt ten minste 20 cm hoog moet zijn en dat de totale oppervlakte van een kooi niet kleiner mag zijn dan 2.000 cm2;

    • b. een nest;

    • c. een met strooisel bedekte ruimte die ten minste 20 cm hoog is, waar de legkippen kunnen scharrelen en bodempikken;

    • d. een zitstok met een lengte van 15 cm per legkip en een vrije ruimte boven de zitstok van 20 cm;

    • e. een voerbak waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 12 cm per legkip bedraagt;

    • f. een passende voorziening die het doorgroeien van nagels tegengaat, en

    • g. een continu werkende drinkgoot waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 10 cm per legkip bedraagt dan wel drinknippels of drinkwaterbakjes, waarvan er ten minste twee voor een legkip bereikbaar zijn.

  • 2 De bodem van de kooi biedt steun aan alle naar voren gerichte tenen van beide poten van de legkip.

Artikel 2.73. Algemene eisen huisvesting

  • 1 Het geluidsniveau wordt zo laag mogelijk gehouden. Aanhoudend of plotseling lawaai wordt vermeden. Constructie, opstelling, onderhoud en werking van ventilatietoestellen, voedermachines of andere apparaten veroorzaken zo weinig mogelijk lawaai.

  • 2 Het huisvestingssysteem is zodanig opgezet dat een legkip niet kan ontsnappen.

Artikel 2.74. Algemene eisen verzorging

  • 1 De legkippen worden ten minste eenmaal per dag door de houder geïnspecteerd.

  • 2 De inrichting van het huisvestingssysteem is zodanig dat alle lagen en kooien rechtstreeks en moeiteloos kunnen worden geïnspecteerd en de legkippen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.

  • 3 Rijen kooien zijn van elkaar gescheiden door gangen van ten minste 90 cm breed.

  • 4 De bodem van de onderste kooi is ten minste 35 cm boven de vloer van het gebouw geplaatst.

  • 5 De vorm en de grootte van de kooiopening zijn zodanig dat een volwassen legkip uit de kooi kan worden gehaald zonder dat dit lijden of verwondingen veroorzaakt.

Artikel 2.75. Verlichting

  • 1 Er is voldoende goed werkende verlichtingsapparatuur aanwezig voor een grondige inspectie van iedere legkip op elk willekeurig tijdstip.

  • 2 Een stal waarin legkippen zijn ondergebracht is gedurende de lichtperiode zodanig verlicht dat de legkippen elkaar duidelijk kunnen zien, dat zij hun omgeving visueel kunnen verkennen en dat zij hun gebruikelijke activiteiten kunnen ontplooien. In geval van verlichting met daglicht zijn de lichtopeningen zodanig gepositioneerd dat het licht gelijkmatig over de stal en de kooien wordt verdeeld.

  • 3 Per 24 uur is er een ononderbroken duisternisperiode van 8 uur waarin de legkippen kunnen rusten. Bij de vermindering van kunstlicht wordt een periode van halfduister in acht genomen om de legkippen de gelegenheid te geven zonder verwondingen op stok te gaan.

Artikel 2.76. Reiniging

  • 1 De uitwerpselen van legkippen worden regelmatig verwijderd. Dode legkippen worden dagelijks verwijderd.

  • 2 Lokalen, uitrusting en gereedschappen waarmee de legkippen in aanraking komen, worden regelmatig grondig gereinigd en ontsmet, in elk geval telkens wanneer de kooien om sanitaire redenen worden leeggemaakt, en ook voordat een nieuwe partij legkippen wordt binnengebracht. Zolang de stal of de kooien bezet zijn, worden alle oppervlakken en alle installaties goed schoon gehouden.

§ 6.1.4. Houden van vleeskalkoenen voor productie

Artikel 2.76a. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • bezettingsdichtheid: totale levend gewicht van de dieren die tegelijkertijd in de stal aanwezig zijn per vierkante meter oppervlakte die voor hen beschikbaar is;

  • koppel: een groep vleeskalkoenen van hetzelfde geslacht, waarbij het leeftijdsverschil tussen het oudste dier en het jongste dier ten hoogste zeven dagen is;

  • ouderdier: dier dat wordt gehouden voor de productie van broedeieren;

  • uitvalpercentage: het aantal dieren van een koppel dat vanwege een natuurlijke oorzaak is gestorven, gedeeld door het totaal aantal dieren waaruit het koppel aan het begin van het productieproces bestond, vermenigvuldigd met 100;

  • verordening (EG) nr. 1/2005: verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (PbEU 2005, L 3);

  • vleeskalkoen: dier van de soort Meleagris gallopavo dat wordt gehouden voor de productie van vlees.

Artikel 2.76b. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op bedrijfsmatig gehouden vleeskalkoenen, ouderdieren van vleeskalkoenen en dieren die worden opgefokt om te worden gehouden als ouderdier van vleeskalkoenen.

Artikel 2.76c. Registratie

  • 1 De houder van vleeskalkoenen of ouderdieren registreert per koppel de volgende gegevens:

    • a. het aantal binnengebrachte vleeskalkoenen of ouderdieren;

    • b. het aantal vleeskalkoenen of ouderdieren dat vanwege een natuurlijke oorzaak is gestorven of is gedood, per dag;

    • c. het totale levend gewicht van de vleeskalkoenen of ouderdieren bij aflevering aan het slachthuis, binnen twee weken na die aflevering.

  • 2 De houder van vleeskalkoenen registreert ten hoogste een maand na aflevering van een koppel het uitvalpercentage van mannelijke en van vrouwelijke vleeskalkoenen en de oorzaak van de sterfte, indien dat percentage hoger is dan:

    • a. 5% bij een koppel vrouwelijke dieren;

    • b. 9% bij een koppel mannelijke dieren.

  • 3 De gegevens, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden drie jaar bewaard.

Artikel 2.76d. Bezettingsdichtheid

  • 1 Vleeskalkoenen worden zodanig gehouden dat de bezettingsdichtheid niet hoger is dan:

    • a. 58 kg/m2 voor mannelijke dieren;

    • b. 48 kg/m2 voor vrouwelijke dieren.

  • 2 Dieren die worden opgefokt om te worden gehouden als ouderdier worden zodanig gehouden dat de bezettingsdichtheid niet hoger is dan:

    • a. 56 kg/m2 voor mannelijke dieren;

    • b. 49 kg/m2 voor vrouwelijke dieren.

  • 3 Ouderdieren worden zodanig gehouden dat de bezettingsdichtheid niet hoger is dan:

    • a. 46 kg/m2 voor mannelijke dieren;

    • b. 29 kg/m2 voor vrouwelijke dieren.

  • 4 Indien in een stal verrijkingselementen zijn aangebracht die door de vleeskalkoenen kunnen worden aangeraakt en die geschikt zijn om ten minste 10% van die dieren in de stal tegelijkertijd afleiding te bieden, bedraagt de bezettingsdichtheid voor vleeskalkoenen, in afwijking van het eerste lid:

    • a. 59 kg/m2 voor mannelijke dieren;

    • b. 49 kg/m2 voor vrouwelijke dieren.

Artikel 2.76e. Strooisel

  • 1 De houder van vleeskalkoenen, ouderdieren van vleeskalkoenen en dieren die worden opgefokt om te worden gehouden als ouderdier van vleeskalkoenen voorziet de stalvloer die niet is gelegen onder de voedsel- of watervoorziening van strooisel.

  • 2 Het strooisel:

    • a. bestaat uit stro of houtkrullen en is niet verontreinigd;

    • b. is droog en rul, en heeft een droge stofgehalte van ten minste 80% op het moment dat het in de stal wordt gebracht;

    • c. is aangebracht in een laag die dik genoeg is om dieren de mogelijkheid te bieden om een stofbad te nemen, uitwerpselen te absorberen en de stalvloer te isoleren.

Artikel 2.76f. Stalklimaat

  • 1 Indien vleeskalkoenen en ouderdieren worden gehouden in een ruimte die mechanisch wordt geventileerd bedraagt de luchtverversingscapaciteit ten minste 4 m3 per kg levend gewicht per uur.

  • 2 Een koppel vleeskalkoenen of dieren die worden opgefokt om te worden gehouden als ouderdier worden de eerste vijf dagen na aankomst op het bedrijf waar ze worden gehouden als vleeskalkoen of worden opgefokt om te worden gehouden als ouderdier in een ruimte gehouden waar de temperatuur op dierhoogte 35 tot 39° Celsius bedraagt.

Artikel 2.76g. Verlichting

  • 1 Onverminderd artikel 2.5, eerste en tweede lid, worden vleeskalkoenen en ouderdieren gehouden in een ruimte waar een aaneengesloten rustperiode wordt gehanteerd van ten minste acht uur per etmaal, waarin die ruimte niet of nauwelijks kunstmatig wordt verlicht.

  • 2 De lichtintensiteit in een ruimte bestemd voor vleeskalkoenen of ouderdieren bedraagt op dierhoogte ten minste 20 Lux, tenzij een lagere lichtsterkte tijdelijk noodzakelijk is om letsel als gevolg van pikkerij te voorkomen.

Artikel 2.76h. Vervoer

Tijdens vervoer dat op Nederlands grondgebied begint en eindigt, worden vleeskalkoenen die zwaarder zijn dan 7 kg vervoerd in containers als bedoeld in artikel 2, onderdeel g, van verordening (EG) nr. 1/2005.

Artikel 2.76i. Controles

  • 1 In afwijking van artikel 2.4, tweede lid, worden vleeskalkoenen en ouderdieren ten minste tweemaal per dag gecontroleerd.

  • 2 In afwijking van artikel 2.5, achtste lid, wordt de apparatuur die noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van vleeskalkoenen en ouderdieren ten minste tweemaal per dag gecontroleerd.

  • 3 De houder van vleeskalkoenen en ouderdieren controleert tweemaal per dag de kwaliteit van het strooisel.

§ 6.2. Gezondheidsvoorschriften

Artikel 2.76ia. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • verordening (EG) nr. 2160/2003: Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 inzake de bestrijding van salmonella en andere specifieke door voedsel overgedragen zoönoseverwekkers (PbEU 2003, L 325).

Artikel 2.76ib. Monitoring aviaire influenza

  • 1 Een houder van pluimvee als bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van verordening (EU) nr. 2016/429 laat die dieren onderzoeken op de aanwezigheid van aviaire influenza.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over:

    • a. de momenten en de wijze waarop het onderzoek plaatsvindt;

    • b. de dieren waarbij het onderzoek plaatsvindt;

    • c. de administratie van de bemonstering.

  • 3 Een houder verplaatst de dieren, bedoeld in het eerste lid, slechts naar een andere in Nederland gelegen inrichting indien die dieren zijn onderzocht overeenkomstig de krachtens het tweede lid gestelde regels en de uitslag van het onderzoek bekend is.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op dieren die binnen acht dagen na het uitkomen worden verplaatst, indien kan worden aangetoond dat de dieren afkomstig zijn van ouderdieren die zijn onderzocht overeenkomstig de krachtens het tweede lid gestelde regels en de uitslag van het onderzoek bekend is.

Artikel 2.76ic. Monitoring salmonella-serotypen en mycoplasma spp

  • 1 In aanvulling op artikel 97, eerste lid, aanhef, onderdeel a, aanhef en onder ii, van verordening (EU) nr. 2016/429 en de krachtens artikel 97, tweede lid, onderdeel b, van die verordening vastgestelde gedelegeerde verordening met voorschriften over de ziektebewaking ten aanzien van salmonella-serotypen die relevant zijn voor de diergezondheid en mycoplasma spp. stelt Onze Minister nadere regels over:

    • a. de degene die monsters neemt;

    • b. het aanleveren van gegevens;

    • c. de administratie van uitslag van het onderzoek.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde voorschriften van de gedelegeerde verordening en de krachtens het eerste lid gestelde regels zijn van overeenkomstige toepassing op houders van per ziekte bij ministeriële regeling aan te wijzen soorten of categorieën van pluimvee als bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van verordening (EU) 2016/429 die geen dieren verplaatsen naar een andere lidstaat, met dien verstande dat bij ministeriële regeling van de genoemde verordening afwijkende regels worden gesteld over de frequentie van de monstername en het onderzoek naar mycoplasma spp,

Artikel 2.76id. Vaccinatie Newcastle disease

  • 1 Een exploitant als bedoeld in artikel 4, onderdeel 24, van verordening (EU) nr. 2016/429 van een inrichting waar bij ministeriële regeling aan te wijzen soorten of categorieën van pluimvee als bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van die verordening of van in gevangenschap levende vogels als bedoeld in artikel 4, onderdeel 10, van die verordening worden gehouden, zorgt ervoor dat die dieren gevaccineerd zijn tegen Newcastle disease.

  • 2 Bij de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, kunnen regels worden gesteld over:

    • a. de momenten waarop de vaccinatie plaatsvindt;

    • b. administratie van de vaccinatie;

    • c. onderzoek naar de aanwezigheid van antilichamen en naar aanleiding daarvan te treffen maatregelen.

  • 3 Een houder verplaatst de dieren, bedoeld in het eerste lid, slechts indien ten aanzien van die dieren is voldaan aan de verplichting tot vaccinatie tegen Newcastle disease.

  • 4 Het derde lid is niet van toepassing op dieren die binnen acht dagen na het uitkomen worden verplaatst, indien kan worden aangetoond dat de dieren afkomstig zijn van ouderdieren die zijn gevaccineerd overeenkomstig de krachtens het eerste en tweede lid gestelde regels.

Artikel 2.76ie. Monitoring zoönotische Salmonella

  • 1 Ter uitvoering van verordening (EG) nr. 2160/2003 worden bij ministeriële regeling regels gesteld over monitoring op zoönotische Salmonella bij dieren van bij die regeling aan te wijzen diercategorieën die vallen onder pluimvee als bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van verordening (EU) nr. 2016/429.

  • 2 In aanvulling op de krachtens verordening (EG) nr. 2160/2003 vastgestelde EU-verordeningen kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de monitoring op zoönotische Salmonella bij dieren van bij die regeling aan te wijzen andere dan de in het eerste lid genoemde diercategorieën die vallen onder pluimvee als bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van verordening (EU) nr. 2016/429.

  • 3 De regels, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen betrekking hebben op:

    • a. de momenten en de wijze waarop monsters worden genomen;

    • b. degene die de monsters neemt;

    • c. het onderzoek van monsters;

    • d. administratie en rapportage van de onderzoeksresultaten.

