Titel 1 . Eigendom in het algemeen
De eigenaar van een zaak is bevoegd haar van een ieder die haar zonder recht houdt,
op te eisen.
Voor zover de wet niet anders bepaalt, is de eigenaar van een zaak eigenaar van al
haar bestanddelen.
Hij die een aan niemand toebehorende roerende zaak in bezit neemt, verkrijgt daarvan
de eigendom.
-
2 De in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde aangifte wordt bij het openbaar lichaam
gedaan. De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde mededeling geschiedt bij degene
die de woning, het gebouw of vervoermiddel in gebruik of exploitatie heeft, dan wel
bij degene die daar voor hem toezicht houdt.
-
5 De in dit artikel en de artikelen 6 tot en met 13 aan het openbaar lichaam toegekende bevoegdheden en taken worden uitgeoefend door
de gezaghebber van het openbaar lichaam waar de zaak is gevonden, dan wel door een
ambtenaar, voor zover deze door de gezaghebber is belast met de uitvoering van de
in deze bepalingen genoemde bevoegdheden en taken.
De vinder die aan de hem in artikel 5, eerste lid, gestelde eisen heeft voldaan, verkrijgt de eigendom van de zaak één jaar na de aldaar
bedoelde aangifte of mededeling, mits de zaak zich op dat tijdstip nog bevindt in
de macht van de vinder of bij het openbaar lichaam in bewaring is.
De vinder kan, door de zaak onverwijld af te geven aan de bewoner van de woning of
de gebruiker of exploitant van de ruimte waar de vondst is gedaan, dan wel aan degene
die daar voor hem toezicht houdt, zijn rechtspositie met alle daaraan verbonden verplichtingen
doen overgaan op die bewoner, gebruiker of exploitant, met dien verstande dat geen
recht op beloning bestaat.
Titel 2. Eigendom van roerende zaken
-
1 Indien een bij het openbaar lichaam in bewaring gegeven zaak aan snel tenietgaan of
achteruitgang onderhevig is of wegens de onevenredig hoge kosten of ander nadeel de
bewaring daarvan redelijkerwijs niet langer kan worden gevergd, is het openbaar lichaam
bevoegd haar voor rekening van het openbaar lichaam te verkopen.
-
3 Indien de gevonden zaak een dier is, is het openbaar lichaam na verloop van acht dagen
nadat het dier bij haar in bewaring is genomen, bevoegd het zo mogelijk tegen betaling
van een koopprijs, en anders om niet, aan een derde in eigendom over te dragen.
Mocht ook dit laatste zijn uitgesloten, dan is het openbaar lichaam bevoegd het dier
te doen afmaken. De termijn van acht dagen behoeft niet in acht te worden genomen,
indien het dier slechts met onevenredig hoge kosten gedurende dat tijdvak kan worden
bewaard, of afmaking om geneeskundige redenen vereist is.
-
1 Hij die de zaak opeist van het openbaar lichaam of van de vinder die aan de hem in
artikel 5, eerste lid, gestelde eisen heeft voldaan, is verplicht de kosten van bewaring en onderhoud en
tot opsporing van de eigenaar of een andere tot ontvangst bevoegde te vergoeden. Het
openbaar lichaam of de vinder is bevoegd de afgifte op te schorten totdat deze verplichting
is nagekomen. Indien degene die de zaak opeist, de verschuldigde kosten niet binnen
een maand nadat ze hem zijn opgegeven, heeft voldaan, wordt hij geacht zijn recht
te hebben prijsgegeven.
Indien een vinder die op grond van artikel 6 eigenaar is geworden van een bij het openbaar lichaam in bewaring gegeven zaak, zich
niet binnen één maand na zijn verkrijging bij haar heeft aangemeld om de zaak in ontvangst
te nemen, is deze met overeenkomstige toepassing van artikel 8 bevoegd de zaak voor rekening van het openbaar lichaam te verkopen, om niet aan een
derde over te dragen of te vernietigen.
Hetzelfde geldt indien geen vinder eigenaar van de zaak is geworden.
