Beleidsregel inzake aanvullende voorziening reisrecht ex artikel 11.5 Wet studiefinanciering 2000

Geraadpleegd op 28-05-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 06-01-2014 en zichtdatum 14-05-2024.
Geldend van 01-01-2014 t/m 31-08-2015

Beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 12 december 2013, nr. HO&S/558908, inzake de aanvullende voorziening reisrecht op grond van artikel 11.5 Wet studiefinanciering 2000

Hierbij bericht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te hebben besloten onderstaand beleid door de Dienst Uitvoering Onderwijs te laten uitvoeren:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a. WSF 2000: Wet studiefinanciering 2000,

  • b. thuiswonende studerende: studerende die niet een uitwonende studerende is,

  • c. uitwonende studerende: uitwonende studerende als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de WSF 2000,

  • d. adres van de onderwijsinstelling: het adres waar de studerende daadwerkelijk aan het onderwijs deelneemt,

  • e. stageadres: het adres waar de studerende daadwerkelijk zijn stage vervult,

  • f. woonadres: adres waaronder de studerende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven.

Artikel 2. Doelgroepen

  • 1 Op verzoek van een thuiswonende studerende, die kan aantonen dat hij voor het verkeer tussen het woonadres en het adres van de onderwijsinstelling waarbij hij is ingeschreven of het stageadres voor het vervoer als voetganger op een pontveer per maand meer dan € 30,– moet besteden, kan de Dienst Uitvoering Onderwijs het meerdere vergoeden.

  • 2 Op verzoek van een uitwonende studerende, die kan aantonen dat hij voor het verkeer tussen het woonadres en het stageadres voor het vervoer als voetganger op een pontveer per maand meer dan € 30,– moet besteden, kan de Dienst Uitvoering Onderwijs het meerdere vergoeden.

  • 3 Op verzoek van een thuiswonende studerende, die kan aantonen dat hij de onderwijsinstelling, waarbij hij is ingeschreven, of het stageadres, met gebruikmaking van het openbaar vervoer niet of niet tijdig kan bereiken of met gebruikmaking van het openbaar vervoer niet meer thuis kan komen, kan de Dienst Uitvoering Onderwijs een tegemoetkoming toekennen gelijk aan het bedrag, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de WSF 2000.

  • 4 Op verzoek van een uitwonende studerende, die kan aantonen dat hij het stageadres met gebruikmaking van het openbaar vervoer niet of niet tijdig kan bereiken of met gebruikmaking van het openbaar vervoer niet meer thuis kan komen, kan de Dienst Uitvoering Onderwijs een tegemoetkoming toekennen gelijk aan het bedrag, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, van de WSF 2000.

  • 5 Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing indien de afstand tussen het adres van de onderwijsinstelling of het stageadres en het woonadres van de studerende minder dan 10 kilometer bedraagt.

Artikel 3. Reikwijdte

  • 1 De situatie waarin de studerende met gebruikmaking van het openbaar vervoer de onderwijsinstelling of het stageadres niet tijdig kan bereiken of niet meer thuis kan komen, moet zich ten minste twaalf dagen per maand voordoen. De situatie dat een studerende op één en dezelfde dag, met gebruikmaking van het openbaar vervoer, zowel het adres van de onderwijsinstelling of het stageadres niet tijdig kan bereiken dan wel niet meer tijdig kan thuiskomen, telt als één dag.

  • 2 De onderwijsinstelling of het stageadres wordt geacht niet tijdig bereikbaar te zijn, indien, conform de dienstregeling, de eerste verbinding met het openbaar vervoer voor dit verkeer te laat aanvangt, gerekend vanaf een halte die of een station dat zich bevindt binnen een aanvaardbare reisafstand van het woonadres.

  • 3 Een halte die of een station dat ligt op een afstand van maximaal 10 kilometer van het woonadres wordt geacht zich te bevinden binnen een aanvaardbare reisafstand van het woonadres.

  • 4 De stage moet een verplicht karakter hebben en de studerende moet geen keuze hebben gehad ten aanzien van de locatie van de stageplaats of ten aanzien van de werktijden.

Artikel 4. Het verzoek

De aanvullende voorziening wordt slechts verstrekt indien de studerende daarom schriftelijk en gemotiveerd verzoekt en onder overlegging van de benodigde bewijsstukken. Het verzoek dient binnen twee maanden na begin van de periode, waarvoor de aanvullende voorziening is bedoeld, te worden aangevraagd. Wordt het verzoek later ingediend, dan ontstaat aanspraak op de aanvullende voorziening op de eerste dag van de maand die volgt op de inzenddatum.

Artikel 5. Inwerkingtreding

Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van 1 januari 2014.

Deze beleidsregel zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Minister

van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. Bussemaker

Naar boven