Artikel 2.76if. Aanvoer pluimvee op Salmonella enteritidis-positief bedrijf

  • 1 Het is verboden om dieren van bij ministeriële regeling aan te wijzen diercategorieën die vallen onder «pluimvee» als bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van verordening (EU) nr. 2016/429 aan te voeren op een bedrijf waar de aanwezigheid van Salmonella enteritidis is vastgesteld.

  • 2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing indien die dieren zijn gevaccineerd tegen Salmonella enteritidis.

§ 7. Houden van schapen of geiten voor productie

Artikel 2.76ig. Tankmelkonderzoek

  • 1 Een houder die meer dan 50 schapen of geiten houdt ten behoeve van de bedrijfsmatige productie van melk laat maandelijks, of zo veel vaker als Onze Minister verzoekt, een monster onderzoeken van melk, die wordt bewaard in een melkkoeltank en die geen behandeling heeft ondergaan, op de aanwezigheid van Coxiella burnettii.

  • 2 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de monstername en het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 2.76ih. Mestvoorschriften

  • 1 Het is een houder die meer dan 50 schapen of geiten houdt ten behoeve van de bedrijfsmatige productie van melk verboden om mest van schapen of geiten uit te rijden of af te voeren, tenzij de mest:

    • a. na verwijdering uit de stal 30 dagen luchtdoorlatend afgedekt is opgeslagen, of

    • b. rechtstreeks en afgedekt naar een erkende composteerinrichting of erkend composteerbedrijf wordt vervoerd.

  • 2 Een houder als bedoeld in het eerste lid administreert:

    • a. de datum waarop mest uit een stal is verwijderd;

    • b. de begin- en einddatum van de composteringsperiode, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a;

    • c. de datum waarop mest op het bedrijf is uitgereden;

    • d. de hoeveelheid mest, uitgedrukt in kubieke meters, die is verwijderd, opgeslagen of uitgereden.

  • 3 Een houder bewaart de gegevens, bedoeld in het tweede lid, twee jaar.

§ 8. Houden van konijnen voor productie

Artikel 2.76j. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • fokram: mannelijk konijn dat ten minste eenmaal gedekt heeft of waarvan ten minste eenmaal sperma is afgenomen;

  • gespeend konijn: konijn dat is gescheiden van de voedster en dat wordt gehouden om te worden geslacht of om te worden geselecteerd als opfokkonijn;

  • konijn: dier van de soort Oryctolagus cuniculus;

  • koppel: een groep konijnen die in dezelfde kalenderweek is gespeend;

  • opfokkonijn: konijn dat wordt opgefokt tot voedster of fokram;

  • spenen: scheiden van een jong van een voedster;

  • voedster: vrouwelijk konijn vanaf drie dagen voor het berekende tijdstip van haar eerste worp;

  • vrije hoogte: ruimte die niet wordt belemmerd door obstakels.

Artikel 2.76k. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op bedrijfsmatig gehouden:

  • a. gespeende konijnen;

  • b. opfokkonijnen;

  • c. voedsters en fokrammen die worden gehouden voor de productie van konijnen die worden gehouden om te worden geslacht of om te worden gebruikt als opfokkonijn.

Artikel 2.76l. Registratie algemeen

  • 1 De houder van konijnen registreert zich bij Onze Minister.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde registratie vindt plaats met als doel het bevorderen van een effectief systeem van toezicht en handhaving van de op de houder van toepassing zijnde regelgeving met betrekking tot dierenwelzijn.

  • 3 Bij de registratie, bedoeld in het eerste lid, verstrekt de houder de volgende gegevens:

    • a. naam, adres en woonplaats van de houder;

    • b. voor zover de houder een natuurlijk persoon is, de geboortedatum en het geslacht van de houder;

    • c. voor zover de houder een rechtspersoon betreft, de datum van oprichting en het inschrijfnummer van de houder bij de kamer van Koophandel;

    • d. adres en locatie van het bedrijf waar de dieren worden gehouden;

    • e. de gehouden diersoort.

  • 4 Wijziging van de gegevens, bedoeld in het derde lid, wordt binnen twee weken na het ontstaan van de wijziging door de houder doorgegeven aan de hand van een middel.

Artikel 2.76m. Registratie diergegevens

  • 1 De houder van gespeende konijnen, voedsters, fokrammen of opfokkonijnen registreert maandelijks de volgende gegevens:

    • a. het aantal levend geboren konijnen;

    • b. het aantal konijnen dat gespeend is;

    • c. de aantallen gespeende konijnen, voedsters, fokrammen en opfokkonijnen die op het bedrijf zijn aangevoerd;

    • d. de aantallen gespeende konijnen, voedsters, fokrammen en opfokkonijnen die levend worden afgevoerd;

    • e. de uitvalpercentages, bedoeld in artikel 2.81, eerste lid;

    • f. de uitkomst van de consultatie, bedoeld in artikel 2.81, eerste lid, de maatregelen, bedoeld in artikel 2.81, tweede lid, en de uitkomst van de evaluatie, bedoeld in artikel 2.81, derde lid.

  • 2 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden drie jaar bewaard.

Artikel 2.76n. Uitval

  • 1 De houder van konijnen berekent maandelijks het uitvalpercentage voor gespeende konijnen, voedsters en opfokkonijnen, op de volgende wijze:

    • a. voor gespeende konijnen: het aantal dieren van een koppel dat niet-levend van het bedrijf is afgevoerd, gedeeld door de som van het aantal dieren waaruit het koppel na het spenen bestond en het aantal dieren dat aan de groep is toegevoegd, vermenigvuldigd met 100;

    • b. voor voedsters en opfokkonijnen: het aantal voedsters of opfokkonijnen dat niet-levend van het bedrijf is afgevoerd, gedeeld door het aantal voedsters of opfokkonijnen dat die maand gemiddeld op het bedrijf aanwezig was, vermenigvuldigd met 100.

  • 2 Indien het uitvalpercentage van gespeende konijnen, voedsters of opfokkonijnen hoger is dan 10%, consulteert de houder een dierenarts met als doel dat percentage te verlagen.

  • 3 Naar aanleiding van de consultatie, bedoeld in het tweede lid, neemt de houder maatregelen om het uitvalpercentage te verlagen.

  • 4 Indien het uitvalpercentage van gespeende konijnen, voedsters of opfokkonijnen gedurende een jaar hoger is dan 10%, evalueert de houder in samenwerking met een dierenarts de werking van de maatregelen, bedoeld in het derde lid en past de houder die maatregelen aan, indien nodig.

Artikel 2.76o. Huisvesting en afleidingsmateriaal

  • 1 Een voedster beschikt over een kooi met ten minste:

    • a. een vloeroppervlakte van 4.500 cm2 per voedster, waaronder:

      • 1°. een van nestmateriaal voorziene nestruimte van ten minste 700 cm2 die verbonden is met de kooi, en

      • 2°. een horizontaal plateau met een oppervlakte van ten minste 900 cm2 en een breedte van ten minste 20 cm;

    • b. een vrije hoogte van 60 cm boven een vloeroppervlakte van 950 cm2;

    • c. een doorgang van de bodem naar het plateau met een breedte van 25 cm.

  • 2 Een konijn dat wordt opgefokt tot voedster of fokram beschikt over een kooi met ten minste:

    • a. een vloeroppervlakte van 2.000 cm2 per dier;

    • b. een hoogte van 40 cm boven 80% van de vloeroppervlakte.

  • 3 Een fokram beschikt over een kooi met ten minste:

    • a. een vloeroppervlakte van 4.000 cm2 per dier;

    • b. een hoogte van 60 cm.

  • 4 Een gespeend konijn wordt gehouden in een groep die bestaat uit ten minste twee konijnen en beschikt over een kooi met ten minste:

    • a. een vloeroppervlakte, waarbij de oppervlakte van een in de kooi aangebracht plateau van ten minste 10 cm breed kan worden meegerekend, van:

      • 1°. 700 cm2 per dier, indien de groep bestaat uit minder dan vijf dieren;

      • 2°. 600 cm2 per dier, indien de groep bestaat uit vijf of meer dieren;

    • b. een hoogte van 40 cm boven 80% van de vloeroppervlakte indien in de kooi geen plateau is aangebracht, of een vrije hoogte van 40 cm boven 20% van de vloeroppervlakte indien in de kooi een plateau is aangebracht.

  • 5 Indien in een kooi een plateau is aangebracht, bedraagt de afstand tussen de vloeroppervlakte en het plateau en tussen het plateau en de bovenkant van de kooi ten minste 25 cm.

  • 6 Indien de vloeroppervlakte uit gaas bestaat:

    • a. heeft de bovenliggende draad een diameter van ten minste 2,4 mm;

    • b. bedraagt de afstand tussen het middelpunt van de bovenliggende draden ten minste 10 mm en ten hoogste 16 mm;

    • c. plaatst de houder in een kooi als bedoeld in het eerste en derde lid een mat van ten minste 900 cm2 van plastic of van materiaal met vergelijkbare eigenschappen als plastic.

  • 7 Konijnen beschikken permanent over ruwvoer of knaagmateriaal dat voorziet in hun knaagbehoefte.

Artikel 2.76p. Minimum dekleeftijd

Het is verboden om een vrouwelijk konijn te laten dekken of insemineren voordat het 15 weken oud is.

Artikel 2.76q. Verlichting

  • 1 Onverminderd artikel 2.5, eerste en tweede lid, worden konijnen gehouden in een ruimte waar een dag- en nachtritme wordt gehanteerd waarbij het ten minste acht uur licht is en ten minste acht uur donker, in beide gevallen ten minste vier uur aaneengesloten.

  • 2 In een ruimte bestemd voor voedsters en fokrammen:

    • a. wordt na een periode van licht alsmede na een periode van donkerte als bedoeld in het eerste lid een schemerperiode gehanteerd van ten minste een uur;

    • b. bedraagt de lichtintensiteit op dierhoogte ten minste 20 Lux gedurende ten minste acht uur per dag.

Artikel 2.76r. Controles

  • 2 In afwijking van artikel 2.5, achtste lid, wordt de apparatuur die noodzakelijk is voor de voer- en watervoorzieningen van konijnen ten minste tweemaal per dag gecontroleerd.

§ 9. Houden van nertsen voor productie

Artikel 2.76s. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • compartiment: ruimte waarin de dieren vrij kunnen bewegen en waarin geen scheidingswanden zijn aangebracht;

  • fokdier: dier dat gepaard heeft of een jaar of ouder is;

  • nerts: dier van de soort Mustela vison;

  • nestbox: slaapplaats voor nertsen;

  • opgroeiende nerts: gespeende nerts die nog niet gepaard heeft en jonger is dan één jaar;

  • pup: nog niet gespeende nerts;

  • stereotiep gedrag: langdurig en herhaaldelijk vertoon van dezelfde gedragingen, met uitzondering van gedrag dat normaliter wordt vertoond tijdens het uur voorafgaand aan het moment waarop de dieren worden gevoerd;

  • verrijkingsobject: object dat door nertsen kan worden aangeraakt en dat bedoeld is om de nertsen afleiding te geven.

Artikel 2.76t. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op bedrijfsmatig gehouden nertsen.

Artikel 2.76u. Registratie

  • 1 De houder van nertsen registreert de volgende gegevens:

    • a. het aantal fokdieren dat op het bedrijf aanwezig was op 1 mei, 1 juli en 1 augustus;

    • b. het aantal pups dat op het bedrijf aanwezig was op 1 juli en 1 augustus;

    • c. het aantal opgroeiende nertsen dat op het bedrijf aanwezig was op 1 augustus;

    • d. het aantal nertsen dat in januari of februari op het bedrijf aanwezig was en stereotiep gedrag vertoont of een kale staartpunt van ten minste 1 cm heeft;

    • e. de handelingen die zijn verricht om stereotiep gedrag of kale staartpunten te voorkomen of te verminderen.

  • 2 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden drie jaar bewaard.

Artikel 2.76v. Huisvesting

  • 1 Nertsen worden gehouden in een leefruimte die voldoet aan de eisen in dit artikel.

  • 2 Een leefruimte bestaat uit één of meer compartimenten, waaraan in ieder geval een nestbox is gekoppeld.

  • 3 De leefruimte bestaat ten minste uit één compartiment met een afmeting van ten minste 85 cm lengte, 30 cm breedte en 45 cm hoogte, waarbij de hoogte wordt berekend als afstand tussen de onder- en bovenkant van het compartiment en waarbij eventueel aangebrachte plateaus niet worden meegerekend.

  • 4 Elk fokdier beschikt over een nestbox.

  • 5 De nestbox heeft een afmeting van ten minste 20 cm lengte, 20 cm breedte en 15 cm hoogte.

  • 6 De nestbox is permanent voorzien van voldoende strooisel, dat droog is en bestaat uit stro, houtkrullen, zaagsel of ander materiaal met vergelijkbare eigenschappen.

  • 7 Indien de leefruimte bestaat uit meerdere compartimenten zijn de compartimenten horizontaal, verticaal of horizontaal en verticaal gecombineerd met elkaar geschakeld.

  • 8 In het geval, bedoeld in het zevende lid, heeft elk compartiment ten minste een vloeroppervlakte van 1.700 cm2 en ten minste een hoogte van 40 cm.

  • 9 Indien een leefruimte bestaat uit meerdere compartimenten wordt het vloeroppervlak van de leefruimte bepaald door de som van de vloeroppervlakten van de onderscheidenlijke compartimenten, ongeacht of de compartimenten horizontaal of verticaal zijn geschakeld.

Artikel 2.76w. Bezetting per leefruimte en nestbox

  • 1 In een leefruimte worden maximaal twee fokdieren zonder pups of twee opgroeiende nertsen gehouden.

  • 2 In afwijking van het eerste lid:

    • a. is per extra nerts tenminste 850 cm2 extra vloeroppervlak beschikbaar, indien in een leefruimte meer dan twee fokdieren of meer dan twee opgroeiende nertsen worden gehouden;

    • b. is tot 1 augustus van enig jaar ten minste een vloeroppervlakte van 2.550 cm2 beschikbaar, indien in een leefruimte één fokdier met maximaal drie pups worden gehouden;

    • c. is tot 1 juli van enig jaar ten minste een vloeroppervlakte van 2.550 cm2 beschikbaar en tussen 1 juli en 1 augustus van enig jaar ten minste twee compartimenten, indien in een leefruimte één fokdier met meer dan drie pups wordt gehouden, of

    • d. is vanaf 1 augustus van enig jaar een vloeroppervlakte van 2.550 cm2 voor twee dieren en 850 cm2 extra voor elke nerts beschikbaar, indien in een leefruimte één fokdier met één of meer pups wordt gehouden.