Bestaat de door het openbaar lichaam in bewaring genomen zaak uit geld, dan is zij
slechts verplicht aan degene die haar kan opeisen, onverminderd artikel 9, een gelijk bedrag uit te keren. Zij is van deze verplichting ontslagen in de gevallen,
bedoeld in artikel 10.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen:
-
a. nadere regels worden gesteld omtrent de uitoefening van de uit de artikelen 5 tot en met 11 voor het openbaar lichaam voortvloeiende bevoegdheden;
-
b. nadere regels worden gesteld omtrent de aanwijzing van bepaalde soorten personen en
instellingen, waarbij dezen geheel of gedeeltelijk en al dan niet onder nadere voorwaarden
worden vrijgesteld van de aangifteplicht van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, of voor de afwikkeling van vondsten met het openbaar lichaam worden gelijkgesteld;
-
c. voor de afwikkeling van vondsten door personen of instellingen als bedoeld in onderdeel
b, groepen van niet afgehaalde zaken met gevonden zaken worden gelijkgesteld.
-
3
Artikel 5 is van overeenkomstige toepassing. Het openbaar lichaam kan inbewaringgeving van
de schat overeenkomstig artikel 5, eerste lid, onderdeel c, slechts vorderen, indien
en voor zolang bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
-
2 Indien geen der zaken als hoofdzaak is aan te merken en zij toebehoren aan verschillende
eigenaars, worden dezen mede-eigenaars van de nieuwe zaak, ieder voor een aandeel
evenredig aan de waarde van de zaak.
Worden roerende zaken die aan verschillende eigenaars toebehoren, door vermenging
tot één zaak verenigd, dan is artikel 14 van overeenkomstige toepassing.
-
1 Indien iemand uit een of meer roerende zaken een nieuwe zaak vormt, wordt deze eigendom
van de eigenaar van de oorspronkelijke zaken. Behoorden deze toe aan verschillende
eigenaars, dan zijn de artikelen 14 en 15 van overeenkomstige toepassing.
-
2 Indien iemand voor zichzelf een zaak vormt of doet vormen uit of mede uit een of meer
hem niet toebehorende roerende zaken, wordt hij eigenaar van de nieuwe zaak, tenzij
de kosten van de vorming dit wegens hun geringe omvang niet rechtvaardigen.
Degene die krachtens zijn genotsrecht op een zaak gerechtigd is tot de vruchten daarvan,
verkrijgt de eigendom der vruchten door hun afscheiding.
De eigendom van een roerende zaak wordt verloren, wanneer de eigenaar het bezit prijsgeeft
met het oogmerk om zich van de eigendom te ontdoen.
Titel 3. Eigendom van onroerende zaken
-
2 In afwijking van het eerste lid behoort de eigendom van een net, bestaande uit een
of meer kabels of leidingen, bestemd voor transport van vaste, vloeibare of gasvormige
stoffen, van energie of van informatie, dat in, op of boven de grond van anderen is
of wordt aangelegd, toe aan de bevoegde aanlegger van dat net dan wel aan diens rechtsopvolger.
Wanneer een erf niet is afgesloten, mag ieder er zich op begeven, tenzij de eigenaar
schade of hinder hiervan kan ondervinden of op duidelijke wijze kenbaar heeft gemaakt
dat het verboden is zonder zijn toestemming zich op het erf te bevinden.
Onroerende zaken die geen andere eigenaar hebben, behoren toe aan het openbaar lichaam
waar zij zijn gelegen.
De bodem van de territoriale zee is eigendom van de Staat.
-
1 De stranden der zee, de grond onder de binnenwateren, alsmede de grote en kleine eilanden
en platen die in die wateren voorkomen, worden vermoed eigendom te zijn van het openbaar
lichaam waar zij zijn gelegen.
-
2 Beperking van de openbaarheid van aan de Staat of een openbaar lichaam toebehorende
stranden door vervreemding, bezwaring, ingebruikgeving of anderszins, behoeft een
bij wet, onderscheidenlijk bij eilandsverordening te verlenen bijzondere toestemming.
De grens van een langs een water liggend erf verplaatst zich met de oeverlijn, behalve
in geval van opzettelijke drooglegging of tijdelijke overstroming. Een overstroming
is niet tijdelijk, indien tien jaren na de overstroming het land nog door het water
wordt overspoeld en de drooglegging niet is begonnen.
-
1 Een verplaatsing van de oeverlijn wijzigt de grens niet meer nadat deze is vastgelegd,
hetzij door de eigenaars van land en water overeenkomstig artikel 31, hetzij door de rechter op vordering van een hunner tegen de ander overeenkomstig
artikel 32. De vastlegging geldt jegens een ieder.
-
2 Indien bij de vastlegging in plaats van de werkelijke eigenaar van een erf iemand
die als zodanig in de openbare registers was ingeschreven, partij is geweest, is niettemin
het eerste lid van toepassing, tenzij de werkelijke eigenaar tegen inschrijving van
de akte of het vonnis verzet heeft gedaan voordat zij is geschied.
-
3 Voor zover de in de akte beschreven grens van de toenmalige oeverlijn afwijkt, kan
een derde die op het ogenblik van de inschrijving een recht op een der erven heeft,
daarvan huurder is of daarop een beslag heeft doen inschrijven, de toenmalige oeverlijn
als vastgelegde grens aanmerken.
-
1 Een vordering tot vastlegging van de grens wordt slechts toegewezen, indien allen
die ten tijde van de inschrijving van de instelling der vordering als rechthebbende
of beslaglegger op een der erven stonden ingeschreven, tijdig in het geding zijn geroepen.
-
2 De rechter bepaalt de grens overeenkomstig de oeverlijn op het tijdstip van de inschrijving
van de vordering. Alvorens de eis toe te wijzen, kan hij de maatregelen bevelen en
de bewijsopdrachten doen, die hij in het belang van niet-verschenen belanghebbenden
nuttig oordeelt.
-
4 In afwijking van artikel 84 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES begint de termijn van verzet tegen het vonnis te lopen vanaf de betekening daarvan
aan de ingeschrevene, ook als de betekening niet aan hem in persoon geschiedt, tenzij
de rechter hiertoe nadere maatregelen heeft bevolen en aan dat bevel niet is voldaan.
-
1 Verplaatst zich, nadat de grens is vastgelegd, de oeverlijn van een openbaar water
landinwaarts, dan moet de eigenaar van het overspoelde erf het gebruik van het water
overeenkomstig de bestemming dulden.
-
2 Verplaatst zich, nadat de grens is vastgelegd, de oeverlijn van een water dat de eigenaar
van het aanliggende erf voor enig doel mag gebruiken, in de richting van het water,
dan kan de eigenaar van dat erf vorderen dat hem op de drooggekomen grond een of meer
erfdienstbaarheden worden verleend, waardoor hij zijn bevoegdheden ten aanzien van
het water kan blijven uitoefenen.
De oeverlijn in de zin van de artikelen 29 tot en met 33 wordt bepaald door de normale waterstand, of, bij wateren waarvan het peil periodiek
wisselt, door de normale hoogwaterstand. Grond, met andere dan gewoonlijk in het water
levende planten begroeid, wordt echter gerekend aan de landzijde van de oeverlijn
te liggen, ook al wordt die grond bij hoogwater overstroomd.
Dient een muur, hek, heg, rooi of greppel, dan wel een sloot, gracht of dergelijke
watergang als afscheiding van twee erven, dan wordt het midden van deze afscheiding
vermoed de grens tussen deze erven te zijn. Dit vermoeden geldt niet indien een muur
slechts aan één zijde een gebouw of werk steunt.
Titel 4. Bevoegdheden en verplichtingen van eigenaars van naburige erven
De eigenaar van een erf mag niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals door het
verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van
licht of lucht of door het ontnemen van steun.
Lagere erven moeten het water ontvangen dat van hoger gelegen erven van nature afloopt.
De eigenaar van een erf mag niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen door wijziging
te brengen in de loop, hoeveelheid of hoedanigheid van over zijn erf stromend water
of van het grondwater.
Van de artikelen 38 en 39 kan bij eilandsverordening worden afgeweken.
-
1 Het is niet geoorloofd binnen de in het tweede lid bepaalde afstand van de grenslijn
van eens anders erf bomen, heesters of heggen te hebben, tenzij de eigenaar daartoe
toestemming heeft gegeven of dat erf een openbare weg of een openbaar water is.
Onder muur wordt in deze en de volgende titel verstaan iedere van steen, hout of andere
daartoe geschikte stof vervaardigde, ondoorzichtige afsluiting.
-
1 Indien een nabuur wiens beplantingen over eens anders erf heenhangen, ondanks aanmaning
van de eigenaar van dit erf, nalaat het overhangende te verwijderen, kan laatstgenoemde
eigenaar eigenmachtig het overhangende wegsnijden en zich toeëigenen.
Vruchten die van bomen van een erf op een naburig erf vallen, behoren aan hem wie
de vruchten van dit laatste erf toekomen.