  • 3 Vanaf 1 augustus van enig jaar is per viertal nertsen of een gedeelte daarvan een vloeroppervlakte van de nestbox van 400 cm2 beschikbaar. Voor elk dier extra in de leefruimte is 100 cm2 extra vloeroppervlakte van de nestbox beschikbaar.

Artikel 2.76x. Verrijking van de leefomgeving

  • 1 In iedere leefruimte is tenminste één verrijkingsobject aanwezig.

  • 2 Van 1 augustus tot 1 maart van het daaropvolgende jaar is per drie of minder nertsen ten minste één verrijkingsobject aanwezig.

  • 3 Indien als verrijkingsobject een plateau is aangebracht in de leefruimte, is de afstand tussen het plateau en de bovenzijde van het compartiment ten minste 12,5 cm, de afstand tussen het plateau en de bodem ten minste 25 cm en is de oppervlakte ten minste 450 cm2.

  • 4 Indien als verrijkingsobject een cilinder is aangebracht in de leefruimte, heeft die een lengte van ten minste 15 cm en een diameter van ten minste 12 cm.

Artikel 2.76y. Controles

De houder van nertsen controleert dagelijks de kwaliteit van het strooisel.

Artikel 2.76z. Actieplan

De houder van nertsen beschikt over een actieplan waarin staat vermeld welke maatregelen worden getroffen om stereotiep gedrag en kale staartpunten bij nertsen te voorkomen of te verminderen.

§ 10. Houden van overige dieren voor productie

Artikel 2.77. Verrichten van ingrepen door de houder

Als handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet worden aangewezen het door de houder van een op een landbouwbedrijf gehouden dier:

Hoofdstuk 3. Houden van dieren anders dan voor landbouwdoeleinden

§ 1. Algemeen

Artikel 3.1. Verbod op vastleggen of in een ren houden van een hond

  • 1 Het is de eigenaren of gebruikers van erven, landerijen of andere terreinen verboden daarop een hond te houden, die:

    • a. aan een ketting of op andere wijze is vastgelegd, indien niet is voldaan aan artikel 3.2;

    • b. is ingesloten in een ren, indien niet is voldaan aan artikel 3.3, of

    • c. is ingesloten in een ren en daarin aan een ketting of op een andere wijze is vastgelegd.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de hond incidenteel is vastgelegd of in een ren wordt gehouden.

Artikel 3.2. Vastleggen van een hond

  • 1 Het bevestigingsmiddel, waarmee de hond is vastgelegd, en de halsband, waaraan dat middel is bevestigd, zijn zodanig ontworpen dat er geen wurging of verwonding bij de hond optreedt.

  • 2 Het bevestigingsmiddel heeft een zodanige lengte dat het dier voldoende bewegingsruimte wordt gelaten.

  • 3 De hond wordt niet door obstakels belemmerd in de bewegingsvrijheid die hem door het bevestigingsmiddel, bedoeld in het eerste lid, wordt gelaten.

  • 4 De hond heeft toegang tot een hok dat:

    • a. voldoende ruimte biedt aan die hond;

    • b. de hond bescherming biedt tegen nadelige weersinvloeden en kou;

    • c. eenvoudig kan worden gereinigd.

Artikel 3.3. Houden van een hond in een ren

  • 1 De ren, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel b;

    • a. is uitsluitend bestemd voor het verblijf van één hond of meerdere honden;

    • b. is aan één zijde open;

    • c. heeft voldoende oppervlak en hoogte voor de hond of honden die erin wordt gehouden.

  • 2 De bodem van de ren wordt zodanig onderhouden dat deze schoon blijft en niet drassig wordt.

  • 4 In de ren bevinden zich geen voorwerpen waaraan de hond zich kan verwonden.

Artikel 3.3a. Overeenkomstige toepassing artikel 10, tweede lid, verordening (EU) nr. 2016/429

Artikel 10, tweede lid, verordening (EU) nr. 2016/429 is van overeenkomstige toepassing op degene die zich niet-beroepsmatig met dieren bezighoudt.

Artikel 3.4. Fokken met gezelschapsdieren

  • 1 Het is verboden te fokken met gezelschapsdieren op een wijze waarop het welzijn en de gezondheid van het ouderdier of de nakomelingen wordt benadeeld.

  • 2 In ieder geval wordt bij het fokken, bedoeld in het eerste lid, voor zover mogelijk voorkomen dat:

    • a. ernstige erfelijke afwijkingen en ziekten worden doorgegeven aan of kunnen ontstaan bij nakomelingen;

    • b. uiterlijke kenmerken worden doorgegeven aan of kunnen ontstaan bij nakomelingen die schadelijke gevolgen hebben voor welzijn of gezondheid van de dieren;

    • c. ernstige gedragsafwijkingen worden doorgegeven aan of kunnen ontstaan bij nakomelingen;

    • d. voortplanting op onnatuurlijke wijze plaatsvindt;

    • e. het aantal nesten of nakomelingen dat een gezelschapsdier krijgt de gezondheid of het welzijn van dat dier of de nakomelingen benadeelt.

  • 3 Een hond krijgt binnen een aaneengesloten periode van twaalf maanden ten hoogste één nest.

  • 4 Een kat krijgt binnen een aaneengesloten periode van twaalf maanden ten hoogste twee nesten of ten hoogste drie nesten in een aaneengesloten periode van vierentwintig maanden.

  • 5 Op het fokken van paarden (inclusief pony’s) en ezels die anders dan voor landbouwdoeleinden worden gehouden, zijn het eerste en tweede lid, met uitzondering van het tweede lid, onder d, van toepassing.

§ 2. Het bedrijfsmatig verkopen, afleveren, houden ten behoeve van opvang van of fokken met gezelschapsdieren

Artikel 3.5. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • beheerder: degene die dagelijks leiding geeft aan in artikel 3.6, eerste lid, bedoelde activiteiten;

  • inrichting: aan één locatie gebonden ruimte of ruimtes, bestemd voor de in artikel 3.6 bedoelde activiteiten.

Artikel 3.6. Verbod en uitzondering voor niet-bedrijfsmatig handelen

  • 1 Het is verboden gezelschapsdieren te verkopen, ten verkoop in voorraad te houden, af te leveren, te houden ten behoeve van opvang, of te fokken ten behoeve van de verkoop of aflevering van nakomelingen, tenzij daarbij wordt voldaan aan deze paragraaf.

  • 2 Deze paragraaf is niet van toepassing indien degene onder wiens verantwoordelijkheid gezelschapsdieren worden verkocht, ten verkoop in voorraad worden gehouden, afgeleverd, gehouden ten behoeve van opvang, of gefokt ten behoeve van de verkoop of aflevering van nakomelingen, aannemelijk maakt dat er bij de uitoefening van die activiteiten geen sprake is van bedrijfsmatig handelen.

Artikel 3.7. Verrichten bedrijfsmatige activiteiten in inrichting of onder voorwaarden op tentoonstelling, beurs of markt

Artikel 3.8. Aanmelding inrichting en tentoonstelling, beurs of markt

  • 1 De aanmelding van een inrichting geschiedt door degene onder wiens verantwoordelijkheid de in artikel 3.6, eerste lid, bedoelde activiteiten worden verricht of door de beheerder, indien dat degene is onder wiens verantwoordelijkheid de activiteiten worden verricht. Na de aanmelding wordt aan de inrichting een uniek nummer toegekend.

  • 2 Bij de in het eerste lid bedoelde aanmelding wordt opgave gedaan van de volgende gegevens:

    • a. de naam, adres, woonplaats, het burgerservicenummer of het nummer van de inschrijving in het handelsregister van degene onder wiens verantwoordelijkheid de in artikel 3.6 bedoelde activiteiten worden verricht, of, indien die activiteiten worden verricht onder de verantwoordelijkheid van een rechtspersoon, de naam en het adres van vestiging van de rechtspersoon en het nummer van de inschrijving in het handelsregister;

    • b. het adres van de inrichting en een beschrijving van de gebouwen en voorzieningen die voor het houden van gezelschapsdieren worden gebruikt of zullen worden gebruikt;

    • c. de naam, adres, woonplaats en geboortedatum van de beheerder;

    • d. de onder dit besluit vallende activiteiten die in de inrichting worden verricht;

    • e. de diergroep of diergroepen waarmee de activiteiten worden verricht;

    • f. een kopie van het bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, van de op de inrichting werkzame beheerder;

    • g. de datum waarop met de uitoefening van de activiteiten een aanvang wordt gemaakt.

  • 3 Voor de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, wordt gebruik gemaakt van een middel dat door Onze Minister beschikbaar wordt gesteld.

  • 4 Aanmelding van een inrichting geschiedt voor aanvang van de in artikel 3.6 bedoelde activiteiten.

  • 5 Degene die een tentoonstelling, beurs of markt als bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, organiseert, doet uiterlijk twee weken voor het tijdstip waarop de tentoonstelling, beurs of markt aanvang neemt, een melding van het houden van de tentoonstelling, beurs of markt bij Onze Minister en doet daarbij opgave van de volgende gegevens:

    • a. de naam, adres, woonplaats en het burgerservicenummer of het nummer van de inschrijving in het handelsregister van degene onder wiens verantwoordelijkheid de tentoonstelling, beurs of markt wordt gehouden, of, indien die activiteiten worden verricht onder de verantwoordelijkheid van een rechtspersoon, de naam en het adres van vestiging van de rechtspersoon en het nummer van de inschrijving in het handelsregister;

    • b. het adres en plaats waar de tentoonstelling, beurs of markt plaatsvindt;

    • c. de datum of data waarop de tentoonstelling, beurs of markt wordt georganiseerd;

    • d. de diergroep of diergroepen die aanwezig zullen zijn op de tentoonstelling, beurs of markt;

    • e. een kopie van het bewijs van vakbekwaamheid van de persoon die aanwezig is op de beurs of tentoonstelling, beurs of markt, bedoeld in artikel 3.11, vierde lid.

Artikel 3.9. Wijziging gegevens

  • 1 Bij wijziging van één of meer van de gegevens, bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, wordt binnen vier weken na het intreden daarvan aan Onze Minister melding gemaakt van de wijziging door degene die ten tijde van het intreden van die wijziging op de inrichting verantwoordelijk is voor de in artikel 3.6 bedoelde activiteiten.

Artikel 3.10. Administratie

  • 1 In een inrichting wordt een deugdelijke administratie bijgehouden van de gezelschapsdieren die in de inrichting verblijven met daarin in ieder geval de volgende gegevens:

    • a. naam, adres en woonplaats van degene van wie de gezelschapsdieren afkomstig zijn;

    • b. bewijs van inenting van honden en katten.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde gegevens worden ten minste twee jaar schriftelijk of digitaal in de administratie van de inrichting bewaard vanaf het tijdstip dat een dier niet meer in de inrichting aanwezig is.

  • 3 Van het bewijs van inenting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt gedurende een periode van twee jaar schriftelijk of digitaal een kopie in de administratie van de inrichting bewaard.

  • 4 Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op inrichtingen waar gezelschapsdieren gehouden worden ten behoeve van opvang en onbekend is van wie de gezelschapsdieren afkomstig zijn.

Artikel 3.11. Vakbekwaamheid

  • 1 In de inrichting is een beheerder werkzaam die in het bezit is van een door Onze Minister erkend bewijs van vakbekwaamheid voor de diergroep waarmee activiteiten in de inrichting worden verricht.

  • 2 Een kopie van het in het eerste lid bedoelde bewijs van vakbekwaamheid wordt bij een inspectie ter naleving van dit besluit aan de daartoe aangewezen ambtenaar ter beschikking gesteld.

  • 3 Bij langdurige ziekte, ontslag of overlijden van de beheerder kan, voor de duur van een periode van ten hoogste 12 aaneengesloten maanden, worden afgeweken van het eerste lid met dien verstande dat de persoon die dagelijks leiding in de inrichting geeft over de in artikel 3.6 bedoelde handelingen over voldoende relevante werkervaring beschikt en dit kan aantonen.

  • 4 Degene die een tentoonstelling, beurs of markt als bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, organiseert, draagt zorg voor de aanwezigheid van een persoon die een erkend bewijs van vakbekwaamheid bezit als bedoeld in het eerste lid.

  • 5 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het in het eerste lid bedoelde bewijs van vakbekwaamheid.

Artikel 3.12. Huisvesting en verzorging

  • 1 Onverminderd de artikelen 1.5 tot en met 1.8 wordt een gezelschapsdier gehouden in een daarvoor geschikte ruimte. Dit houdt tenminste in dat:

    • a. het dier over voldoende bewegingsruimte beschikt;

    • b. de ruimte en de daarin gebruikte materialen zijn aangepast aan de fysiologische en ethologische behoeften van het dier;

    • c. het dier zo nodig bescherming wordt geboden tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico’s;

    • d. bij huisvesting van een hoogdrachtig of zogend dier, het met haar jongen de beschikking heeft over voldoende en geschikte nestruimte;

    • e. het dier niet tengevolge van de wijze waarop het gehuisvest is onnodige angst en stress ervaart;

    • f. het aantal en de samenstelling van dieren en diersoorten per verblijf zodanig is dat dit niet het welzijn of de gezondheid van het dier nadelig beïnvloedt.

  • 2 Degene die een tentoonstelling, beurs of markt als bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, organiseert, draagt zorg voor geschikte huisvesting van dieren gedurende de tentoonstelling, beurs of markt, die voldoet aan de artikelen 1.5 tot en met 1.8 en het eerste lid, met dien verstande dat dieren als bedoeld in onderdeel d niet worden toegelaten.

Artikel 3.13. Huisvesting zieke of van ziekte verdachte gezelschapsdieren

  • 1 Een inrichting beschikt over ten minste drie afzonderlijke ruimtes voor het huisvesten en verzorgen van zieke of van ziekte verdachte gezelschapsdieren in afzondering van andere dieren, dan wel over de mogelijkheid deze ruimtes in te richten zodra dit nodig is.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde ruimtes zijn:

    • a. een quarantaineruimte voor gezelschapsdieren waarvan bij binnenkomst in de inrichting de gezondheidstatus onbekend is of de vaccinatiestatus onbekend of onvolledig is;

    • b. een isolatieruimte voor gezelschapsdieren verdacht van een besmettelijke ziekte en dieren met klinische verschijnselen van een besmettelijke ziekte;

    • c. een ruimte voor huisvesting van gezelschapsdieren die ziek zijn, maar geen besmettelijke ziekte hebben of niet verdacht worden van het dragen van een besmettelijke ziekte.

  • 3 Gezelschapsdieren geplaatst in de in het tweede lid bedoelde ruimtes, worden solitair gehuisvest, tenzij dat vanuit veterinair oogpunt niet noodzakelijk is.

  • 4 De ruimtes, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, vormen een volledig afgescheiden onderdeel van een inrichting.

  • 5 De ruimte, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, kan bestaan uit een gedeelte van het binnenverblijf dat kan worden afgescheiden van overige binnenverblijven en dieren.

Artikel 3.14. Gezondheid

  • 1 In de inrichting wordt gebruik gemaakt van een protocol waaruit blijkt dat de gezondheid van gezelschapsdieren die in de inrichting verblijven dagelijks gecontroleerd wordt, maatregelen ter voorkoming van ziekten worden genomen en zieke gezelschapsdieren op passende wijze worden verzorgd.

  • 2 Indien verzorging geen of onvoldoende verbetering in de toestand van een ziek gezelschapsdier bewerkstelligt, wordt zo spoedig mogelijk een dierenarts geraadpleegd.

  • 3 Gezelschapsdieren waarvan bij binnenkomst in een inrichting de gezondheid- of vaccinatiestatus onbekend of onvolledig is, worden onmiddellijk in quarantaine geplaatst.

  • 4 Gezelschapsdieren verdacht van een besmettelijke ziekte en dieren met klinische verschijnselen van een besmettelijke ziekte worden na binnenkomst in de inrichting onmiddellijk in een isolatieruimte geplaatst.

  • 5 Een hond of kat mag de quarantaineruimte van de inrichting niet verlaten gedurende ten minste 7 dagen nadat de in artikel 3.15, onderdeel a, bedoelde inentingen hebben plaatsgevonden, tenzij het de teruggave aan de eigenaar betreft.

  • 6 Degene die een tentoonstelling, beurs of markt, als bedoeld in artikel 3.7, tweede lid, organiseert, draagt zorg voor een veterinaire gezondheidscontrole van de dieren voordat toegang wordt verstrekt en laat geen dieren toe verdacht van een besmettelijke ziekte of dieren met klinische verschijnselen van een besmettelijke ziekte.

Artikel 3.15. Inenting honden en katten

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot:

  • a. inentingen voor honden en katten die in de inrichting verblijven;

  • b. het bewijs van inenting van honden en katten;

  • c. inentingen die plaats vinden voordat honden en katten worden verkocht of afgeleverd.

Artikel 3.16. Huisvesting honden

Een hond wordt, passend bij zijn ethologische en fysiologische behoefte, dagelijks in de gelegenheid gesteld tijd door te brengen buiten de ruimte waarin deze gehouden wordt, indien de gezondheidstoestand van de hond zich daar niet tegen verzet.

Artikel 3.17. Informatieverstrekking bij verkoop of aflevering

  • 1 Bij de verkoop of aflevering van een gezelschapsdier, wordt aan een koper of degene aan wie de aflevering plaatsvindt schriftelijke informatie over het verkochte of afgeleverde gezelschapsdier verstrekt teneinde hem in staat te stellen het gezelschapsdier zo goed mogelijk te verzorgen.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing indien de koper of degene aan wie de aflevering plaatsvindt een overeenkomstig deze paragraaf geregistreerde inrichting, een circus of een dierentuin is.

  • 3 De in het eerste lid bedoelde informatie heeft in ieder geval betrekking op de verzorging, de huisvesting en het gedrag van het gezelschapsdier en de kosten die gemoeid gaan met het houden van het gezelschapsdier.

Artikel 3.18. Informatieverstrekking over gezondheidsstatus

Bij de verkoop of aflevering van een gezelschapsdier, wordt aan de koper of degene aan wie de aflevering plaatsvindt alle relevante informatie verstrekt met betrekking tot de gezondheidsstatus van het verkochte of afgeleverde gezelschapsdier, waaronder ten minste het bewijs van inenting, bedoeld in artikel 3.15, onderdeel b.

Artikel 3.19. Verkoopverbod aan personen jonger dan zestien jaar

Een gezelschapsdier wordt niet verkocht aan een persoon jonger dan zestien jaar.

Artikel 3.20. Verpakking

Indien een gezelschapsdier bij verkoop of aflevering wordt verpakt, vindt dit op zodanige wijze plaats dat het welzijn of de gezondheid van het gezelschapsdier niet onnodig worden benadeeld.

Artikel 3.21. Verbod huisvesting of tentoonstelling in etalageruimte

Gezelschapsdieren worden niet in een etalageruimte van een inrichting gehuisvest of tentoongesteld.

Artikel 3.22. Socialisatie

Indien een gezelschapsdier in een inrichting verblijft tijdens de periode waarin het dier ontvankelijk is voor socialisatie, wordt ervoor zorg gedragen dat het dier:

  • a. went aan de omgang met de mens en relevante diersoorten en aan houderijomstandigheden en

  • b. in voldoende mate in de gelegenheid is tot het leren en tonen van soorteigen gedrag.

Artikel 3.23. Huisvesting honden en katten buiten inrichting

Honden en katten die tijdelijk gehouden worden ten behoeve van opvang omdat daarvan afstand is gedaan, of omdat de eigenaar op het moment van opvang onbekend is, kunnen in afwijking van artikel 3.7, eerste lid, en artikel 3.14, derde tot en met vijfde lid, tijdelijk buiten de inrichting gehuisvest worden ten behoeve van socialisatie, resocialisatie, behandeling van gedragsproblemen of intensieve zorgverlening in geval van ziekte, mits de locatie en verblijfsduur uit de administratie van de inrichting blijken.

§ 3. Niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren

Artikel 3.24. Niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten

  • 1 Onze Minister wijst een punt van binnenkomst voor reizigers aan als bedoeld in artikel 3, onderdeel k, van verordening (EU) nr. 576/2013.

  • 2 Onze Minister kan een ander punt van binnenkomst voor het verkeer van geregistreerde militaire, speur- of reddingshonden aanwijzen als bedoeld in artikel 10, derde lid, van verordening (EU) nr. 576/2013.

  • 3 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het andere personen dan dierenartsen is toegestaan transponders als bedoeld in verordening (EU) nr. 576/2013 te implanteren. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de minimumkwalificaties van die andere personen.

  • 4 Bij ministeriële regeling kunnen in aanvulling op verordening (EU) nr. 576/2013 regels worden gesteld over het niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten met betrekking tot:

    • a. de uitgifte, het verstrekken of het voorhanden hebben van blanco identificatiedocumenten als bedoeld in die verordening;

    • b. een verplichting tot vermelding van aanvullende gegevens op of in het identificatiedocument;

    • c. de termijn waarin een gemachtigde dierenarts als bedoeld in artikel 3, onderdeel g, van verordening (EU) nr. 576/2013 de gegevens, bedoeld in artikel 22, derde lid, van die verordening, en onderdeel b, bewaart;

    • d. de voorwaarden waaronder het verkeer van geregistreerde militaire, speur- of reddingshonden als bedoeld in artikel 10, derde lid, van verordening (EU) nr. 576/2013 plaatsvindt.

Hoofdstuk 4. Houden van dieren voor vertoning

§ 1. Houden van dieren in dierentuinen

Artikel 4.1. Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • dierentuin: permanente inrichting waar levende wilde dieren worden gehouden om gedurende ten minste zeven dagen per jaar te worden tentoongesteld aan het publiek, met uitzondering van circussen en dierenwinkels;

  • dierenverblijf: ruimte waar dieren worden gehouden;

  • diergroep: dieren levend in een groep, die gelet op hun omvang en kenmerken afzonderlijk niet te individualiseren zijn;

  • wilde dieren: dieren behorende tot diersoorten of diercategorieën waarvan de daartoe behorende dieren van nature in het wild leven met uitzondering van de diersoorten of diercategorieën, genoemd in bijlage II bij dit besluit, en honden en katten.

Artikel 4.2. Exploitatie dierentuin

  • 1 Het is verboden een dierentuin te exploiteren zonder een daartoe door Onze Minister verstrekte vergunning.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a. inrichtingen waar wilde dieren worden gehouden van ten hoogste tien diersoorten, niet zijnde diersoorten genoemd in bijlage IIa;

    • b. inrichtingen die voldoen aan elk van de volgende voorschriften:

      • naast wilde dieren van ten hoogste tien diersoorten worden in hoofdzaak dieren behorend tot de diersoorten of diercategorieën, genoemd in bijlage II bij dit besluit, gehouden;

      • de dieren worden niet tijdelijk of langdurig ten behoeve van verzorging of verpleging opgevangen;

    • c. inrichtingen die voldoen aan elk van de volgende voorschriften:

      • er worden wilde dieren van ten hoogste tien diersoorten gehouden;

      • de dieren worden niet tijdelijk of langdurig ten behoeve van verzorging of verpleging opgevangen;

      • het tentoonstellen van de dieren aan het publiek is van ondergeschikt belang voor de inrichting; of

    • d. inrichtingen waar dieren gedurende ten hoogste twaalf maanden voor verzorging of verpleging worden opgevangen en waar de dieren na het verstrijken van die periode weer in vrijheid worden gesteld of elders worden ondergebracht.

  • 3 De vergunning, bedoeld in het eerste lid, geldt tevens voor beperkte wijzigingen en uitbreidingen van een dierentuin, indien:

    • a. wordt voldaan aan deze paragraaf en de aan de vergunning verbonden beperkingen en voorschriften;

    • b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk aan Onze Minister is gemeld; en

    • c. Onze Minister aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan deze paragraaf en de aan de vergunning verbonden beperkingen en voorschriften.

Artikel 4.3. Aanvraag

  • 2 De vergunningaanvraag bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a. het aantal en de soorten te houden wilde dieren;

    • b. het aantal dagen per jaar dat de diersoorten worden tentoongesteld aan het publiek;

    • c. informatie over het aantal personeelsleden en hun kwalificatie;

    • d. een plattegrond met een weergave van:

      • de locatie van de quarantainevoorziening en de behandelruimte;

      • de afmeting en inrichting van de dierenverblijven en de daarin verblijvende aantallen dieren, per diersoort;

    • e. een afschrift van het beleidsprotocol, bedoeld in artikel 4.12.

Artikel 4.4. Toetsing

  • 1 Alvorens op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, wordt beslist, wordt een dierentuin door Onze Minister geïnspecteerd.

  • 2 Een vergunning wordt verstrekt indien aan de navolgende eisen wordt voldaan:

    • a. bij de inrichting van de dierenverblijven rekening is gehouden met:

      • het soorteigen bewegingsgedrag, door het verblijf te voorzien van zoveel mogelijk elementen lijkend op de natuurlijke leefomgeving;

      • het klimaat waarin het dier van nature leeft en het soorteigen bioritme, door het verblijf te voorzien van adequate beschutting en bescherming tegen voor de desbetreffende diersoort extreme weersomstandigheden en een adequate klimaatbeheersing en verlichting;

      • het soorteigen sociale gedrag, door het verblijf te voorzien bij solitaire huisvesting van een voor de diersoort geschikte rust- en schuilplaats en bij groepshuisvesting van een rust- en schuilplaats die een dier de mogelijkheid biedt zich af te zonderen van de andere dieren;

      • het soorteigen paringsgedrag, door de dieren op adequate wijze van elkaar te scheiden of door in het verblijf waarin de dieren gedurende de paringstijd worden gehouden voorzieningen aan te brengen waardoor het soorteigen paringsgedrag mogelijk wordt gemaakt;

      • het soorteigen uitscheidingsgedrag, door het verblijf indien nodig te voorzien van een voor de diersoort geschikte mestplaats;

      • de ruimte die nodig is om het aantal dieren te houden dat blijkens de aanvraag in het verblijf zal worden gehouden;

    • b. de dierenverblijven zijn voorzien van een adequate afscheiding die het uitbreken van de dieren voorkomt en die een veilige barrière tussen de dieren en het publiek vormt;

    • c. het beleidsprotocol, bedoeld in artikel 4.12, voldoet aan de in dat artikel gestelde eisen;

    • d. er is voorzien in een adequate quarantainevoorziening en een behandelruimte;

    • e. er kan worden voldaan aan de artikelen 1.6, 1.7, 1.8, 4.7 en 4.8.

Artikel 4.5. Registratie vergunningen

Onze Minister registreert de vergunningen, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, in een openbaar register.

Artikel 4.6. Nadere voorschriften en beperkingen

De voorschriften en beperkingen die op grond van artikel 7.5, eerste lid, van de wet aan een vergunning kunnen worden verbonden, strekken tot nadere uitwerking van de artikelen 4.7 tot en met 4.12.

Artikel 4.7. Houden

  • 1 De vergunninghouder houdt de dieren op zodanige wijze dat:

    • a. het soorteigen gedrag van de dieren wordt gerespecteerd en zoveel mogelijk in stand wordt gehouden;

    • b. de sociale levenswijze van de dieren in het wild zo veel mogelijk tot uitdrukking komt, rekening houdend met de mogelijkheden van het individuele dier;

    • c. rekening wordt gehouden met de behoeften van het individuele dier;

    • d. zieke of gewonde dieren indien nodig worden afgezonderd in een passend onderkomen;

    • e. het in een dierenverblijf verblijvende aantal dieren, bedoeld in artikel 4.3, tweede lid, onderdeel d, niet wordt overschreden.

  • 2 Van de voorschriften, bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, en in het eerste lid van dit artikel, onderdelen a, b en e, kan tijdelijk worden afgeweken indien er opvang wordt geboden aan een dier of diergroep waarvoor voldoende deskundigheid aanwezig is, maar waardoor de capaciteit van de dierentuin wordt overschreden en mits de opvang niet elders op betere wijze kan plaatsvinden.

Artikel 4.8. Verzorgen

  • 1 De vergunninghouder verzorgt de dieren op zodanige wijze dat:

    • a. het toedienen van het voer is afgestemd op de fysiologische behoeften van de diersoort en de natuurlijke wijze van voedselvergaring stimuleert;

    • b. de verzorging is afgestemd op de behoeften van het dier;

    • c. de conditie en de gezondheid van het dier dagelijks worden gecontroleerd;

    • d. in voorkomend geval op passende wijze wordt gezorgd voor gewonde en zieke dieren, indien nodig door een dierenarts.