De eigenaar van een erf kan te allen tijde van de eigenaar van het aangrenzende erf
vorderen dat op de grens van hun erven behoorlijk waarneembare afpalingstekens gesteld
of de bestaande zo nodig vernieuwd worden. De eigenaars dragen in de kosten hiervan
voor gelijke delen bij.
-
3 Bij het bepalen van de grens kan de rechter naar gelang van de omstandigheden het
gebied waarover onzekerheid bestaat, in gelijkwaardige of ongelijkwaardige delen verdelen
dan wel het in zijn geheel aan een der partijen toewijzen, al dan niet met toekenning
van een schadevergoeding aan een der partijen.
De eigenaar van een erf is bevoegd dit af te sluiten.
Ieder der eigenaars van aangrenzende erven kan te allen tijde vorderen dat de andere
eigenaar ertoe meewerkt dat op de grens van de erven een scheidsmuur van anderhalve
meter hoogte wordt opgericht, voor zover een eilandsverordening of de gewoonte de
wijze of de hoogte der afscheiding niet anders regelt. De kosten van de aanleg van
de scheidsmuur komen voor rekening van de eiser, doch de andere eigenaar draagt daarin
bij voor zover dit gelet op de eisen van een goed nabuurschap redelijkerwijze van
hem kan worden verlangd.
-
1 Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het
niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere
muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op
dit erf uitzicht geven.
-
2 De nabuur kan zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van zodanige openingen of
werken, indien zijn erf een openbare weg of een openbaar water is, indien zich tussen
de erven openbare wegen of openbare wateren bevinden of indien het uitzicht niet verder
reikt dan tot een binnen twee meter van de opening of het werk zich bevindende muur.
Uit dezen hoofde geoorloofde openingen of werken blijven geoorloofd, ook nadat de
erven hun openbare bestemming hebben verloren of de muur is gesloopt.
-
3 De in dit artikel bedoelde afstand wordt gemeten rechthoekig uit de buitenkant van
de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf
gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de
muur.
-
4 Wanneer de nabuur als gevolg van verjaring geen wegneming van een opening of werk
meer kan vorderen, is hij verplicht binnen een afstand van twee meter daarvan geen
gebouwen of werken aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden
hinderen, behoudens voor zover zulk een gebouw of werk zich daar reeds op het tijdstip
van de voltooiing van de verjaring bevond.
In muren, staande binnen de in artikel 50 aangegeven afstand, mogen steeds lichtopeningen worden gemaakt, mits zij van vaststaande
en ondoorzichtige vensters worden voorzien.
Een eigenaar is verplicht er voor te zorgen dat geen water of vuilnis van zijn erf
in de goot van eens anders erf komt, tenzij hij de bevoegdheid daartoe heeft verkregen.
-
1 Is een gebouw of werk ten dele op, boven of onder het erf van een ander gebouwd en
zou de eigenaar van het gebouw of werk door wegneming van het uitstekende gedeelte
onevenredig veel zwaarder benadeeld worden dan de eigenaar van het erf door handhaving
daarvan, dan kan de eigenaar van het gebouw of werk te allen tijde vorderen dat hem
tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande
toestand wordt verleend of, ter keuze van de eigenaar van het erf, een daartoe benodigd
gedeelte van het erf wordt overgedragen.
-
3 Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing, indien dit voortvloeit uit
een op de wet of rechtshandeling gegronde verplichting tot het dulden van de bestaande
toestand of indien de eigenaar van het gebouw of werk ter zake van de bouw of zijn
verkrijging kwade trouw of grove schuld verweten kan worden.
Indien door een dreigende instorting van een gebouw of werk een naburig erf in gevaar
wordt gebracht, kan de eigenaar van dat erf te allen tijde vorderen dat maatregelen
worden genomen teneinde het gevaar op te heffen.
Wanneer het voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een onroerende zaak
noodzakelijk is van een andere onroerende zaak tijdelijk gebruik te maken, is de eigenaar
van deze zaak gehouden dit na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling
toe te staan, tenzij er voor deze eigenaar gewichtige redenen bestaan dit gebruik
te weigeren of tot een later tijdstip te doen uitstellen.
-
1 De eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg of
een openbaar vaarwater, kan van de eigenaars van de naburige erven te allen tijde
aanwijzing van een noodweg ten dienste van zijn erf vorderen tegen vooraf te betalen
of te verzekeren vergoeding van de schade welke hun door die noodweg wordt berokkend.