  • 2 Een dier wordt verzorgd door een voldoende aantal vakbekwame personen.

  • 3 De dierenverblijven worden zo vaak als nodig grondig gereinigd en ontsmet.

  • 4 Zwemwater, stro of ander bodembedekkend materiaal wordt naar behoefte van de diersoort vervangen.

Artikel 4.9. Register

  • 1 De vergunninghouder voert een inzichtelijk register van elk dier of elke diergroep, waaruit de mutaties van de dieren en de ziektegeschiedenis blijken, en waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen:

    • a. de wetenschappelijke soortnaam en het aantal dieren dat van die soort in de dierentuin wordt gehouden;

    • b. het geslacht, indien mogelijk en relevant;

    • c. de datum van verkrijging of de geboortedatum;

    • d. bij overdracht of verkrijging: de bestemming en de herkomst van de dieren en in voorkomend geval de nummers van de in- en uitvoerdocumenten en certificaten;

    • e. de identificatie van het dier of de diergroep door het ringnummer, het tatoeagenummer, het microchipnummer of, indien een registratienummer ontbreekt, een omschrijving aan de hand van bijzondere uiterlijke kenmerken;

    • f. bij vertrek van een dier of diergroep: de datum en de reden van vertrek en de naam en het adres van de eindbestemming;

    • g. bij bezoek van de dierenarts: de datum van dit bezoek, alsmede de gezondheidstoestand van het dier;

    • h. in geval van sterfte: de datum en de oorzaak van de sterfte.

  • 2 Het register, bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste een maal per maand bijgewerkt.

  • 3 Bij vertrek gaat het dier of de diergroep vergezeld van een afschrift van alle op basis van het eerste lid bijgehouden relevante gegevens en documenten.

  • 4 De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden gedurende vijf jaar na de dood of het vertrek van het dier of de diergroep bewaard en worden op verzoek aan de bevoegde autoriteiten overgelegd.

Artikel 4.10. Instandhouding diersoorten en educatief programma

  • 1 De vergunninghouder bevordert de instandhouding van de diersoorten, waartoe de door hem gehouden dieren behoren, door het uitvoeren van ten minste een van de volgende activiteiten:

    • a. de deelname aan onderzoek dat gunstige gevolgen heeft voor het behoud van de diersoorten, de opleiding van het personeel in voor het onderzoek relevante vaardigheden en de uitwisseling van de verkregen informatie met andere dierentuinen;

    • b. zoveel mogelijk deelnemen aan programma’s met betrekking tot het fokken van dieren in gevangenschap, het herstel van de populatie of het herintroduceren van soorten in hun natuurlijke omgeving;

    • c. het opvangen van dieren uit opvangcentra en in beslag genomen dieren.

  • 2 In de dierentuin wordt, in het kader van een informatief en educatief programma met betrekking tot de tentoongestelde diersoorten, onder meer informatie verstrekt over de tentoongestelde soorten en hun natuurlijke habitat.

Artikel 4.11. Overige voorschriften

De vergunninghouder verzekert zich er bij een overdracht van dieren van dat de ontvangende partij de dieren houdt, huisvest en verzorgt op een wijze die overeenkomt met de voorschriften in deze paragraaf.

Artikel 4.12. Beleidsprotocol

De vergunninghouder beschikt over een beleidsprotocol met daarin opgenomen:

  • a. een noodplan met betrekking tot de ontsnapping van dieren;

  • b. het beleid met betrekking tot de voeding en de preventieve en curatieve diergeneeskundige verzorging van de dieren dat is opgesteld onder begeleiding van een dierenarts;

  • c. het doel van de activiteiten, bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, en van het programma, bedoeld in artikel 4.10, tweede lid;

  • d. een eenduidig beleid met betrekking tot de in artikel 4.10 genoemde onderwerpen,

en handelt dienovereenkomstig.

Artikel 4.13. Sluiting, aanpassing en intrekking

  • 1 Indien de vergunninghouder niet voldoet aan de artikelen 1.6, 1.7 of 1.8 of aan de bij of krachtens deze paragraaf gestelde voorschriften kan de dierentuin op last van Onze Minister geheel of gedeeltelijk worden gesloten voor het publiek.

  • 2 Onze Minister kan in het geval, bedoeld in het eerste lid, de exploitant verplichten tot het aanpassen, verwijderen of aanbrengen van specifieke voorzieningen binnen de daarbij vermelde termijn, die ten hoogste twee jaar bedraagt.

  • 3 Indien een exploitant niet binnen de gestelde termijn voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in het tweede lid, wordt de vergunning door Onze Minister ingetrokken of gewijzigd en wordt de dierentuin geheel of gedeeltelijk gesloten.

§ 2. Houden van dieren ten behoeve van circussen en andere optredens

Artikel 4.14. Verbod op deelname met andere dan aangewezen dieren aan een circus of ander optreden en op vervoer van die dieren ten behoeve van een circus of ander optreden

  • 1 Het is verboden met andere zoogdieren dan die behoren tot de diersoorten, genoemd in bijlage IV, deel te nemen aan een circus of een ander optreden.

  • 2 Het is verboden dieren als bedoeld in het eerste lid te vervoeren ten behoeve van:

    • a. een in Nederland gevestigd circus of een in Nederland gevestigde natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die met die dieren deelneemt aan een circus of een ander optreden, of

    • b. een niet in Nederland gevestigd circus of een niet in Nederland gevestigde natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die met die dieren deelneemt aan een circus of een ander optreden in Nederland.

  • 3 Het verbod, bedoeld in het eerste en tweede lid, is niet van toepassing op optredens in dierentuinen als bedoeld in artikel 4.1.

§ 3. Houden van evenhoevigen voor vertoning

Artikel 4.15. Tentoonstellen en keuren evenhoevigen

  • 1 Het is verboden om evenhoevigen bijeen te brengen op een tentoonstelling, keuring of ander evenement.

  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een tentoonstelling of keuring met runderen, schapen of geiten.

  • 3 Een organisator van een tentoonstelling of keuring met runderen, schapen of geiten doet daarvan ten minste 30 dagen voorafgaand aan de dag waarop die tentoonstelling of keuring plaatsvindt melding bij Onze Minister.

  • 4 Een houder van runderen, schapen of geiten die worden tentoongesteld of gekeurd laat die dieren in de vijf dagen voorafgaand aan de tentoonstelling of keuring klinisch onderzoeken door een dierenarts.

  • 5 In afwijking van het vierde lid kan het klinische onderzoek van geiten of schapen plaatsvinden op de inrichting waar de tentoonstelling of keuring wordt gehouden.

  • 6 Een houder en een dierenarts als bedoeld in het vierde lid leggen de resultaten van het onderzoek vast met behulp van een door Onze Minister beschikbaar gesteld middel.

  • 7 Een organisator als bedoeld in het derde lid laat slechts dieren toe tot de tentoonstelling of keuring, indien uit het onderzoek, bedoeld in het vierde of vijfde lid, blijkt dat de dieren niet besmet zijn met een dierziekte of zoönose of drager zijn van een ziekteverwekker of ziekteverschijnselen vertonen.

  • 8 Runderen, schapen of geiten worden na afloop van een tentoonstelling of keuring zo spoedig mogelijk vervoerd naar:

    • a. de inrichting van herkomst; of

    • b. een slachthuis.

Artikel 4.16. Nadere regels tentoonstellen en keuren van runderen, schapen of geiten

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

  • a. de gegevens die een organisator als bedoeld in artikel 4.15, derde lid overlegt;

  • b. het vervoermiddel waarmee runderen, schapen of geiten worden aangevoerd naar of afgevoerd van een tentoonstelling of keuring;

  • c. reiniging en ontsmetting met betrekking tot de aanvoer en afvoer van dieren en het betreden van een tentoonstelling of keuring;

  • d. administratie van aangevoerde en afgevoerde dieren en de gebruikte vervoermiddelen.

Artikel 4.17. Houden en bijeenbrengen schapen en geiten

  • 1 Het is verboden schapen of geiten die niet zijn gevaccineerd overeenkomstig artikel 1.46 te houden op een inrichting die is opengesteld voor het publiek met het oogmerk om direct contact tussen bezoekers en dieren te faciliteren, tenzij die schapen of geiten:

    • a. in hun eerste levensjaar worden geslacht en geen dieren dekken, onderscheidenlijk gedekt of geïnsemineerd worden; of

    • b. jonger zijn dan drie maanden.

  • 2 Het is verboden schapen of geiten die niet zijn gevaccineerd overeenkomstig artikel 1.46 bijeen te brengen op een tentoonstelling, keuring of ander evenement.

  • 3 Het tweede lid is niet van toepassing op lammeren, jonger dan drie maanden, die samen met het moederdier bijeen worden gebracht.

§ 4. Houden van vogels voor vertoning

Artikel 4.18. Evenementen met vogels

  • 1 Het is verboden om pluimvee als bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van verordening (EU) nr. 2016/429 of in gevangenschap levende vogels als bedoeld in artikel 4, onderdeel 10, van die verordening bijeen te brengen op een tentoonstelling, keuring of ander evenement waar enkel uit Nederland afkomstige dieren aanwezig zijn.

  • 2 In afwijking van het eerste lid is het toegestaan om:

    • a. in gevangenschap levende vogels bijeen te brengen voor een keuring of tentoonstelling;

    • b. postduiven bijeen te brengen voor een wedvlucht.

  • 3 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over keuringen, tentoonstellingen en wedvluchten als bedoeld in het tweede lid, met betrekking tot:

    • a. vaccinatie tegen besmettelijke dierziekten;

    • b. onderzoek naar de aanwezigheid van besmettelijke dierziekten;

    • c. melding van het bijeenbrengen bij Onze Minister;

    • d. bij te houden en over te leggen gegevens.

Hoofdstuk 5. Doden van dieren voor de productie van dierlijke producten

§ 1. Algemeen

Artikel 5.1. Doden van productiedieren

Paragraaf 3 van hoofdstuk 1 is niet van toepassing op het doden van dieren en op met het doden verband houdende activiteiten, waarop verordening (EG) nr. 1099/2009 van toepassing is.

Artikel 5.2. Uitvoering verordening (EG) nr. 1099/2009

  • 1 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor een goede uitvoering van verordening (EG) nr. 1099/2009.

  • 2 De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen betrekking hebben op:

    • a. het aanwijzen van een bevoegde autoriteit;

    • b. het verstrekken, schorsen en intrekken van getuigschriften van vakbekwaamheid;

    • c. het goedkeuren van opleidingsprogramma’s en de inhoud en uitvoeringsbepalingen van examens;

    • d. het uitvoeren van controles en inspecties die relevant zijn voor de bescherming van dieren bij het doden en met het doden verband houdende activiteiten;

    • e. gidsen voor goede praktijken;

    • f. het doden, en daarmee verband houdende activiteiten, van dieren buiten een slachthuis.

Artikel 5.3. Slachten voor particulier huishoudelijk verbruik

  • 1 Het is verboden buiten het slachthuis rundvee, eenhoevigen of loopvogels te slachten of te doden voor particulier huishoudelijk verbruik.

  • 2 Varkens, geiten en schapen worden buiten het slachthuis uitsluitend gedood na voorafgaande bedwelming met een penschiettoestel.

§ 2. Doden van dieren zonder voorafgaande bedwelming

Artikel 5.4. Doden van dieren zonder voorgaande bedwelming

Bij het doden van dieren zonder voorafgaande bedwelming, bedoeld in artikel 2.10, vierde lid, van de wet, wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 5.5 tot en met 5.9a en aan de terzake krachtens artikel 5.2 gestelde regels.

Artikel 5.5. Registratie

Het doden van dieren zonder voorafgaande bedwelming, bedoeld in artikel 5.4, geschiedt slechts in een inrichting die daartoe over een registratie beschikt.

Artikel 5.5a. Voorwaarde voor aanvraag registratie

Een aanvraag tot registratie als bedoeld in artikel 5.5 kan slechts worden gedaan door een inrichting die op grond van artikel 4 van verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PbEU 2004, L 226) door Onze Minister is erkend.

Artikel 5.5b. Eisen voor verlenen registratie

  • 1 Onze Minister besluit tot het verlenen van een registratie indien de inrichting voldoet aan:

    • a. het bepaalde in verordening (EG) nr. 1099/2009, en

    • b. het bepaalde in deze paragraaf.

  • 2 Het besluit tot het verlenen van een registratie, bedoeld in het eerste lid, wordt genomen op voordracht van:

    • a. de Permanente Commissie tot de Algemene Zaken van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap voor zover het betreft doden van dieren zonder voorafgaande bedwelming volgens de israëlitische ritus;

    • b. de Commissie Islamitisch Slachten van het Contactorgaan Moslims en Overheid voor zover het betreft doden van dieren zonder voorafgaande bedwelming volgens de islamitische ritus;

    • c. een andere organisatie die de israëlitische of islamitische geloofsgemeenschap vertegenwoordigen, voor zover het betreft het doden van dieren zonder voorafgaande bedwelming volgens de israëlitische onderscheidenlijk islamitische ritus.

Artikel 5.5c. Register

Van de verleende registratie, bedoeld in artikel 5.5b, wordt voor de betreffende inrichting aantekening gemaakt in het register waarin de erkenning van de inrichtingen op grond van artikel 4 van verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PbEU 2004, L 226) is geregistreerd.

Artikel 5.5d. Vervallen registratie

Indien een erkenning op grond van artikel 4 van verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PbEU 2004, L 226) als bedoeld in artikel 5.5a wordt ingetrokken, vervalt de registratie, bedoeld in artikel 6.5, van rechtswege.

Artikel 5.5e. Schorsing en intrekking van de registratie

De registratie, bedoeld in artikel 5.5, kan worden geschorst dan wel ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de eisen, bedoeld in artikel 5.5b.

Artikel 5.5f. Permanent toezicht

  • 1 Het doden van dieren zonder voorafgaande bedwelming geschiedt te allen tijde in aanwezigheid van een op grond van artikel 8.1 van de wet aangewezen ambtenaar.

  • 2 Onze Minister kan besluiten tot afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de permanente aanwezigheid van een ambtenaar bij het doden van dieren zonder voorafgaande bedwelming, indien in het betrokken slachthuis voldoende is gewaarborgd dat het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf wordt nageleefd. Van voldoende waarborgen kan sprake zijn in geval het slachthuis deelneemt aan een kwaliteitssysteem waarmee naleving van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf wordt geborgd.

  • 3 Indien naar het oordeel van Onze Minister naleving van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf niet gewaarborgd is, kan Onze Minister het besluit, bedoeld in het tweede lid, intrekken.

Artikel 5.6

Het doden van dieren zonder voorafgaande bedwelming, bedoeld in artikel 2.10, vierde lid, van de wet, geschiedt slechts door personen die door een organisatie als bedoeld in artikel 5.5b, tweede lid zijn voorgedragen om het slachtproces overeenkomstig de betrokken religieuze ritus uit te voeren, en die van die voordracht een bewijs overleggen aan de ambtenaar, bedoeld in artikel 5.5f, eerste lid.

Artikel 5.7. Volgen aanwijzingen

  • 2 De in het eerste lid, bedoelde aanwijzingen kunnen betrekking hebben op:

    • a. de gang van zaken rond het slachtproces, daaronder mede verstaan de wijze waarop en de volgorde waarin dieren worden aangeboden voor de doding;

    • b. het aantal personen dat betrokken dient te zijn bij het fixeren, doden en verbloeden van het dier;

    • c. het staken van het dodingsproces indien onvoldoende is gegarandeerd dat daarbij wordt voldaan aan de eisen van de verordening (EG) nr. 1099/2009 en van deze paragraaf.

  • 3 Onverminderd het tweede lid mag, naast de bij de dodingshandelingen betrokken personen en de personen die tijdens de dodingshandelingen de israëlitische of islamitische ritus verrichten, ten hoogste één persoon bij het doden aanwezig zijn.

  • 4 Onverminderd het eerste en tweede lid, hebben de aanwijzingen, bedoeld in het eerste lid, geen betrekking op de godsdienstige gebruiken volgens de israëlitische en islamitische ritus bij het proces van het doden zonder voorafgaande bedwelming.

Artikel 5.8. Geschiktheid dier

De persoon die belast is met het doden zonder voorafgaande bedwelming van een dier, beoordeelt voor elk dier of dit dier qua type, omvang, gewicht en mentale toestand geschikt is om zonder voorafgaande bedwelming te worden gedood en gaat niet over tot het doden van dat dier zonder voorafgaande bedwelming in geval dat dier daartoe ongeschikt is bevonden.

Artikel 5.8a. Fixatievoorzieningen

De fixatievoorzieningen en de fixatie-uitrusting voldoen in elk geval aan de volgende eisen:

  • a. verkeren in een goede staat;

  • b. bevatten geen scherpe uitsteeksels;

  • c. bestaan uit soepel bewegende delen, zonder dat schokkende bewegingen agitatie bij het dier kunnen veroorzaken;

  • d. veroorzaken geen geluiden die stress veroorzaken bij het dier;

  • e. zijn geschikt voor de omvang van het te slachten dier en het diersoort;

  • f. houden het dier voor en tijdens de fixatie in een comfortabele positie, waarbij de fixatie-uitrusting of voorzieningen voldoende druk uitoefenen om het dier gefixeerd te houden, zonder daarbij onnodige stress te veroorzaken, en

  • g. beschikken over een vloer die antislip is, waardoor dieren op geen enkele wijze net voor en tijdens de fixatie kunnen uitglijden.

Artikel 5.8b. Voorwaarden fixatie

  • 1 Het te doden dier gaat het fixatieapparaat niet eerder binnen dan nadat de slachter gereed staat met het mes om het dier te doden.

  • 2 De fixatie van het te slachten dier wordt niet eerder opgeheven dan nadat overeenkomstig het gestelde in artikel 5.9a, eerste of tweede lid, zeker is gesteld dat het dier het bewustzijn heeft verloren.

Artikel 5.9. Halssnede

  • 1 Het toebrengen van de halssnede geschiedt met een mes dat te allen tijde zeer scherp en gaaf is.

  • 2 Het mes dat voor het toebrengen van de halssnede wordt gebruikt, wordt na iedere snede gereinigd.

  • 3 De lengte van het mes dat voor het toebrengen van de halssnede wordt gebruikt, is minimaal anderhalf tot twee keer de breedte van de hals.

  • 4 De halssnede wordt met een ononderbroken, vloeiende beweging uitgevoerd, met als doel het dier zo snel mogelijk te verbloeden.

  • 5 Ingeval een dier een te dikke vacht heeft waardoor de halssnede minder gemakkelijk kan worden uitgevoerd, wordt de hals van het dier ter plaatse van de halssnede geschoren dan wel op een andere wijze geschikt gemaakt voor het uitvoeren van de halssnede.

  • 6 In afwijking van het derde lid, mag de halssnede worden toegebracht met een kleiner mes, mits voorkomen wordt dat de punt van het mes in de wondrand prikt.

Artikel 5.9a. Periode bewustzijn

  • 1 Binnen een periode van 40 seconden vanaf het moment van het aanbrengen van de halssnede wordt het dier bedwelmd volgens de methoden en de desbetreffende specifieke toepassingsvoorschriften, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de verordening (EG) nr. 1099/2009.

  • 2 Een bedwelming als bedoeld in het eerste lid kan achterwege blijven indien binnen de in het eerste lid bedoelde periode van 40 seconden door de slachter ten minste één van de volgende bewustzijnsindicatoren als negatief wordt beoordeeld:

    • a. de geïnduceerde ooglidreflex, of

    • b. de corneareflex.

§ 3. Bedwelming van aal

Artikel 5.10. Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het doden van aal met het oog op de productie van dierlijke producten, tenzij dit doden plaatsvindt voor particulier huishoudelijk verbruik.

Artikel 5.11. Bedwelming aal voorafgaand aan het doden

  • 1 Alen worden voorafgaand aan het doden bedwelmd.

  • 2 Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ten aanzien van de methode waarmee de aal wordt bedwelmd.

Hoofdstuk 6. Overige bepalingen

Artikel 6.1. Overgangsrecht vleeskalkoenen

In afwijking van artikel 2.76f, eerste lid, bedraagt de in dat lid bedoelde luchtverversingscapaciteit in stallen die voor 1 juni 2003 zijn gebouwd en sindsdien niet zijn verbouwd ten minste 3 m3 per kg levend gewicht per uur.

Artikel 6.2. Overgangsrecht konijnen

  • 1 Tot en met 22 april 2016 is het toegestaan om een voedster als bedoeld in artikel 2.78 buiten de periode van drie dagen voor het berekende tijdstip van werpen tot en met 18 dagen na het werpen te huisvesten in een kooi als bedoeld in artikel 2.76o, tweede lid.

  • 4 Een ontheffing als bedoeld in het derde lid wordt verleend voor een periode van een jaar.

  • 6 Het tweede lid is niet van toepassing op degene aan wie een ontheffing is verleend als bedoeld in het derde of vijfde lid, en die is ingetrokken.

Artikel 6.3. Overgangsrecht huisvesting gelten en zeugen

  • 1 Artikel 2.18, vierde lid, is gedurende 10 jaar na het in dat lid bedoelde tijdstip niet van toepassing indien de gebruiker van de stal kan aantonen dat:

  • 2 In afwijking van artikel 2.11 wordt in dit artikel verstaan onder stal: de kleinste eenheid waarin varkens kunnen worden gehuisvest.

Artikel 6.4

  • 1 Aan inrichtingen waarvan de exploitant een melding heeft gedaan op grond van artikel 5.5 zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding van dit artikel, wordt geacht een registratie te zijn verleend op grond van de artikelen 5.5 en 5.5b van dit besluit.

  • 2 Aan inrichtingen waarop artikel 6.4, eerste lid, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan inwerkingtreding dit artikel, van toepassing is, wordt geacht een registratie te zijn verleend op grond van de artikelen 5.5 en 5.5b van dit besluit.

  • 3 Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien in de desbetreffende inrichting na het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt, meer dan een jaar geen dieren zonder voorafgaande bedwelming volgens de islamitische of israëlitische ritus zijn geslacht.

Artikel 6.5. Eisen aan tentoonstellingen, beurzen en markten voor gezelschapsdieren

  • 2 Artikel 3.11, vierde lid, is ten aanzien van:

    • a. honden en katten gedurende vier maanden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel niet van toepassing;

    • b. andere gezelschapsdieren dan honden en katten gedurende een periode van vijf jaar vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel niet van toepassing.

Artikel 6.6. Vakbekwaamheid bedrijfsmatige activiteiten met gezelschapsdieren

  • 1 Artikel 3.11, eerste lid, is gedurende een periode van vijf jaar vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel niet van toepassing:

    • a. indien degene die verantwoordelijk is voor de in artikel 3.6 bedoelde activiteiten desgevraagd kan aantonen dat de inrichting voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel in gebruik is genomen en het een inrichting betreft waarvoor geen aanmeldingsplicht bestond op basis van artikel 3, eerste lid, van het Honden- en Kattenbesluit 1999, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van intrekking van dat besluit;

    • b. ten aanzien van andere gezelschapsdieren dan honden en katten, indien degene die verantwoordelijk is voor de in artikel 3.6 bedoelde activiteiten desgevraagd kan aantonen dat het een inrichting betreft waarvoor een aanmeldingsplicht bestond op basis van artikel 3, eerste lid, van het Honden- en kattenbesluit 1999, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van intrekking van dat besluit, waar ook andere gezelschapsdieren werden gehouden dan honden en katten.

  • 2 Het erkende bewijs van vakbekwaamheid op basis van het Honden- en kattenbesluit 1999, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van intrekking van dat besluit, geldt als bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 3.11, voor zover activiteiten worden verricht met honden en katten.

Artikel 6.7. Aanmelding inrichting

  • 2 Artikel 3.8, vierde lid, is gedurende een periode van vier maanden vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel niet van toepassing op een inrichting, indien degene onder wiens verantwoordelijkheid de in artikel 3.6 bedoelde activiteiten op die inrichting worden verricht:

    • a. desgevraagd kan aantonen dat de inrichting vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel in gebruik is genomen en het een inrichting betreft waarvoor geen aanmeldingsplicht bestond op basis van artikel 3, eerste lid, van het Honden- en Kattenbesluit 1999, en

    • b. binnen vier maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel, de inrichting bij Onze Minister aanmeldt.

Artikel 6.8. Huisvesting zieke of van ziekte verdachte gezelschapsdieren

Artikel 6.9. Intrekking Honden- en kattenbesluit 1999 en uitgestelde werking Honden- en kattenbesluit in verband met wijziging Wet op de dierproeven

  • 2 In afwijking van het eerste lid blijven de artikelen van het Honden- en kattenbesluit 1999 van toepassing, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van intrekking van dat besluit, op inrichtingen van waaruit honden en katten worden betrokken door inrichtingen die dierproeven verrichten, met inachtneming van artikel 27 van het Honden- en kattenbesluit 1999, tot het tijdstip waarop de wijziging van de Wet op de dierproeven ter implementatie van Richtlijn 2010/63 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 betreffende de bescherming van dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PbEU L 276) in werking is getreden.

Artikel 6.10. Overgangsrecht betonroostervloeren

Artikel 2.21, eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing op betonroostervloeren indien de gebruiker van de stal kan aantonen dat:

  • a. de betreffende betonroostervloer voor 1 juli 2018 in gebruik is genomen;

  • b. de betreffende betonroostervloer ten tijde van de inwerkingtreding van dat onderdeel voldeed aan artikel 2.21, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit houders van dieren zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dat onderdeel en nadien is blijven voldoen aan die bepaling; en

  • c. de vloer van de stal niet is verbouwd of vervangen na de inwerkingtreding van dat onderdeel.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 7.2. Wijziging besluiten

  • 1 [Red: Wijzigt het Besluit diergeneesmiddelen.]

  • 2 [Red: Wijzigt het Besluit omgevingsrecht.]

  • 3 [Red: Wijzigt het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij.]

Artikel 7.3. Inwerkingtreding

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 7.4. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit houders van dieren.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Wassenaar, 5 juni 2014

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

S.A.M. Dijksma

Uitgegeven de negentiende juni 2014

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I.W. Opstelten

Bijlage I. als bedoeld in artikel 1.20 van het Besluit houders van dieren

Soorten papegaaiachtigen en de minimum leeftijd die per soort moet worden aangehouden bij het scheiden van kuiken en ouderdier.