-
2 Indien zich na de aanwijzing van de noodweg onvoorziene omstandigheden voordoen, waardoor
die weg een grotere last aan de eigenaar van het erf veroorzaakt dan waarmee bij het
bepalen van de in het eerste lid bedoelde vergoeding was gerekend, kan de rechter
het bedrag van de vergoeding verhogen.
-
3 Bij de aanwijzing van de noodweg wordt rekening gehouden met het belang van het ingesloten
erf dat langs die weg de openbare weg of het openbare water zo snel mogelijk kan worden
bereikt, en met het belang van de bezwaarde erven om zo weinig mogelijk overlast van
die weg te ondervinden. Is een erf van de openbare weg afgesloten geraakt doordat
het ten gevolge van een rechtshandeling een andere eigenaar heeft gekregen dan een
vroeger daarmee verenigd gedeelte dat aan de openbare weg grenst of een behoorlijke
toegang daartoe heeft, dan komt dit afgescheiden gedeelte het eerst voor de belasting
met een noodweg in aanmerking.
-
1 De eigenaar van een erf die water dat elders te zijner beschikking staat, door een
leiding wil aanvoeren, kan tegen vooraf te betalen of te verzekeren schadevergoeding
van de eigenaars der naburige erven vorderen te gedogen dat deze leiding door of over
hun erven gaat.
-
1 Wanneer de grens van twee erven in de lengterichting onder een sloot, rooi of dergelijke
watergang doorloopt, heeft de eigenaar van elk van die erven met betrekking tot die
watergang in zijn gehele breedte dezelfde bevoegdheden en verplichtingen als een mede-eigenaar.
Iedere eigenaar is verplicht de op zijn erf gelegen kant van het water, de sloot,
de rooi of de watergang te onderhouden.
Mandeligheid ontstaat, wanneer een onroerende zaak gemeenschappelijk eigendom is van
de eigenaars van twee of meer erven en door hen tot gemeenschappelijk nut van die
erven wordt bestemd bij een tussen hen opgemaakte notariële akte, gevolgd door inschrijving
daarvan in de openbare registers.
-
1 Een vrijstaande scheidsmuur, een hek of een heg is gemeenschappelijk eigendom en mandelig,
indien de grens van twee erven die aan verschillende eigenaars toebehoren, er in de
lengterichting onderdoor loopt.
-
2 De scheidsmuur die twee gebouwen of werken, welke aan verschillende eigenaars toebehoren,
gemeen hebben, is eveneens gemeenschappelijk eigendom en mandelig.
Mandeligheid brengt mee dat iedere mede-eigenaar aan de overige medeeigenaars toegang
tot de mandelige zaak moet geven.
Mandelige zaken moeten op kosten van alle mede-eigenaars worden onderhouden, gereinigd
en, indien nodig, vernieuwd.
-
2 Indien een mede-eigenaar hiertoe op zijn kosten wil overgaan uit hoofde van de lasten
van onderhoud, reiniging en vernieuwing in de toekomst, zijn de overige mede-eigenaars
gehouden tot die overdracht mee te werken, mits hij hun zo nodig een recht van opstal
of erfdienstbaarheid verleent, waardoor zij met betrekking tot de zaak hun rechten
kunnen blijven uitoefenen.
-
1 Iedere mede-eigenaar mag tegen de mandelige scheidsmuur aanbouwen en daarin tot op
de helft der dikte balken, ribben, ankers en andere werken aanbrengen, mits hij aan
de muur en aan de door de buur bevoegdelijk daarmee verbonden werken geen nadeel toebrengt.
Iedere mede-eigenaar mag op de mandelige scheidsmuur tot op de helft der dikte een
goot aanleggen, mits het water niet op het erf van de andere mede-eigenaren uitloost.
Titel 6. Erfdienstbaarheden
-
1 De last die een erfdienstbaarheid op het dienende erf legt, bestaat in een verplichting
om op, boven of onder een der beide erven iets te dulden of niet te doen. In de akte
van vestiging kan worden bepaald dat de last bovendien een verplichting inhoudt tot
het aanbrengen van gebouwen, werken of beplantingen die voor de uitoefening van die
erfdienstbaarheid nodig zijn, mits deze gebouwen, werken en beplantingen zich geheel
of gedeeltelijk op het dienende erf zullen bevinden.
-
2 De last die een erfdienstbaarheid op het dienende erf legt, kan ook bestaan in een
verplichting tot onderhoud van het dienende erf of van gebouwen, werken of beplantingen
die zich geheel of gedeeltelijk op het dienende erf bevinden of zullen bevinden.
Erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door vestiging en door verjaring.
-
1 De inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door
de akte van vestiging en, voor zover in die akte regels daaromtrent ontbreken, door
de plaatselijke gewoonte. Is een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder
tegenspraak op een bepaalde wijze uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze
van uitoefening beslissend.
-
2 Niettemin kan de eigenaar van het dienend erf voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid
een ander gedeelte van het erf aanwijzen dan waarop de erfdienstbaarheid ingevolge
het eerste lid dient te worden uitgeoefend, mits deze verplaatsing zonder vermindering
van genot voor de eigenaar van het heersende erf mogelijk is.
Kosten, noodzakelijk voor zodanige verandering, komen ten laste van de eigenaar van
het dienende erf.
De uitoefening der erfdienstbaarheid moet op de voor het dienende erf minst bezwarende
wijze geschieden.
-
3 Hij is verplicht het door hem op het dienende erf aangebrachte te onderhouden, voor
zover dit in het belang van het dienende erf nodig is; hij is bevoegd het weg te nemen,
mits hij het erf in de oude toestand terugbrengt.
-
1 Behoort het heersende of het dienende erf toe aan twee of meer personen, hetzij als
deelgenoten, hetzij als eigenaars van verschillende gedeelten daarvan, dan zijn zij
hoofdelijk verbonden tot nakoming van de uit de erfdienstbaarheid voortvloeiende geldelijke
verplichtingen die tijdens hun recht opeisbaar worden, voor zover deze niet over hun
rechten zijn verdeeld.
De rechter kan op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid
wijzigen of opheffen:
-
a. op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid
niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd;
-
b. indien ten minste 20 jaren na het ontstaan van de erfdienstbaarheid zijn verlopen
en het ongewijzigd voortbestaan van de erfdienstbaarheid in strijd is met het algemeen
belang.
De rechter kan op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid
opheffen, indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van
het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft, en het niet
aannemelijk is dat de mogelijkheid of het redelijk belang daarbij zal terugkeren.
De rechter kan op vordering van de eigenaar van het heersende erf de inhoud van een
erfdienstbaarheid, wanneer door onvoorziene omstandigheden de uitoefening blijvend
of tijdelijk onmogelijk is geworden of het belang van de eigenaar van het heersende
erf aanzienlijk is verminderd, zodanig wijzigen dat de mogelijkheid van uitoefening
of het oorspronkelijke belang wordt hersteld, mits deze wijziging naar maatstaven
van redelijkheid en billijkheid van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd.
-
2 Rust op een der erven een beperkt recht, dan is de vordering slechts toewijsbaar,
indien de beperkt gerechtigde in het geding is geroepen. Bij het oordeel of aan de
maatstaven van de artikelen 78, onderdeel a, 79 en 80 is voldaan, dient mede met zijn belangen rekening te worden gehouden.
Indien op het tijdstip waarop het heersende en het dienende erf één eigenaar verkrijgen,
een derde een der erven in huur of uit hoofde van een ander persoonlijk recht in gebruik
heeft, gaat de erfdienstbaarheid pas door vermenging teniet bij het einde van dit
gebruiksrecht.
-
1 Hij die een recht van erfpacht, opstal of vruchtgebruik op een onroerende zaak heeft,
kan een erfdienstbaarheid ten behoeve van deze zaak bedingen. Hij kan haar ook met
een erfdienstbaarheid belasten.
-
2 Erfdienstbaarheden, bedongen door een beperkt gerechtigde ten behoeve van de zaak
waarop zijn recht rust of door een opstaller ten behoeve van de opstal, gaan bij het
einde van het beperkte recht slechts teniet, indien dit in de akte van vestiging van
de erfdienstbaarheid is bepaald. Blijft de erfdienstbaarheid voortbestaan, dan staat
een beding als bedoeld in artikel 82, tweede lid, niet langer aan afstand van de erfdienstbaarheid in de weg.
-
3 Erfdienstbaarheden, gevestigd door een beperkt gerechtigde ten laste van de zaak waarop
zijn recht rust of door een opstaller ten laste van de opstal, gaan teniet bij het
einde van het beperkte recht, tenzij dit eindigt door vermenging of afstand, of de
eigenaar van de zaak waarop het beperkte recht rustte, bij een in de openbare registers
ingeschreven akte heeft verklaard met de vestiging van de erfdienstbaarheid in te
stemmen.