Nederlandse naam

Wetenschappelijke naam

Scheidingsleeftijd in dagen

Alexanderparkiet

Psittacula alexandri

70

Amazoneparkiet

Nannopsittaca dachilleae

52

Andespapegaai

Hapalopsittaca amazonina

70

Andesparkiet

Bolborhynchus orbygnesius

56

Araparkiet

Rhynchopsitta pachyrhyncha

77

Australische Koningsparkiet

Alisterus scapularis

60

Aymaraparkiet

Psilopsiagon aymara

57

Barrabandparkiet

Polytelis swainsonii

52

Barrabands Papegaai

Pyrilia barrabandi

54

Berglori

Oreopsittacus arfaki

59

Bergvlagstaartpapegaai

Prioniturus montanus

71

Biakregenbooglori

Trichoglossus rosenbergii

83

Biakspechtpapegaai

Micropsitta geelvinkiana

60

Bismarckvleermuisparkiet

Loriculus tener

46

Blauwbaardamazone

Amazona festiva

89

Blauwe Muspapegaai

Forpus coelestis

46

Blauw-gele Ara

Ara ararauna

139

Blauwgestreepte Lori

Eos reticulata

95

Blauwgrijze Ara

Anodorhynchus glaucus

146

Blauwhalspapegaai

Geoffroyus simplex

75

Blauwkaplori

Vini australis

75

Blauwkapvlagstaartpapegaai

Prioniturus discurus

73

Blauwkeelara

Ara glaucogularis

140

Blauwkeelparkiet

Pyrrhura cruentata

72

Blauwkopara

Primolius couloni

103

Blauwkoparatinga

Thectocercus acuticaudatus

74

Blauwkroontje

Loriculus galgulus

46

Blauwnekpapegaai

Tanygnathus lucionensis

86

Blauwoogkaketoe

Cacatua ophthalmica

102

Blauwoorlori

Eos semilarvata

91

Blauwrugpapegaai

Psittinus cyanurus

58

Blauwvleugelparkiet

Neophema chrysostoma

45

Blauwvoorhoofdamazone

Amazona aestiva

89

Blauwwangamazone

Amazona dufresniana

88

Bleekkoprosella

Platycercus adscitus

53

Bloesemkopparkiet

Psittacula roseata

69

Blyths Parkiet

Psittacula caniceps

71

Bonte Boertje

Poicephalus senegalus

79

Bonte Parkiet

Pyrrhura picta

68

Borstelkoppapegaai

Psittrichas fulgidus

123

Bourkes Parkiet

Neopsephotus bourkii

42

Brehms Tijgerparkiet

Psittacella brehmii

70

Bronsvleugelmargrietje

Pionus chalcopterus

78

Bruijns Spechtpapegaai

Micropsitta bruijnii

60

Bruin Margrietje

Pionus fuscus

80

Bruinborstparkiet

Pyrrhura calliptera

71

Bruine Raafkaketoe

Calyptorhynchus lathami

171

Bruinkoppapegaai

Poicephalus cryptoxanthus

80

Bruinkoptijgerparkiet

Psittacella picta

65

Bruinnekpapegaai

Poicephalus fuscicollis

82

Bruinoorparkiet

Pyrrhura frontalis

69

Bruinrugpapegaai

Touit melanonotus

58

Bruinschouderpapegaai

Touit stictopterus

57

Buffons Ara

Ara ambiguus

133

Burulori

Charmosyna toxopei

66

Buruvlagstaartpapegaai

Prioniturus mada

72

Cactusparkiet

Eupsittula cactorum

60

Caicapapegaai

Pyrilia caica

58

Camiguinvleermuisparkiet

Loriculus camiguinensis

52

Cassins Vlagstaartpapegaai

Prioniturus flavicans

72

Ceylonese Vleermuisparkiet

Loriculus beryllinus

47

Chiririparkiet

Brotogeris chiriri

72

Citroenparkiet

Psilopsiagon aurifrons

60

Congopapegaai

Poicephalus gulielmi

81

Costaricaanse Papegaai

Touit costaricensis

57

Cuba-amazone

Amazona leucocephala

88

Cubaanse Aratinga

Psittacara euops

59

Desmarests Vijgpapegaai

Psittaculirostris desmarestii

69

Devilles Parkiet

Pyrrhura devillei

70

Diadeemlori

Eos histrio

92

Dikbekpapegaai

Tanygnathus megalorynchos

90

Dubbeloogvijgpapegaai

Cyclopsitta diophthalma

58

Ducorps’ Kaketoe

Cacatua ducorpsii

97

Duyvenbodes Lori

Chalcopsitta duivenbodei

83

Dwergara

Ara severus

132

Dwerglori

Glossopsitta pusilla

66

Dwergvleermuisparkiet

Loriculus pusillus

46

Ecuadoraratinga

Psittacara erythrogenys

59

Edelpapegaai

Eclectus roratus

116

Edwards’ Vijgpapegaai

Psittaculirostris edwardsii

68

El-Oroparkiet

Pyrrhura orcesi

70

Filippijnse Kaketoe

Cacatua haematuropygia

97

Filippijnse Vleermuisparkiet

Loriculus philippensis

46

Finsch’ Amazone

Amazona finschi

89

Finsch’ Aratinga

Psittacara finschi

59

Finsch’ Parkiet

Psittacula finschii

69

Finsch’ Spechtpapegaai

Micropsitta finschii

60

Fischers Agapornis

Agapornis fischeri

54

Floresregenbooglori

Trichoglossus weberi

74

Floresvleermuisparkiet

Loriculus flosculus

52

Forstens Regenbooglori

Trichoglossus forsteni

80

Fuertes’ Andespapegaai

Hapalopsittaca fuertesi

72

Gebrilde Muspapegaai

Forpus conspicillatus

46

Geelbuikamazone

Alipiopsitta xanthops

80

Geelbuikrosella

Platycercus caledonicus

53

Geelgroene Lori

Trichoglossus flavoviridis

76

Geelkapspechtpapegaai

Micropsitta keiensis

60

Geelkopamazone

Amazona oratrix

91

Geelkoplori

Trichoglossus euteles

76

Geelmaskerpapegaai

Poicephalus flavifrons

74

Geelnekamazone

Amazona auropalliata

91

Geelnekara

Primolius auricollis

99

Geeloograafkaketoe

Calyptorhynchus funereus

173

Geeloorparkiet

Ognorhynchus icterotis

77

Geelschouderparkiet

Psephotus chrysopterygius

47

Geelsnavelamazone

Amazona collaria

88

Geelsnavellori

Lorius chlorocercus

81

Geelteugelamazone

Amazona xantholora

83

Geelvleugelamazone

Amazona barbadensis

89

Geelvleugelara

Ara macao

140

Geelvoorhoofdamazone

Amazona ochrocephala

89

Geelvoorhoofdkarakiri

Cyanoramphus auriceps

48

Geelwangamazone

Amazona autumnalis

85

Geelwangmuspapegaai

Forpus xanthops

47

Gekraagde Lori

Phigys solitarius

77

Gierpapegaai

Pyrilia vulturina

58

Goffins Kaketoe

Cacatua goffiniana

98

Goudkaparatinga

Aratinga auricapillus

66

Goudparkiet

Guaruba guarouba

78

Goudpluimparkiet

Leptosittaca branickii

72

Goudrugvlagstaartpapegaai

Prioniturus platurus

75

Goudstaartpapegaai

Touit surdus

58

Goudvoorhoofdparkiet

Eupsittula aurea

61

Grasparkiet

Melopsittacus undulatus

43

Grijsborstparkiet

Pyrrhura griseipectus

67

Grijskopagapornis

Agapornis canus

54

Grijskopmargrietje

Pionus seniloides

78

Grijskopparkiet

Psittacula himalayana

67

Grijze Roodstaartpapegaai

Psittacus erithacus

103

Groene Aratinga

Psittacara holochlorus

60

Groene Karakiri

Cyanoramphus unicolor

49

Groene Muspapegaai

Forpus passerinus

46

Groene Vlagstaartpapegaai

Prioniturus luconensis

72

Groene Vleermuisparkiet

Loriculus exilis

47

Groenvleugelara

Ara chloropterus

139

Groenvleugelkoningsparkiet

Alisterus chloropterus

64

Groenwangamazone

Amazona viridigenalis

90

Groenwangparkiet

Pyrrhura molinae

68

Grote Alexanderparkiet

Psittacula eupatria

71

Grote Amazone

Amazona farinosa

89

Grote Araparkiet

Rhynchopsitta terrisi

74

Grote Geelkuifkaketoe

Cacatua galerita

102

Grote Vasapapegaai

Coracopsis vasa

53

Guiabero

Bolbopsittacus lunulatus

108

Halsbandparkiet

Psittacula krameri

68

Hellmayrs Parkiet

Pyrrhura amazonum

68

Helmkaketoe

Callocephalon fimbriatum

86

Hemelsblauwe Lori

Vini ultramarina

74

Hertoginnenlori

Charmosyna margarethae

65

Hispaniola-amazone

Amazona ventralis

88

Hispaniola-aratinga

Psittacara chloropterus

60

Hoffmanns Parkiet

Pyrrhura hoffmanni

73

Holenparkiet

Cyanoliseus patagonus

94

Honinglori

Charmosyna multistriata

66

Hoornparkiet

Eunymphicus cornutus

64

Hyacinthara

Anodorhynchus hyacinthinus

178

Illigers Ara

Primolius maracana

100

Incakaketoe

Lophochroa leadbeateri

108

Indische Vleermuisparkiet

Loriculus vernalis

46

Irislori

Psitteuteles iris

69

Ivooraratinga

Eupsittula canicularis

60

Jamaica-amazone

Amazona agilis

85

Jendayaparkiet

Aratinga jandaya

68

Johnstones Lori

Trichoglossus johnstoniae

66

Josephines Lori

Charmosyna josefinae

67

Kaalkoppapegaai

Pyrilia aurantiocephala

58

Kaapse Papegaai

Poicephalus robustus

81

Kaka

Nestor meridionalis

113

Kakapo

Strigops habroptila

171

Kandavuparkiet

Prosopeia splendens

82

Kapparkiet

Psephotus dissimilis

47

Kardinaallori

Chalcopsitta cardinalis

83

Karmozijnbuikparkiet

Pyrrhura perlata

70

Katharinaparkiet

Bolborhynchus lineola

55

Kawalls Amazone

Amazona kawalli

84

Kea

Nestor notabilis

118

Keizeramazone

Amazona imperialis

85

Kleine Geelkuifkaketoe

Cacatua sulphurea

99

Kleine Tijgerparkiet

Psittacella modesta

64

Kleine Vasapapegaai

Coracopsis nigra

50

Kobaltvleugelparkiet

Brotogeris cyanoptera

73

Kortsnavelraafkaketoe

Calyptorhynchus latirostris

165

Kortstaartpapegaai

Graydidascalus brachyurus

75

Kraagpapegaai

Deroptyus accipitrinus

96

Kuhls Lori

Vini kuhlii

72

Langsnavelparkiet

Enicognathus leptorhynchus

77

Langsnavelraafkaketoe

Calyptorhynchus baudinii

171

Langstaartparkiet

Psittacula longicauda

69

Lears Ara

Anodorhynchus leari

174

Lord Derby’s Parkiet

Psittacula derbiana

73

Lori van de Blauwe Bergen

Trichoglossus moluccanus

81

Maïsparkiet

Eupsittula pertinax

60

Madarasz’ Tijgerparkiet

Psittacella madaraszi

58

Magelhaenparkiet

Enicognathus ferrugineus

74

Malabarparkiet

Psittacula columboides

63

Maria-amazone

Amazona tresmariae

84

Maskerparkiet

Prosopeia personata

79

Mauritiusparkiet

Psittacula eques

74

Maximiliaanmargrietje

Pionus maximiliani

79

Meeks Lori

Charmosyna meeki

65

Meeks Spechtpapegaai

Micropsitta meeki

62

Mexicaanse Muspapegaai

Forpus cyanopygius

46

Meyers Papegaai

Poicephalus meyeri

77

Mindanaovlagstaartpapegaai

Prioniturus waterstradti

72

Molukkenkaketoe

Cacatua moluccensis

108

Molukkenlori

Lorius garrulus

81

Molukse Koningsparkiet

Alisterus amboinensis

69

Molukse Vleermuisparkiet

Loriculus amabilis

46

Monniksparkiet

Myiopsitta monachus

63

Müllers Papegaai

Tanygnathus sumatranus

89

Muskusparkiet

Glossopsitta concinna

67

Musschenbroeks Lori

Neopsittacus musschenbroekii

70

Naaktoogkaketoe

Cacatua sanguinea

94

Nachtpapegaai

Pezoporus occidentalis

72

Nandayparkiet

Aratinga nenday

68

Niam-Niampapegaai

Poicephalus crassus

74

Nyasa-agapornis

Agapornis lilianae

55

Olijfkeelaratinga

Eupsittula nana

61

Oostelijke Grondpapegaai

Pezoporus wallicus

38

Oostelijke Langsnavelkaketoe

Cacatua pastinator

95

Oranjeborstvijgpapegaai

Cyclopsitta gulielmitertii

56

Oranjebuikparkiet

Neophema chrysogaster

46

Oranjevleugelamazone

Amazona amazonica

89

Oranjevleugelparkiet

Brotogeris chrysoptera

71

Oranjevoorhoofdkarakiri

Cyanoramphus malherbi

48

Ornaatlori

Trichoglossus ornatus

80

Ouvéahoornparkiet

Eunymphicus uvaeensis

67

Paarsbuikparkiet

Triclaria malachitacea

69

Paarsstaartpapegaai

Touit purpuratus

57

Pacifische Aratinga

Psittacara strenuus

60

Palawanvlagstaartpapegaai

Prioniturus platenae

72

Palmlori

Charmosyna palmarum

65

Papoealori

Charmosyna papou

68

Paradijsparkiet

Psephotus pulcherrimus

47

Parelparkiet

Pyrrhura lepida

70

Pennantrosella

Platycercus elegans

54

Perzikkopagapornis

Agapornis roseicollis

55

Pfrimers Parkiet

Pyrrhura pfrimeri

69

Pompadourparkiet

Prosopeia tabuensis

83

Ponapélori

Trichoglossus rubiginosus

66

Port-Lincolnparkiet

Barnardius zonarius

56

Prachtlori

Charmosyna placentis

63

Prachtparkiet

Neophema elegans

45

Prachtrosella

Platycercus eximius

53

Prins Lucians Parkiet

Pyrrhura lucianii

69

Prinses-van-Walesparkiet

Polytelis alexandrae

48

Pruimkopmargrietje

Pionus tumultuosus

78

Pruimkopparkiet

Psittacula cyanocephala

68

Puertoricaanse Amazone

Amazona vittata

89

Purperbuiklori

Lorius hypoinochrous

83

Purperkaplori

Glossopsitta porphyrocephala

71

Regenbooglori

Trichoglossus haematodus

78

Regenboogparkiet

Psephotus varius

45

Regentparkiet

Polytelis anthopeplus

53

Reischeks Karakiri

Cyanoramphus hochstetteri

49

Rode Lori

Eos bornea

89

Roodbrilamazone

Amazona pretrei

84

Roodbuikara

Orthopsittaca manilatus

94

Roodbuikpapegaai

Poicephalus rufiventris

77

Roodbuikparkiet

Northiella haematogaster

50

Roodgevlekte Lori

Charmosyna rubronotata

64

Roodhalsregenbooglori

Trichoglossus rubritorquis

78

Roodkappapegaai

Pionopsitta pileata

71

Roodkapparkiet

Purpureicephalus spurius

52

Roodkeelamazone

Amazona arausiaca

93

Roodkeelaratinga

Psittacara rubritorquis

59

Roodkinlori

Charmosyna rubrigularis

64

Roodkopparkiet

Pyrrhura rhodocephala

71

Roodkroontje

Loriculus stigmatus

46

Roodkruinamazone

Amazona rhodocorytha

84

Roodkruinparkiet

Pyrrhura roseifrons

68

Roodmaskeragapornis

Agapornis pullarius

56

Roodmaskeraratinga

Psittacara mitratus

62

Roodoorpapegaai

Pyrilia haematotis

58

Roodoorparkiet

Pyrrhura hoematotis

71

Roodrugparkiet

Psephotus haematonotus

46

Roodschouderara

Diopsittaca nobilis

77

Roodschouderpapegaai

Touit huetii

57

Roodschouderparkiet

Pyrrhura egregia

69

Roodsnavelmargrietje

Pionus sordidus

79

Roodstaartamazone

Amazona brasiliensis

86

Roodstaartraafkaketoe

Calyptorhynchus banksii

172

Roodvleugelpapegaai

Touit dilectissimus

57

Roodvleugelparkiet

Aprosmictus erythropterus

55

Roodvoorhoofdkarakiri

Cyanoramphus novaezelandiae

48

Roodwangara

Ara rubrogenys

131

Roodwangpapegaai

Geoffroyus geoffroyi

73

Rotsparkiet

Neophema petrophila

45

Roze Kaketoe

Eolophus roseicapilla

92

Rozewangpapegaai

Pyrilia pulchra

58

Rüppells Papegaai

Poicephalus rueppellii

80

Saffierlori

Vini peruviana

76

Saffraankoppapegaai

Pyrilia pyrilia

57

Salvadori's Vijgpapegaai

Psittaculirostris salvadorii

64

Sangirvleermuisparkiet

Loriculus catamene

47

Santa-Martaparkiet

Pyrrhura viridicata

71

Schlegels Vleermuisparkiet

Loriculus aurantiifrons

51

Schubbenlori

Trichoglossus chlorolepidotus

75

Schubnekamazone

Amazona mercenarius

84

Sclaters Muspapegaai

Forpus modestus

46

Sclaters Spechtpapegaai

Micropsitta pusio

60

Sint-Lucia-amazone

Amazona versicolor

92

Sint-Vincentamazone

Amazona guildingii

92

Smaragdlori

Neopsittacus pullicauda

62

Smaragdparkiet

Psittacula calthrapae

69

Socorroaratinga

Psittacara brevipes

59

Soldatenara

Ara militaris

137

Spix’ Ara

Cyanopsitta spixii

123

Spix’ Muspapegaai

Forpus xanthopterygius

46

Splendidparkiet

Neophema splendida

46

Stanleyrosella

Platycercus icterotis

53

Stephens Lori

Vini stepheni

74

Strepenlori

Chalcopsitta scintillata

84

Sulavleermuisparkiet

Loriculus sclateri

46

Suluvlagstaartpapegaai

Prioniturus verticalis

72

Tepuiparkiet

Nannopsittaca panychlora

52

Timorese Roodvleugelparkiet

Aprosmictus jonquillaceus

55

Timorregenbooglori

Trichoglossus capistratus

79

Tiricaparkiet

Brotogeris tirica

71

Tolimaparkiet

Bolborhynchus ferrugineifrons

59

Toviparkiet

Brotogeris jugularis

68

Tucumánamazone

Amazona tucumana

88

Turkooisparkiet

Neophema pulchella

45

Tuiparkiet

Brotogeris sanctithomae

71

Valkparkiet

Nymphicus hollandicus

51

Veelkleurige Lori

Psitteuteles versicolor

61

Venezuelaparkiet

Pyrrhura emma

67

Violetneklori

Eos squamata

91

Viooltjeslori

Psitteuteles goldiei

67

Vrouwenlori

Lorius domicella

85

Vuuroogandespapegaai

Hapalopsittaca pyrrhops

72

Vuurvleugelparkiet

Brotogeris pyrrhoptera

72

Waglers Aratinga

Psittacara wagleri

60

Weddells Aratinga

Aratinga weddellii

66

Westelijke Langsnavelkaketoe

Cacatua tenuirostris

96

Wijnborstamazone

Amazona vinacea

91

Wilhelmina’s Lori

Charmosyna wilhelminae

64

Witbuikcaique

Pionites leucogaster

91

Witkopmargrietje

Pionus senilis

78

Witneklori

Lorius albidinucha

74

Witnekparkiet

Pyrrhura albipectus

70

Witoogaratinga

Psittacara leucophthalmus

61

Witoorparkiet

Pyrrhura leucotis

68

Witruglori

Pseudeos fuscata

91

Witte Kaketoe

Cacatua alba

105

Witvleugelparkiet

Brotogeris versicolurus

73

Witvoorhoofdamazone

Amazona albifrons

88

Zangpapegaai

Geoffroyus heteroclitus

74

Zevenkleurenpapegaai

Touit batavicus

50

Zonparkiet

Aratinga solstitialis

66

Zwaluwpapegaai

Lathamus discolor

57

Zwarte Kaketoe

Probosciger aterrimus

138

Zwarte Lori

Chalcopsitta atra

83

Zwartkaplori

Lorius lory

82

Zwartkopcaique

Pionites melanocephalus

91

Zwartkopparkiet

Pyrrhura rupicola

70

Zwartkoprosella

Platycercus venustus

55

Zwartkraagagapornis

Agapornis swindernianus

55

Zwartmaskeragapornis

Agapornis personatus

55

Zwartoormargrietje

Pionus menstruus

80

Zwartstaartparkiet

Pyrrhura melanura

69

Zwartstuitlori

Charmosyna pulchella

67

Zwartteugelpapegaai

Tanygnathus gramineus

72

Zwartvleugelagapornis

Agapornis taranta

57

Zwartvleugellori

Eos cyanogenia

94

Zwartvleugelpapegaai

Hapalopsittaca melanotis

72

Zwartwangagapornis

Agapornis nigrigenis

54

Zwavelborstparkiet

Aratinga maculata

66

Bijlage II. als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit houders van dieren

Aangewezen soorten en categorieën van in Nederland te houden dieren met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten.

SOORTEN

 

Van de klasse Mammalia (Zoogdieren):

   

Oryctolagus cuniculus

(Konijn)

Rattus norvegicus

(Bruine rat)

Mus musculus

(Tamme muis)

Cavia porcellus

(Cavia)

Mesocricetus auratus

(Goudhamster)

Meriones unguiculatus

(Gerbil)

Mustela vison

(Nerts)

Equus caballus

(Paard)

Equus asinus

(Ezel)

Sus scrofa

(Varken)

Capra hircus

(Geit)

Bos taurus

(Rund)

Bubalus bubalis

(Waterbuffel)

Cervus dama dama

(Damhert)

Cervus elaphus

(Middeneuropees edelhert)

Ovis aries

(Schaap)

   

Van de klasse Aves (Vogels):

   

Struthio camelus

(Struisvogel)

Dromaius novaehollandiae

(Emoe)

Rhea americana

(Nandoe)

Anas platyrhynchos

(Peking eend)

Anser cygnoides

(Knobbelgans)

Anser anser

(Grauwe gans)

Gallus gallus

(Kip)

Perdix perdix

(Patrijs)

Meleagris gallopavo

(Kalkoen)

Phasianus colchicus

(Fazant)

Numida meleagris

(Helmparelhoen)

Columbia livia

(Vleesduif)

   

Van de superklasse Pisces (Vissen):

   

Osmerus eperlanus

(Spiering)

Salmo trutta fario

(Beekforel)

Salmo trutta trutta

(Zeeforel)

Oncorhynchus mykiss

(Regenboogforel)

Salmo salar

(Zalm)

Anguilla anguilla

(Aal)

Clarias gariepinus

(Afrikaanse meerval)

Silurus glanis

(Meerval)

Perca fluviatilis

(Baars)

Stizostedion lucioperca

(Snoekbaars)

Scophthalmus maximus

(Tarbot)

Dicentrarchus labrax

(Zeebaars)

Pagellus bogaraveo

(Zeebrasem)

Esox lucius

(Snoek)

Sparus aurata

(Goudbrasem)

Oreochromis niloticus.

(Nijltilapia)

Oreochromis mossambicus

(Mozambique Tilapia)

Hoplosternum litterale

(Kwi kwi)

Acipenser spp.

(Steur)

Solea spp.

(Tong)

Huso Huso

(Beluga steur)

Seriola spp.

(Geelstaarten)

   

Van de klasse der Crustacea (Kreeften):

   

litopenaeus vannamei

(Garnaal)

Homarus gammarus

(Europese zeekreeft)

Homarus americanus

(Amerikaanse zeekreeft)

Astracus leptodactylus

(Turkse zoetwaterkreeft)

Orconectus limosus

(Amerikaanse rivierkreeft)

Procambarus clarkii

(Louisiana- of Rode rivierkreeft)

Palinurus spec.

(Langoest)

Eriocheir sinensis

(Chinese wolhandkrab)

Cancer pagurus

(Noordzeekrab)

Cladocera

(Watervlo)

Copepoda

(Roeipootkreeftje)

Balanus spec.

(Zeepok)

Artemia salina

(Pekelkreeftje)

Artemia franciscana

(Zoutkreeftje)

Artemia gracilis

(Amerikaans Zoutkreeftje)

Daphnia pulex

(Watervlo)

Moina macropoda

(Japanse watervlo)

   

Van de klasse Bivalva (Tweekleppigen):

   

Mytilus edulis

(Gewone mossel)

Ostrea edulis

(Gewone oester)

Crassostrea gigas

(Japanse oester)

Crassostrea angulata

(Portugese oester)

Crassostrea virginica

(Amerikaanse oester)

Cerastoderma edule

(Kokkel)

Pecten maximus

(St. Jacobschelp)

Veneridae

(Palourdes, Venusschelp, Praireschelp, Clamschelp en Vernis)

Glycimeris glycimeris

(Amandes)

Donax trunculus

(Zaagje)

Donax vittatus

(Zaagje)

Spisula subtrunculata

(Strandschelp)

   

Van de klasse Gastropoda (Slakken):

   

Helix pomatia

(Wijngaardslak)

Littorina littorea

(Gewone alikruik)

Helix aspersa

(Segrijnslak)

Achatina fulica

(Achaatslak)

   

Van de klasse Insecta (Insecten):

   

Blaberus craniifer

(Doodskopkakkerlak)

Blaptica dubia

(Argentijnse boskakkerlak)

Periplaneta americana

(Amerikaanse kakkerlak)

Acheta domesticus

(Huiskrekel)

Gryllus bimaculatus

(Tweevlek krekel)

Locusta migratoria

(Treksprinkhaan)

Schistocerca gregaria

(Woestijn sprinkhaan)

Caruasius morosus

(Indische wandelende tak)

Medauroidea extradentata

(Annam-wandelende tak)

Pachnoda butana

(Gouden tor)

Pachnoda aemula

(Gouden tor)

Pachnoda marginata

(Gouden tor)

Alphitobius diaperinus

(Buffalokever)

Zophobas morio

(Reuzenmeeltor)

Sitophilus ganarius

(Graanklander)

Sitophilus oryzae

(Rijstklander)

Drosophila hydei

(Fruitvlieg)

Drosophila melanogaster

(Fruitvlieg)

Musca dom. var.

(Krulvleugelvlieg)

Galleria mellonella

(Grote wasmot)

Achroia grisella

(Kleine wasmot)

Sitotroga cerealella

(Graanmot)

Plodia interpunctella

(Zadenmot, Indische meelmot)

Pyralis farinalis

(Meelmot)

Calliphoridae

(Vleesvlieg)

Apis mellifera

(Honingbij)

Tenebrio molitor

(Meeltor)

Chironomidae

(Vedermug)

Vespidiae

(Wesp)

   

Van de lagere diersoorten:

   

Lumbricus rubellus

(Rode worm)

Lumbricus terrestris

(Dauwpier, Regenworm)

Eisenia foetida

(Mestpier)

Arenicola marina

(Zeepier)

Dendrobeana veneta

(Canadese bosworm)

Polychaetae

(Borstelworm)

Brachionus spec.

(Raderdier)

Arenicolides ecaudata

Categorieën

  • alle kruisingen tussen de in deze bijlage genoemde soorten

  • de kruising tussen de Bos indicus en de Bos taurus

  • de kruising tussen de Heterobranchus longifilis en de Clarias gariepinus

Bijlage IIa. Diersoorten als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, onderdeel a.

  • a. vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20);

  • b. diersoorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992 L 206);

  • c. diersoorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 61);

  • d. diersoorten als bedoeld in verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PbEU L 286);

  • e. diersoorten, genoemd in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en produkten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG L 308);

  • f. diersoorten, genoemd in bijlage II bij het op 19 september 1979 te Bern tot stand gekomen Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijke leefmilieus (Trb. 1980, 60), naar de tekst zoals deze bij dat verdrag is vastgesteld;

  • g. diersoorten, genoemd in bijlage I bij het op 23 juni 1979 te Bonn tot stand gekomen Verdrag inzake de bescherming van trekkende wilde diersoorten (Trb. 1980, 145) naar de tekst zoals deze bij dat verdrag is vastgesteld;

  • h. diersoorten, genoemd in onderdeel A van de bijlage bij de Wet natuurbescherming.

Bijlage III. als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van het besluit

Artikel 2.76o

Aantal punten als aan de voorschriften is voldaan

1. Eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2, vijfde lid en zesde lid, onderdeel a, voor zover dat betrekking heeft op het eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 2

10

2. Eerste lid, onderdeel a, aanhef

10

3. Eerste lid, onderdelen b en c

10

4. Zesde lid, voor zover dat lid betrekking heeft op het oppervlak van een kooi als bedoeld in het eerste lid en voor zover het een voorschrift betreft dat niet reeds onder de reikwijdte van punt 1 van deze bijlage valt.

 5

5. Tweede lid, onderdeel a

10

6. Tweede lid, onderdeel b

10

7. Zesde lid, onderdelen a en b, voor zover die betrekking hebben op een kooi als bedoeld in de aanhef van het tweede lid

 5

8. Vierde lid, aanhef, voor zover die betrekking heeft op het houden van dieren in een groep

 5

9. Vierde lid, onderdeel a, subonderdeel 1 respectievelijk subonderdeel 2

20

10. Vierde lid, onderdeel b, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op een kooi zonder plateau

10

11. Zesde lid, onderdelen a en b, voor zover die onderdelen betrekking hebben op een kooi als bedoeld in de aanhef van het vierde lid

 5

Bijlage IV. als bedoeld in artikel 4.14 van het besluit

Aangewezen soorten van zoogdieren waarmee deelname aan en vervoer ten behoeve van een circus of een ander optreden is toegestaan.

Soorten

 

Equus asinus

(Ezel)

Equus caballus

(Paard)

Canis lupus familiaris

(Hond)

Felis catus

(Kat)

Bos taurus

(Rund)

Ovis aries

(Schaap)

Capra hircus

(Geit)

Sus scrofa

(Varken)

Lama glama (Guanaco familiaris)

(Lama)

Vicugna pacos

(Alpaca)

Camelus bactrianus

(Kameel)

Camelus dromedarius

(Dromedaris)

Oryctolagus cuniculus

(Konijn)

Rattus norvegicus

(Bruine rat)

Mus musculus

(Tamme muis/huismuis)

Cavia porcellus

(Cavia)

Mesocricetus auratus

(Goudhamster)

Meriones unguiculatus

(Gerbil)